Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Roer en Overmaas

Omslagklassenverordening 2004 Waterschap Roer en Overmaas

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Roer en Overmaas
Officiële naam regelingOmslagklassenverordening 2004 Waterschap Roer en Overmaas
CiteertitelOmslagklassenverordening 2004 Waterschap Roer en Overmaas
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpbestuur – waterschappen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 5-1-2004

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: Limburger en Limburgs Dagblad editie Zuid en Midden

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Waterschapswet, in artikel 120, lid 5

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200429-12-2007nieuwe regeling

05-01-2004

Limburger en Limburgs Dagblad editie Zuid en Midden

-

Tekst van de regeling

Aanhef

Het voorlopig algemeen bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas;

overwegende dat het wenselijk is een Omslagklassenverordening vast te stellen, teneinde te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging van ongebouwde onroerende zaken leiden tot onevenredig voor- of nadeel voor de omslagplichtigen;

gezien het voorstel van de Voorbereidingscommissie d.d. 17 november 2003;

gelet op het bepaalde in artikel 120, lid 5 van de Waterschapswet alsmede gelet op het bepaalde in het reglement voor het Waterschap Roer en Overmaas;

BESLUIT:

I vast te stellen de volgende Omslagklassenverordening 2004 Waterschap Roer en Overmaas

Hoofdstuk I

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • Deze verordening verstaat onder:

  • 1. ongebouwde onroerende zaak:

    een ongebouwde onroerende zaak als bedoeld in artikel 117 van de Waterschapswet.

  • 2. verhardeoppervlakten:

    wegen en andere ongebouwde onroerende zaken die zijn voorzien van een harde, gesloten constructieve voorziening, die niet dan wel slecht waterdoorlatend is.

    Onder weg wordt voor de toepassing van deze verordening mede verstaan de tot die weg behorende berm of tot die weg behorende bermsloot.

    Wegen die smaller zijn dan 2,5 meter breed, worden niet als weg aangemerkt.

  • 3. bossen:

    gebieden bezet met bomen en struiken niet zijnde fruitweiden en laagstamboomgaarden waarvan de kronenprojectie in volwassen toestand tenminste 20% van het oppervlak bedraagt, populierenweiden met een bezetting van meer dan 100 bomen per hectare, alsook daarin gelegen kapvlakten, kleine open plekken, weilandjes en akkers kleiner dan 0,5 ha en verder grienden, brandgangen en houtopslagplaatsen;

  • 4. natuurterreinen:

    • op grond van de Natuurbeschermingswet beschermde natuurmonumenten;

    • bij gemeentelijk bestemmingsplan tot natuurgebied bestemde gronden;

    • relatienotagebieden waarbij het beheer van het waterschap is gericht op de handhaving en versterking van natuurwaarden van het terrein, waarbij rekening moet worden gehouden met daadwerkelijk voor de waterhuishouding relevante maatregelen;

    • reservaatsgebieden in de relatienota of daarmee voor wat betreft status vergelijkbare gronden die in eigendom zijn van natuurbeschermingsorganisaties;

      allen met dien verstande, dat de gronden en gebieden daadwerkelijk overeenkomstig hun bestemming, respectievelijk aanwijzing worden beheerd en gebruikt.

  • 5. cultuurgronden:

    alle ongebouwde onroerende zaken die niet tot een van de hiervoor in lid 1 tot en met 4 omschreven categorieën behoren.

  • 6. primaire watergangen:

    oppervlaktewateren met een meer dan plaatselijke betekenis en als zodanig opgenomen in de legger van primaire oppervlaktewateren.

  • 7. secundaire watergangen:

    overige oppervlaktewateren.

  • 8. taakgebied waterkwantiteitsbeheer:

    het bij het reglement aangegeven gebied, waarin het waterschap de aan haar opgedragen waterschapstaak waterkwantiteitsbeheer behartigt.

  • 9. taakgebied waterkeringszorg:

    het bij het reglement aangegeven gebied, waarin het waterschap de aan haar opgedragen waterschapstaak waterkeringszorg behartigt.

Artikel 2 Algemeen

De ongebouwde onroerende zaken worden bij de classificatie in een van de volgende categorieën ingedeeld:

  • a.

    verharde oppervlakten;

  • b.

    cultuurgronden;

  • c.

    bossen en natuurlijke terreinen.

