Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Groot Salland

Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Groot Salland 2006

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Groot Salland
Officiële naam regelingVerordening verontreinigingsheffing Waterschap Groot Salland 2006
CiteertitelVerordening verontreinigingsheffing Waterschap Groot Salland 2006
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerpfinanciën – belastingen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 20-12-2007

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: De Stentor 21-12-2007

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Waterschapswet, Art. 110 en 113
  2. Wet verontreiniging oppervlaktewateren, Hoofdstuk IV

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-12-200731-12-2008art. 18

20-12-2007

De Stentor 21-12-2007

Nr. SBJ\2007-6321.MRO
22-12-200731-12-2006art. 18

20-12-2007

De Stentor 21-12-2007

Nr. SBJ\2007-6321.MRO
29-03-200731-12-2007art. 1 onderdeel i, art. 19 lid 5, art. 19 lid 6

21-12-2006

Weekblad voor Salland 28 maart 2007

Nr. SBJ\06A5826.MRO
24-12-200521-12-2006nieuwe regeling

22-12-2005

De Stentor, 23-12-2005

Nr. SBJ\A6876

Tekst van de regeling

Aanhef

Nr. SBJ\A6876

HET ALGEMEEN BESTUUR VAN HET WATERSCHAP GROOT SALLAND

gezien het voorstel van het dagelijks bestuur van 22 november 2005;

gelet op de artikelen 110 en 113, eerste lid, van de Waterschapswet en hoofdstuk IV van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

BESLUIT

vast te stellen de Verordening, inzake de heffing en invordering van verontreinigingsheffing van het Waterschap Groot Salland 2006.

Artikelen

Artikel 1.  Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    oppervlaktewater: de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het Waterschap Groot Salland bevoegd is tot vergunningverlening ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • b.

    stoffen: zuurstofbindende stoffen en de stoffen genoemd in artikel 6, vierde lid van deze verordening;

  • c.

    riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater die bij een gemeente in beheer is;

  • d.

    d. zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;

  • e.

    afvoeren van stoffen: direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is;

  • f.

    woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • g.

    bedrijfsruimte: een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering;

  • h.

    ingenomen water: geleverd drink- en industriewater, onttrokken grond- en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

  • i.

    de ambtenaar belast met de heffing: de door het dagelijks bestuur van het Gemeenschappelijk Belastingkantoor Oost Nederland aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet.

Artikel 2.  Bijlagen

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

- Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

- Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten zoals opgenomen in artikel 22 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren;

Artikel 3.  Belastbaar feit en heffingsplicht
  • 1. Onder de naam verontreinigingsheffing wordt, ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren, een directe belasting geheven terzake van het direct of indirect brengen van stoffen in oppervlaktewater waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat bij het waterschap in beheer is.

  • 2. Aan de heffing kunnen worden onderworpen:

    • a.

      terzake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

    • b.

      terzake van het afvoeren van stoffen met behulp van een riolering of van een zuivering-technisch werk: degene bij wie die riolering of dat zuiveringtechnisch werk in beheer is;

    • c.

      terzake van het afvoeren van stoffen anders dan bedoeld onder a of b: degene die de stoffen afvoert.

  • 3. Voor de toepassing van het tweede lid onder a, wordt:

    • a.

      gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden aangemerkt als gebruik door het door de ambtenaar belast met de heffing aangewezen lid van dat huishouden;

    • b.

      gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven, aan-gemerkt als gebruik door degene die het deel in gebruik heeft gegeven; degene die het deel in gebruik heeft gegeven, is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c.

      het ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die ruimte ter beschikking heeft gesteld; degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, is bevoegd de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 4. Indien stoffen door middel van een zuiveringtechnisch werk waarop geen voorafgaande zuivering plaatsvindt of door middel van een riolering worden afgevoerd, wordt de beheerder van dat werk slechts aan een heffing onderworpen voor de stoffen die de beheerder zelf op dat werk heeft gebracht.

  • 5. Voor de stoffen die door middel van een zuiveringtechnisch werk worden afgevoerd, wordt slechts de beheerder van dat werk aan een heffing onderworpen, indien:

    • a.

      op dat werk voorafgaande zuivering plaatsvindt, of

    • b.

      dat werk in beheer is bij een andere waterkwaliteitsbeheerder.

Artikel 4.  Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
  • 1. De heffing terzake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2. Indien terzake van woonruimten of bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt of eindigt, is heffing naar tijdsevenredigheid verschuldigd.

Artikel 5.  Heffingsjaar

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6.  Grondslag en heffingsmaatstaf
  • 1. Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

  • 2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 3. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 49,6 kilogram zuurstof.

