Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Peel en Maasvallei

Beleidsregels bergingsvoorzieningen

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Peel en Maasvallei
Officiële naam regelingBeleidsregels bergingsvoorzieningen
CiteertitelBeleidsregel bergingsvoorzieningen
Vastgesteld doordagelijks bestuur
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerpmilieu – water

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit:

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Regionale dagbladen 2 november 2011

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

03-11-201101-01-2018nieuwe regeling

03-11-2011

Regionale dagbladen 2 november 2011

2011.14851
04-04-200701-01-2018nieuwe regeling

04-04-2007

Dagblad De Limburger, 4 april 2007

-

Tekst van de regeling

Beleid

Op 29 maart 2006 heeft het algemeen bestuur van het waterschap de beleidsnotitie"Uitgangspunten nieuwe legger 2005" vastgesteld.

In deze beleidsnotitie is over bergingsvoorzieningen het volgende opgenomen:

Bergingsvoorzieningen die een piekafvoer van hemelwater op het oppervlaktewatersysteem  voorkómen, hebben een zodanig belangrijke waterhuishoudkundige functie, dat plaatsing op de legger gewenst is. Hierbij maakt het niet uit of het een gemeentelijke of particuliere bergingsvoorziening betreft. Op grond van haar taak als regionaal waterbeheerder is de bemoeienis van het waterschap met bergingsvoorzieningen echter uitsluitend gericht op het bergen van een bovenlokaal wateraanbod. Bergingsvoorzieningen krijgen de secundaire status. De waterlopen die de lozing uit een dergelijke bergingsvoorziening afvoeren komen minimaal met dezelfde status op de legger te staan.

Primaire en secundaire wateren zijn gedefinieerd als ‘oppervlaktewater'.

De Hoge Raad heeft op 30 november 1982 het begrip ‘oppervlaktewater' gedefinieerd: "een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het aardoppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld" (zie HR 30 november 1982, AB 1983, 265, M en R 1983, 38).

Dit betekent dat met folie beklede buffers, betonnen bassins, rioleringsbuizen, persleidingen en dergelijke geen oppervlaktewater zijn en daarom niet als bergingsvoorziening in de legger kunnen worden opgenomen.

Voor het functioneren van een bergingsvoorziening is de bergingscapaciteit en de lozingsconstructie bepalend. De lozingsconstructie wordt in de vergunning voorgeschreven. Voor het in stand houden van de bergingscapaciteit is een secundaire status voldoende. Hiermee wordt bereikt dat de functionaliteit gewaarborgd blijft, zonder dat overbodige regelgeving een claim legt op de schaarse ruimte. In veel gevallen zal de beheerder van het verharde oppervlak (gemeenten of particulier) het onderhoud zelf willen uitvoeren en de keurverboden daarom onnodig en ongewenst vinden.

Het is gewenst om nader te omschrijven wélke bergingsvoorzieningen in de beleidsnotitie worden bedoeld. Hiertoe moet een onderscheid worden gemaakt tussen buffers en retentiebekkens. (HOOFDSTUK 1).

Tevens is het gewenst te omschrijven hoe moet worden omgegaan met verschillende verschijningsvormen van de buffers. (HOOFDSTUK 2). Het is vervolgens gewenst nader te omschrijven in welke situaties de buffertoevoertsloot en bufferafvoersloot secundair worden. (HOOFDSTUK 3). Het is eveneens gewenst te omschrijven in welke situaties de status van het afwateringsstelsel wijzigt van secundair in primair. (HOOFDSTUK 4).

Hoewel de vergunningplicht voor het lozen van water in de buffers geen onderwerp is voor de beleidsregel bergingsvoorzieningen, wordt in het kort aangegeven hoe daarmee wordt omgegaan. (HOOFDSTUK 5).

Tenslotte is het gewenst de conclusies van deze beleidsregel samen te vatten in beslisschema's. (HOOFDSTUK 6)

Hoofdstuk 1: Onderscheid retentiebekken - buffers

Volgens het hiervoor aangehaalde beleid worden bergingsvoorzieningen als secundair water op de legger geplaatst. Een secundaire water wordt in de Keur gedefinieerd als een ‘oppervlaktewater'. Een bergingsvoorziening kan derhalve alleen op de legger worden geplaatst als deze voldoet aan de definitie van ‘oppervlaktewater'. In § 1.A wordt beschreven wat onder een oppervlaktewater wordt verstaan.

Een bergingsvoorziening kan worden aangelegd, om te voorkomen dat regenwater van een verhard oppervlak met een grote hoeveelheid in het afwateringsstelsel wordt geloosd. Omdat het afwateringsstelsel niet berekend is op deze grote hoeveelheden, moet het water tijdelijk worden geborgen in een buffer om vervolgens vertraagd te kunnen worden aangeboden aan het afwateringsysteem. In § 1.B wordt beschreven  wanneer sprake is van een buffer.