Hoofdstuk II Waterkwantiteitsbeheer

Artikel 3 Aantal klassen en verhoudingscijfers

De ongebouwde onroerende zaken gelegen binnen het taakgebied waterkwantiteitsbeheer zijn voor de toepassing van deze verordening ingedeeld in vier klassen waarvan drie betalende klassen.

De verhouding, waarin de klassen in de waterschapsomslag bijdragen, is als volgt:

De verhouding, waarin de klassen in de waterschapsomslag bijdragen
0841

Artikel 4

  • 1. Voor de toepassing van deze verordening wordt het taakgebied waterkwantiteitsbeheer van het waterschap onderscheiden in een reliëfarm en een reliëfrijk gedeelte.

  • 2. Het reliëfarme gedeelte van het taakgebied waterkwantiteitsbeheer is gelegen ten noorden van de lijn Sittard‑Born, zoals deze op de bij de verordening behorende kaart is aangegeven.

  • 3. Het reliëfrijke gedeelte van het taakgebied waterkwantiteitsbeheer is gelegen ten zuiden van de in lid 2 genoemde lijn Sittard‑Born.

Artikel 5 Nulklasse

In de nulklasse worden ingedeeld de gronden gelegen binnen het taakgebied waterkwantiteitsbeheer die geen belang hebben bij die taak.

Artikel 6 Eerste klasse

In de eerste klasse worden ingedeeld de verharde oppervlakten.

Artikel 7 Tweede klasse

  • 1. In de tweede klasse worden ingedeeld de laaggelegen cultuurgronden die gelegen zijn in het reliëfarme gedeelte van het taakgebied waterkwantiteitsbeheer en die voldoen aan de in lid 2, lid 3 en lid 4 omschreven voorwaarden.

  • 2. De laaggelegen cultuurgronden dienen afwatering nodig te hebben.

    In het kader van deze verordening wordt verstaan onder afwatering nodig hebben het volgens de ten tijde van de vaststelling van deze verordening bestaande bodemkaarten aanwezig zijn van een gemiddeld hoogste grondwaterstand ondieper dan 40 cm beneden maaiveld.

  • 3. De laaggelegen cultuurgronden dienen zonder grote belemmeringen af te kunnen wateren op het oppervlaktewater en aan de volgende voorwaarden te voldoen:

    • a.

      de betreffende gronden zijn gelegen binnen een afstand van 300 meter van dit oppervlaktewater wanneer het een primaire watergang met een afwaterende functie betreft; of

    • b.

      de betreffende gronden zijn gelegen binnen een afstand van 100 meter van dit oppervlaktewater wanneer het een secundaire watergang met een afwaterende functie betreft.

  • 4. Eventuele verlagingen van de gemiddeld hoogste grondwaterstand door langdurige, continue grondwateronttrekkingen, zoals deze kunnen worden ontleend aan gegevens die beschikbaar zijn in het kader van de vergunningverlening op grond van de Grondwaterwet en Grondwaterverordening Limburg, dienen niet groter te zijn dan 40 cm.

Artikel 8 Derde klasse

In de derde klasse worden ingedeeld alle overige ongebouwde onroerende zaken die niet met toepassing van een van de in de voorgaande artikelen genoemde criteria in een andere klasse kunnen worden ingedeeld.

Hoofdstuk III Waterkeringszorg

Artikel 9 Aantal klassen en verhoudingscijfers waterkeringszorg

  • 1. De ongebouwde onroerende zaken, gelegen binnen het taakgebied waterkeringszorg, zijn voor de toepassing van deze verordening ingedeeld in drie klassen, waarvan twee betalende klassen.

    De verhouding, waarin de klassen in de waterschapsomslag waterkeringszorg bijdragen, is als volgt:

    verhouding, waarin de klassen in de waterschapsomslag waterkeringszorg bijdragen
    0521
  • 2. In de nulklasse worden ingedeeld de gronden gelegen binnen het taakgebied waterkeringszorg die geen belang hebben bij die taak.

  • 3. In de eerste klasse worden ingedeeld de belanghebbende verharde oppervlakten.

  • 4. In de tweede klasse worden ingedeeld alle belanghebbende ongebouwde onroerende zaken die niet in de eerste klasse kunnen worden ingedeeld.

