Noot
1[Toelichting: In artikel 1 zijn enkele begrippen die in het vervolg van de verordening verschillende malen voorkomen, nader gedefinieerd. Onderdeel a (taakgebied)De taak van het waterschap, gericht op de waterstaatkundige verzorging van het gebied, is vastgelegd in het provinciale reglement voor het waterschap Reest en Wieden. In artikel 4 van dat reglement is de taak van het waterschap Reest en Wieden omschreven. De taak omvat de zorg voor: waterkering; waterkwantiteitsbeheer; vaarwegen. In artikel 4 van het reglement heeft de provincie het gebied aangewezen waarbinnen deze taken moeten worden vervuld. Deze taakgebieden zijn aangegeven op de bij het reglement behorende kaart. Onderdeel b (kadastrale registratie)In artikel 118, eerste lid, van de Waterschapswet is slechts sprake van 'kadastrale registratie'. In deze begripsbepaling wordt nader gepreciseerd wat daaronder moet worden verstaan. Onderdeel e (heffingsambtenaar)De Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kent diverse heffingsbevoegdheden toe aan de inspecteur. Op grond van artikel 123, derde lid, aanhef en onderdeel b, komen bij de heffing van waterschaps-belastingen de heffingsbevoegdheden van de inspecteur toe aan de ‘daartoe aangewezen ambtenaar van het waterschap’. Deze ambtenaar wordt in het vervolg van deze verordening aangeduid als ‘de ambtenaar belast met de heffing’. ]
Noot
2[Toelichting: Artikel 2 is het kernartikel van de verordening, omdat op grond van het daarin bepaalde het water-schap daadwerkelijk zijn bevoegdheid tot het heffen en invorderen van waterschapsomslagen kan uitoefenen. Het artikel is in algemene bewoordingen gesteld, waarbij de relatie tussen belang en betaling uitdrukkelijk op de voorgrond staat. Zo al niet uit de omschrijving en omvang van het taak-gebied, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, blijkt dat iemand geen belang heeft bij de behartiging van de waterschapstaak of –taken, dan kan op grond van artikel 2 diegene buiten de omslagheffing worden gehouden. Artikel 2 draagt het karakter van een 'raambepaling'. Het beperkt zich tot het vermelden van de hoofdzaken – de behartiging van de waterschapstaak/taken en het belang daarbij van de onder-scheidene categorieën omslagplichtigen – zonder deze nader te benoemen. Een en ander wordt uitgewerkt in de hoofdstukken II, III en IV, betrekking hebbend op de omslagheffing ongebouwd, respectievelijk de omslagheffing gebouwd en de omslagheffing van ingezetenen. In die hoofdstukken worden in de eerste plaats de waterschapstaken gespecificeerd. In de hoofdstukken II, III en IV zijn voorts bepalingen opgenomen omtrent wie als omslagplichtige wordt aangemerkt, welk belastingobject in aanmerking wordt genomen, naar welke maatstaf de omslag wordt geheven, alsmede welk tarief en welke vrijstellingen of ontheffingen van toepassing zijn. Alleen in hoofdstuk IV betreffende de omslagheffing van ingezetenen ontbreken de bepalingen inzake het belastingobject, de heffingsmaatstaf, de vrijstellingen en de ontheffing. Dit hangt samen met het feit dat het aan de ingezetenenomslag ten grondslag liggende algemene taakbelang voor alle ingezetenen gelijk is. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen hierover in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt.]
Noot
3[Toelichting: InleidingArtikel 3 heeft betrekking op de categorie omslagplichtigen die bestaat uit degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van ongebouwde onroerende zaken (zakelijk genothebbenden ongebouwd). Eerste lid (benoeming waterschapstaak en omslagplichtigen)Voor een beter begrip van dit artikellid wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 1, onderdeel a, en 2. In dit lid worden de aan het waterschap bij het waterschapsreglement opgedragen taken vermeld, waarbij de onroerende zaken van de zakelijk genothebbenden ongebouwd belang hebben. Of van belang sprake is, dient in eerste instantie te blijken uit het feit dat de desbetreffende ongebouwde onroerende zaak in het bij waterschapsreglement vastgestelde taakgebied is gelegen. Indien de ligging in dit taakgebied geen uitsluitsel biedt, omdat het object zeer dicht bij de grens is gelegen, dient aan de hand van de in artikel 2 opgenomen beperkende voorwaarde te worden beoordeeld of een belang aanwezig is. Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is)In dit artikellid wordt voorgeschreven wie als zakelijk genothebbende ongebouwd moet worden aangemerkt. Dat is degene die bij het begin van het belastingjaar, i.c. 1 januari van het kalenderjaar, als zodanig in de desbetreffende kadastrale registratie staat vermeld. Zie in dit verband artikel 1, onderdeel d. De aandacht wordt erop gevestigd dat zich problemen kunnen voordoen in de gevallen waarin een akte tot overdracht van een onroerende zaak kort vóór 1 januari is verleden, doch die overdracht op 1 januari nog niet in de kadastrale registratie is ingeschreven. De levering van de desbetreffende onroerende zaak is eerst compleet op het tijdstip waarop de overdracht in de kadastrale registratie is ingeschreven. Zolang dat niet is gebeurd, blijft de overdragende partij formeel de zakelijk genot-hebbende voor die onroerende zaak. Voor de evengenoemde problematiek kan in de praktijk een bevredigende oplossing worden gevonden door gebruikmaking van het wettelijke rechtsbegrip 'genot krachtens bezit'. De moeilijkheid doet zich echter voor dat dit een niet duidelijk omlijnd en daardoor een vaag begrip is. Raadpleging van de literatuur op dit punt met betrekking tot de belastingheffing, toegespitst op de situatie waarin een onroerende zaak kort vóór 1 januari bij notariële akte is overgedragen, doch deze overdracht pas na dat tijdstip in de openbare registers is ingeschreven, heeft het volgende geleerd. Indien uit de feitelijke omstandigheden duidelijk kan worden geconcludeerd dat de overdragende partij bij de ondertekening van de overdrachtsakte tevens de feitelijke beschikkingsmacht over de onroerende zaak aan de verkrijgende partij heeft overgedragen, dan kan daaruit worden afgeleid dat de verkrijgende partij op 1 januari van de desbetreffende onroerende zaak het genot krachtens bezit had. In deze kwestie ligt de bewijslast (uiteraard) bij de overdragende partij. Zie in dit verband mr. J.W. Ilsink: 'De bezitter van onroerend goed' in Belastingblad 1983, pag. 3 e.v. Derde lid (omslagplicht in geval van meerdere genothebbenden krachtens beperkt recht)Dit artikellid geeft een voorschrift voor de aanwijzing van de omslagplichtige genothebbende onge-bouwd in de gevallen, waarin geen sprake is van genot krachtens eigendom of bezit, maar wel van genot krachtens beperkt recht. In die gevallen kan zich de situatie voordoen, waarin op dezelfde ongebouwde onroerende zaak verschillende soorten van beperkt recht zijn gevestigd. Deze rechten kunnen bestaan uit een combinatie van twee of meer van de rechten van beklemming, van erfpacht, van opstal en van vruchtgebruik. Wanneer zich zo'n combinatie van beperkte rechten voordoet, schrijft artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet voor dat als genothebbende ongebouwd wordt aange-merkt degene die ingevolge artikel 24 van de Waterschapswet als eerste van de in dat artikel ge-noemde genothebbenden krachtens beperkt recht wordt genoemd, aan wie stemrecht wordt toege-kend. De volgorde van artikel 24 van de Waterschapswet in aanmerking nemende, dienen in de onderhavige situatie als genothebbende krachtens beperkt recht te worden aangemerkt achtereen-volgens de vruchtgebruiker, de opstaller, de erfpachter of de beklemde meier.]