Een bergingsvoorziening kan ook worden aangelegd omdat het waterschap haar afwateringsstelsel niet op orde heeft om de landbouwkundige afvoer van het stroomgebied af te voeren. We spreken dan van een retentiebekken. In § 1.C wordt beschreven wanneer sprake is van een retentiebekken. In hoofdstuk 6 § 6.A wordt het beslisschema gepresenteerd, waaruit blijkt welke bergingsvoorzieningen op de legger worden geplaatst en of deze als buffer of als retentiebekken worden aangemerkt.

§ 1.A    Oppervlaktewater

De definitie, die de Hoge Raad op 30 november 1982 aan oppervlaktewater heeft gegeven, is vermeld op blz. 2.

Voor wat betreft de uitwerking van het begrip "oppervlaktewater" blijkt uit jurisprudentie:

-     dat wateren die (geregeld) met andere (oppervlakte)wateren in verbinding staan uit dien hoofde ook zelf als oppervlaktewater zijn aan te merken;

-    dat het feit dat deze wateren van tijd tot tijd droog staan daaraan niet afdoet;

-    dat wateren die een dergelijke verbinding ontberen, op grond van andere omstandigheden (gebruiksdoelen en omvang) als oppervlaktewater kunnen worden beschouwd, tenzij deze wateren slechts in extreme situaties water bevatten dan wel ingericht zijn voor een specifieke beheerssituatie;

-     dat het begrip oppervlaktewater zich niet beperkt tot openbare wateren; ook particuliere wateren zijn oppervlaktewater;

-     dat bassins, bezinkbedden en vloeivelden bij zuiveringsinstallaties geen oppervlaktewater zijn; vijverpartijen bij zuiveringsinstallaties zijn dit daarentegen wel.

Niet alleen de buffer moet voldoen aan de definitie van oppervlaktewater, maar dit geldt ook voor de waterloop waarop de buffer loost. Wanneer het geloosde water bijvoorbeeld wordt teruggeleid naar het riool of wanneer dit via een persleiding naar het afwateringsstelsel van het waterschap wordt getransporteerd, wordt het riool of de persleiding niet aangemerkt als oppervlaktewater en kan het niet op de legger worden geplaatst. Het waterschap heeft dan geen bemoeienis met en zeggenschap over het riool, gemaal en de persleiding, zodat de functionaliteit van de bovenstrooms gelegen buffer niet kan worden gewaarborgd.

Wanneer er géén verbinding via oppervlaktewater van de buffer naar het afwateringsstelsel van het waterschap is, kan de buffer niet in de legger worden opgenomen (ook wanneer de buffer zelf wel als oppervlaktewater kan worden aangemerkt).

§ 1.B    Buffers

Een bergingsvoorziening is bedoeld om een te groot aanbod van water tijdelijk te bergen, zodat elders geen wateroverlast ontstaat. Dit water kan vervolgens geleidelijk worden aangeboden aan het afwateringsstelsel om te worden afgevoerd. Vanuit haar taakstelling heeft het waterschap het afwateringsstelsel zodanig gedimensioneerd, dat de maatgevende landbouwkundige afvoer kan worden verwerkt. De maatgevende afvoer is de afvoer die 1 à 2 keer per jaar optreedt in een waterloop. Voor elke primaire en secundaire waterloop is met behulp van het actuele hoogtebestand van Nederland (AHN) een stroomgebied bepaald. Daarna is met de kaart van specifieke afvoeren (de zogenaamde Gd-kartering) voor elk stroomgebied de specifieke maatgevende afvoer bepaald. De maatgevende afvoer volgt uit de combinatie van de oppervlakte van het stroomgebied en de specifieke maatgevende afvoer. Bij deze berekening wordt derhalve uitsluitend het hemelwater betrokken, dat op de grond valt. Dit water kan via oppervlakkige afstroming of via de grond in een ontwateringsmiddel terecht komen en uiteindelijk in het afwateringsstelsel van het waterschap. Bij deze weg die het regenwater moet afleggen treedt een vertraging op, waardoor de af te voeren hoeveelheid water met een verminderde intensiteit over een langere tijdsperiode wordt aangeboden aan het afwateringsstelsel.

Wanneer echter het hemelwater op een verhard oppervlak valt, wordt het niet door de bodem opgenomen, maar zal het direct worden afgevoerd en via een kunstmatige lozing ter afvoer worden aangeboden aan het afwateringsstelsel van het waterschap. Hoe groter de achterliggende verharde oppervlakte, waarvan het water op één punt wordt aangeboden, hoe groter het debiet van de lozing. Het afwateringsstelsel van het waterschap is, zoals hiervoor is aangegeven, niet berekend op een dergelijke afvoerpiek van niet-landbouwkundig water.