Hoofdstuk IV

Artikel 10 Overige bepalingen

  • 1. Verharde oppervlakten, kleiner dan 1000 m², worden ingedeeld in dezelfde omslagklasse als de omliggende ongebouwde onroerende zaken.

  • 2. Verharde oppervlakten, zijnde wegen, worden als geheel kadastraal perceel als zodanig aangemerkt tenzij sprake is van:

    • openbaar groen en plantsoenen met een oppervlakte groter dan 1000 m2;

    • de wegbreedte minder is dan 70% van de breedte van het kadastraal perceel.

  • 3. Oppervlaktewater wordt ingedeeld in dezelfde klasse als de omliggende ongebouwde onroerende zaken.

  • 4. De classificatie geschiedt per kadastraal perceel; gedeelten van een perceel worden slechts dan apart geclassificeerd, indien deze gedeelten:

    wat betreft verharde oppervlakten groter zijn dan 1000 m² dan wel wat betreft overige ongebouwde onroerende zaken groter zijn dan 5000 m².

Artikel 11 Slotbepalingen

  • 1. Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na die van bekendmaking en is voor het eerst van toepassing op de heffing van waterschapsomslagen ingevolge de Verordening op de waterschapsomslagen 2004.

  • 2. Deze verordening wordt aangehaald als 'Omslagklassenverordening 2004 Waterschap Roer en Overmaas'.

  • II In te trekken - met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Omslagklassen- verordening Waterschap Roer en Overmaas, de Omslagklassenverordening Waterschap Roer en Overmaas, zoals deze is vastgesteld bij besluit van het algemeen bestuur d.d. 23 maart 1993 en voor het laatst is gewijzigd d.d. 16 december 1996.

  • Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het voorlopig algemeen bestuur van het Waterschap Roer en Overmaas d.d. 5 januari 2004.

  • De secretaris/directeur,                                De voorzitter,

  • drs. F.M.C.M. Wesdijk                                   drs. F.W.G. Laarakker

Toelichting Omklassenverordening Waterschap Roer en Overmaas

Algemeen

Uit de memorie van toelichting bij de Waterschapswet blijkt dat voor de vertaling van de relatie belang‑betaling naar de omslag uitgangspunt is dat het belang bij de waterstaatkundige verzorging van het gebied een belang is dat gemeen is aan allen wiens onroerende goederen in dat gebied zijn gelegen.

Tot dat belang behoort niet alleen het belang van degenen die rechtstreeks worden gebaat door de werken van het waterschap, maar ook het belang van degenen die de waterstaatkundige problemen veroorzaken, voortvloeiend uit de vrije afstroming van hoger gelegen gronden op lage gronden en lozingen.

In de memorie van toelichting bij de Waterschapswet wordt verder onderkend dat rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat er zodanige verschillen zijn dat er een vorm van classificatie nodig is.

Met het instellen van een vorm van classificatie wordt voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging leiden tot onevenredig voor‑ of nadeel voor de omslagplichtigen. Wanneer classificatie geboden is dient dit op grond van artikel 120, lid 5 van de Waterschapswet bij afzonderlijke verordening te geschieden.

Op basis van de hiervoor genoemde uitgangspunten moet worden vastgesteld dat er binnen het beheersgebied van het waterschap zodanige verschillen zijn dat classificatie voor de ongebouwde onroerende zaken geboden is. De omvang van bedoelde classificatie is in de bepalingen van deze verordening verwoord en in de hierna volgende artikelsgewijze toelichting nader uiteengezet.

Uit jurisprudentie blijkt dat de gehanteerde classificatiesystematiek de rechterlijke toets zondermeer heeft doorstaan. Onder andere bij arrest van 13 december 2000 nr. 34.017 heeft de Hoge Raad uitgesproken, dat de classificatiesystematiek niet onredelijk voorkomt. De Hoge Raad volgt de gedachtegang dat bij de klassenindeling wordt uitgegaan van de situatie van voor de waterstaatkundige ingrepen omdat de waterschapswerken die nu beheerd en onderhouden worden, zijn gebaseerd op de waterhuishoudkundige behoeften in deze situatie. Daarbij is tevens aangegeven dat het belang bij de taakvervulling van het waterschap niet per perceel behoeft te worden bewezen, doch in principe volstaan kan worden met bewijs ten aanzien van het waterstaatkundig als eenheid te beschouwen gebied waarin de percelen liggen.           

