Overheidsorganisatie | Waterschap Vallei & Eem |
---|---|
Officiële naam regeling | Aansluitverordening Waterschap Vallei en Eem 1997 |
Citeertitel | Aansluitverordening Waterschap Vallei en Eem 1997 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | milieu – water |
Deze regeling vervangt de Aansluitverordening Veluwe 1989.
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 20-3-1997
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Bekendmaking per brief, 02-04-1997
Geen
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
10-04-1997 | nieuwe regeling | 20-03-1997 Bekendmaking per brief, 02-04-1997 | 881 - 07.76 |
Waterschap Vallei en Eem
07.76
Besluit tot vaststelling van de Aansluitverordening Waterschap Vallei en Eem 1997
Het algemeen bestuur van Waterschap Vallei en Eem;
op voorstel van de Voorbereidingscommissie Waterschap Vallei en Eem d.d. 13 december 1996
overwegende
dat in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1992, 628') wordt bepaald dat het zonder vergunning verboden is met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlaktewateren te brengen;
dat in het tweede lid van voornoemd artikel wordt bepaald dat bedoeld verbod niet geldt voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten, tenzij deze indirecte lozing plaatsvindt vanuit een inrichting behorende tot een van de categorieën die zijn aangewezen in het Besluit houdende aanwijzing van soorten van inrichtingen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, en 31, vierde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1983, 577);
dat regulering van lozingen op een openbaar riool, die niet vanuit bedoelde inrichtingen plaatsvinden, geschiedt bij of krachtens de Wet milieubeheer (Stb. 1994, 80);
dat ingevolge de Wet milieubeheer de verplichting bestaat om bij de regulering van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wet milieubeheer vallen, voorschriften te stellen onder meer ter bescherming van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken en ter bescherming van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater;
dat de samenstelling, hoedanigheid en hoeveelheid van het in het openbaar riool geloosde afvalwater wordt beïnvloed door de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens de Wet milieubeheer gestelde voorschriften door de ingevolge die wet bevoegde gezag;
dat het in het openbaar riool ingezamelde afvalwater wordt geloosd op zuiveringstechnische werken in beheer bij het Waterschap Vallei en Eem;
dat het ter bevordering van:
- het terugdringen van de verontreiniging bij de bron;
- de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken;
- de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater;
alsook vanuit een oogpunt van rechtszekerheid gewenst is in een vergunning voorschriften te stellen ten aanzien van het brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op zuiveringstechnische werken;
dat deze voorschriften enerzijds concrete verplichtingen beheisen voor de houder van de vergunning;
dat door middel van de voorschriften anderzijds wordt beoogd een concreet beoordelingskader te scheppen voor de houder van de vergunning, indien deze als bevoegd gezag ingevolge de Wet milieubeheer op zijn beurt voorschriften stelt ter regulering van indirecte lozingen;
gelet op de artikelen 78 en 85 van de Waterschapswet, de artikelen 1, tweede lid, en 34 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 21.7 van de Wet milieubeheer;
besluit:
vast te stellen de Aansluitverordening Waterschap Vallei en Eem 1997.
In deze verordening wordt verstaan onder:
het bestuursorgaan het dagelijks bestuur van het waterschap waaraan de bevoegdheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is toegekend en dat tevens het beheer voert over een zuiveringstechnisch werk als bedoeld onder g;
afvalwater alle water en/of afvalstoffen waarvan de houder zich - met het oog op de verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;
afvalstoffen alle stoffen, preparaten of andere producten, waarvan de vergunninghoudster zich - met het oog op verwijdering daarvan - ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, alsmede verontreinigende en schadelijke stoffen;
stoffen chemische elementen en hun verbindingen zoals deze voorkomen in de natuur of door toedoen van de mens worden voortgebracht;
preparaten mengsels of oplossingen van stoffen;
hemelwater alle neerslag zoals regen, sneeuw, hagel;
zuiveringstechnische werken werken in beheer bij het waterschap die zijn ingericht en/of worden aangewend voor transport en/of behandeling van afvalwater;
openbaar riool voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer die wordt of is aangesloten op een zuiveringstechnisch werk;
vervuilingseenheid (v.e.)