Bij kunstmatige lozingen is dan ook altijd een ‘veroorzaker' aan te wijzen, bijvoorbeeld degene bij wie het regenwater als gevolg van verharden en overkappen vrijkomt. Dit is meestal de eigenaar of gebruiker van het verharde oppervlak of gebouw. Onder een kunstmatige lozing wordt niet alleen de lozing van hemelwater van een verhard oppervlak verstaan, maar tevens de lozing van ander niet-landbouwkundig water, zoals bijvoorbeeld proceswater en spuiwater. Veroorzakers zijn daarom ook de eigenaren of verbruikers van te lozen proces- en spuiwater. De gemeenten kunnen, als beheerder van het rioolstelsel, waarin het water wordt verzameld en getransporteerd, als ‘veroorzaker' worden aangemerkt, omdat zij het water van de individuele veroorzakers heeft overgenomen.

Met de in de beleidsnotitie "Uitgangspunten nieuwe legger 2005" genoemde bergingsvoorzieningen worden dus de voorzieningen bedoeld, die kunstmatig geloosd water tijdelijk bergen, alvorens het aan het afwateringsstelsel van het waterschap aan te bieden. Deze voorzieningen worden ‘buffers' genoemd. Bij buffers geldt altijd de volgende stelling: Als de lozing er niet zou zijn geweest, zou ook de buffer niet nodig zijn.

Status van een buffer

Voor wat betreft de status kan worden aangesloten bij het in de beleidsnotitie genoemde hoofdcriterium, dat uitgaat van een afvoer van méér dan 10 l/s. Dit betekent dat wanneer de cumulatieve lozingshoeveelheid vanuit de buffer méér bedraagt dan 10 l/s, de buffer op de legger kan worden geplaatst met de secundaire status. Wanneer de cumulatieve lozing minder bedraagt dan 10 l/s, blijft de bergingsvoorziening tertiair.

Een cumulatieve lozingshoeveelheid vanuit de buffer van méér dan 25 l/s leidt overigens niet tot een primaire status van de buffer. Een buffer heeft altijd maximaal de secundaire status.

Onderhoudsplicht van een buffer

De beleidsnotitie "Uitgangspunten nieuwe legger 2005" spreekt zich niet uit over wie de onderhoudsplicht moet uitvoeren van buffers die met de secundaire status in de legger zijn opgenomen. Op grond van het beginsel dat de veroorzaker betaalt, is het rechtvaardig dat de veroorzaker van de lozing als onderhoudsplichtige van de buffer in de legger wordt vermeld. Hierbij is het niet van belang wie de eigenaar is van de buffer of wie de buffer heeft aangelegd, noch wie de aanleg heeft betaald.

De veroorzaker is, zoals gezegd, de eigenaar of gebruiker van het verharde oppervlak of gebouw waar de lozing van afkomstig is, of de eigenaar of verbruiker van het proces- en spuiwater, of de eigenaar of beheerder van het rioolstelsel dat het water transporteert naar het afwateringsstelsel van het waterschap. Wanneer meerdere personen veroorzaker zijn, kunnen al deze personen als onderhoudsplichtige in de legger worden vermeld, waarbij ieder persoonlijk volledig verantwoordelijk is voor de onderhoudsverplichting van de gehele buffer.

De onderhoudsverplichting kan ook worden opgedragen aan een overheid of aan een groep veroorzakers, zie zijn verenigd in een vereniging, stichting, coöperatie of andere organisatievorm, mits deze organisatievorm rechtspersoonlijkheid bezit en staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

§ 1.C    Retentiebekkens

Het advies van de Commissie Waterbeleid 21e Eeuw (WB21) bevat een normering van de faalkans van het afvoersysteem.

Om aan deze normering te voldoen moet de waterloop een bepaalde afvoercapaciteit hebben. Deze capaciteit is afhankelijk van de breedte en de (water)diepte van de waterloop. Daarnaast is de capaciteit afhankelijk van de stroomsnelheid van het water, die wordt beïnvloed door de helling van de bodem (verhang) en de wrijvingsweerstand van de begroeiing. Wanneer door omstandigheden een waterloop onvoldoende capaciteit heeft om de maatgevende landbouwkundige afvoer te verwerken, kan deze waterloop worden verbreed en/of verdiept. In verband met de schaarse beschikbaarheid van ruimte is dit niet altijd mogelijk of wenselijk. De maatgevende afvoer treedt echter maar 1 à 2 keer per jaar op, zodat de oplossing ook gezocht kan worden in het tijdelijk bergen van het water dat niet afgevoerd kan worden. Later, als de landbouwkundige aanvoer minder is dan de capaciteit van de waterloop, kan dit water geleidelijk worden afgevoerd. Bij dit teveel aan water is geen ‘veroorzaker' aan te wijzen, hooguit het waterschap zelf, die de noodzakelijke capaciteit van de waterloop (maatgevende landbouwkundige afvoer) niet op orde heeft. Het teveel aan water kan ook veroorzaakt worden doordat het waterschap lozingen heeft vergund, die niet of onvoldoende gebufferd worden. Ook kan het waterschap om ecologische redenen bewust de afvoercapaciteit gering houden en de voorkeur geven aan het tijdelijk bergen van het water.