Van verschil in belang binnen de categorie ingezetenen kan naar zijn aard geen sprake zijn. Het belang van de ingezetenen bij de taakuitoefening door het waterschap is een algemeen belang dat gerelateerd is aan het gebruik van woonruimte en aan het kunnen wonen, werken en recreëren binnen het waterschapsgebied. Dit belang is niet afhankelijk van de waarde van de woonruimte. De wetgever heeft aan dit beginsel invulling gegeven in artikel 121 van de Waterschapswet door te bepalen dat de ingezetenenomslag wordt vastgesteld op een gelijk bedrag per woonruimte. Artikel 120 lid 5 van de Waterschapswet impliceert eveneens een gelijk belang binnen de belangencategorie ingezetenen.

Ook binnen de categorie gebouwd is geen verschil van belang geconstateerd dat van dien aard is, dat instelling van omslagklassen en daarmee differentiatie van tarieven vereist is in het kader van een evenredige en rechtvaardige lastenheffing.

Ten aanzien van niet‑belanghebbende gronden geldt een zogenaamde nulklasse waarmee deze gronden weliswaar gedefinieerd worden, doch feitelijk niet in de omslag worden betrokken.

De klassenindeling voor de categorie ongebouwd is gebaseerd op de bodemkaarten van de Stichting bodemkartering, waarbij de grondwatertrappen de basis vormen voor de afbakening van de klassengrenzen binnen de stroomgebieden. De classificatie op perceelsniveau, zoals die noodzakelijk is voor de aanslagoplegging, is weergegeven op zogenaamde classificatiekaarten met een kadastrale ondergrond. Aangezien in de Omslagklassenverordening de mate van belang door middel van een klassenindeling regelt, vormen de classificatiekaarten louter een technisch hulpmiddel om een afbakening op perceelsniveau inzichtelijk te maken.

Artikelsgewijs commentaar

Artikel 1

  • 1. ongebouwde onroerende zaak

    Op basis van artikel 118 van de Waterschapswet moeten water evenals wegen en banen van openbaar vervoer per rail als ongebouwde onroerende zaken worden aangemerkt.

    Uit het bepaalde in artikel 8, lid 3 van deze verordening blijkt dat water niet afzonderlijk wordt geclassificeerd maar in dezelfde klasse wordt ingedeeld als de omliggende gronden.

  • 2. verharde oppervlakten

    Op basis van de gegeven omschrijving onderscheiden deze ongebouwde onroerende zaken zich van die welke wel waterdoorlatend geacht kunnen worden, dit met name als gevolg van het ontbreken van constructieve voorzieningen zoals die in deze definitie worden vermeld.

    De reden voor dit onderscheid is dat niet, dan wel slecht waterdoorlatende gronden als regel versnelde afvoer hebben, hetgeen daarop afgestemde waterstaatkundige maatregelen noodzakelijk maakt.

    Eveneens op basis van de gegeven omschrijving vallen daaronder zowel de verharde wegen alsook pleinen, parkeerplaatsen, industrie‑ en handelsterreinen en vliegvelden.

    De omschrijving van hetgeen mede onder weg moet worden verstaan, is ontleend aan artikel 15, lid 3, van de Wegenwet. In genoemde bepaling is nader inhoud gegeven aan de onderhoudsverantwoordelijkheid voor wegen.

    Onder constructieve voorziening wordt voor de toepassing van deze verordening in ieder geval begrepen verharding met asfalt, beton, klinkers, kinderkopjes, stoep‑ en straattegels, vastgereden of gewalste stol.

  • 3. bossen

    Een kronenprojectie van tenminste 20% betekent dat vanuit de lucht gezien minstens 20% van het terreinoppervlak uit bomen en struiken bestaat.

    Op basis van de gegeven omschrijving worden onder meer niet als bossen aangemerkt:

    • eenrijige beplantingen en stroken smaller dan 6 meter die zich niet manifesteren als bos, zoals lanen, singels en windschermen;

    • woongebieden in het bos of een bosrijke omgeving en vergelijkbare terreinen voor vakantieverblijven;

    • parken, (kasteel)tuinen voorzover niet zijnde bos.