- voor zuurstofbindende stoffen:
een inwoner-equivalent, vertegenwoordigend het verbruik van 136 gram zuurstof per etmaal;
- voor andere stoffen:
. elke in het heffingsjaar geloosde kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink;
. elke in het heffingsjaar geloosde 100 gram van de stoffen arseen, cadmium en kwik.
1 Het is verboden zonder vergunning een openbaar riool aan te sluiten op een zuiveringstechnisch werk en/of afvalwater vanuit het openbaar riool in dit werk te brengen.
2 Het bestuursorgaan kan de in het eerste lid bedoelde vergunning - hierna te noemen aansluitvergunning - verlenen, weigeren, wijzigen of intrekken.
3 Aan de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Deze voorschriften kunnen uitsluitend strekken:
tot bescherming van de zuiveringstechnische werken en tot verzekering van de doelmatige werking daarvan;
tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van het oppervlaktewater waarin met behulp van het in het eerste lid bedoelde zuiveringstechnisch werk afvalwater wordt gebracht.
4 In de aansluitvergunning kan worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn.
1 Bij de aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning kan de aanvrager in ieder geval worden verplicht de volgende gegevens te verstrekken:
de technische gegevens van het rioolstelsel, waaronder mede begrepen de verschillende aansluitpunten en een overzichtstekening van het rioleringsgebied;
het aantal particuliere huishoudens per aansluitpunt dat is en zal worden aangesloten op de riolering;
het aantal en de aard van de bedrijven per aansluitpunt die zijn en zullen worden aangesloten op het openbaar riool, met uitzondering van de categorieën van bedrijven die zijn aangewezen bij besluit van 4 november 1983, Stb. 577;
een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheid afvalwater uitgedrukt in M3/h, gedifferentieerd naar hoeveelheden droogweerafvoer en regenweerafvoer alsmede gegevens over de pompovercapaciteit uitgedrukt in M3/h;
een raming van de per aansluitpunt te lozen hoeveelheden afvalstoffen per aansluitpunt, uitgedrukt in v.e. en gedifferentieerd naar inwoners en bedrijven;
per aansluitpunt het aantal hectare verhard oppervlak waarvan het afvloeiend hemelwater wordt afgevoerd via het openbaar riool;
gegevens over de in het kader van beheer en onderhoud van het rioolstelsel te ondernemen activiteiten.
2 De aanvraag om de aansluitvergunning maakt deel uit van de vergunning, voorzover dat in de vergunning is aangegeven.
3 De aanvraag alsmede de in het eerste lid bedoelde gegevens worden in zevenvoud verstrekt.
1 Op verzoek van het bestuursorgaan verstrekt de houder van een aansluitvergunning aan het bestuursorgaan alle hem ter beschikking staande informatie voorzover deze van belang kan worden geacht voor de bescherming van de in artikel 2, derde lid, genoemde belangen.
2 Indien door de samenstelling en/of hoeveelheid van het afvalwater, dat vanuit het openbaar riool in het zuiveringstechnische werk wordt gebracht, een verstoring van de doelmatige werking van het betreffende zuiveringstechnische werk optreedt of dreigt op te treden en/of nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater ontstaan of dreigen te ontstaan, is de houder van de aansluitvergunning verplicht op verzoek van het bestuursorgaan onverwijld de gegevens te verstrekken die nodig zijn om de oorzaken hiervan te achterhalen.
3 In gevallen, als bedoeld in het tweede lid, kan het bestuursorgaan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval opdracht geven opgave te doen van hetzij direct hetzij indirect op het openbaar riool aangesloten bedrijven en instellingen.
