Overheidsorganisatie | Waterschap Vallei & Eem |
---|---|
Officiële naam regeling | Verordening Gegevens Vergunningaanvraag Waterschap Vallei & Eem |
Citeertitel | Verordening Gegevens Vergunningaanvraag Waterschap Vallei & Eem |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Geen.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 11-7-2002
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Rijnpost, 11-07-2002
Geen
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
19-07-2002 | 20-09-2007 | 20-09-2007 | nieuwe regeling | 11-07-2002 Rijnpost, 11-07-2002 | 2002/3708 - 1.777.674.3/1429 |
Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei & Eem;
overwegende
dat uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren van 13 november 1969 (Stb. 1992, 628) zoals laatstelijk gewijzigd bij de wet van 16 maart 2000 (Stb. 135) onderscheidenlijk artikel 1, eerste lid, artikel 1 tweede lid jo Besluit van 4 november 1983, Stb. 577 alsmede artikel 1, derde lid jo artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Besluit van 28 november 1974, Stb. 709) volgt dat het verboden is zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook in oppervlaktewateren te brengen;
dat voor een goede beoordeling van de aanvraag tot verlening of wijziging van deze vergunningen het noodzakelijk is dat daarbij bepaalde gegevens worden verstrekt;
dat het met het oog op de te nemen beslissing omtrent ontvankelijkheid van de aanvraag alsmede uit oogpunt van rechtszekerheid gewenst is de omvang en aard van bij de aanvraag te verstrekken gegevens in een verordening vast te leggen;
gelet op artikel 78 van de Waterschapswet en artikel 6 tweede lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
besluit:
vast te stellen de Verordening Gegevens Vergunningaanvraag Waterschap Vallei & Eem.
In deze verordening wordt verstaan onder:
het bestuur: het college van Dijkgraaf en Heemraden van Waterschap Vallei & Eem;
de wet: de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wet van 13 november 1969, Stb. 1992, 628), hierna de Wet;
vergunning: een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten aanzien waarvan de bevoegdheid tot het verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken op grond van artikel 6, eerste lid van genoemde wet is opgedragen aan het bestuur;
afvalstoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook, als bedoeld in artikel 1 van de Wet;
bedrijf: een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer, gebouw, vaartuig, installatie, terrein of ruimte waarin beroepsmatig (of op een wijze als ware het beroepsmatig) activiteiten plaatsvinden en van waaruit afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren dan wel op zuiveringstechnische werken worden gebracht, met uitzondering van woonruimten en vaartuigen die uit hoofde van hun bestemming plaatsgebonden zijn.
lozen of lozing: het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewateren als bedoeld in artikel 1 van de wet;
werk; plaatsgebonden, vaste voorziening door middel waarvan afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in het oppervlaktewater worden gebracht op zodanige wijze dat controle over de lozing mogelijk is.
installatie: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage 1 onder B vermelde activiteiten en processen, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging.
Bij deze verordening behoort de volgende bijlage:
Bijlage : Aangewezen categorieën bedrijven, installaties, activiteiten en processen.
De aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning wordt schriftelijk ingediend bij het bestuur.
In of bij een aanvraag tot verlening of wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet, worden ten minste de navolgende gegevens verstrekt:
de naam en het adres van de aanvrager;
de periode waarvoor een vergunning wordt aangevraagd;
een aanduiding van de plaats waar de lozing plaatsvindt, voorzien van een toelichtende tekening;
een omschrijving van de lozing, waarbij in ieder geval wordt vermeld:
– of de lozing continu dan wel discontinu plaatsvindt;
– met welke regelmaat lozingen of deellozingen plaatsvinden;
– de wijze waarop en/of met behulp van welk middel de lozing plaatsvindt;
– of de lozing met behulp van een werk op een ander werk plaatsvindt; en
– de activiteit waaruit de lozing voortkomt;
een karakterisering naar aard, samenstelling, eigenschappen, hoeveelheid en herkomst van de afvalstoffen waarop de aanvraag betrekking heeft;
een beschrijving van de maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de lozing te voorkomen of te beperken, voorzien van een toelichtende tekening, alsmede de maatregelen die bij definitieve stopzetting van de activiteiten worden getroffen om lozing te voorkomen of te beperken;
een opgave van de redelijkerwijs mogelijk te achten hoeveelheid en hoedanigheid van de afvalstoffen die ten gevolge van storingen, ongewone voorvallen, proefdraaien, in bedrijf stellen, uit bedrijf nemen, schoonmaak– en herstelwerkzaamheden in het oppervlaktewater kunnen geraken, alsmede een beschrijving van de maatregel of voorzieningen die door of vanwege de aanvrager getroffen zullen worden om dit te voorkomen of te beperken;
gegevens van personen met wie tijdens, alsmede buiten kantooruren contact kan worden opgenomen indien een ongewoon voorval zich voordoet en gegevens van personen met wie contact kan worden opgenomen omtrent de naleving van de voorschriften uit de vergunning of het lozen zonder vergunning.