  • Fruitweiden, laagstamboomgaarden en boomkwekerijen (incl. kerstdennen), voor zover niet gelegen binnen een bos, worden niet als bos aangemerkt omdat deze objecten, gelet op het gebruik, aangemerkt worden als cultuurgronden. Ze vereisen waterstaatkundige voorzieningen gelijk aan die voor cultuurgronden.

    Voor populierenweiden met een bezetting van meer dan honderd bomen per hectare geldt dat het gebruik van de weide wordt beperkt tot de populierenbouw. Bij een minder dichte populatie kan de weide veelal -mede- als cultuurgrond worden gebruikt en noopt tot een ander waterstaatkundig beheer.

    De hiervoor weergegeven aanduiding betekent dat indien terreinen voldoen aan de criteria die voor bossen gelden, daarbinnen gelegen terreinen die een andersoortig gebruik kennen (bijvoorbeeld kwekerij of weilandje) en kleiner zijn dan 0,5 ha, niet afzonderlijk worden onderscheiden.

    Reden hiervan is, dat het waterschap geen op deze kleine objecten aangepast waterstaatkundig beheer kan voeren gelet op het feit, dat deze ingesloten zijn door een bosgebied.

    Indien daarentegen binnen bijvoorbeeld een landgoed een terrein is gelegen dat voldoet aan de voor bossen geldende criteria en groter is dan 0,5 ha, dan wordt bedoeld gedeelte van het landgoed wel afzonderlijk als bos aangemerkt.

  • 4. natuurterreinen

    Natuurgebieden worden pas als zodanig in de classificatie betrokken als het beleid ook daadwerkelijk gericht is op handhaving en versterking van de natuurwaarden. Hiertoe zijn criteria opgesteld ter bepaling of een terrein dient te worden aangemerkt als natuurterrein: het terrein heeft de bestemming natuurterrein of is aangewezen als reservaatsgebied en in eigendom van een natuurbeschermingsinstantie, of het beleid van het waterschap (neergelegd in een waterbeheersplan) is ter plaatse primair gericht op het handhaven en versterken van de natuurwaarden in de omgeving.

    Het aangaan van een beheersovereenkomst geschiedt op vrijwillige basis. Het is derhalve goed mogelijk dat het gebruik van gebieden die zijn aangewezen als relatienotagebied nog jarenlang gericht is op optimale landbouwkundige productie. Het waterschap is in deze gevallen vooralsnog niet in de gelegenheid om de waterstaatkundige voorzieningen te wijzigen. Dit sluit aan bij het beginsel dat de lastenheffing volgend is aan het gebruik van de gronden.

    Met het criterium, dat gebieden die als reservaatsgebied worden aangeduid in eigendom bij natuurbeschermingsorganisaties dienen te zijn wordt aangesloten bij het Rijksbeleid, dat erop gericht is om zulke gebieden zoveel mogelijk in eigendom onder te brengen bij natuurbeschermingsorganisaties. Daarmee wordt een door het rijk als passend geachte invulling van beheersverantwoordelijkheid veiliggesteld. Gedacht kan worden aan organisaties zoals de Stichting het Limburgs Landschap, de vereniging Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer.

    Met de zinsnede “…daarmee voor wat betreft status vergelijkbare gronden…” worden gronden bedoeld die in de toekomst op basis van andere regelingen dan de relatienota een soortgelijke status verkrijgen. Gezien de veelheid aan plannen en regelingen die in dit kader het licht zien wordt met deze definiëring geanticipeerd op toekomstige regelgeving zonder dat dit noodzaakt tot aanpassing van deze Omslagklassenverordening.

    Het bepalen dat de gronden voor wat betreft status vergelijkbaar dienen te zijn beoogt te bereiken dat alleen die gronden gelijkgesteld worden die op basis van een formeel besluit een reservaatkarakter verkrijgen en waarvan daarmee een duurzaam voortbestaan van dat karakter is gewaarborgd.

  • 6. primaire watergangen

    Bij de begripsbepalingen van de watergangen wordt aangesloten bij de definiëring van oppervlaktewateren, zoals deze is opgenomen in de Provinciale Verordening Waterhuishouding. In het kader van deze Omslagklassenverordening wordt het begrip oppervlaktewateren verbijzonderd in dier voege dat watergangen een functie dienen te hebben voor de afwatering van de ongebouwde onroerende zaken.