De voorziening die om bovengenoemde reden bedoeld is om water tijdelijk te bergen, maakt deel uit van het afwateringsstelsel en zal in deze beleidsregel een "retentiebekken" worden genoemd.

Status en onderhoudsplicht van een retentiebekken

Op grond van het feit dat retentiebekkens deel uitmaken van het afwateringsstelsel, krijgen retentiebekkens dezelfde status als de ontlaste waterloop ter plaatse heeft. De onderhoudsplichtige van het retentiebekken is altijd het waterschap.

Op het retentiebekken zijn dezelfde gebodsbepalingen en verbodsbepalingen van de Keur van toepassing, die ook voor de ontlaste waterloop gelden.

Hoofdstuk 2: Buffers en retentiebekkens in de praktijk

In de praktijk is het niet altijd duidelijk of een aangelegde bergingsvoorziening een buffer of retentiebekken is. De meest voorkomende verschijningsvormen zullen worden beschreven in § 2.A.

In het verleden zijn buffers met het afwateringsstelsel gecombineerd. In § 2.B zal worden ingegaan op de status en onderhoudsplicht van deze bestaande combinaties.

§ 2.A    Verschijningsvormen

  • Een buffer kan als een aparte voorziening, op enige afstand van de waterloop zijn aangelegd. Ook kan een buffer aan de oorsprong van de waterloop zijn gelegen, waarbij de waterloop a.h.w uit de buffer ontspringt. De buffer krijgt in die situaties een secundaire status en de onderhoudsplicht wordt opgedragen aan de veroorzaker van de lozing.

  • Een lozingspunt kan direct uitmonden in een primair of secundair water. Wanneer het primaire of secundaire water de landbouwkundige afvoer, tezamen met de hoeveelheid kunstmatig geloosd water, niet meer kan verwerken, wordt er als gevolg van al dan niet kunstmatige opstuwing een buiten het primaire of secundaire water gelegen buffer gevuld. Wanneer de stelling geldt, dat de buffer niet nodig zou zijn geweest als de lozing er niet zou zijn, dan wordt deze buffer als secundair water op de legger geplaatst met als onderhoudsplichtige de veroorzaker van de lozing.

  • De bodem van een buffer kan zodanig zijn ingericht, dat het water dat in de buffer moet wachten om afgevoerd te worden, in de tussentijd de kans krijgt in de bodem te infiltreren. Wanneer een infiltratiebekken tevens de functie heeft van bergingsvoorziening en verder tevens voldoet aan de criteria die gelden voor buffers, dan wordt het infiltratiebekken als buffer op de legger geplaatst met de secundaire status en met de veroorzaker van de lozing als onderhoudsplichtige.

  • In ons beheersgebied worden ook absolute infiltratiebuffers aangelegd, die normaliter jaarlijks niet op ons systeem afwateren. De dimensioneringsgrondslag varieert van T=2 (combibuffers) tot meer dan T=100. Deze buffers vangen het hemelwater van het verhard oppervlak op en laten dit infiltreren. De oorspronkelijke waterhuishoudkundige situatie blijft daardoor gehandhaafd. Omdat deze buffers onder normale omstandigheden niet op ons systeem lozen, hoeven deze ook niet op de legger te worden geplaatst. Hierop kunnen twee uitzonderingen worden gemaakt: (Absolute) infiltratiebuffers of combibuffers krijgen alleen de secundaire status:

    o bij een lozing afkomstig van een verhard oppervlak van 10 ha of meer op deze buffer (zeer grote lozing en buffer) of;

    o bij een lozing afkomstig van een verhard oppervlak van 1 tot 10 ha. en een dimensioneringsgrondslag van minder dan T=10 (bestaande, niet of nauwelijks gereguleerde buffers)

  • Ondanks dat een waterloop de maatgevende landbouwkundige afvoer goed kan verwerken, kan het toch nodig zijn dat een voorziening wordt aangelegd, omdat

    onderweg het debiet door allerlei al dan niet gebufferde kunstmatige lozingen zodanig is toegenomen, dat de waterloop hiervoor tóch te klein is. Omdat het waterschap in het verleden heeft nagelaten deze lozingen te laten reduceren, kan worden gesteld dat het waterschap de waterloop niet op orde heeft. Bovendien is geen duidelijke veroorzaker van het teveel aan water aan te wijzen. De voorziening is dan een retentiebekken en krijgt dezelfde status als de ontlaste waterloop ter plaatse heeft. Het waterschap is onderhoudsplichtige.