4 De in het derde lid bedoelde opgave kan de volgende gegevens betreffen:
naam en adres van de bedrijven of instellingen;
aard en omvang van eik bedrijf of instelling afzonderlijk;
vermelding van de aard en samenstelling van het afvalwater en een raming van de jaarlijks te lozen hoeveelheden afvalstoffen;
afschrift van reeds verleende vergunningen of ontheffingen krachtens de Wet milieubeheer danwel afschrift van een melding als bedoeld in artikel 8.41 van de Wet milieubeheer voorzover deze (mede) betrekking hebben op het lozen van afvalwater op het openbaar riool;
aanduiding van de aansluitingen) per bedrijf of instelling op een rioleringskaart.
1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2, derde lid, kunnen:
- ter verzekering van de nakoming van voorschriften, die in een vergunning op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zijn gesteld voor het brengen van afvalwater vanuit het zuiveringstechnische werk op oppervlaktewater;
- ter bescherming van de doelmatige werking van de zuiveringstechnische werken; en
- met het oog op de realisering van de op het ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoeistellingen;
in de aansluitvergunning voorschriften worden gesteld ten aanzien van het brengen van afvalstoffen vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnische werk. Deze voorschriften kunnen in ieder geval betrekking hebben op:
- het stellen van emissiegrenswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen;
- het stellen van signaleringswaarden voor daarbij aan te wijzen stoffen.
2 Bij het stellen van voorschriften en nadere eisen krachtens de Wet milieubeheer houdt de houder van de aansluitvergunning in ieder geval rekening met de grenswaarden en signaleringswaarden, als bedoeld in het eerste lid.
1 Indien bij het brengen van afvalwater vanuit het openbaar riool op het zuiveringstechnisch werk een in de aansluitvergunning opgenomen grenswaarde en/of signaleringswaarde als bedoeld in artikel 5, eerste lid, stelselmatig wordt overschreden, doet het bestuursorgaan hiervan schriftelijk melding aan de houder van de aansluitvergunning.
2 Indien door het bestuursorgaan een melding, als bedoeld in het eerste lid, is gedaan, kan aan de houder van de aansluitvergunning in ieder geval de verplichting worden opgelegd om door middel van het stellen van voorschriften en/of nadere eisen ten aanzien van nieuw aan te sluiten lozingen op het openbaar riool of ten aanzien van wijzigingen van bestaande lozingen, een toename van de
geconstateerde overschrijding van de betreffende grenswaarde en/of signaleringswaarde te voorkomen.
1 In gevallen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, kan aan de houder van de aansluitvergunning de verplichting worden opgelegd om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.
2 In de aansluitvergunning kunnen met betrekking tot daarbij aan te geven grenswaarden, signaleringswaarden en afvalstoffen voorschriften worden gesteld ten aanzien van het onderzoek als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan worden bepaald dat het bestuursorgaan nadere eisen kan stellen met betrekking tot:
de termijn waarbinnen en de wijze waarop het onderzoek dient te worden uitgevoerd;
de termijn waarbinnen en de wijze waarop de resultaten van het onderzoek aan het bestuursorgaan dienen te worden overgelegd.
3 De houder van de aansluitvergunning is verplicht op basis van de resultaten van het onderzoek maatregelen te treffen teneinde de overschrijdingen, als bedoeld in het eerste lid, ongedaan te maken, te beperken of te voorkomen. In de aansluitvergunning kunnen voorschriften worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en de termijn waarbinnen bedoelde maatregelen dienen te worden uitgevoerd.
1 Het bestuursorgaan stelt in ieder geval de navolgende overheidsorganen in de gelegenheid hem van advies te dienen met betrekking tot het ontwerp van de beschikking op een aanvraag tot verlening of wijziging van een aansluitvergunning alsmede met betrekking tot het voornemen tot het ambtshalve verlenen, wijzigen of intrekken van een aansluitvergunning:
de ter plaatse bevoegde Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het
toezicht op de hygiëne van het milieu;
indien vanuit het zuiveringstechnisch werk waarop is of wordt aangesloten afvalwater wordt gebracht op een oppervlaktewater ten aanzien waarvan het waterschap niet is belast met de zorg
voor het waterkwaliteitsbeheer, het openbaar lichaam dat met dit beheer is belast.