    Stilstaande oppervlaktewateren worden, voorzover er geen watergang doorheen stroomt, bij de classificatie niet tot de watergangen gerekend, omdat deze geen functie hebben bij de afwatering.

    Primaire watergangen zijn in dat verband van dermate essentiële betekenis voor het totale waterstaatkundige systeem dat daarbij een optimale invulling van de beheersverantwoordelijkheid past.

  • 7. secundaire watergangen

    In tegenstelling tot de primaire watergangen blijft het beheer van het waterschap over de secundaire watergangen beperkt in die zin dat over het algemeen een minder vergaande bemoeienis voldoende is. Secundaire watergangen worden niet door het waterschap onderhouden.

Artikel 3

Met de verhoudingscijfers worden de met het oog op de betaling onderkende verschillen in belang binnen de categorie ongebouwde onroerende zaken tot uitdrukking gebracht.

Artikel 4

De in deze bepaling aangeduide geografische grens is van belang om uit classificatieoptiek te maken onderscheid in de beheersmaatregelen manifest te maken. Het beheersgebied uit waterstaatkundig oogpunt overziend kan worden vastgesteld dat in het noordelijke overwegend vlakke gedeelte merendeels de laaggelegen cultuurgronden zijn gelegen die behoefte hebben aan een adequate afwatering ten behoeve van het productieniveau.

De waterschapswerken worden in dit gebied meer afgestemd op het belang van de laaggelegen cultuurgronden dan in het reliëfrijke deel. Het onderscheid in een reliëfarm en een reliëfrijk deel van het beheersgebied is nodig om te voorkomen dat lage gronden in het reliëfrijke deel in eenzelfde klasse zouden worden ingedeeld als de laaggelegen gronden in het reliëfarme deel.

Artikel 5

Gronden gelegen binnen het taakgebied waterkwantiteitsbeheer die geen belang hebben bij die taak worden ingedeeld in de nulklasse. Het betreft veelal gronden die zowel via het grondwater als via oppervlakkige afstroming rechtstreeks en geheel afwateren op de Maas, zonder tussenkomst van een waterstaatkundig werk dat in beheer is bij het waterschap. Ten aanzien van inundatiegebieden langs de Maas wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 8.

Artikel 6

Over het algemeen wordt het gehele kadastrale perceel waarin de weg gelegen is, als weg aangemerkt; echter met uitzondering van:

  • a.

    openbaar groen en plantsoenen met een oppervlakte groter dan 1.000 m²; en

  • b.

    als de wegbreedte minder is dan 70% van de breedte van het kadastrale perceel.

In geval van twijfel en alsdan voorradig worden gemeentelijke gegevens gehanteerd ten aanzien van het wegbeheer, constructietekeningen en de wegenlegger.

Artikel 7

lid 1

De achtergrond van deze bepaling is dat in termen van classificatie laaggelegen cultuurgronden over het algemeen kunnen worden gekarakteriseerd als probleemhebbend in die zin dat zij behoefte hebben aan afwatering. Zij hebben dus belang bij en profijt van waterschapszorg. Het belang en het profijt worden nader uitgewerkt in lid 2 en lid 3 van artikel 7.

lid 2

De afwateringsbehoefte van de betreffende cultuurgronden wordt bepaald met behulp van de ten tijde van de vaststelling van deze verordening bestaande bodemkaarten. Hierbij prevaleren de bodemkundige gegevens van de meest gedetailleerde beschikbare bodemkaart boven de overzichtskaarten met een relatief kleine schaal.

Indien en voor zover er grondwatertrappen op de bodemkaart zijn weergegeven, wordt de gemiddeld hoogste grondwaterstand bepaald met behulp van deze grondwatertrappen. De grondwatertrappen I, II, III en V hebben een gemiddeld hoogste grondwaterstand ondieper dan 40 cm beneden maaiveld.

Indien er voor bepaalde gebieden geen gemiddeld hoogste grondwaterstand bekend is, dan wordt deze bepaald vanuit het ter plaatse voorkomende bodemtype. Als er bodemtypes voorkomen met hydromorfe kenmerken (roest‑ en reductievlekken of gleyverschijnselen) binnen 40 cm beneden maaiveld, dan worden deze gronden geacht behoefte aan afwatering te hebben. Omdat per bodemkaart de begrenzing van de lage bodemkaarteenheden kan verschillen tussen 35 en 50 cm, worden voor de bepaling van de afwateringsbehoefte de dichtbij 40 cm beneden maaiveld zijnde begrenzing gehanteerd.