  • Een probleem benedenstrooms kan ook worden opgelost door ter plaatse van een vergunde ongebufferde lozing alsnog een bergingsvoorziening aan te leggen. Omdat het waterschap de lozing reeds heeft vergund, kan achteraf van de veroorzaker van de lozing geen buffer meer worden geëist. Hoewel de alsnog te maken voorziening het uiterlijk en de functionaliteit van een buffer zal hebben, is het toch een retentiebekken. De voorziening is immers nodig, omdat het waterschap de waterloop (op basis van de verleende vergunning) niet op orde heeft. Dit retentiebekken zal als zodanig in de legger worden aangegeven met dezelfde status die de ontlaste waterloop ter plaatse heeft. Het waterschap is onderhoudsplichtige van dit retentiebekken.

§ 2.B    Bestaande combinatie van buffer met afwateringsstelsel

In het verleden zijn met goedvinden van het waterschap combinaties gemaakt van een buffer met een primair of secundair water, waarvan het waterschap de onderhoudsplicht heeft. Het primaire of secundaire water stroomt aan de ene zijde de buffer in, stroomt via de buffer naar de andere kant en stroomt er daar weer uit. Het oorspronkelijke primaire of secundaire water is daarvoor éénzijdig of tweezijdig verbreed. Er doen zich nu twee situaties voor:

Primair of secundair tracé

a.

-     Wanneer het primaire of secundaire water (waarvan het waterschap de onderhoudsplicht heeft) binnen de buffer een herkenbaar tracé volgt (meestal het geval als de waterloop aan één zijde is verbreed)

-     èn wanneer de oever langs het herkenbare tracé geschikt is om van daaraf eenzijdig onderhoud te plegen

-     èn wanneer op die oever géén overtredingen van de verbodsbepalingen van de Keur voorkomen

 -    èn wanneer op die oever de gedoogbepalingen en de bepalingen omtrent specieberging van de Waterwet van toepassing kunnen zijn,

dan kan het tracé van de waterloop als primair water of secundair water (onderhoud waterschap) op de legger worden vermeld.

De begrenzing van het primaire of secundaire water (één oever) wordt dan in de legger vermeld. Het tracé van het primaire of secundaire water wordt ter plaatse van de buffer door het waterschap onderhouden en de Keur is op dat tracé (éénzijdig) geheel van toepassing. De buffer ligt als secundair water tegen het primaire water of secundaire water (onderhoud waterschap) aan en wordt door de in de legger genoemde onderhoudsplichtige onderhouden. De begrenzing van de buffer wordt gevormd door de insteek.

Wanneer de onderhoudsplichtige van de buffer de voorkeur geeft aan toepassing van regeling b. (hieronder) kan het waterschap daar, als zich daar geen waterhuishoudkundige belangen tegen verzetten, gevolg aan geven.

Indicatief primair of secundair tracé

b.

-     Wanneer géén duidelijk tracé van het primaire water of secundaire water (onderhoud waterschap) binnen de buffer is te onderkennen

-     òf er géén geschikte oever is om van daaraf onderhoud te plegen

-     òf wanneer op die oever overtredingen van de verbodsbepalingen van de Keur aanwezig zijn

-     òf wanneer de gedoogbepalingen en bepalingen omtrent de specieberging niet van toepassing kunnen zijn,

dan wordt het tracé van de waterloop ter plaatse van de buffer als primair water of secundair water (onderhoud waterschap) met een indicatief tracé op de legger vermeld.

Dit betekent dat ‘ergens' door de buffer het primaire of secundaire water loopt, doch dat de exacte locatie van het tracé niet is aan te geven. De gehele buffer wordt secundair water met als begrenzing de insteek. De onderhoudsplichtige van de buffer is niet alleen verantwoordelijk voor de bergingscapaciteit van de buffer op de aangegeven bodemhoogte, maar in dit geval óók voor het waarborgen dat het debiet van het primaire of secundaire water door de buffer kan worden getransporteerd van de instroom naar de uitstroom (doorvoercapaciteit).

Omdat het primaire of secundaire water indicatief is aangegeven en derhalve de begrenzing niet onomstotelijk ter plaatse kan worden aangewezen, kunnen de verbodsbepalingen van de Keur niet worden gehandhaafd. Om deze reden zijn de verbodsbepalingen van de Keur niet van toepassing op tracés van primaire en secundaire wateren, die als indicatief tracé in de legger zijn vermeld.

Hoofdstuk 3: Buffertoevoersloot en bufferafvoersloot

Om het kunstmatig geloosde water vanaf het lozingspunt naar de buffer te transporteren, wordt in enkele situaties gebruik gemaakt van een buffertoevoersloot. De status en onderhoudsplicht van een dergelijke buffertoevoersloot worden beschreven in § 3.A.