Noot
4[Toelichting: InleidingHet belastingobject voor de omslagheffing ongebouwd wordt aangeduid als 'één ongebouwde onroerende zaak'. De Waterschapswet biedt twee mogelijkheden om de omvang van zo'n ongebouwde onroerende zaak te bepalen. De eerste mogelijkheid bestaat uit de in de wet verankerde hoofdregel inzake de afbake-ning van het ongebouwde belastingobject, ook wel nader aan te duiden als 'wettelijk object'. Als alter-natief biedt de Waterschapswet een tweede mogelijkheid – die dan wel uitdrukkelijk in de omslagver-ordening moet worden geformuleerd – hieruit bestaande dat als een ongebouwd belastingobject wordt aangemerkt een kadastraal perceel, hierna ook wel nader aan te duiden als 'kadastraal object'. Het waterschap Reest en Wieden heeft gekozen voor de mogelijkheid van het kadastraal object omdat dit aansluit bij de inrichting van de huidige bestanden. Voor zover bekend wordt deze mogelijkheid ook door alle andere waterschappen toegepast. Omdat tot de inwerkingtreding van de Waterschapswet de waterschappen als regel voor de afbake-ning van de ongebouwde belastingobjecten aansluiting zochten bij de indeling van alle grond, dus ook de ondergrond van gebouwde eigendommen, in kadastrale percelen, zoals die zijn opgenomen in de kadastrale registratie (Kadaster), heeft de wetgever erin voorzien dat deze praktijk ook kan worden voortgezet onder de werking van de Waterschapswet. In de inleiding van de toelichting op artikel 4 werd reeds terloops opgemerkt dat deze 'alternatieve' keuze voor kadastrale percelen uitdrukkelijk in de omslagverordening tot uitdrukking moet komen. Eerste lid (afscheiding gebouwde eigendommen van kadastraal perceel)Zolang een kadastraal perceel bestaat uit alleen ongebouwde eigendommen, zullen zich bij de afbakening van een ongebouwde onroerende zaak geen moeilijkheden voordoen. Problemen kunnen rijzen, wanneer zich op een kadastraal perceel gebouwde eigendommen bevinden. Artikel 117, vierde lid, onderdeel b, bepaalt dat in zo'n geval van het kadastrale perceel de op dat perceel gelegen gebouwde eigendommen moeten worden afgescheiden, zo nodig met inbegrip van de gronden die dienstbaar zijn aan die gebouwde eigendommen. Indien zich derhalve op het kadastrale perceel gebouwde eigendommen bevinden, dienen eerst met toepassing van de afbake-ningsvoorschriften van artikel 9 van de verordening die gebouwde eigendommen tot een of meer gebouwde onroerende zaken – voor de omslagheffing gebouwd – te worden geformeerd Verwezen wordt naar de toelichting op de genoemde artikelonderdelen hierna. Wat van dat perceel dan nog resteert als ongebouwd, kan als een zelfstandig ongebouwd belastingobject in de omslagheffing worden betrokken. Tweede lid (geamputeerd ongebouwd belastingobject)De situatie kan zich voordoen, waarin met toepassing van de afbakeningsbepalingen van het eerste lid een ongebouwde onroerende zaak als zelfstandig belastingobject ontstaat, die op de grens tussen twee of meer waterschappen is gelegen. Indien deze situatie zich voordoet, schrijft onderdeel d voor dat alleen het gedeelte van de volgens de algemene afbakeningsregels tot stand gekomen onge-bouwde onroerende zaak, dat binnen het gebied van het waterschap is gelegen, in de omslagheffing ongebouwd kan worden betrokken. Dit gedeelte vormt voor de omslagheffing ongebouwd een zelfstandig ongebouwd belastingobject, derhalve in zekere zin een 'geamputeerde' ongebouwde onroerende zaak. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat een object op de grens van een of meer taakgebieden is gelegen. In dat geval vormt het gedeelte dat binnen het taakgebied is gelegen een zelfstandige ongebouwde onroerende zaak. Derde lid (wegen en dergelijke zijn ongebouwd)Onderdeel c bevat een fictiebepaling, waarin wordt voorgeschreven dat openbare landwegen, water-wegen en spoorwegen met inbegrip van de van die wegen deel uitmakende kunstwerken, alsmede waterverdedigingswerken (onder voorwaarden) worden aangemerkt als ongebouwde objecten. Teneinde te voorkomen dat talloze geschillen ontstaan over de vraag of een dergelijke (vaar–)weg als een gebouwd object dan wel als een ongebouwd object moet worden beschouwd, heeft de wetgever besloten deze problematiek op te lossen door de onderhavige fictiebepaling in artikel 117 van de Waterschapswet op te nemen.]
Noot
5[Toelichting: Zoals uit artikel 4 blijkt, is het belastingobject voor de omslagheffing zakelijk genothebbenden onge-bouwd en de omslagheffing eigenaar–gebruikers en pachters ongebouwd gelijk. Hetzelfde geldt voor de heffingsmaatstaf waarop het tarief wordt toegepast. Evenals bij de omslagheffing ongebouwd vóór de inwerkingtreding van de Waterschapswet, bestaat de heffingsmaatstaf van een ongebouwde onroerende zaak uit de oppervlakte daarvan. Hoewel de Waterschapswet daaromtrent niets bepaalt, wordt die oppervlakte uitgedrukt in een aantal hectaren of een gedeelte daarvan. Daarmee wordt de gebruikelijke uitvoeringspraktijk gecontinueerd. Evenmin schrijft de Waterschapswet voor dat voor het vaststellen van de oppervlakte aansluiting moet worden gezocht bij de kadastrale registratie. Het ligt echter voor de hand dat dit in de praktijk wel gebeurt, evenals dat tot dusver gebruikelijk is geweest. Artikel 6 gaat er dan ook impliciet van uit dat bij het vaststellen van de heffingsmaatstaf de kadastrale oppervlakte als regel doorslaggevend is, zoals in het tweede lid van dat artikel tot uitdrukking is gebracht. Indien in een concreet geval blijkt dat de kadastrale oppervlakte niet juist of niet bekend is, dient het dagelijks bestuur door middel van meting of schatting de concrete oppervlakte vast te stellen. Ook op dit punt wordt de gebruikelijke uitvoeringspraktijk voortgezet. Ingevolge artikel 120, zevende lid, van de Waterschapswet heeft het waterschap de bevoegdheid een omslagklassenverordening vast te stellen teneinde te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging van ongebouwde of gebouwde onroerende zaken leiden tot onevenredig voordeel of nadeel voor de omslagplichtigen. Die omslagklassenverordening moet regels bevatten met betrekking tot een correctie van de volgens de algemeen geldende bepalingen bepaalde heffingsmaatstaven voor ongebouwde en gebouwde belastingobjecten. In artikel 6 is het bestaan van een omslagklassenverordening tot uitdrukking gebracht. De omslag-klassenverordening bewerkstelligt immers dat een heffingsmaatstaf in aanmerking moet worden genomen, die afwijkt van de vaststelling daarvan volgens de hoofdregel. Ingevolge artikel 111 van de Waterschapswet dient een belastingverordening alle elementen te bevatten, die van belang zijn voor de heffing en de invordering van de in die verordening geregelde belasting.]