  • 4. Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zink, arseen, kwik en cadmium wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheden, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van:

    • a.

       1 kilogram van de stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink;

    • b.

      0,100 kilogram van de stoffen arseen, cadmium en kwik.

  • 5. De stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.

Artikel 7.  Meting, bemonstering, analyse en berekening
  • 1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.

  • 3. De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

    • a.

      de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveel-heid afvalwater;

    • b.

      het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

  • 4. De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de ambtenaar belast met de heffing.

  • 5. De ambtenaar belast met de heffing:

    • a.

      kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • b.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdelen A en B, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b; 

    • c.

       beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed; 

    • d.

      kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorwaarden stellen.

  • 6. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat indien van toepassing:

    • a.

      de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

    • b.

      de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c; c. de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d en d. een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 7. De ambtenaar belast met de heffing is bevoegd twee of meer ingevolge het vijfde lid genomen beschikkingen, die betrekking hebben op hetzelfde bedrijf of hetzelfde bedrijfsonderdeel, in één geschrift te verenigen.

  • 8. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de des-betreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid, onderdelen a en b. 

Artikel 8.  Beperkte meting, bemonstering en analyse
  • 1. Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens die met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de ambtenaar belast met de heffing dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      een opgave van de afvalstromen en de stoffen die in het onderzoek dienen te worden betrokken;

    • b.

      de tijdvakken waarin meting en bemonstering geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

    • c.

      de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar en

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 2. De ambtenaar belast met de heffing kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de des-betreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift IV van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

  • 3. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 9.  Hoedanigheidscorrectie
  • 1. Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast, conform het bepaalde in bijlage I, onderdeel C, onder II.

  • 2. De ambtenaar belast met de heffing neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de wijze van berekening van de correctie;

    • b.

      de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

    • c.

      de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

    • d.

      en vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Artikel 10.  Tabel afvalwatercoëfficiënten
  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

  • 2. Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij

    • A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

    • B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassegrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ; ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen. 

  • 3. De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³; als bedoeld in het tweede

     lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in arti-

     kel 22, tweede lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • 4. Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de ambtenaar belast met de heffing bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

Artikel 11.  Belasting van tuinbouwkassen
  • 1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte, bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid van dit artikel.

  • 2. De vervuilingswaarde bedraagt 3 vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van 3 vervuilingseenheden.

  • 3. Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, dat onderdeel of dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

  • 4. Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan 5 vervuilingseenheden wordt op 3 vervuilingseenheden, en van 1 of minder dan 1 vervuilingseenheid op 1 vervuilingseenheid gesteld.

Artikel 12.  Franchise
  • 1. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0162.

  • 2. Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden in het heffingsjaar voor de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,0027.

Artikel 13.  Drempel voor meetverplichting
  • 1. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid bedoelde aftrek te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, tenzij de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek te boven gaat.

  • 2. Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7:

    • a.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen chroom, koper, lood, nikkel en zink op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilings-eenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat;

    • b.

      het aantal vervuilingseenheden van de groep van stoffen arseen, cadmium en kwik op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12, tweede lid, bedoelde aftrek niet te boven gaat.

Artikel 14.  Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voorzover deze van toepassing zijn.

Artikel 15.  Forfaits voor kleine bedrijfsruimten
  • In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd, gesteld op 3 vervuilingseenheden indien door de heffingplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt en op 1 vervui-lingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde 1 vervuilingseenheid of minder bedraagt.

  • Artikel 16.  Forfaits voor woonruimten

  • 1. In afwijking van artikel 7, eerste lid wordt de vervuilingswaarde van een woonruimte gesteld op  3 vervuilingseenheden, met dien verstande dat voor een woonruimte die door één persoon wordt gebruikt, op aanvraag van de gebruiker, de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid wordt gesteld.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploi-teerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 3. Indien in de loop van het heffingsjaar de situatie ontstaat dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon wordt de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld met ingang van de dag waarop die situatie is ontstaan.

Artikel 17.  Schatting

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

  • a.

    zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;

  • b.

    niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoemde toestemming;

  • c.

    meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;

  • d.

    niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, 11, 15 en 16 niet mogelijk is, dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vierde lid, wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vierde lid, is ingediend.

Artikel 18.  Tarief

Het tarief bedraagt per vervuilingseenheid € 53,05.

Artikel 19.  Wijze van heffing en termijnen van betaling
  • 1. De heffing wordt geheven bij wege van aanslag.

  • 2. Aanslagen die een bedrag van € 5 niet te boven gaan worden niet opgelegd.