Indien de lozing afkomstig is van een bedrijf worden naast de gegevens als bedoeld in artikel 4 de navolgende gegevens verstrekt:
indien ingeschreven, een uittreksel van de Kamer van Koophandel;
een omschrijving van de aard van dat bedrijf, alsmede een opgave van de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;
een beschrijving van de technische apparaten (inclusief hun capaciteit) en de processen die daarin plaatsvinden die leiden of kunnen leiden tot een lozing van afvalstoffen, voorzien van een toelichtende tekening van de locatie van dergelijke processen en apparaten waaruit blijkt waar en in welke mate de verschillende afvalstoffen (kunnen) ontstaan en vrijkomen;
indien een rioleringsstelsel aanwezig is, een rioleringstekening;
een beschrijving van onderzoeken die zijn of worden verricht, maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen teneinde het ontstaan van de onderhavige afvalstoffen te voorkomen of de te lozen hoeveelheid te beperken door hergebruik of het nuttig toepassen dan wel het geschikt maken voor hergebruik of nuttig toepassen;
een beschrijving van de wijze waarop de lozing wordt gemeten, vastgesteld en geregistreerd en de wijze waarop over de lozing wordt gerapporteerd;
een opgave van de voor de aanvrager redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen met betrekking tot de lozing die voor de beslissing op de aanvraag van belang kunnen zijn.
Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing afkomstig van een bedrijf, behorend tot de bijlage, worden naast de in artikel 4 en 5 gevraagde gegevens de navolgende gegevens verstrekt:
een beschrijving van de aard, samenstelling, eigenschappen, de hoeveelheid en de locatie binnen het bedrijf van de grondstoffen, hulpstoffen, tussenproducten en eindproducten die naar redelijke verwachting binnen het bedrijf aanwezig kunnen zijn, voorzover deze al dan niet rechtstreeks in het oppervlaktewater kunnen geraken. Een toelichtende tekening waaruit de plaats blijkt waar de bedoelde stoffen zich bevinden;
indien de aanvraag betrekking heeft op een bedrijf genoemd onder deel B van de bijlage worden tevens de navolgende gegevens verstrekt:
1 een beschrijving van de aard en omvang van de belasting van het oppervlaktewater ten gevolge van de lozing, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijkste nadelige effecten op het watermilieu;
2 een niet–technische samenvatting van de in artikel 5 en 6 bedoelde gegevens.
Indien bedrijven als bedoeld in artikel 5 en 6 een vergunning op hoofdzaken aanvragen worden naast de gegevens uit deze artikelen ten minste de volgende gegevens verstrekt:
een beschrijving van de algemene vergunningsituatie op dit moment alsmede de aanleiding/motivatie voor het vragen van een vergunning op hoofdzaken;
een beschrijving van het milieuzorgsysteem alsmede de belangrijkste procedures van het milieuzorgsysteem en de verdeling van taken en verantwoordelijkheden;
opzet van het BedrijfsMilieuPlan dan wel een daarmee te vergelijken plan, beschrijving van de relatie tussen het plan en de vergunning en het milieuprogramma ter uitvoering van het plan;
een bewijs van certificatie van het bedrijfsmilieuzorgsysteem, verleend door een bij de StichtingCoördinatieCertificatieMilieuzorgsystemen aangesloten, door de Raad van de Accreditatie erkende certificatie–instelling;
indien aanwezig, een afschrift van een milieujaarverslag van het afgelopen jaar.