2 De beschikking tot verlening, wijziging of intrekking van een aansluitvergunning of tot weigering daarvan wordt schriftelijk medegedeeld aan de Inspecteur van het staatstoezicht op de Volksgezondheid belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu en het openbaar lichaam.
Indien en voorzover blijkt dat een houder van een aansluitvergunning door een wijziging of intrekking daarvan schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te komen, zal hem een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding worden toegekend. Het besluit inzake de toekenning van een schadevergoeding wordt genomen bij afzonderlijke beschikking.
1 De door het bestuursorgaan aangewezen ambtenaren, belast met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde, zijn bevoegd, voorzover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is:
het afvalwater dat in een openbaar riool wordt getransporteerd direct voorafgaande aan het brengen van dit afvalwater op een zuiveringstechnisch werk te meten alsmede monsters daarvan te nemen;
zich te doen vergezellen door personen, die daartoe door hen zijn aangewezen alsmede de benodigde apparatuur mede te brengen.
2 De houder van de aansluitvergunning is verplicht aan voornoemde ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze met het oog op de vervulling van hun taak behoeven.
1 Overtreding van bij of krachtens deze verordening gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht, al dan niet met openbaar making van de rechterlijke uitspraak.
2 Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.
Een aansluitvergunning, verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening, wordt voor de toepassing van deze verordening beschouwd als een aansluitvergunning in de zin van deze verordening.
Deze aansluitverordening treedt in werking 8 dagen na bekendmaking daarvan, waarbij de Aansluitverordening Veluwe 1989 komt te vervallen.
Deze verordening kan worden aangehaald als Aansluitverordening Waterschap Vallei en Eem 1997.
Aldus besloten in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van 20 maart 1997.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (WVO) is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, in oppervlaktewateren te brengen. De eerste volzin van het tweede lid van genoemd artikel bepaalt vervolgens dat dit verbod niet geldt voor een lozing met behulp van een werk dat op een ander werk is aangesloten.
Hierbij moet met name worden gedacht aan de situatie dat een gemeentelijke riolering, met de daarop aangesloten huishoudens en bedrijven, is aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi), waarvan het effluent wordt geloosd op een oppervlaktewater. De beheerder van het 'andere' werk is in dit geval de beheerder van de zuiveringsinstallatie, doorgaans een waterschap c.q. zuiveringsschap.
Tot 1 maart 1996 was de 'vrijstelling' van de vergunningplicht voor deze zogenaamde indirecte lozingen geclausuleerd: dergelijke lozingen waren uitgezonderd van de WVO-vergunningplicht onder de voorwaarde dat 'de door de beheerder van dat andere werk gegeven voorschriften bij de lozingen worden nageleefd'. Met name op basis van deze zinsnede uit artikel 1, tweede lid, van de WVO werd een systematiek gehanteerd waarin de beheerder van een rwzi eisen stelde aan de beheerder van de riolering, die laatstgenoemde vervolgens verplicht moest doorvertalen naar op de riolering aangesloten lozers. Concreet werden voorschriften via een aansluitvergunning en een gemeentelijke lozingsverordening (algemene regels of vergunningen) als het ware doorgegeven aan de op de riolering aangesloten lozers'.
Bij wet van 2 november 1994 (Wet afvalwater, Stb. 1994, 78) is door een wijziging van artikel 1, tweede lid, van de WVO en door aanvulling/wijziging van ondermeer Hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (Wm) een ingrijpende herziening van het systeem van regulering van indirecte lozingen tot stand gebracht. De Wet afvalwater is op 1 maart 1996 in werking getreden (zie Stb. 1996, 47).
De Wet afvalwater kende de volgende essentiële uitgangspunten:
het tot stand brengen van een strikte afbakening tussen de VVVO en de Wm op het terrein van indirecte lozingen;
waterkwaliteitsbeheerders blijven verantwoordelijk voor de meest milieubezwaarlijke indirecte lozingen (te weten de lozingen vanuit bij algemene maatregel van bestuur (AMVB) aangewezen inrichtingen;
overige indirecte lozingen, die voorheen werden gereguleerd op grond van gemeentelijke verordeningen, onder de werkingssfeer van de Wm brengen.