  • 3. Tenzij op het aanslagbiljet anders is vermeld, dienen de aanslagen voor een woonruimte of een bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 15, te worden betaald tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota's van de waterleidingmaatschappij Vitens Overijssel NV moeten worden betaald. In dat geval moet de aanslag worden betaald in een aantal termijnen dat overeenkomt met het aantal nota's dat in het heffingsjaar door de waterleidingmaatschappij Vitens Overijssel NV voor de betreffende woon- of bedrijfsruimte wordt opgemaakt.

  • 4. Indien de heffingsplicht in de loop van het heffingsjaar ontstaat dan wel indien een aanslag wordt opgelegd nadat reeds een of meer van de in het vorige  lid genoemde nota's zijn verschenen, is de aanslag invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als na het ontstaan van de heffingsplicht of na het opleggen van de aanslag in het heffingsjaar nog nota's van de waterleidingmaatschappij Vitens Overijssel NV verschijnen.

  • 5. Voorlopige aanslagen, opgelegd binnen het heffingsjaar waarop de aanslag betrekking heeft, dienen te worden betaald in gelijke maandelijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en de tweede en eventuele volgende termijnen telkens één maand later. Het aantal termijnen is gelijk aan het aantal hele kalender-maanden, dat er in het heffingsjaar, na de dagtekening van het aanslagbiljet, nog overblijven,met dien verstande dat het aantal termijnen minimaal twee bedraagt .

  • 6. Voorlopige aanslagen die worden opgelegd na het heffingsjaar waarop de aanslag betrekking heeft, definitieve aanslagen en navorderingsaanslagen voor bedrijfsruimten, anders dan die bedoeld in artikel 15 en een beschikking inzake een bestuurlijke boete moeten worden betaald in één termijn, die vervalt twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet dan wel de beschikking.

  • Artikel 20.  Aangifte

  • 1. De uitnodiging tot het doen van aangifte aan aangifteplichtige gebruikers van bedrijven wordt gedaan door:

    • a.

      het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;

    • b.

       het uitreiken of toezenden van een brief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in het derde lid onder b.

  • 2. Op verzoek van degene aan wie een brief is toegezonden als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt door de ambtenaar belast met de heffing een aangiftebiljet als bedoeld in het eerste lid, onder a, toegezonden of uitgereikt.

  • 3. Aangifte wordt gedaan door:

    • a.

      het inleveren of toezenden van het uitgereikte aangiftebiljet met de eventueel daarbij gevraagde bescheiden;

    • b.

      het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde gegevens.

  • 4. Indien het derde lid, onder b, toepassing vindt worden de eventueel gevraagde bescheiden afzonderlijk ingeleverd. Dat kan geschieden hetzij op elektronische wijze, hetzij door inlevering of toezending als bedoeld in het derde lid onder a. Op alle bescheiden dient de aangifteplichtige zijn naam, zijn adres en het desbetreffende aangiftenummer te vermelden.

Artikel 21.  Nadere regels

Het dagelijks bestuur van het waterschap kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van de heffing.

Artikel 22.  Intrekking

De Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Groot Salland 2001 wordt ingetrokken.

Artikel 23.  Overgangsbepaling

Op belastbare feiten, die zich voor de vaststelling van deze verordening hebben voorgedaan is deze verordening niet van toepassing en behoudt de Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Groot Salland 2001 zijn werking.

Artikel 24.  Inwerkingtreding

1. Deze verordening  treedt in werking op de eerste dag na bekendmaking.

2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2006.

Artikel 25.  Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als de Verordening verontreinigingsheffing Waterschap Groot Salland 2006.

Zwolle, 22 december 2005

Het algemeen bestuur

voornoemd,

voorzitter, secretaris,

Bijlage I. Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening

Definitiebepalingen

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur waarover een etmaalverzamelmonster wordt samengesteld;

  • b.

    debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende het etmaal;

  • c.

    debietmeter: meter waarmee (bijvoorbeeld door middel van magnetische inductie) het debiet gemeten wordt;

  • d.

    momentaan debiet: de hoeveelheid geloosd afvalwater gedurende een moment van meting;

  • e.

    kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;

  • f.

    droog kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij een doorstroming van een hoeveelheid water door de debietmeter wordt gesimuleerd;

  • g.

    nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;

  • h.

    gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;

  • i.

    open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;

  • j.

    moedermeter: debietmeter, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volume-standaard van het Nederlands Meetinstituut;

  • k.

    bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;

  • l.

    aantoonbaarheidsgrens: laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog met een bepaalde betrouwbaarheid kan worden vastgesteld, zijnde 3x de spreiding van binnenlabreproduceerbaarheid.

A. Wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling
Paragraaf 1. Algemeen

De meet- en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoon-gemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk. De meet- en bemonsteringsvoorzieningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600-1 geïnstalleerd en onderhouden. Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.