Indien een aanvraag betrekking heeft op een lozing met een werk waarop een of meerdere andere werken zijn aangesloten, worden naast gegevens als bedoeld in artikel 4, 5 en 6 in ieder geval de volgende gegevens verstrekt:
een beschrijving van het verzorgingsgebied dat op het werk is aangesloten;
voorzover de aanvraag betrekking heeft op een rioolstelsel de technische gegevens van dat rioolstelsel en een rioleringstekening.
Voorzover nadere gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, verstrekt de aanvrager op verzoek van het bevoegd gezag de nader gevraagde gegevens binnen de daarbij gestelde termijn.
Indien de exploitatie van een installatie van waaruit de lozing waarvoor de vergunning wordt aangevraagd plaatsvindt, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu in een andere lidstaat van de Europese Unie kan veroorzaken, dan wel indien een andere lidstaat van de Europese Unie die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu van de exploitatie van een installatie kan ondervinden daarom verzoekt, verstrekt het waterschap een afschrift van de aanvraag met de daarbij behorende stukken aan de betreffende lidstaat op het tijdstip waarop daarvan in Nederland kennis wordt gegeven dan wel de aanvraag met de daarbij behorende stukken in Nederland ter inzage wordt gelegd.
De in artikel 3 bedoelde aanvraag, alsmede de in deze verordening gevraagde gegevens worden in tienvoud, of indien een beschikking wordt aangevraagd met betrekking tot de totstandkoming van waarvan afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is verklaard, in drievoud verstrekt.
a. Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van bekendmaking.
b. Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening Gegevens Vergunningaanvraag Waterschap Vallei & Eem’.
Aldus besloten in de openbare vergadering op 11 juli 2002.
G.P. Dalhuisen K. van den Langemheen
Secretaris Dijkgraaf
A Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in de artikelen 1 tweede lid en 31 vierde lid Wvo (Stb. 1983, 577) Hierna Besluit | B Bijlage IPPC–richtlijn |
---|---|
Bedrijven waarvan het afvalwater een vervuilingswaarde heeft van meer dan 5.000 inwoner–equivalenten, alsmede bedrijven die gemiddeld per jaar meer dan 500 m³ afvalwater per dag lozen. (Besluit onder s). | |
(Petro)chemische industrie (Besluit onder a) Ziekenhuizen, algemene academische en categoriale ziekenhuizen (Besluit onder n) Laboratoria; geïntegreerde en analytische laboratoria die meer dan 10.000 m3 afvalwater per jaar lozen (Besluit onder o) | Chemische installaties voor de fabricage van organisch–chemische basisproducten, zoals: – eenvoudige koolwaterstoffen, (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische); – zuurstofhoudende koolwaterstoffen zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden en epoxyharsen; – zwavelhoudende koolwaterstoffen; – stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso–, nitro– en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten isocyanaten; – fosforhoudende koolwaterstoffen; – halogeenhoudende koolwaterstoffen; – organometaalverbindingen; – kunstof–basisproducten (polymeren, kunstvezels, cullulosevezels); – synthetische rubber; – kleurstoffen en pigmenten; – tensioactieve stoffen en tensiden. Chemische installaties voor de fabricage van anorganisch–chemische basisproducten, zoals: – van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, cabonyldichloride; – van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur; – van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide; – van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcarbonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat; – van niet–metalen metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide. Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat, stikstof of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen). Chemische installaties voor de fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden. Installaties voor de fabricage van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procede gebruiken. Chemische installaties voor de fabricage van explosieven. Energie–industrie, waaronder: – stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW; – aardolie– en gasraffinaderijen; – cokesfabrieken; – installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool. |
Ertsverwerkende industrie (Besluit onder b) | Productie en verwerking van metalen, ertsverwerkende industrie: – installaties voor het roosteren of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts; – installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting) met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2.5 ton per uur; – installaties voor verwerking van ferrometalen door: • warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur; • smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt; • het aanbrengen van deklagen van gesmolten staal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur; – smelterijen van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag; – installaties voor de winning van ruwe nog– ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procedes; – installaties voor het smelten van non–ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningsproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen; – installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een electrolytisch of chemisch procede, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m³ bedraagt. 5 Minerale industrie: – installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag; – installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten; – installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag; – installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag; – installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag en of een ovencapaciteit van meer dan 4 m³ en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m³. |