Noot
6[Toelichting: De tarieven van waterschapsomslagen worden in belangrijke mate bepaald door de kostentoedeling aan de onderscheidene categorieën omslagplichtigen, zoals die is vastgelegd in de kostentoedelings-verordening. Het verdient daarom aanbeveling dit verband tussen kostentoedeling en tarief in het tariefartikel tot uitdrukking te brengen. De kostentoedelingsverordening bevat bepalingen, waarbij het aandeel in de door het waterschap gemaakte kosten, gespecificeerd naar de taken waterkeringszorg en waterkwantiteitsbeheer, wordt toegerekend aan de onderscheidene categorieën belanghebbenden bij de behartiging van die taken. De mate van belang die een bepaalde categorie heeft, wordt uitgedrukt in een percentage van de kosten voor de behartiging van de desbetreffende waterschapstaak. Deze systematiek van de kostentoedelingsverordening dwingt ertoe dat in de tariefartikelen voor de verschillende waterschaps-omslagen een gedifferentieerde tariefstelling moet worden opgenomen, waarbij de relatie tot de waterschapstaak tot uitdrukking wordt gebracht. Het hanteren van verschillende tarieven voor een bepaalde categorie omslagplichtigen houdt niet in, dat ook zo vele afzonderlijke aanslagen, al dan niet verenigd op één aanslagbiljet, moeten worden opgelegd. Een zakelijk genothebbende ongebouwd krijgt één aanslag, ook al zijn op de heffings-maatstaf van zijn ongebouwde onroerende zaak verschillende tarieven toegepast. Wel verdient het aanbeveling op het aanslagbiljet tot uitdrukking te brengen dat het weliswaar gaat om één aanslag, doch dat het bedrag van de aanslag de resultante is van de toepassing van verschillende tarieven.Voor alle duidelijkheid wordt erop gewezen dat, indien eenzelfde persoon – natuurlijk of rechts-persoon – bijvoorbeeld zowel zakelijk genothebbende ongebouwd als zakelijk genothebbende gebouwd is, aan hem twee aanslagen moeten worden opgelegd (al dan niet verenigd op één aanslagbiljet), ook al zijn de eindbedragen van die twee aanslagen opgebouwd uit verschillende tarieftoepassingen.Ingevolge artikel 120, achtste lid, van de Waterschapswet dient het tarief van de omslagheffing ongebouwd en gebouwd per eenheid van de heffingsmaatstaf gelijk te zijn. Ingevolge artikel 5 wordt de heffingsmaatstaf uitgedrukt in hectaren. Het logische gevolg hiervan is dat het tarief per hectare in een bedrag wordt uitgedrukt. Het tarief in onderdeel a heeft betrekking op de omslagheffing genothebbenden ongebouwd; het tarief in onderdeel b op de omslagheffing eigenaar–gebruikers en pachters ongebouwd. In de kosten-toedelingsverordening zijn, conform het bepaalde in artikel 119, tweede lid, van de Waterschapswet, geen afzonderlijke kostenaandelen voor pachters en eigenaren ongebouwd opgenomen. In deze verordening worden via de tariefstelling, conform de aanbevelingen van de Werkgroep vervolgstudie waterschapsfinanciën (werkgroep Havelaar), geen kosten voor waterkeringszorg ten laste gelegd van de pachters en worden de kosten voor waterkwantiteitsbeheer gelijkelijk verdeeld over pachters en eigenaren. ]
Noot
7[Toelichting: Opmerking voorafHoewel artikel 7 betrekking heeft op vrijstellingen betreffende de omslagheffing ongebouwd, zijn in deze toelichting beschouwingen opgenomen, die evenzeer gelden voor de omslagheffing gebouwd. Het noemen van gebouwde onroerende zaken als voorbeeld, moet dan ook in een ruim kader worden geplaatst.In algemene zin brengt de aard van de omslagheffing mee dat er geen plaats is voor vrijstellingen. Elk onroerend object dient in de omslagheffing te worden betrokken, tenzij dat object aanwijsbaar geen belang heeft bij de behartiging van de waterschapstaak– of taken. Vandaar dat in artikel 1, onderdeel a, het taakgebied wordt geïntroduceerd, waaruit grosso modo blijkt of een bepaald object belang heeft. Voorts wordt in artikel 2 nog eens uitdrukkelijk herhaald dat een onroerende zaak alleen in de omslagheffing kan worden betrokken, voorzover die zaak belang heeft. Artikel 2 kan van belang zijn in individuele gevallen, waarvoor de omschrijving of begrenzing van het taakgebied geen uitsluitsel biedt. Artikel 2 fungeert alsdan als het ware als een vangnetbepaling. Gezien de nauwe relatie tussen belang en betaling, is het niet logisch in de omslagverordening een expliciete vrijstelling voor objecten zonder belang op te nemen. Met betrekking tot de objecten met een verminderd belang is het aantal en de omvang van deze objecten van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of ter zake een vrijstellings-bepaling in de omslagverordening moet worden opgenomen. Voor de gevallen van verminderd belang – waardoor dus ook een lagere omslag is verschuldigd – dient immers in principe een oplossing te worden gevonden in de omslagklassenverordening. Indien er evenwel slechts sprake is van een zeer beperkt aantal objecten met verminderd belang kan er aanleiding zijn niet tot het vaststellen van een omslagklassenverordening over te gaan, maar een vrijstelling ter zake in de belastingverordening op te nemen.In het algemeen kan worden gesteld dat het opnemen van vrijstellingsbepalingen in een belasting-regeling wordt ingegeven door overwegingen van maatschappelijke en/of politieke aard danwel op grond van doelmatigheid. Een vergelijking met de gemeentelijke onroerende–zaakbelastingen dringt zich op. Evenals de omslagheffing biedt het zakelijke en objectieve karakter van de onroerende–zaakbelastingen in beginsel geen ruimte voor vrijstellingen. Bij de indiening van het wetsvoorstel tot invoering van de onroerende–zaakbelastingen was daarin om die reden geen regeling omtrent verplichte vrijstellingen opgenomen. Het regeringsvoorstel behelsde wel een 'beperking' van het collectieve belastingobject waarover belasting kon worden geheven door de heffing over landbouw– en andere cultuurgronden uit te sluiten (politieke vrijstelling). Bij amendement van de Tweede Kamer werden voorts wettelijke vrijstellingen voorgeschreven voor kerken, natuurterreinen e.d. (maatschappelijke vrijstellingen). In dit verband moet worden gewezen op een fiscaal–theoretisch verschil tussen de onroerende–zaakbelastingen enerzijds en de omslagheffing anderzijds. De onroerende–zaakbelastingen zijn algemene belastingen, waarvan de opbrengsten voor allerlei gemeentelijke doeleinden kunnen worden aangewend. De gemeenteraad beslist over de wenselijke opbrengsten en dus over de hoogte van het tarief. De omslagheffing daarentegen is een bijzonder soort bestemmingsbelasting, waarvan de opbrengst –dus ook het tarief – wordt bepaald door de hoogte van de kosten die zijn verbonden aan de beharti-ging van de waterschapstaak– of