In paragraaf 2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf 3 op de bemonstering.

In paragraaf 4 wordt nader ingegaan op de behandeling van het samengestelde etmaal-verzamelmonster.

Paragraaf 2. Meting

De meting betreft het debiet. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten.

In de plaats van de meting in de afvalwaterstroom kan het debiet worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfs-onderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.

2.1 Open meetsystemen

Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.

Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:

1. de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet;

2. de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, bedragen gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet.

Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.

De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter droog gekalibreerd. In het kalibratierapport wordt voor elke overstort-hoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het kalibreren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het kalibreren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking.

2.2 Gesloten meetsystemen

De momentane debieten in het etmaal, van minder dan 10% van het maximaal mogelijk momen-taan debiet, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet.

Het gesloten meetsysteem is voorzien van een niet-resetbare mechanische pulsteller.

Registratie van momentane meetgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger.

Inbouw

Bij de inbouw van een nieuwe debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een "affabriek" kalibratierapport meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.

Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:

  • a.

    Bij het inbouwen wordt rekening gehouden met de mogelijkheid tot het uitvoeren van een natte kalibratie in-situ.

  • b.

    De lengte van de rechte leiding vóór de meetbuis bedraagt minimaal vijf maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.

  • c.

    De lengte van de rechte leiding ná de meetbuis bedraagt minimaal twee maal de diameter van de meetbuis, gerekend vanuit het hart van de meter.

  • d.

    De diameter van de rechte leiding vóór en ná de meetbuis is exact gelijk aan de diameter van de meetbuis.

  • e.

    Toegepaste pakkingen steken niet naar binnen toe uit.

  • f.

    De meetbuis is dusdanig ingebouwd dat deze altijd volledig gevuld is met water.

  • g.

    De meter is geaard door middel van een aardring, dan wel met een aardelektrode die is ingebouwd in de meter.

Natte kalibratie

De meetapparatuur wordt tenminste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekali-breerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet een droge kalibratie te worden uitgevoerd.

Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik op een ijkinstallatie of NKO-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi).

Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld:

  • a.

    Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat 

    gekalibreerd. Onder natte kalibratie wordt verstaan dat een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter wordt geleid (waarbij deze hoeveelheid is vast-gesteld bij een onder b genoemde instelling), dan wel dat tijdelijk een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie wordt geplaatst en fungeert als moeder-meter, dan wel op een andere, door de ambtenaar belast met de heffing goedgekeurde methode.

  • b.

    Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie vindt plaats op een ijkinstallatie van een ijkbevoegde of NKO-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van het Nederlands Meetinstituut (NMi). Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.

  • c.

    Het kalibratierapport van de moedermeter, waaruit het onder b bepaalde moet blijken, mag niet ouder zijn dan één jaar. Dit kalibratierapport wordt bij die van het gekalibreerde meetsysteem gevoegd.

  • d.

    Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Bij gebruik van een moedermeter vindt de natte kalibratie plaats in het meetbereik waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfs-omstandigheden functioneert.

  • e.

    Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers met een frequentie van minimaal éénmaal per uur geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratierapport gevoegd.

  • f.

    Bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voorzover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

Droge kalibratie

Meetapparatuur voor debietmetingen wordt tenminste éénmaal per jaar droog gekalibreerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie plaatsvindt.

Voorts worden aan de droge kalibratie de volgende eisen gesteld:

  • a.

    a. Bij een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden gemeten. Wanneer aan de hand van deze controle blijkt dat de meetbuis (mogelijk) vervuild is, dient deze te worden gereinigd.

  • b.

    b. Op het kalibratierapport van een droge kalibratie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden weergegeven. Wanneer de meetbuis is gereinigd, wordt deze waarde zowel vóór, als ná het reinigen in het kalibratierapport vermeld.

  • c.

    c. Bij de droge kalibratie wordt ook de werking van randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

  • d.

    d. Wanneer bij een droge kalibratie blijkt dat de meetfout groter is dan 5%, wordt het gesloten meetsysteem onmiddellijk in ingebouwde toestand nat gekalibreerd, volgens de bepalingen welke van toepassing zijn bij een natte kalibratie.

Kalibratierapport

Van een debietmeter moet het meest recente kalibratierapport bij de aangifte overgelegd worden.

Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratierapport:

- de "as-found" meetafwijking (de gevonden meetafwijking)

- eventuele hardwarematige aanpassingen (nieuwe spoel, etc.)

- de justering (softwarematige aanpassing van de correctiefactor/meterconstante)

- de "as-left" meetafwijking, eventueel na hardwarematige aanpassing/justering

-  de (eventueel nieuwe) correctiefactor, of meterconstante.