Bedrijven die afvalstoffen opslaan, behandelen of verwerken (Besluit onder c) Bedrijven die meer dan 1.000 personenauto’s per jaar deconserveren (Besluit onder q) | Afvalbeheer: – installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1 lid 4 van richtlijn 91/689/EEG in de zin van bijlagen IIA en IIB van richtlijn 75/442/EEG en van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag; – installaties voor de verbranding van stedelijk afval in de zin van richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 inzake de voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging en richtlijn 89/429 EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur; – installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage IIA van richtlijn 75/442/EEG, rubrieken D8 en D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag; – stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25.000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen. |
Papier– en kartonindustrie (Besluit onder i) | Installaties voor de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen en installaties voor de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag. |
Textielveredelingsbedrijven (Besluit onder l) | Textielindustrie: installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. |
Leerlooierijen (Besluit onder f) | Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag. (zie ippc 6.3) Abbattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren. Levensmiddelenindustrie: – installaties voor de bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen van: dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten; plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis). Zuivelindustrie: installaties voor de bewerking en verwerking van melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde op jaarbasis). Destructiebedrijven, in het bijzonder installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag. Intensieve veehouderijen, in het bijzonder installaties voor intensieve pluimvee– of varkenshouderij met meer dan: – 40.000 plaatsen voor pluimvee; – 2.000 plaatsen voor mestvarkens van meer dan 30 kg of 750 plaatsen voor zeugen. |
Bedrijven die de oppervlakte van materialen behandelen (Besluit onder d) Zeefdrukkerijen (Besluit onder j) Bedrijven die hout impregneren (Besluit onder g) Houtreinigingsbedrijven (Besluit onder p) Bedrijven die backinglagen op tapijt aanbrengen (Besluit onder m) Vatenwasserijen en (tank)cleaningbedrijven (Besluit onder h) | Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplossingsmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur of meer dan 200 ton per jaar. |
Installaties voor de fabricage van koolstof of elektrografiet door verbranding of grafitisering. | |
Fotografische bedrijven die laboratoria hebben met een productiecapaciteit van meer dan 20.000 m² papier per jaar uitgaande van 2.500 bedrijfsuren per jaar (Besluit onder k) Motorrevisiebedrijven (Besluit onder r) Verf– lak en drukinktfabrieken (Besluit onder e) |
De oude model–verordening van de Unie van Waterschappen inzake gegevens die bij aanvragen van vergunningen moeten worden verstrekt dateert uit 1985 en is sterk verouderd. De verordening is aangepast aan wijzigingen van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo), Wet milieubeheer (Wm) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alsmede aan Europese regelgeving, zoals de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC–richtlijn).
Met het oog op de te nemen beslissing omtrent de ontvankelijkheid van een vergunningaanvraag alsmede uit oogpunt van rechtszekerheid is het verstandig de bij de aanvraag te verstrekken gegevens in een publiekrechtelijke regeling vast te leggen. Een aanvraagverordening strekt daartoe. Een dergelijke regeling voor vergunningen die door of vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat worden verleend is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren (hierna: UVR). De bevoegdheid tot het vaststellen van een dergelijke verordening ontlenen de waterschappen aan artikel 6 van de Wvo. (1)
De model–verordening bevat de gegevens die bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een Wvo–vergunning moeten worden verleend. Het gaat daarbij om lozingen met behulp van een werk en lozingen anders dan met behulp van een werk, om directe en indirecte lozingen. Voor indirecte lozingen bepaalt artikel 1, tweede lid Wvo dat bij Besluit aangewezen inrichtingen (Wvo)vergunningplichtig zijn. Deze model–verordening ziet niet op aansluitvergunningen, hiervoor bestaat een separate model–aansluitverordening en model–aansluitvergunning van de Unie.