Voor het vaststellen van de classificatie is gekozen voor het gebruiken van de bestaande bodemkaarten. Deze kaarten dateren merendeels van voor de laatste ruilverkavelingen en bijbehorende verbeteringen van ont‑ en afwatering.

Indien gronden momenteel een gemiddeld hoogste grondwaterstand dieper hebben dan 40 cm beneden maaiveld, terwijl deze op de bodemkaart een gemiddeld hoogste grondwaterstand van minder dan 40 cm beneden maaiveld, dan kan dit het beoogde effect zijn van de waterstaatkundige werken. In dit geval hebben de gronden profijt bij de waterschapszorg en kunnen de waterschapslasten hierop worden afgestemd.

Indien de gemiddeld hoogste grondwaterstanden met meer dan 40 cm verlaagd zijn door langdurige, continue grondwateronttrekkingen, dan worden de betreffende cultuurgronden niet in de tweede klasse ingedeeld. Tijdelijke of periodieke uitgevoerde grondwateronttrekkingen zoals bijvoorbeeld bronneringen en onttrekkingen ten behoeve van de landbouw, alsmede grondwaterstanddalingen ten gevolge van perioden met relatief weinig neerslag geven geen aanleiding tot verlaging van de klasse.

In de Grondwaterverordening Limburg is bepaald welke grondwateronttrekkingen vergunningplichtig zijn. In het kader van deze vergunningverlening worden onder meer de verwachtingen aangegeven omtrent grondwaterstandverlagingen. Deze verwachtingen worden zonodig door de provincie getoetst door nader onderzoek. Voor de toepassing van het onderhavige artikel 6, lid 2 onder 4 worden de gegevens die in het kader van deze vergunningverlening zijn verzameld als maatgevend beschouwd.

Van langdurige onttrekkingen is sprake wanneer verwacht mag worden dat de onttrekking tenminste 7 jaren plaatsvindt; een en ander analoog aan de periode die wordt gehanteerd voor het vaststellen van de gemiddelde hoogste grondwaterstanden.

lid 3

Met het criterium "zonder grote belemmeringen kunnen afwateren op het oppervlakte water" wordt aangegeven wanneer cultuurgronden voor de toepassing van deze verordening voor hun afwatering geacht worden te zijn aangewezen op in het terrein aanwezige oppervlaktewateren.

Met name wanneer er in het terrein grote barrières aanwezig zijn,zoals bijvoorbeeld infrastructuur zonder duikers, wordt aan de achter deze belemmeringen gelegen cultuurgronden geen belang bij de nabij gelegen watergang toegekend middels het afstandscriterium.

Vanaf de inwerkingtreding van de Provinciale Verordening Waterhuishouding draagt het waterschap beheersverantwoordelijkheid ten aanzien van alle oppervlaktewateren.

Voor de classificatie wordt er middels het bepaalde in lid 3 onderscheid gemaakt in primaire en secundaire watergangen, waarbij middels het afstandscriterium het verschil in belang bij de waterschapswerken tot uiting wordt gebracht in de lastenheffing. Hierbij wordt verondersteld dat gronden die relatief dicht bij een primaire watergang zijn gelegen, ook meer belang hebben bij deze watergang, dan de verder af gelegen gronden.

Artikel 8

In zijn algemeenheid worden in de derde klasse ingedeeld ongebouwde eigendommen die niet kunnen worden ingedeeld in klasse 1 of 2.

Dit betekent dat de gronden welke via het grondwater en/of via oppervlakkige afstroming geacht worden ten minste ten dele af te wateren op het oppervlaktewater in de derde klasse worden ingedeeld. Indien de gronden gelegen zijn in een stroomgebied van een bij het waterschap in beheer zijnde watergang dan kunnen deze gronden ingedeeld worden in de derde klasse.

Gronden hebben slechts belang bij de werken van het waterschap voorzover zij zijn gelegen in het stroomgebied van een oppervlaktewater in beheer bij het waterschap.