Paragraaf 3. Bemonstering.

3.1 Algemeen, Instelling en Uitvoering van Apparatuur

De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername-apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming-Deel 1: Afvalwater 2002), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders bepaald.

Paragraaf 4. Monsterbehandeling.

4.1 Algemeen

De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600-1 (Water-Monsterneming-Deel 1: Afvalwater 2002).

De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra-analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra-analyse vanwege de ambtenaar belast met de heffing zoveel mogelijk identiek zijn.

4.2 Conservering en maximale bewaartermijn

De monsters uit het etmaalverzamelmonster worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamel-monster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen 4 uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aan-vulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.

In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onder-scheidenlijk uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder onder meer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconser-veerd, wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden

Tabel A
Tabel A
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) < 50 mg/lkoelen0< T < = 424 uur
Biochemisch zuurstofverbruik (BZV) >=50 mg/lkoelen0< T < = 424 uur
 invriezenT<= – 1872 uur
Chemisch zuurstofverbruik (CZV)koelen0< T < = 448 uur
 aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <20< T < = 45 dagen
 invriezenT<= – 185 dagen
Kjeldahlstikstof (N–Kj)koelen0< T < = 448 uur
 aanzuren met geconcentreerd H2SO4 (18 M) tot pH <20< T < = 45 dagen
 invriezenT<= – 185 dagen
Cadmium, arseen, chroom, koper, lood, nikkel en zinkaanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <20< T < = 41 maand
Kwik (Hg)aanzuren met HNO3 (15 M) tot pH <2 en minimaal 0,5 g K2Cr2O7 per liter toevoegen0< T < = 41 maand

Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de verontreinigings-heffing oppervlaktewateren, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

B. Analysevoorschriften
Paragraaf 1. Algemeen

De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. De publicatie van de normbladen wordt aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. Een wijziging in een normblad wordt eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op dat waarin de bekend-making van de wijziging in de Nederlandse Staatscourant heeft plaatsgevonden.

De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse tenminste aangetoond moeten kunnen worden.

Paragraaf 2. Analyse

De analyse van het monster geschiedt op de wijze, zoals is aangegeven in tabel B.

Tabel B

Tabel B

Parameter/stof

ontsluiting

meting

 

Chemisch zuurstofverbruik

 

NEN 6633

  1 mg/l

Som ammoniumstikstof en organisch gebonden stikstof

 

NEN–ISO 5663 (EN 25 663) of NEN 6646

  0,5 mg/l

Biochemisch zuurstofverbruik

 

NEN–EN 1899–1

  0,6 mg/l

Arseen

NEN 6465

NEN 6426

2,00 µg/l

Cadmium

NEN 6465

NEN 6426

  0,30 µg/l

Chroom

NEN 6465

NEN 6426

  2,00 µg/l

Koper

NEN 6465

NEN 6426

 10,00 µg/l

Kwik

NEN 6449

   
 

NEN–EN 1483

   
   

NEN–EN 1483

  0,25 µg/l

Lood

NEN 6465

NEN 6426

 10,00 µg/l

Nikkel

NEN 6465

NEN 6426

  7,00 µg/l

Zink

NEN 6465

NEN 6426

 35,00 µg/l

De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse tenminste aangetoond moeten kunnen worden.

Indien voor de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink de met behulp van analyse gevonden concentratie geringer is dan de in tabel B bij de desbetreffende analyse vermelde aantoonbaarheidsgrens, wordt het aantal gewichtseen­heden van die stof onder-scheidenlijk van die stoffen voor de berekening van de vervui­lingswaarde op nihil gesteld.

Indien de heffingplichtige kan aantonen dat de in tabel B vermelde aantoonbaarheids­grenzen voor de stoffen arseen, cadmium, chroom, koper, kwik, lood, nikkel en zink vanwege storende compo-nenten in het afvalwater niet haalbaar zijn, kan de ambtenaar belast met de heffing een afwijkende aantoonbaarheidsgrens vaststellen.