Kernbepalingen van de onderhavige model–verordening vormen de artikelen 4, 5 en 6. In grote lijnen stemmen deze artikelen overeen met artikel 7 van het UVR. De Commissie Integraal Waterbeheer (CIW) stelt voor bepaalde categorieën bedrijven model–aanvraagformulieren op. Wanneer de aanvrager conform deze formulieren een aanvraag indient, mag in beginsel worden aangenomen dat daarmee voldoende gegevens zijn verstrekt.
Indien een aanvrager de op grond van de onderhavige verordening verplichte gegevens bij de aanvraag verstrekt zal hij in beginsel ontvankelijk dienen te worden verklaard. Het bestuur kan echter op grond van artikel 9 aanvullende gegevens verlangen. Anderzijds kan het bestuur genoegen nemen met minder informatie dan op grond van de verordening voorgeschreven (een soortgelijke regeling is opgenomen in artikel 5.7, eerste lid, onder b Inrichtingen en vergunningenbesluit Wm). Tijdens het vooroverleg worden concrete afspraken gemaakt over de exacte gegevens die moeten worden verstrekt.
De oude model–verordening sloot niet langer aan bij huidige regelingen uit de Wvo, de Wm en de Awb inzake het indienen van een vergunningaanvraag. Hoofdstuk 4 van de Awb regelt de aanvraag van een beschikking. Gegevens die al via de Awb vereist zijn, behoeven niet langer in de model–aanvraagverordening opgenomen te worden. Artikel 7 Wvo verklaart paragraaf 3.5.2 t/m 3.5.5 Awb van toepassing op vergunningverlening. Het betreft onder andere de artikelen 3:17 en 3:18 Awb over de ontvangstbevestiging van de aanvraag en het omgaan met onvolledige aanvraag. Verder zijn delen van hoofdstuk 8 en afdeling 13.2 Wm van toepassing. Een aanvraag tot verlening van een Wvo–vergunning en een Wm–vergunning dienen in sommige gevallen gecoördineerd behandeld te worden. Hiertoe zijn regelingen in de Wvo (artikel 7b) en de Wm (artikel 8.28) opgenomen, daarom ontbreekt een verwijzing hieromtrent in deze model–verordening. Enige procedurele eisen die in de oude model–verordening nog opgenomen waren, zijn daarom vervallen. Getracht is vorm te geven aan de moderne methode van vergunningverlening (de vergunning op hoofdzaken). De Wegwijzer Vergunning op hoofdzaken: vergunningverlening op maat van het Ministerie van VROM (augustus 1999) vormt hierbij een bron van informatie. De procedure voor vergunningaanvraag is tevens zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de procedure voor vergunningaanvraag die in het CIW–handboek Wvo–vergunningverlening wordt beschreven.
De model–aanvraagverordening blijft inhoudelijk sterk overeen komen met het UVR zoals dat in 1999 is gewijzigd (Besluit van 24 augustus 1999, Stb. 1999, 397). Evenals in het UVR is het onderscheid tussen lozing zonder en met een werk vervallen. Voor beide type lozingen worden vrijwel dezelfde gegevens verlangd. De categorie lozing van een werk op een ander werk is blijven bestaan. Evenals in het oude model is er een categorie lozingen van bedrijven, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen bedrijven algemeen en bedrijven uit de bijlage die meer gegevens moeten verstrekken (info die onder andere specifiek op basis IPPC is vereist). Het UVR maakt dat onderscheid niet. Hierdoor ontstaat een driedeling in de verordening: algemene gegevens die bij elke aanvraag worden verstrekt, specifieke gegevens die door een bedrijf moeten worden verstrekt en specifieke gegevens die door een aangewezen categorie bedrijven moet worden verstrekt. De bepalingen werken cumulatief, dus een bedrijf dat behoort tot een aangewezen categorie uit de bijlage levert gegevens aan conform de drie artikelen (artikel 4, 5 en 6). Een nieuw artikel gaat over grensoverschrijdende gevolgen van vergunningplichtige lozingen. Dit artikel is naar aanleiding van IPPC in het model opgenomen.