Evenwel worden ten aanzien van de heffing waterschapslasten gronden als niet‑belanghebbend aangemerkt die zijn gelegen in een stroomgebied van een watergang, in beheer bij het waterschap, dat deel uitmaakt van het inundatiegebied van de Maas indien:

  • deze gronden geen behoefte hebben aan afwatering en derhalve niet in aanmerking komen voor indeling in de tweede klasse; en

  • de betreffende watergangen geen functie vervullen ten behoeve van de afwatering van deze gronden.

Overigens is in exceptionele overstromingssituaties het belang van deze gronden bij de waterafvoer via de watergang slechts beperkt.

In het kader van de eerder gemaakte algemene vergelijking kunnen hooggelegen cultuurgronden over het algemeen als probleemgevend worden aangemerkt in die zin dat ze waterbezwaar veroorzaken. Het via grondwater of bodemoppervlak afstromende water maakt waterstaatkundige maatregelen nodig om wateroverlast benedenstrooms te voorkomen.

Op basis van de geformuleerde criteria behoren ook tot deze klasse de in het reliëfarme gedeelte gelegen laaggelegen cultuurgronden die niet aan de voor indeling in de tweede klasse geldende criteria voldoen.

De achterliggende gedachte daarbij is geweest dat deze gronden voor hun afwatering dermate minder profijt hebben van waterschapswerken dat zij ter voorkoming van onevenredig nadeel afzonderlijk dienen te worden geclassificeerd.

Eveneens worden in deze klasse alle bossen en natuurlijke terreinen ingedeeld.

De belangrijkste overwegingen voor het relatief minder belasten van laaggelegen bossen en natuurlijke terreinen zijn gelegen in de algemene omstandigheid dat het gewenste voorzieningenniveau lager is voor deze bossen en natuurlijke terreinen dan voor laaggelegen cultuurgronden in het reliëfarme gedeelte van het beheersgebied en in de eerste klasse ingedeelde verharde oppervlakten.

Laaggelegen bossen en natuurlijke terreinen met een nat karakter hebben over het algemeen baat bij de handhaving dan wel herstel van een natuurlijke waterhuishoudkundige situatie.

Zowel ten aanzien van de verscheidenheid van natte bossen en natuurterreinen als de toe te rekenen maatregelen en kosten is er binnen de algemene uitgangspunten van kostentoedeling en classificatie onvoldoende reden voor een verdere onderverdeling dan in één klasse.

Het al dan niet kunnen beschikken over een afwateringsysteem en het al of niet voeren van een waterbeheer dat is afgestemd op de belangen van de omliggende natuurterreinen, worden niet in de classificatie van de bossen en natuurlijke terreinen meegewogen. In het kader van de nader op te stellen waterbeheersplannen wordt meer duidelijkheid gecreëerd omtrent het waterbeheer in en ten behoeve van natuurgebieden.

Artikel 9

Lid 1

Binnen de waterkeringzorg wordt voor de ongebouwde onroerende zaken een onderscheid gemaakt in drie klassen waarvan twee betalende klassen. Aangezien binnen het taakgebied waterkeringzorg op enkele plaatsen gronden voorkomen die geen belang hebben bij de waterkeringzorg wegens een NAP-hoogte die ligt boven die van de kruin van de waterkering worden deze gronden ingedeeld in de nulklasse. Het betreft overigens incidentele percelen. Met de invoering van eveneens een nulklasse binnen het waterkeringstaakgebied wordt invulling gegeven aan een consequente classificatiesystematiek voor zowel het waterkwantiteitsgebied als het waterkeringsgebied. De verhouding tussen de betalende twee klassen is bepaald door de verhouding in de gemiddelde economische waarde per hectare voor verharde oppervlakten en overige ongebouwde onroerende zaken.

Lid 2

De in deze bepaling vermelde minimumoppervlakte van verharde oppervlakten in verhouding tot de minimumoppervlakte voor overige ongebouwde onroerende zaken, komt globaal overeen met de vooronderstelde verschillen in belang zoals deze door middel van de in artikel 3 genoemde verhoudingscijfers.

(zie tekening 1 - begrenzing van het reliëfrijke en het reliëfarme deel van het beheersgebied van wro)

afbeelding1-begrenzingvanhetrelifrijkeenhetrelifarmedeelvanhetbeheersgebiedvanwro.jpg (94 Kb)