C. Berekeningsvoorschriften

Zie de pdf bijlage Berekeningsvoorschrifen (te vinden onderaan de toelichting van deze verordening)

Bijlage II

De onderstaande tabel bevat klassen met bijbehorende klassegrenzen en afvalwatercoëfficiënten:

Tabel
 

ondergrens

bovengrens

 

1

> 0

0,0013

0,0010

2

> 0,0013

0,0020

0,0016

3

> 0,0020

0,0031

0,0025

4

> 0,0031

0,0048

0,0039

5

> 0,0048

0,0075

0,0060

6

> 0,0075

0,012

0,0094

7

> 0,012

0,018

0,015

8

> 0,018

0,029

0,023

9

> 0,029

0,045

0,036

10

> 0,045

0,070

0,056

11

> 0,070

0,11

0,088

12

> 0,11

0,17

0,14

13

> 0,17

0,27

0,21

14

> 0,27

0,42

0,33

15

> 0,42

 

0,5

Toelichting

ALGEMEEN

Doelstelling en karakter verontreinigingsheffing

De verontreinigingsheffing heeft als doelstelling de financiering van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). De verontreinigingsheffing is dus een bestemmings-heffing (dekkingsmiddel van kosten). Blijkens artikel 27 van de Wet verontreiniging oppervlakte-wateren moet de opbrengst van de verontreinigingsheffing door het waterschap worden besteed:

- voor de bestrijding van verontreiniging van oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het bevoegd is;

- ter betaling van door andere waterschappen opgelegde heffingen en van de verschuldigde verontreinigingsheffing rijkswateren;

- voor het eventueel verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van verontreiniging van oppervlaktewateren aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

- voor het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot het behoud van het gebruik van de bij het waterschap in beheer zijnde zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangegeven wijze. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de exclusieve werking van de verontreinigingsheffing bevestigd in twee uitspraken van 14 en 18 april 2000 waarbij het opnemen van financiële voorwaarden in vergunningen op basis van respectievelijk de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en het Lozingenbesluit Wvo bodemsanering en proefbronnering werd beoordeeld als zijnde in strijd met dit uitgangspunt (AB 2000, 462 en 460).

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Considerans

Artikel 113 van de Waterschapswet bepaalt welke belastingen een waterschap mag heffen. Het gaat daarbij om een limitatieve opsomming. In artikel 113, eerste lid, is een aantal belastingen met name genoemd. Daarnaast regelt artikel 113, eerste lid, dat een waterschap ook belastingen en rechten kan heffen krachtens bijzondere wetten. Zo’n bijzondere wet is de Wet verontreiniging oppervlakte-wateren. Artikel 18 van hoofdstuk IV van die wet geeft aan een waterschap de bevoegdheid tot het instellen van een heffing ter bestrijding van de kosten van maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewateren.

Artikel 1. Begripsbepalingen

Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen van artikel 17 van de Wet verontreiniging opper-vlaktewateren.

Onderdeel a

Het begrip "oppervlaktewateren" is niet omschreven in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De wetgever heeft dit bewust achterwege gelaten omdat het begrip een zo groot mogelijke reikwijdte moet hebben en niet het risico moet bestaan van een te beperkte begripsbepaling. Besloten is daarom ook in onderdeel a geen inhoudelijke omschrijving van het begrip te geven omdat dit onnodig beperkend zou kunnen werken. Om "oppervlaktewateren" zo ruim mogelijk te omschrijven is in onderdeel a aangegeven dat het gaat om de oppervlaktewateren ten aanzien waarvan het Waterschap Groot Salland bevoegd is tot vergunningverlening op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Uit de memorie van toelichting bij de Wet verontreiniging oppervlaktewateren blijkt dat het begrip "oppervlaktewateren" zich niet beperkt tot openbare wateren.

In de jurisprudentie is de nodige invulling gegeven aan het begrip "oppervlaktewateren". De meest uitgebreide definitie gaf de Hoge Raad in zijn arrest van 30 november 1982 (BNB 1983/89):

 "Als oppervlaktewater in de zin der wet is te beschouwen een - anders dan louter incidenteel aanwezige - aan het oppervlak en aan de open lucht grenzende watermassa (met inbegrip van een bedding waarin zodanige watermassa al dan niet bij voortduring voorkomt), tenzij daarin als gevolg van rechtmatig gebruik ten behoeve van een specifiek doel geen normaal samenhangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is, dan wel het een ter berging van afval gegraven bekken betreft waarin slechts in een overgangsfase water aanwezig is en zich nog geen normaal ecosysteem heeft ontwikkeld."

In latere jurisprudentie is een nadere invulling aan het begrip gegeven.

Onderdeel d

Een zuiveringtechnisch werk voor de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is een werk dat voor het zuiveren of het transport van afvalwater. Het bevat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen (zie onderdeel c van de verordening, waarbij het begrip riolering is gedefinieerd). Een zuiveringtechnisch werk kan overigens ook in beheer zijn bij een bedrijf of particulier (zie de toelichting bij artikel 3).