taken. De kostentoedelingsverordening speelt in dit kader een doorslaggevende rol. Dit fiscaal–theoretische verschil heeft tot gevolg dat voor een algemene belasting gemakkelijker vrijstellingen kunnen worden verleend dan voor een specifieke bestemmingsbelasting. Bij de laatst-bedoelde belasting leidt een vrijstelling ertoe dat niet vrijgestelde belastingplichtigen moeten opdraaien voor het aandeel in de kosten van de vrijgestelde belastingplichtigen, die verhoudings-gewijs een even groot profijt kunnen hebben bij de te financieren bestemmingsvoorzieningen.Vorenstaande uiteenzettingen leiden tot de conclusie dat er voor de omslagheffing geen plaats is voor vrijstellingen die zijn gebaseerd op maatschappelijke en/of politieke overwegingen. Het verdient wel aanbeveling vrijstellingen op te nemen, die zijn gebaseerd op doelmatigheidsoverwegingen. Daarbij dient een kosten/baten–analyse tot uitgangspunt te worden genomen. In de gevallen waarin de hoogte van de perceptiekosten geen redelijke proportie meer hebben tot de hoogte van het omslag-bedrag, kan een (doelmatigheids)vrijstelling op haar plaats zijn. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om door het instellen van een aanslaggrens (zie artikel 19, tweede en derde lid) te voorkomen dat er aanslagen van zeer lage bedragen worden opgelegd.Uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om het waterschap geen aanslagen aan zichzelf op te laten leggen. Bij de omslagheffing van de zakelijk gerechtigden ongebouwd worden daarom vrijgesteld de ongebouwde onroerende zaken die eigendom zijn van het waterschap. ]
Noot
8[Toelichting: Artikel 8 regelt de omslagplicht van degenen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken (genothebbenden gebouwd). In dit verband wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 3, dat ook van toepassing is op artikel 8, met dit verschil dat het in artikel 8 gaat over zakelijk genothebbenden gebouwd. Met betrekking tot het bepaalde in het derde lid van artikel 8 wordt nog het volgende opgemerkt. Bij de opsomming van de beperkte rechten in de toelichting op het derde lid van artikel 3 is geen melding gemaakt van het recht van gebruik en bewoning en van het appartementsrecht, omdat deze twee rechten niet voorkomen bij ongebouwde onroerende zaken. Bij de gebouwde onroerende zaken is dat echter wel het geval. Het recht van gebruik en bewoning is sinds de inwerkingtreding van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek op 1 januari 1992 als onderdeel van het beperkte recht van vruchtgebruik in het wetboek opgenomen. Zie artikel 3:226 (nieuw) Burgerlijk Wetboek. Voor de toepassing van artikel 24 van de Waterschapswet moet de gerechtigde tot het recht van gebruik en bewoning dan ook worden aangemerkt als vruchtgebruiker. Het appartementsrecht is geregeld in titel 9 van het vijfde boek van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek. Zie de artikelen 5:106 en volgende van het (nieuw) Burgerlijk Wetboek. Alleen een eigenaar, erfpachter of opstaller is bevoegd een gebouw met toebehoren en de daarbij behorende grond te splitsen in appartementsrechten. De gerechtigde tot een appartementsrecht – het Burgerlijke Wetboek noemt hem appartementseigenaar – moet dan ook voor de toepassing van artikel 24 worden aange-merkt als eigenaar, erfpachter of opstaller. Tot slot wordt nog gewezen op een bijzonder voorschrift in artikel 24, eerste lid, tweede volzin, jo. artikel 118, vijfde lid, van de Waterschapswet. Dit voorschrift bepaalt dat indien een recht van opstal uitsluitend is gevestigd ten behoeve van de aanleg of het onderhoud, dan wel ten behoeve van de aanleg èn het onderhoud, van ondergrondse dan wel bovengrondse leidingen, niet de opstaller, maar de eigenaar van de grond in de omslagheffing moet worden betrokken.]
Noot
9[Toelichting: Het belastingobject voor de omslag gebouwd is de gebouwde onroerende zaak. In artikel 117, eerste en tweede lid, van de Waterschapswet, is bepaald wat als één gebouwde onroerende zaak moet worden aangemerkt. De betreffende bepalingen zijn in artikel 9 van de verordening herhaald. De objectafbakeningsvoorschriften voor de omslag gebouwd sluiten in grote lijnen aan bij de objectafbakeningsvoorschriften van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Hierdoor kan in de grote meerderheid van de gevallen de waarde die door de gemeente is vastgesteld op basis van de Wet WOZ rechtstreeks worden toegepast als maatstaf voor de omslag gebouwd (zie ook artikel 10). Eerste lidUitgangspunt bij de objectafbakening is het gebouwde eigendom of, indien er binnen een eigendom zelfstandige gebruikseenheden zijn aan te wijzen, die zelfstandige eenheden. Als gebouwde eigendommen of zelfstandige gedeelten daarvan bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen, vormen ze tezamen één gebouwde onroerende zaak. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, is elk eigendom (of zelfstandig gedeelte) op zichzelf een gebouwde onroerende zaak. Als een gebouwde onroerende zaak wordt doorsneden door één of meer gemeentegrenzen, valt het object uiteen in één of meer gebouwde onroerende zaken (eerste lid, onderdeel d). Op deze wijze wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de objectafbakeningsvoorschriften die voor de Wet WOZ gelden. Als een gebouwde onroerende zaak wordt doorsneden door een waterschapsgrens, behoort alleen het deel dat binnen het waterschapsgebied is gelegen tot de gebouwde onroerende zaak (eerste lid, onderdeel e). Het waterschap kan immers alleen omslag heffen van onroerende zaken die binnen het waterschapsgebied zijn gelegen. Tweede lidOok ongebouwde eigendommen kunnen deel uitmaken van een gebouwde onroerende zaak. Voorwaarden zijn dat de ongebouwde eigendommen dienstbaar zijn aan de gebouwde eigendommen (of zelfstandige gedeelten daarvan) en tevens niet zijn ‘vrijgesteld’ voor de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen. Achtergrond van deze bepaling is dat enerzijds zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de afbakeningsvoorschriften van de wet WOZ (waarbij alle ongebouwde eigendommen die dienst-baar zijn aan gebouwde eigendommen tot één onroerende zaak worden samengevoegd) en ander-zijds ongebouwde eigendommen die van oudsher door het waterschap als ongebouwd worden beschouwd (sportvelden, cultuurgrond etc) zoveel mogelijk hun ongebouwde karakter behouden. Derde lidIn dit artikellid is bij wetsfictie voorgeschreven dat bepaalde eigendommen in het kader van de objectafbakening als ongebouwde eigendommen worden aangemerkt. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 4, vijfde lid.]