Waar in de oude systematiek sprake was van een nauwe verwevenheid tussen door gemeenten te stellen regels voor indirecte lozingen en het VVVO-regime, wordt de nieuw ingevoerde systematiek gekenmerkt door een strikte afbakening tussen de WVO en de Wm. Deze afbakening heeft ingrijpende consequenties voor de bevoegdheid van waterschappen en/of provincies om op basis van een aansluitverordening in een aansluitvergunning voorschriften te stellen. De inwerkingtreding van de Wet afvalwater maakt derhalve een herziening van de model-aansluitverordening (en modelaansluitvergunning) noodzakelijk.
De strikte afbakening tussen de Wm en de WVO impliceert dat gemeenten (of provincies) bij het reguleren van indirecte lozingen als Wm-gezag primair het toetsingskader van de Wm zullen moeten toepassen. Door middel van een tamelijk complexe interpretatie van de relevante wetgeving heeft de wetgever het toetsingskader van de WVO onder de reikwijdte van de Wm gebracht: onder het Wmcriterium 'belang van de bescherming van het milieu' wordt mede begrepen: 'belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater' en 'belang van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken' (artikel 1-1, tweede lid Wm; artikel 1, vijfde lid, WVO. Zie tevens de wetsgeschiedenis bij de Wet afvalwater; TK 1993-1994, 23 603, nrs. 10 en 11).
Bezien vanuit de nieuwe systematiek zijn de relaties tussen het Wm- en het WVO-regime als volgt. De beheerder van de rwzi heeft voor de lozing van het effluent op oppervlaktewater een WVOvergunning nodig. Gelet op het bepaalde in artikel 8 van het Lozingenbesluit WVO stedelijk afvalwater (Stb. 1996, 140) dient een waterkwaliteitsbeheerder zodanige voorschriften aan deze vergunning te verbinden, dat de op het (effluent-)ontvangende oppervlaktewater van toepassing zijnde kwaliteitsdoelstellingen kunnen worden gerealiseerd.
De beheerder van de rwzi is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het effluent. De kwaliteit van het effluent wordt primair bepaald door de samenstelling van het influent en de werking van de rwzi (het zuiveringsproces). De samenstelling van het influent wordt uiteraard bepaald door de lozingen, die op het openbaar riool plaatsvinden.
Voor het realiseren van de eerdergenoemde waterkwaliteitsdoelstellingen is een adequate regulering en handhaving van deze indirecte lozingen noodzakelijk.
Regulering vindt voor een deel plaats op grond van de WVO. Voor een deel zijn echter zoals gesteld gemeenten en provincies, als Wm-gezag, verantwoordelijk voor de regulering van deze lozingen. Het Wm-gezag zal uiteraard het toetsingskader van de Wm moeten toepassen. Daarbij dient het Wmgezag bij het toepassen van het zogenaamde ALARA-beginsel brongerichte eisen, zoals deze (mede) uit het waterkwaliteitsbeleid voortvloeien, in onder meer de Wm-vergunningen op te nemen. Dit impliceert bijvoorbeeld dat de emissiegrenswaarden voor zwarte lijststoffen in acht zullen moeten worden genomen.
Teneinde een doelmatige verwijdering van afvalwater te bewerkstelligen, zal het Wm-gezag tegelijkertijd rekening moeten houden met de specifieke omstandigheden: de capaciteit en de technische gegevens van de rwzi waarop de riolering is aangesloten en de functie van het oppervlaktewater waarop het effluent van de rwzi wordt geloosd.
Het belangenkader van de Wm ('het belang van de bescherming van het milieu') omvat mede het belang van de doelmatige verwijdering van afvalwater. Bij de totstandkoming van de Wet afvalwater is nadrukkelijk gesteld dat slechts sprake kan zijn van een doelmatige verwijdering van afvalwater, indien het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht, qua samenstelling en hoeveelheid voldoet aan de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld.