Het hebben van het juridische eigendom is geen noodzakelijke voorwaarde om als beheerder gekwali-ficeerd te worden (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180). Onder het begrip "beheer" kunnen tevens worden verstaan die situaties waarbij het waterschap de juridische eigendom van de zuiveringsinstallatie op enigerlei wijze heeft overgedragen aan een derde. Het waterschap blijft in dat geval beheerder van die installatie. In de toelichting op de Eerste Nota van wijziging van het wetsvoorstel, houdende vervanging van hoofdstuk IV Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Tweede Kamer 1998–1999, 26 367, nr. 6) is expliciet vermeld dat het beheer van een riolering of zuiveringtechnisch werk kan worden omschreven als de zorg voor de goede conditie van die zaken ten behoeve van de met behulp daarvan uit te voeren functies (zie ook Hof Den Haag 28 december 1998, Belastingblad 1999, blz. 448 t/m 452).

Onderdeel f

Of er sprake is van een woonruimte  moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet afhankelijk is van niet tot die ruimte behorende (gemeenschappelijke) voorzieningen.

Onderdeel g

Bij de omschrijving van het begrip "bedrijfsruimte" is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof 's-Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457). Ditzelfde geldt voor een zandopspuiting van waaruit met slib verontreinigd perswater wordt afgevoerd (Hof Arnhem 22 augustus 1997, Belastingblad 1997, blz. 745). Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van

14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelden onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.

Artikel 2. Bijlagen

Bij de verontreinigingsheffing is de heffingsmaatstaf het aantal vervuilingseenheden van de stoffen die in een jaar worden afgevoerd. Blijkens artikel 20, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt het aantal vervuilingseenheden in beginsel vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook artikel 7 van de verordening.

Onder omstandigheden vindt de berekening van het aantal vervuilingseenheden ter zake van bedrijfsruimten plaats met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel afvalwatercoëfficiënten van artikel 22, derde lid, van Wet verontreiniging oppervlaktewateren is ter volledigheid tevens opgenomen in Bijlage II (zie voor een toelichting op bijlage II ook artikel 10).

De bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.

Artikel 3. Belastbaar feit en heffingsplicht

Artikel 3 komt overeen met artikel 18 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

Eerste lid

De verontreinigingsheffing heeft tot doel de kosten te dekken van de maatregelen tot het tegengaan en het voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewater (artikel 18, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Deze doelstelling is tot uitdrukking gebracht in het eerste lid van artikel 3. De verontreinigingsheffing is dus primair een bestemmingsheffing die overigens wel een regulerende nevenwerking kan hebben. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1992 (BNB 1992/383, Belastingblad 1992, blz. 728) kent de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een gesloten financieringsstelsel. Dat wil zeggen dat het waterschap de kosten van het tegengaan en voorkomen van de verontreiniging van oppervlaktewater niet op een andere wijze mag verhalen dan op de in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aangewezen wijze.

Het belastbare feit is het afvoeren van stoffen, dat wil zeggen het direct of indirect brengen van stoffen in een oppervlaktewater, waarvoor het waterschap bevoegd is, of op een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij het waterschap. De vraag of het afgevoerde water van slechtere kwaliteit is dan het oppervlaktewater waarop wordt geloosd, is niet van belang.

Voor de heffing van de verontreinigingsheffing is het niet noodzakelijk dat het afgevoerde afvalwater wordt gezuiverd. Heffing is immers reeds mogelijk voor het in oppervlaktewater brengen van stoffen (Hof 's-Gravenhage 27 april 1987, BNB 1990/24, Belastingblad 1988, blz. 749).

Onder omstandigheden is het mogelijk dat het ene waterschap aan het andere waterschap een heffing oplegt. Dit kan het geval zijn indien het ene waterschap via een zuiveringtechnisch werk (bijvoorbeeld een persleiding of gemaal) dat in zijn beheer is ongezuiverd afvalwater transporteert naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie van een ander waterschap. Beheer van een zuiveringtechnisch werk door meerdere waterschappen staat er niet aan in de weg dat aanslagen worden opgelegd door het waterschap in welk beheersgebied de woon- of bedrijfsruimte is gelegen (Hoge Raad 11 december 1991, BNB 1992/180, Belastingblad 1992, blz. 350).

In het eerste lid wordt gesproken van een "directe belasting". Dat is noodzakelijk voor de toe-passelijkheid van de bepalingen inzake de richtige heffing in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Hoofdstuk VI, artikel 31 e.v.).