Een buffer loost het water niet altijd direct in het afwateringsstelsel van het waterschap, maar via een bufferafvoersloot. In § 3.B wordt de status en onderhoudsplicht van de bufferafvoersloot beschreven.

Een bergingsvoorziening hoeft niet altijd een buffer te zijn. Een dichte bergingskelder, of een geheel met folie bekleed bassin, kunnen ook water tijdelijk bergen en gedoseerd afvoeren naar het afwateringsstelsel. Omdat dergelijke voorzieningen geen oppervlaktewater zijn, kunnen deze daarom niet als secundair water op de legger staan. In § 3.C wordt beschreven hoe in deze situatie wordt omgegaan met de toevoersloot en de afvoersloot.

In hoofdstuk 6 § 6.B wordt het beslisschema gepresenteerd, waaruit de status en onderhoudsplicht van de afvoersloot blijkt.

§ 3.A    Buffertoevoersloot

In de praktijk kan het voorkomen, dat een lozingspunt niet direct in een buffer uitmondt, maar dat één of meerdere lozingen eerst worden verzameld in een "buffertoevoersloot", die uitmondt in een verderop gelegen buffer. Vanuit de buffer wordt dan gereduceerd geloosd op het afwateringsstelsel van het waterschap.

Ook kan het voorkomen dat deze buffertoevoersloot niet uitmondt in de buffer, maar rechtstreeks middels een knijpconstructie loost op het afwateringsstelsel van het waterschap. Hierbij wordt het teveel aan water, door de stuwende werking van de knijpconstructie, tijdelijk in de ernaast gelegen buffer geleid. De leegloop van de buffer vindt dan weer via de buffertoevoersloot en de knijpconstructie plaats.

Status en onderhoudsplicht van de buffertoevoersloot

Dit soort voorzieningen bovenstrooms van de buffer worden geacht tot de verantwoordelijkheid van de ‘veroorzaker' en tot de constructie van de buffer te behoren. Buffertoevoersloten krijgen dezelfde status als de bergingsvoorziening. Bij een secundaire status dient de afvoer meer dan 10 l/s te zijn. De onderhoudsplichtige is de veroorzaker van de lozing.

Ook hierbij kan worden aangesloten bij het in de beleidsnotitie genoemde hoofdcriterium, dat uitgaat van een afvoer van méér dan 10 l/s. Dit betekent dat wanneer de cumulatieve lozingshoeveelheid op de buffertoevoersloot méér bedraagt dan 10 l/s, de sloot op de legger kan worden geplaatst met de secundaire status, mits de bergingsvoorziening ook de secundaire status heeft. Bij een cumulatieve lozingshoeveelheid van minder dan 10 l/s blijft deze tertiair. Een cumulatieve lozingshoeveelheid op de buffertoevoersloot van méér dan 25 l/s leidt overigens niet tot de primaire status.

§ 3.B    Bufferafvoersloot

Wanneer de buffer als een aparte voorziening (niet deel uit makend van de waterloop) aanwezig is, dan kan deze rechtstreeks op het afwateringsstelsel van het waterschap lozen of zal het water via een aparte waterloop vanuit de buffer naar het afwateringsstelsel worden gebracht.

In de beleidsnotitie "Uitgangspunten nieuwe legger 2005" staat in paragraaf 2.2 onder b) "bergingsvoorzieningen" beschreven dat de waterloop, die de lozing uit een bergingsvoorziening afvoert, minimaal de secundaire status krijgt.

Status en onderhoudsplicht van de bufferafvoersloot

-  Wanneer de waterloop, waarop de buffer direct loost, reeds een primair water is, blijft deze uiteraard primair. Het waterschap is en blijft onderhoudsplichtige van het primaire water.

-  Wanneer de waterloop, waarop de buffer direct loost, reeds een secundair water is, blijft deze minimaal secundair. Wanneer het waterschap reeds onderhoudsplichtige is van het secundaire water, blijft het waterschap dat.

-  Wanneer derden onderhoudsplichtige van het secundaire water zijn, zal de onderhoudsplicht van het secundaire water bij deze derde blijven, ook wanneer dit een particulier is. Overigens kan deze onderhoudsplicht door de veroorzaker van de lozing vrijwillig van de betreffende derde worden overgenomen, wat in de legger zal worden aangegeven.

-  Wanneer vanuit de buffer niet rechtstreeks kan worden geloosd op het afwateringsstelsel van het waterschap, zal het water naar het afwateringsstelsel moeten worden toegebracht. De hiervoor te graven nieuwe waterloop of het hiervoor te gebruiken aanwezige tertiaire water, worden dan geacht tot de verantwoordelijkheid van de ‘veroorzaker' en tot de constructie van de buffer te behoren. Deze afvoersloot krijgt de secundaire status, met als onderhoudsplichtige de veroorzaker van de lozing.