Noot
10[Toelichting: De waardebepaling sluit voor de omslag terzake van gebouwde onroerende zaken in hoofdlijnen aan bij die van de Wet WOZ. Dit wordt geregeld in artikel 120, eerste lid, van de Waterschapswet. Daarnaast kent artikel 120 een aantal specifieke voorschriften voor de waardebepaling. Deze zijn onder meer noodzakelijk, omdat de objectafbakening voor de omslagheffing op bepaalde punten (met name het onderscheid tussen gebouwde en ongebouwde onroerende zaken) kan afwijken van die voor de Wet WOZ. De voorschriften van artikel 120 Waterschapswet zijn overgenomen in artikel 10 van de omslag-verordening.Hierna lichten wij artikel 10 nader toe. Eerste lidIn het eerste lid van artikel 10 is geregeld dat indien de gebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 9 gelijk is aan het WOZ–object, als heffingsmaatstaf de bij de WOZ–beschikking vastgestelde waarde is. Een belastingplichtige kan in dat geval op het punt van de objectafbakening en de waardering uitsluitend bezwaar en beroep instellen tegen de WOZ–beschikking. Het beginsel van de formele rechtskracht brengt met zich mee dat tegen de aanslag omslagheffing vervolgens geen bezwaar en beroep meer kan worden ingesteld tegen de objectafbakening en de waardering. Tweede en derde lidIn het tweede lid van artikel 10 is expliciet geregeld dat de werktuigenvrijstelling ook van toepassing is op de omslag terzake van gebouwde onroerende zaken. Het derde lid regelt dat daarbij dezelfde waardebepalingsregels als die in de Wet WOZ gelden. Het tweede en derde lid leiden er overigens ook niet toe dat de ambtenaar belast met de heffing zelfstandig de waarde van werktuigen in minde-ring moet brengen op de WOZ–waarde. De waarde van werktuigen is op grond van de Uitvoerings-regeling uitgezonderde objecten namelijk reeds in mindering gebracht op de WOZ–waarde. Vierde lidHet vierde lid ziet op de waardebepaling van gebouwde onroerende zaken die niet identiek zijn aan het WOZ–object. Dit kan een gevolg zijn van een splitsing van het WOZ–object in een gebouwde en een ongebouwde onroerende zaak of van het feit dat het gaat om een object dat gedeeltelijk buiten het taakgebied is gelegen. In dergelijke gevallen moet de ambtenaar belast met de heffing de heffingsmaatstaf voor de omslag-heffing stellen op het gedeelte van de WOZ–waarde dat betrekking heeft op de gebouwde onroerende zaak. Daarbij zijn het tweede (werktuigenvrijstelling) en derde lid (waardebepalingsregels van de Wet WOZ) van toepassing. Overigens geldt ook hier dat de belastingplichtige in een bezwaar tegen de aanslag omslag gebouwd geen bezwaar kan maken tegen de WOZ–waarde en de afbakening van het WOZ–object. Hij kan uitsluitend bezwaar maken tegen de afsplitsing van de gebouwde onroerende zaak van het WOZ–object door de ambtenaar belast met de heffing en het door die ambtenaar aan die gebouwde onroerende zaak toegekende gedeelte van de WOZ–waarde. Ook in dit geval geldt dus het beginsel van de formele rechtskracht. Vijfde lidHet vijfde lid van artikel 10 is een vangnetbepaling voor het geval de gemeente onverhoopt geen WOZ–beschikking heeft vastgesteld. Dan kan de ambtenaar belast met de heffing zelfstandig de waarde vaststellen. Dit geldt zowel voor WOZ–conforme als niet WOZ–conforme objecten. Bij deze waardebepaling door het dagelijks bestuur zijn het tweede, derde en vierde lid van toepassing alsmede de WOZ–objectafbakeningsregels (van belang bij niet WOZ–conforme objecten waar immers eerst de waarde van het gehele WOZ–object moet worden bepaald).]
Noot
11[Toelichting: Hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 6 inzake de tarieven ongebouwd is ook van toe-passing op artikel 11 dat betrekking heeft op de tarieven gebouwd. De verschillen met artikel 6 bestaan hieruit dat artikel 11 betrekking heeft op de categorie zakelijk genothebbenden gebouwd en dat de tarieven zijn uitgedrukt in een bedrag per volle ƒ 5.000,00 van de heffingsmaatstaf, te weten de waarde in het economische verkeer van het gebouwde belastingobject. Het bedrag van ƒ 5.000,00 hangt samen met de regelgeving voor de onroerende–zaakbelastingen, waarin is bepaald dat de tarieven van die belastingen moeten worden vastgesteld per volle eenheid van ƒ 5.000,00 van de heffingsmaatstaf. Indien derhalve de waarde in het economische verkeer van een gebouwd object is vastgesteld op ƒ 98.000,00 dan wordt de omslag berekend over ƒ 95.000,00. ]
Noot
12[Toelichting: Hetgeen is opgemerkt in de toelichting op artikel 7 inzake de vrijstelling ongebouwd is mutatis mutandis ook van toepassing op artikel 12 dat betrekking heeft op de vrijstellingen gebouwd. Onderdeel a (straatmeubilair)In artikel 12 is een vrijstelling opgenomen voor straatmeubilair. Voorzover bekend komt deze vrij-stelling in alle gemeentelijke verordeningen op de onroerende–zaakbelastingen voor. Om doelmatig-heidsredenen is het straatmeubilair buiten de heffing van de onroerende–zaakbelastingen gehouden. Het ligt eveneens voor de hand het straatmeubilair buiten de omslagheffing gebouwd te laten omdat het ook daar weinig doelmatig is aanslagen op te leggen gezien de problemen die zich voordien bij objectafbakening en waardering. Onderdeel a van artikel 12 voorziet in deze vrijstelling. Indien een waterschap in zijn omslagverordening niet een of beide facultatieve vrijstellingen van artikel 12, onderdelen b en c, overneemt en ook geen andere vrijstellingen wenst op te nemen, dienen de aanhef van artikel 12 en onderdeel a in elkaar te worden geschoven door het schrappen van de dubbele punt achter 'ter zake van' en van de 'a' voor 'straatmeubilair'. Onderdeel b (eigendommen van het waterschap)Omdat het waterschap van oordeel is dat het niet doelmatig is de bij hem in eigendom zijnde gebouwde onroerende zaken in de omslagheffing gebouwd te betrekken, is voor die objecten een vrijstelling opgenomen.]