De vergunningaanvraag wordt beoordeeld in het licht van het recent emissiebeleid zoals vastgelegd in de Vierde Nota Waterhuishouding. CIW–publicaties geven nadere aanwijzingen hoe hiermee om te gaan. De toelichting bij de artikelen 4, 5 en 6 gaat hier nog op in.
Ten aanzien van de IPPC–richtlijn geldt dat artikel 6 van de richtlijn voorschrijft dat bij een categorie aangewezen bedrijven de vergunningaanvraag een beschrijving dient te bevatten van de aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment alsmede een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies. Verder dient de vergunningaanvraag een niet-technische samenvatting te bevatten van de gegevens die bij de aanvraag worden verstrekt. Dit laatste voorschrift dient om het publiek voldoende inzicht te verschaffen in de werking van een installatie om zich een oordeel te kunnen vormen over de vergunningaanvraag en de gevolgen die een installatie en de bijbehorende lozing voor het milieu zou kunnen hebben. Artikel 6 van de IPPC–richtlijn kan door de waterschappen worden geïmplementeerd door deze nieuwe eisen aan de vergunningaanvraag vast te leggen in een verordening inzake gegevens te verstrekken bij vergunningaanvragen.
De bijlage van de model–aanvraagverordening moest worden aangepast aan de IPPC–richtlijn. De richtlijn vereist dat bedrijven die in de bijlage van de richtlijn worden genoemd, bepaalde vormen van informatie verstrekken bij de aanvraag van de vergunning (dit is in de verordening verwerkt in artikel 6 tweede lid). Artikel 1, tweede lid van de Wvo vereist dat categorieën bedrijven die bij AMvB zijn aangewezen een lozingsvergunning aanvragen voor indirecte lozingen (lozen op ‘een werk dat op een ander werk is aangesloten’).
Het is niet goed mogelijk om de aangewezen bedrijven op grond van de IPPC–richtlijn en de AMvB inrichtingen lijst in elkaar te schuiven. In de vormgeving zijn bedrijven met gelijksoortige processen wel in de buurt van elkaar gezet maar de lijsten zijn gescheiden gehouden (A en B). Voor de AMvB inrichtingen geldt dat zij ten opzichte van andere bedrijven nader inzicht moeten geven in bedrijfsprocessen en daarbij gebruikte stoffen.
Vormt de AMvB inrichting tevens een bedrijf aangewezen in de bijlage bij de IPPC–richtlijn dan moeten ook de nadere gegevens over de milieu–effecten en de niet–technische samenvatting worden verschaft (artikel 6, tweede lid). Voor IPPC–bedrijven geldt dus heel artikel 6, voor AMvB inrichtingen niet vallend onder IPPC alleen artikel 6 eerste lid.
De huidige bijlage is dus een compositie tussen de bijlage van de AMvB inrichtingen en de bijlage bij de IPPC–richtlijn. De lijsten kennen diverse overeenkomsten: alle lijsten zien op bedrijven met lozingen met significant milieu–effect. In de bijlage zijn in kolom A alle bedrijven opgenomen die in de AMvB ex artikel 1, tweede lid voorkomen. In kolom B worden alle bedrijven uit de IPPC–richtlijn vermeld. De teksten van IPPC–richtlijn zijn daarbij overgenomen. Met betrekking tot categorie 14, intensieve veehouderijen, moet worden opgemerkt dat alleen veehouderijen die ondanks het Lozingenbesluit open teelten en veehouderijen vergunningplichtig blijven de in de verordening gevraagde gegevens moeten verstrekken.
(1) Na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zuiveringsbeheer Wet verontreiniging oppervlaktewateren vervalt artikel 6 Wvo. Artikel 56 eerste lid, juncto artikel 79 eerste lid van de Waterschapswet dienen als rechtsbasis voor het vaststellen van de verordening.