Een eventuele cumulatieve lozingshoeveelheid op deze afvoersloot van méér dan 25 l/s leidt dan, evenals bij buffers en buffertoevoersloten, niet tot de primaire status.

Speciale situaties

In de praktijk kan het voorkomen dat het water uit een buffer via een persleiding wordt afgevoerd naar het afwateringsstelsel van het waterschap.

Een persleiding komt nimmer in aanmerking voor plaatsing op de legger, omdat deze in geen enkele situatie kan worden aangemerkt als een oppervlaktewater.

Omdat er in deze situatie géén verbinding via oppervlaktewater aanwezig is, komen de bovenstrooms van de persleiding gelegen buffer en afvoersloot (die wel aan de definitie van oppervlaktewater voldoen) dan evenmin voor plaatsing op de legger in aanmerking.

Ook kan het voorkomen dat het water uit een buffer via een lange overkluizing wordt afgevoerd naar het afwateringsstelsel van het waterschap. Wanneer een overkluizing twee oppervlaktewateren met elkaar verbindt, wordt deze overkluizing ook als oppervlaktewater aangemerkt en kan deze op de legger worden geplaatst.

Het feit dat een overkluizing, in tegenstelling tot een persleiding, toch als oppervlaktewater wordt aangemerkt, is inherent aan het feit dat primaire wateren met vergunning overkluisd kunnen worden, zonder dat de primaire status daardoor verloren gaat. Voor secundaire wateren (waarvan de onderhoudsplicht is opgedragen aan derden) is het zelfs toegestaan om zonder vergunning het secundaire water te overkluizen, mits de afvoercapaciteit gewaarborgd blijft.

§ 3.C    Niet op de legger voorkomende bergingsvoorzieningen

Nu doet zich de situatie voor, dat een bergingsvoorziening niet altijd een buffer hoeft te zijn. Een dichte bergingskelder, of een geheel met folie bekleed bassin kan ook tijdelijk water bergen om dit vervolgens gedoseerd af te voeren naar het afwateringsstelsel. Deze voorziening vervult dan dezelfde functie als een buffer.

Het wel of niet in de legger opnemen van deze bergingsvoorziening met toevoersloot en afvoersloot, is afhankelijk van de vraag of de bergingsvoorziening aan de definitie van oppervlaktewater voldoet.

Een dichte bergingskelder, of een geheel met folie bekleed bassin voldoet niet aan de definitie van oppervlaktewater en kan daarom niet als secundair water op de legger worden geplaatst.

De eventuele open toevoersloot van het lozingspunt naar de kelder of het bassin, is weliswaar een oppervlaktewater, doch kan niet als secundair water in de legger worden opgenomen. Hij mondt niet uit in een ander oppervlaktewater.

De eventuele open afvoersloot, die het water vanuit de kelder of het bassin naar het afwateringsstelsel transporteert, is een oppervlaktewater en wordt daarom wel als secundair water op de legger geplaatst. Wanneer deze afvoersloot vanaf de kelder of het bassin is overkluisd, is de situatie anders. Een overkluizing wordt alleen als een oppervlaktewater aangemerkt als deze twee oppervlaktewateren met elkaar verbindt. In de genoemde situatie verbindt de overkluizing een kelder of bassin (géén oppervlaktewater) met het afwateringsstelsel. De overkluizing kan dan niet worden aangemerkt als oppervlaktewater en kan daarom niet als secundair water in de legger worden opgenomen. Vanaf het punt waar de overkluizing overgaat in een open waterloop, wordt deze waterloop als secundair water op de legger geplaatst, inclusief de eventuele meer benedenstrooms gelegen duikers en overkluizingen. Voor dit secundair water geldt hetgeen onder § 3.B  Bufferafvoersloot staat beschreven.

Hoofdstuk 4: Statusverandering van het afwateringsstelsel

De lozing vanuit de bergingsvoorziening (al dan niet via een afvoersloot) op het afwateringsstelsel van het waterschap zou op grond van het beleid ten aanzien van lozingen, bij méér dan 25 l/s de primaire status van het afwateringsstelsel tot gevolg hebben (voor zover deze nog niet primair is). Deze situatie doet zich ook voor, wanneer de lozinghoeveelheid in cumulatie met andere legale en vergunde lozingen de 25 l/s overschrijdt. Omdat er wordt uitgegaan van waterneutraal bouwen, zou dit betekenen dat het (cumulatieve) verharde oppervlak van de lozing(en) groter is dan 25 ha. Met deze oppervlakte is echter bij de berekening van de maatgevende afvoer reeds rekening gehouden, omdat deze deel uitmaakt van het stroomgebied. De ontvangende waterloop heeft dus reeds de status, die bij deze lozingshoeveelheid hoort.