Noot
13[Toelichting: Het bepaalde in artikel 13 is ontleend aan de overeenkomstige bepaling in de 'oude' verordening op de waterschapsomslag die is gebaseerd op de regelgeving en de uitvoeringspraktijk van vóór de inwerkingtreding van de Waterschapswet. In artikel 13 wordt bepaald dat in het geval waarin een gebouwde onroerende zaak in de loop van het belastingjaar geheel of gedeeltelijk teniet gaat, gehele of gedeeltelijke ontheffing wordt verleend van de over dat jaar verschuldigde omslag gebouwd. De tweede volzin bevat een rekenvoorschrift met betrekking tot het bedrag van de ontheffing. Dat bedrag wordt gesteld op een evenredig deel van het jaarbedrag van de omslag dat correspondeert met het aantal maanden van het belastingjaar, dat sedert het tijdstip van het teniet gaan nog niet is verstreken met inbegrip van de maand waarin het object is teniet gegaan. De gedachte die ten grondslag ligt aan deze ontheffing is deze, dat indien een object geen belang (meer) heeft bij de waterschapstaak, de grond ontvalt om over dat object omslag te heffen. Het bedrag van de omslag kan worden gezien als de prijs die moet worden betaald voor een jaarabonnement op de behartiging van het specifieke taakbelang door het waterschap ten behoeve van het desbetreffen-de object. Wanneer dat object in de loop van het jaar geheel of gedeeltelijk ophoudt te bestaan, is er voldoende reden om het te veel betaalde of verschuldigde 'abonnementsgeld' te restitueren.]
Noot
14[Toelichting: InleidingArtikel 14 bevat bepalingen met betrekking tot de omslagheffing van ingezetenen. In het algemene deel van deze toelichting, in het onderdeel 'geen heffingsmaatstaf ingezetenen', is reeds aandacht besteed aan deze nieuwe categorie. Tussen de ingezetenen en de andere categorieën omslagplichtigen, te weten de zakelijk genot-hebbenden ongebouwd, de eigenaar–gebruikers en pachters ongebouwd en de zakelijk genothebben-den gebouwd bestaan belangrijke verschillen, die bepaalde consequenties hebben voor de omslag-heffing. In het algemene deel van deze toelichting werd daar reeds op gewezen. De rechtsgrond voor de omslagheffing ingezetenen is de omstandigheid dat dezen binnen het beheersgebied van het waterschap ongestoord kunnen wonen, werken en recreëren, zodat zij zich daarin vrijelijk kunnen verplaatsen, een en ander voorzover de behartiging van de waterschapstaak of –taken hen daartoe in staat stelt. Daarmee is tevens het ingezetenenbelang aangegeven. Aangezien de behartiging van de waterschapstaak of –taken ten aanzien van de ingezetenen immateriële waarden dient, moet het ingezetenenbelang worden gezien als een immaterieel belang. Doordat het ingezetenenbelang het waterschappelijk welzijn van natuurlijke personen tot oogmerk heeft, is dit belang naar zijn aard subject– of persoonsgericht. Bij de andere categorieën omslagplichtigen daarentegen gaat het om materiële belangen bij de behartiging van de waterschapstaak of –taken. Daar gaat het om de instandhouding en het optimaal functioneren van gebouwde en ongebouwde onroerende zaken, die zonder doeltreffende water-schapsvoorzieningen niet mogelijk zouden zijn. Daarbij doet het er niet toe of de zakelijk genotheb-benden tot dan wel de eigenaar–gebruikers en de pachters van die onroerende zaken al dan niet ingezetenen van het waterschap zijn. Het belang van de onderwerpelijke onroerende zaken staat voorop. Daardoor zijn de belangen die ten grondslag liggen aan de omslagheffingen ongebouwd en gebouwd, naar hun aard object– of zaakgericht. De beschouwingen in het voorgaande leiden ertoe dat het taakbelang van de categorie ingezetenen wezenlijk verschilt van dat van de overige drie categorieën omslagplichtigen. Bij de laatste drie bestaat er een duidelijke relatie tussen een of meer waterschapstaken en het desbetreffende object. In beginsel kan de mate van belang van de objecten bij de uitoefening van die taken vrij exact worden berekend. Bij het ingezetenenbelang ligt dat veel moeilijker, omdat de resultante van een mengeling van de onderscheidene waterschapstaken bepalend is voor de vaststelling van de omvang van dat belang. Dit verschil in belangenbehartiging leidt tot een tweedeling van de door het waterschap te behartigen taakbelangen. Met betrekking tot de onroerende objecten is sprake van specifieke taak-belangen, terwijl het ten aanzien van de ingezetenen gaat om het algemene taakbelang. Het algemene taakbelang is opgebouwd uit de immateriële of welzijnscomponenten van de uit te oefenen specifieke taken. In de kostentoedelingsverordening moet worden aangegeven hoe groot die componenten zijn, uitgedrukt in een percentage van de kosten per taak. Die percentages kunnen van taak tot taak verschillen. Eerder in deze toelichting is uiteengezet dat het algemene taakbelang bij de behartiging van een bepaalde waterschapstaak voor iedere daarbij betrokken ingezetene gelijk is. Daarom is een heffingsmaatstaf als basis voor de tarieftoepassing die juist het verschil in belang tot uitdrukking wil brengen, voor de ingezetenenomslag overbodig. Daarom kan worden volstaan met de constatering van het belastbare feit voor de heffing van de ingezetenenomslag. Eerste lid (benoeming waterschapstaken en omslagplichtigen)Op grond van artikel 2 van de verordening is het waterschap bevoegd waterschapsomslag te heffen van ingezetenen. Zie het eerste lid en het tweede lid, aanhef en onderdeel b, van dat artikel. In de toelichting op artikel 2 is uiteengezet dat de nadere invulling van deze heffingsbevoegdheid is uitgewerkt in hoofdstuk IV van de verordening, waarvan artikel 14 het eerste artikel vormt.In het eerste lid zijn de waterschapstaken vermeld, die het waterschap op grond van het provinciale waterschapsreglement ten behoeve van de ingezetenen moet behartigen. Tweede lid (toestand op 1 januari is bepalend voor wie omslagplichtig is)In het tweede lid wordt bepaald wie als ingezetene moet worden aangemerkt. Dat is degene die op 1 januari blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van een – in het beheers-gebied van het waterschap gelegen – gemeente woonplaats heeft in het bij het provinciale water-schapsreglement aangewezen taakgebied en in dat gebied een woonruimte in gebruik heeft. Op grond van het arrest HR 26 juni 1996, nummer 31 176, Belastingblad 1996, bladzijde 436, moet het begrip woonruimte worden geïnterpreteerd als ‘zelfstandige woonruimte’, net als bij de heffing van de verontreinigingsheffing. Indien een woonruimte wordt gebruikt door ingezetenen die met elkaar een gezamenlijke huishouding vormen, dan wordt slechts een van hen in de heffing van de ingezetenenomslag betrokken. Het is aan het dagelijks bestuur ter beoordeling wie van de ingezetenen daarvoor in aanmerking komt. Bezwaren tegen de omstandigheid dat een ander lid van het huishouden had moeten worden aangewezen, dienen als regel als ongegrond te worden afgewezen.]