Hieruit volgt reeds dat de wetgever er van uitgaat dat het Wm-gezag bij het reguleren van indirecte lozingen krachtens de Wm mede de eisen, die in een aansluitvergunning zijn gesteld, als referentiekader in acht neemt. Duidelijk is dat het stelsel van de aansluitverordening en aansluitvergunning ook binnen de nieuwe reguleringssystematiek niet gemist kan worden. De reikwijdte en werkingssfeer van de aansluitverordening en -vergunning zijn binnen de nieuwe systematiek wel beperkt.
In de nieuwe systematiek kan de beheerder van de rwzi geen eisen meer stellen die 'één op één' door de gemeente moeten worden doorvertaald naar individuele aansluitingen op het riool. Slechts de gemeente is, als houder van de aansluitvergunning, aanspreekbaar. Voorts moge duidelijk zijn dat het aansluitvergunningenstelsel geen inbreuk kan maken op de in de formele wetten vastgelegde systematiek. In de aansluitvergunning kunnen geen voorschriften worden gesteld, die het Wmgezag verplichten om buiten de reikwijdte en werkingssfeer van de Wm te treden. Het belangenkader en toetsingskader (reikwijdte) van de Wm vormen de basis voor de regulering op grond van de Wm. Het doorvertalen van eisen (die in de aansluitvergunning aan het Wm-gezag zijn gesteld) door het Wmgezag naar individuele lozers, kan slechts binnen de door de Wm gestelde kaders plaatsvinden.
Het bovenstaande leidt er toe dat in de aansluitvergunning primair eisen worden gesteld aan de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater, dat vanuit een gemeentelijke riolering op een zuiveringstechnisch werk wordt gebracht. De gemeente wordt als het ware op het afgiftepunt 'afgerekend' op de hoedanigheid en hoeveelheid van dit afvalwater. Hierbij moet echter worden bedacht dat de gemeente niet bij uitsluiting van andere overheden verantwoordelijk is voor deze hoedanigheid en samenstelling. Immers, ook de provincies en de waterkwaliteitsbeheerders zijn betrokken bij de regulering van indirecte lozingen. Vandaar dat in de systematiek van de modelverordening primair wordt uitgegaan van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de betrokken overheden voor het realiseren van de in de WVO-vergunning voor het effluent gestelde eisen. Zo ligt het bijvoorbeeld niet voor de hand om in geval van overschrijding van emissiegrenswaarden, gesteld op grond van artikel 5 van de verordening, onmiddellijk bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhavingsacties te starten. De verordening voorziet in de mogelijkheid om in de aansluitvergunning - naast eventuele grenswaarden - signaleringswaarden vast te stellen. In geval van overschrijding van signaleringswaarden kan de houder van de aansluitvergunning worden verplicht om onderzoek te verrichten naar de oorzaken van de overschrijdingen en naar de mogelijkheden om de overschrijdingen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken (zie artikel 7 van de verordening). Een dergelijk verplicht door gemeenten uit te voeren onderzoek zal uiteraard in overleg met en - zo mogelijk - in samenwerking met zowel de waterkwaliteitsbeheerder (als bevoegd gezag ingevolge de WVO) als de provincie (als bevoegd gezag ingevolge de Wm) moeten worden uitgevoerd. Het uiteindelijke doet is immers om zo veel mogelijk verontreinigingen bij de bron aan te pakken.
Naast de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer (1993) en de wijzigingen in zowel de VVVO als de Wm als gevolg van de Wet afvalwater (1996) vormt ook de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in 1994 een directe aanleiding tot aanpassing van de model-verordening. Afgezien van taalkundige aanpassingen (definities en terminologie) heeft de Awb met name consequenties voor de procedures inzake vergunningverlening, bezwaar en beroep. Procedurebepalingen zijn thans opgenomen in de Awb. De mogelijkheid bestaat een specifieke procedure van toepassing te verklaren op de aansluitvergunning. Voor het opnemen van dergelijke bepalingen inzake vergunningverlening wordt geen aanleiding gezien. In de model-aansluitverordening is derhalve niet aangegeven wèlke procedure uit de Awb van toepassing is.