Wanneer echter bij één of meerdere lozingen méér dan 1 l/s/ha wordt geloosd of als een gedeelte van het verharde oppervlak tot een ander stroomgebied behoort, of als het een lozing betreft van gebiedsvreemd water (proceswater, spuiwater, grondwater, of dergelijke), dan wordt er méér geloosd dan de berekende maatgevende landbouwkundige afvoer. Bij een cumulatieve lozingshoeveelheid van méér dan 25 l/s zal een secundair water de primaire status moeten krijgen.

Wanneer lozingen een secundair water laten veranderen in een primair water, kunnen daarop plotseling meer verbodsbepalingen van de Keur van toepassing worden. Deze verbodsbepalingen beogen onder andere een obstakelvrije ruimte voor de onderhoudswerkzaamheden.

Wanneer het waterschap zelf reeds onderhoudsplichtige is van het secundaire water, gelden reeds de betreffende verbodsbepalingen van de Keur en zijn de eventueel aanwezige obstakels reeds rechtmatig aanwezig. In die situatie heeft de verandering naar de primaire status geen gevolgen voor de toepassing van de Keur.

Bij secundaire wateren, waarvan de onderhoudsplicht bij derden berust, golden deze verbodsbepalingen van de Keur niet. Bij de overgang naar de primaire status worden volgens het overgangsrecht alle objecten, die niet aan deze verbodsbepalingen voldoen, geacht rechtmatig aanwezig te zijn. Desondanks hinderen deze objecten de gebruikelijk toe te passen onderhoudsmethode van het waterschap bij het nieuwe primaire water. Het is dan billijk dat de veroorzaker de voor het waterschap nadelige gevolgen van de statuswijziging oplost.

Hierbij is het overigens wel van belang of de nieuwe lozing, die de aanleiding vormt tot de statusverandering, voldoet aan de eis van waterneutraal bouwen (lozing 1 l/s/ha).

Als de nieuwe lozing, waarvoor vergunning wordt gevraagd, voldoet aan het uitgangspunt van waterneutraal bouwen (1 l/s/ha) en het géén gebiedsvreemd water betreft, dan ligt de oorzaak van de statusverandering bij de reeds eerder vergunde lozingen bovenstrooms. Het waterschap moet dan zelf de nadelen van de objecten langs het nieuwe primaire water accepteren.

Wanneer echter de veroorzaker van de nieuwe lozing niet voldoende kan of wil bergen om aan de eis van 1 l/s/ha te voldoen, of wanneer het een lozing van gebiedsvreemd water betreft, is zijn lozing de aanleiding van de statusverandering (zijn lozing hoeft niet de oorzaak te zijn). Hij moet dan zorgen dat de secundaire waterloop, die naar aanleiding van zijn lozing de primaire status moet krijgen, ‘schoon' is voor wat betreft de verbodsbepalingen van de Keur. Wanneer hij hier niet aan kan voldoen, blijft de ontvangende waterloop secundair (onderhoud derden). In de lozingsvergunning zullen dan beperkende voorschriften worden gesteld. Er mag dan alleen worden geloosd, zolang de waterstand in het secundaire water een vast te stellen niveau niet overstijgt.

Hoofdstuk 5: Vergunningplicht lozingen

In de Keur is voorgeschreven dat het zonder melding of vergunning verboden is om water te lozen in oppervlaktewater. Een in de legger opgenomen buffer voldoet op grond van de beschrijving in de beleidsnotitie "Uitgangspunten nieuwe legger 2005" aan de kwalificatie "oppervlaktewater". Dit geldt tevens voor de buffertoevoersloot.

Dit betekent dat elke lozing die in een buffer (of toevoersloot) plaatsvindt, meldingplichtig dan wel vergunningplichtig is.

In de lozingsvergunning, waarin alle lozingen gezamenlijk worden vergund, wordt de benodigde capaciteit van de buffer voorgeschreven, waarbij rekening wordt gehouden met de cumulatieve bergingscapaciteit voor alle lozingen op die buffer tezamen. Tevens wordt voorgeschreven met welk debiet de buffer mag lozen op het primaire of secundaire water van het afwateringsstelsel van het waterschap. Hierbij kunnen voorschriften worden gesteld over de toe te passen (knijp)constructie om de lozing te beperken tot het vergunde debiet.Voor het lozen vanuit de buffer op de ontvangende waterloop wordt géén vergunning meer verleend, omdat het een lozing van oppervlaktewater naar oppervlaktewater betreft.

Hoofdstuk 6: Beslisschema's

U kunt het 'beslisschema afvoersloot en afwateringsstelsel' vinden in de bijlagen bij deze regelgeving]

[U kunt het 'beslisschema buffer of retentiebekken' vinden in de bijlagen bij deze regelgeving]