Noot
15[Toelichting: In de inleiding van de toelichting op artikel 14 is de nodige aandacht besteed aan de tarieven van de ingezetenenomslag. Daarin is uiteengezet dat het belang bij de behartiging van een bepaalde waterschapstaak kan bestaan uit een of meer specifieke taakbelangen van de onroerende zaken en uit een algemeen taakbelang van de ingezetenen. Per waterschapstaak kan de omvang van het algemene taakbelang verschillen of zelfs geheel ontbreken. Uit de kostentoedelingsverordening blijkt op welke wijze de belangenafweging per waterschapstaak is geconcretiseerd. Hieruit vloeit logischer-wijze voort dat ook het ingezetenentarief per waterschapstaak kan verschillen of ontbreken. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op artikel 6, dat handelt over de tarieven onge-bouwd. Hetgeen daarin is opgemerkt geldt mutatis mutandis ook voor de ingezetenentarieven. ]
Noot
16[Toelichting: De Waterschapswet bevat geen voorschriften met betrekking tot het tijdvak waarover de waterschaps-omslagen moeten worden geheven. Uit de redactie van de artikelen 118 en 120 van die wet kan worden afgeleid dat de omslagen jaarlijkse belastingen zijn, omdat de toestand bij het begin van het 'belastingjaar' bepalend is voor de vaststelling van de omslagplicht. Van oudsher worden de water-schapsomslagen geheven over tijdvakken die samenvallen met kalenderjaren. Het ligt daarom voor de hand dat de wetgever bij zijn regelgeving impliciet heeft willen aansluiten bij de gevestigde heffings-praktijk. Nu de Waterschapswet geen expliciete bepaling kent omtrent het tijdvak van heffing, dient in de omslagverordening een dergelijke bepaling te worden opgenomen. Ingevolge artikel 16 van deze verordening is het belastingjaar gelijk aan het kalenderjaar.]
Noot
17[Toelichting: Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. Het hangt van de aard en de ingewikkeldheid van de desbetreffende belasting af, welke van deze drie heffingstechnieken het doelmatigst is. Voorts kunnen overwegingen uit een oogpunt van perceptiekosten of op grond van het beginsel dat de belastingheffing voor de belastingplichtige met de minste pijn moet plaatsvinden, bepalend zijn voor de keuze van de te hanteren heffingstechniek. In artikel 17 is aangesloten bij de heffingspraktijk van de voormalige waterschappen: heffing bij wege van aanslag. ]
Noot
18[Toelichting: Indien met betrekking tot een zelfde onroerende zaak twee of meer personen zakelijk genothebben-den zijn krachtens (volle) eigendom, gelijksoortig bezit of gelijksoortig beperkt recht, dan zou in theorie aan ieder van die personen een aanslag in de waterschapsomslag moeten worden opgelegd naar gelang van zijn aandeel in de desbetreffende onroerende zaak. Denkbaar is ook dat slechts één aanslag wordt opgelegd, maar dat de tenaamstelling betrekking heeft op alle zakelijk genothebben-den. Die moeten dan wel met name worden genoemd. Hetgeen hier is opgemerkt ten aanzien van de zakelijk genothebbenden, geldt ook voor de gevallen waarin twee of meer personen van een zelfde ongebouwde onroerende zaak een gelijksoortig gebruik maken. Gedoeld wordt op de categorie van eigenaar–gebruikers en op de categorie van pachters. Deze op zich juiste handelwijze brengt echter ook een aantal risico's van formele aard mee, zoals fouten in de tenaamstelling, onvolledigheid van het aantal omslagplichtigen, een onjuiste aanduiding van iemands aandeel e.d. Om dit soort problemen te voorkomen, biedt artikel 142, eerste lid, van de Waterschapswet de mogelijkheid om slechts één zakelijk genothebbende, één eigenaar–gebruiker of één pachter aan te slaan voor de gehele onroerende zaak. Gelet op het belang van artikel 142, eerste lid, van de Waterschapswet, is de daarin vervatte bepaling expliciet in deze verordening opgenomen. Daaraan is toegevoegd dat, indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, kan achter de naam van de omslagplichtige de afkorting c.s. (cum suis) worden vermeld teneinde tot uitdrukking te brengen dat er in juridische zin met betrekking tot het belastingobject nog andere potentiële omslagplichtigen zijn. Het achterwege laten van de c.s.–toevoeging is onderwerp van een geschil geweest in een procedure voor de onroerende–zaakbelastingen. De Hoge Raad kwam daarbij tot het oordeel dat het achterwege laten van deze aanduiding er niet toe leidt dat de aanslag nietig is (HR 8 februari 1984, Belastingblad 1984, blz. 194). Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat de term 'met toevoeging van de afkorting c.s.' niet moet worden beschouwd als een verplichting, maar veeleer als een aanbeveling. Daarmee wordt dan kenbaar gemaakt dat er naast de met name genoemde omslagplichtige nog andere belanghebbenden zijn. Daarnaast is het mogelijk in plaats van de code c.s. een andere aanduiding te hanteren waaruit blijkt dat er sprake is van meerdere omslagplichtigen.]
Noot
19[Toelichting: Artikel 19 van de voorliggende verordening is een weergave van het bepaalde in artikel 122 van de Waterschapswet. Het eerste lid schrijft bindend voor dat het bedrag aan omslag per aanslag naar beneden wordt afgerond op gehele guldens. Indien echter verschillende aanslagen op één aanslagbiljet zijn verenigd, behoeft geen afronding per aanslag plaats te vinden. Dit houdt verband met het bepaalde in het derde lid van artikel 19, waarin is aangegeven dat het totaal van de op één aanslagbiljet verenigde aanslagen wordt aangemerkt als één aanslag. Dit houdt in dat alleen het totaalbedrag van de niet afgeronde omslagbedragen naar beneden wordt afgerond. Het tweede lid bevat een doelmatigheidsbepaling, die hierop neerkomt dat aanslagen tot geringe bedragen niet worden opgelegd. Dit houdt verband met de perceptiekosten. Met name bij onroerende objecten met een betrekkelijk geringe waarde kan de tarieftoepassing leiden tot lage aanslagbedra-gen. Indien deze onder de perceptiekosten per aanslag blijven, heeft het geen zin zulke aanslagen op te leggen. De zaak komt anders te liggen, wanneer een omslagplichtige voor een aantal mini–objecten in die omslagheffing wordt betrokken. Wanneer het totaal van de lage omslagbedragen het bedrag van de in het tweede lid bedoelde aanslaggrens overschrijdt, kan dit totaalbedrag wel worden geheven en ingevorderd, mits die aanslagen op één aanslagbiljet zijn verenigd. Dit vloeit voort uit het derde lid van artikel 19, dat ook van toepassing is op het tweede lid. Het totaalbedrag van de in het tweede lid bedoelde aanslagen wordt dan als één aanslag aangemerkt.]
Noot
20[Toelichting: Artikel 20 is gebaseerd op artikel 131 van de Waterschapswet. Dit artikel bepaalt dat onder omstan-digheden de termijn waar binnen de ambtenaar belast met de heffing uitspraak moet doen op een bezwaarschrift tegen een aanslag omslag gebouwd of ongebouwd (in beginsel een jaar) pas begint te lopen op het tijdstip waarop de relevante WOZ–gegevens onherroepelijk vaststaan. Dit betekent dat het waterschap in dat geval kan wachten op de uitkomst van een bezwaar– of beroepsprocedure tegen de WOZ–beschikking.]