Gelet op het feit dat normaliter niet of nauwelijks sprake zal zijn van derde-belanghebbenden, wordt namelijk de 'korte procedure' van afdeling 4.1.2. van de Awb toepasbaar geacht. De Awb bevat regels inzake de aanvraag tot het verlenen van de aansluitvergunning, de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag, de beslistermijn en de motivering van de beslissing. Aangezien in deze sprake is van dwingend recht, behoeven de betreffende bepalingen uit de Awb niet in de verordening te worden vermeld.
Het voorliggende model introduceert in feite een derde generatie aansluitverordeningen.
Oorspronkelijk is in CUWVO-verband een model ontwikkeld, waarbij werd uitgegaan van door provincies vast te stellen aansluitverordeningen. Eind jaren '80 is dit model vervangen door de modelaansluitverordening van de Unie van Waterschappen. Laatstgenoemd model betrof een verordening van de beheerder van de rwzi (doorgaans een waterschap). Dit hield onder meer verband met de ver doorgevoerde delegatie van het kwaliteitsbeheer door provincies aan waterschappen.
Aangezien naar verwachting in de negentiger jaren enerzijds de delegatie van het passief en actief kwaliteitsbeheer door provincies aan waterschappen zal zijn voltooid en anderzijds ook de overdracht van zuiveringsinstallaties (van met name gemeenten) aan waterschappen is gerealiseerd, bestaat er des te meer reden om voort te bouwen op een model-waterschapsverordening.
Zoals reeds in het algemeen deel van deze toelichting is uiteengezet, bestaat binnen de huidige wetgevingssystematiek niet meer de mogelijkheid om de houder van de aansluitvergunning te verplichten om bepaalde voorschriften of eisen 'één op één' door te vertalen naar individuele bedrijven of huishoudens, die op de riolering zijn aangesloten. Het Wm-gezag zal de regulering van indirecte lozingen, die onder de werkingssfeer van de Wm vallen, autonoom, op basis van het beoordelingskader van de Wm, gestalte moeten geven. In dit kader zal het Wm-gezag, in gevallen waarin de WVO niet van toepassing is, ook het belang van de bescherming van de kwaliteit van oppervlaktewater, alsmede het belang van de doelmatige werking van zuiveringstechnische werken kunnen èn moeten behartigen.
Bij het stellen van voorschriften (in de Wm-vergunning of in het kader van nadere eisen bij algemene regels ingevolge de Wm) zal het Wm-gezag het waterkwaliteitsbeleid in het algemeen en de concrete omstandigheden van de betrokken zuiveringstechnische werken en de kwaliteitseisen van het ontvangende oppervlaktewater in het bijzonder mede als uitgangspunt moeten nemen. De aansluitvergunning bevat in feite de eisen en voorschriften, die voortvloeien uit de concrete, bijzondere omstandigheden. In de overwegingen is aangegeven dat de houder van de aansluitvergunning gehouden is om in aanvulling op de wettelijke bepalingen en eisen terzake (ingevolge de Wm) bij het stellen van voorschriften rekening te houden met de inhoud van de aansluitvergunning.
In andere woorden, de gemeente wordt verplicht om met behoud van eigen verantwoordelijkheden en met behulp van het instrumentarium van de Wm zo veel mogelijk de aan haar zelf in de aansluitvergunning opgelegde eisen te betrekken bij de regulering van indirecte lozingen. Aldus is sprake van een 'indirecte doorvertaling
De waterschappen ontlenen de wettelijke basis voor het opstellen van een aansluitverordening aan artikel 78 van de Waterschapswet en artikel 34 van de WVO. Gelet op het feit dat de aansluitverordening tevens onderwerpen regelt, waaromtrent bepalingen zijn opgenomen in (onder meer) hoofdstuk 10 van de Wm, is ook artikel 21.7 van de Wm in dit kader relevant.