Noot
21[Toelichting: Artikel 9 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat belastingaanslagen invorderbaar zijn twee maanden na dagtekening van het aanslagbiljet. In artikel 21 van deze verordening wordt hierbij aangesloten. Op grond van artikel 139 van de Waterschapswet kunnen in de belastingverordening afwijkende termijnen worden opgenomen. De keuze voor slechts één betalingstermijn berust op de volgende overwegingen. Ingevolge artikel 11 van de Invorderingswet 1990 dient aan een belastingschuldige die niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, een aanmaning te worden gezonden, waarbij deze wordt uitgenodigd de achterstallige belastingschuld binnen tien dagen te voldoen. Aan deze aanmaning zijn voor de belastingschuldige kosten verbonden. Indien geen gevolg wordt gegeven aan de aanmaning, dient ingevolge artikel 12 van de Invorderingswet 1990 tegen de nalatige belastingschuldige een dwang-bevel te worden uitgevaardigd. De kosten die zijn verbonden aan de uitvaardiging daarvan en aan de betekening van het dwangbevel door de belastingdeurwaarder, zijn hoog en komen ten laste van de nalatige belastingschuldige. Voor het waterschap komt daarbij dat het bijhouden van tussentijdse termijnbetalingen en de daaraan verbonden maatregelen van dwanginvordering – de zogenaamde 'tussenvervolgingen' – veel administratieve rompslomp meebrengen. Gelet op deze overwegingen van praktische aard is in artikel 21 van deze verordening geopteerd voor één betalingstermijn. In het tweede lid zijn afwijkende invorderingstermijnen voor de ingezetenenomslag opgenomen. De invordering van deze omslag lift mee met de nota’s van het nutsbedrijf. Het aantal termijnen en de vervaltermijn wordt bepaald door het aantal nota’s dat het betreffende waterleidingbedrijf toezendt en de daarvoor geldende betalingstermijn. Voor diegenen die geen nota’s toegezonden krijgen geldt dat de nota in een termijn moet worden voldaan. Hierbij moet vooral worden gedacht aan personen die principiële bezwaren hebben tegen betaling via de nota’s van het waterleidingbedrijf.]
Noot
22[Toelichting: Artikel 22 wijst op het feit dat het dagelijks bestuur nadere regels kan geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de omslagen. Op enkele plaatsen in de Algemene wet inzake rijks-belastingen en in de Invorderingswet 1990 is aangegeven dat nadere regels worden gegeven bij algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling. Op grond van artikel 123, vierde lid, van de Waterschapswet worden dergelijke nadere regels met betrekking tot waterschapsbelastingen gesteld bij besluit van het dagelijks bestuur. Deze nadere regels kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op de wijze waarop invorderingsrente wordt berekend.]
Noot
23[Toelichting: Intrekking en voortgezette toepassing oude omslagverordeningenDe door het waterschap op basis van deze verordening vastgestelde omslagverordening dient ter vervanging van de oude omslagverordening. Die oude verordeningen moet worden ingetrokken teneinde te voorkomen dat er op een bepaald moment twee verschillende omslagverordeningen van kracht zijn. Het eerste lid van het onderhavige artikel 23 regelt die intrekking. Het ligt voor de hand dat waterschapsomslagen over belastingjaren, waarop de oude verordening betrekking heeft, worden afgedaan volgens de bepalingen van de oude verordening. Indien dus na de inwerkingtreding van de nieuwe verordening nog over oude jaren aanslagen moeten worden opge-legd, gebeurt dat op de voet van de oude verordening. Maar ook op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe verordening nog lopende bezwaar– en beroepschriften over oude jaren, moeten volgens de oude verordening worden afgehandeld. Die toepassing blijft echter beperkt tot de heffings-bepalingen van de oude omslagverordening. De invordering van 'oude aanslagen' geschiedt volgens de bepalingen van de nieuwe omslagverordening. Zie in dit verband het vierde lid van het onderhavige artikel 23. Onder heffingsbepalingen dient in dit verband dan ook te worden verstaan: de bepalingen van materiële aard, zoals die inzake de omslagplicht, het belastbare feit, het belastingobject en het tarief. Ook deze voortgezette toepassing van de oude omslagverordening wordt in het eerste lid van artikel 23 geregeld. Bekendmaking en inwerkingtredingArtikel 73 en 74 van de Waterschapswet regelen de bekendmaking en inwerkingtreding van algemeen verbindende regels. Het behoeft geen betoog dat de omslagverordening een besluit van het water-schapsbestuur is, dat algemeen verbindende regels inhoudt. Op straffe van onverbindendheid dient die verordening op deugdelijke wijze te worden bekendge-maakt. Met name wordt gewezen op het voorschrift in het derde lid van artikel 73. Indien in de omslagverordening niets is bepaald omtrent de inwerkingtreding, treedt die verordening automatisch in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking. Bij het opstellen van deze verordening is echter geopteerd voor een snelle inwerkingtreding. Gebruik makend van de mogelijkheid daartoe, vervat in het laatste zinsdeel van artikel 74, is daarom in het tweede lid van het onderhavige artikel 23 bepaald dat de omslagverordening in werking treedt op de eerste dag volgend op die van haar bekendmaking. Voor een goed begrip van een en ander wordt erop gewezen dat regeling van het tijdstip van inwerkingtreding nog niet inhoudt dat op dat tijdstip met de heffing van waterschapsomslagen op de voet van de nieuwe omslagverordening kan worden begonnen. Dat is slechts mogelijk wanneer in de omslagverordening het tijdstip van ingang van de heffing wordt genoemd. Zie voor laatstgenoemd tijdstip de toelichting op het derde lid van artikel 23. Tijdstip van ingang van de heffingIngevolge artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belastingverorde-ning moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Dit tijdstip kan samenvallen met het tijdstip van inwerkingtreding, maar is niet per se noodzakelijk. In de toelichting op het tweede lid is uiteengezet dat het niet nodig is dat het tijdstip van inwerkingtreding in de verordening wordt vermeld, omdat bij gebreke daarvan die verordening automatisch in werking treedt acht dagen na haar bekend-making. Het tijdstip van ingang van de heffing is wel essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd, een aanvang nemen. In het derde lid van het onderhavige artikel 23 is het tijdstip van ingang van de heffing geregeld. Nieuwe invorderingsbepalingen van toepassing op oude omslagenIn de toelichting op het eerste lid van het onderhavige artikel 23 is opgemerkt dat de bepalingen van de ingetrokken oude omslagverordening van toepassing blijven met betrekking tot belastbare feiten die zich hebben voorgedaan vóór het tijdstip van ingang van de heffing ingevolge de nieuwe omslag-verordening, met uitzondering van de invorderingsbepalingen. In het vierde lid van het onderhavige artikel 23 wordt bepaald dat aanslagen in waterschapsomslagen over oude jaren, die zijn opgelegd na het even genoemde tijdstip, worden ingevorderd met toepassing van de invorderingsbepalingen van de nieuwe omslagverordening.]
Noot
24[Toelichting: Zie de toelichting bij artikel 23.]
Noot
25[Toelichting: Zie de toelichting bij artikel 23.]
Noot
26[Toelichting: Zie de toelichting bij artikel 23.]