Tweede lid en derde lid

Heffingsplichtig zijn degenen die stoffen direct of indirect in een oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk brengen. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt geloosd. Belastingplichtige is de gebruiker van de woonruimte of de bedrijfsruimte, danwel de beheerder van een riolering of zuiveringtechnisch werk van waaruit stoffen worden afgevoerd (artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b). In geval van een lozing anders dan vanuit de genoemde objecten wordt degene die de stoffen feitelijk afvoert als belastingplichtige aangemerkt (artikel 3, tweede lid, onderdeel c). Afhankelijk van de vraag of de stoffen afkomstig zijn van een woon- of een bedrijfsruimte is heffingsplichtig de gebruiker van een woon- of een bedrijfsruimte. De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken.

In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich metterdaad min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478). Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Voor die gevallen waarin er meerdere gebruikers zijn, heeft het dagelijks bestuur  beleidsregels opgesteld  op grond waarvan één van de gebruikers als belastingplichtige kan worden aangewezen (zie ook artikel 18, vierde lid, onderdeel a, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Deze nadere regels zijn bekendgemaakt, zodat ze kenbaar zijn voor belastingplichtigen.

Mede met het oog op de belastbaarheid van incidentele lozingen vanuit tankauto's is aan artikel 3, tweede lid (dat overeenkomt met artikel 18, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren) een onderdeel c opgenomen. Dit laatste was noodzakelijk, aangezien een tankauto niet als een bedrijfsruimte kon worden aangemerkt en daarnaast in de praktijk is gebleken dat juist het achterhalen van de identiteit van de achterliggende vervuiler in sommige gevallen niet goed mogelijk is. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas. In het tweede lid is bepaald dat terzake van het afvoeren van stoffen anders dan vanuit een woonruimte, bedrijfsruimte, riolering of zuiveringtechnisch werk degene wordt belast die de stoffen afvoert. Dit heeft als consequentie dat de identiteit van de achterliggende vervuiler niet hoeft te worden achterhaald, maar dat de feite-lijke lozer (in het geval van een tankauto de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.

Vierde en vijfde lid

Het vierde en het vijfde lid geven een rangorde voor de vraag wie belastingplichtig is. Er kan immers sprake zijn van meerdere belastbare feiten met betrekking tot dezelfde lozing. Door een rangorde aan te brengen wordt dubbele heffing voorkomen (deze artikelleden zijn gebaseerd op artikel 18, vijfde en zesde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren). Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het afvoeren van afvalwater vanuit een woonruimte via de gemeentelijke riolering op de zuiveringsinstallatie van het waterschap. Op grond van het tweede lid zouden zowel de gebruiker van de woonruimte (wegens indirecte lozing van de woonruimte) als de gemeente (wegens directe lozing vanuit de riolering) aangeslagen kunnen worden. In dat geval bepaalt arti-kel 18, vijfde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren dat alleen de beheerder van een riolering of een zuiveringtechnisch werk waarop géén voorafgaande zuivering plaatsvindt slechts met behulp van daarvan afgevoerde stoffen aan een heffing kan worden onderworpen, voorzover hij die stoffen zelf op die riolering of dat zuiveringtechnische werk heeft gebracht. Dit betekent dat in het genoemde voorbeeld de gebruiker van de woonruimte en niet de gemeente belastingplichtig is voor de vanuit deze woonruimte afgevoerde stoffen.

Op basis van het vijfde lid  wordt tevens voorkomen dat een heffingsplichtige voor eenzelfde lozing in fiscale zin met twee kwaliteitsbeheerders wordt geconfronteerd. Daarbij kan worden gedacht aan de situatie waarbij een kwaliteitsbeheerder afvalwater afvoert naar een rioolwater-zuiveringsinstallatie van een naburige kwaliteitsbeheerder om daar te worden gezuiverd. In dat geval kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater zuivert slechts een heffing opleggen aan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater heeft geleverd. Het brengen van stoffen op een zuive-ringtechnisch werk van een kwaliteitsbeheerder door een andere kwaliteitsbeheerder is immers ook afvoeren van stoffen in de zin van artikel 17, onderdeel i, Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Uiteraard kan de kwaliteitsbeheerder die het afvalwater levert in zijn beheersgebied wél de achterliggende vervuilers van artikel 18, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren belasten.

 Artikel 4. Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang

Eerste lid

Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat reeds in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belasting-rechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819).

Tweede lid

Indien de heffingsplicht in de loop van het jaar ontstaat (bijvoorbeeld de verhuizing naar een woon-ruimte binnen het gebied van het waterschap) is de heffing verschuldigd over de resterende dagen van het heffingsjaar. Voor het eindigen van de heffingsplicht in de loop van het jaar (bijvoorbeeld de verhuizing vanuit een woonruimte naar buiten het gebied van het waterschap) geldt hetzelfde. In beide situaties wordt de aanslag tijdsevenredig berekend op basis van het aantal dagen dat iemand gebruiker van de ruimte is.

Artikel 5. Heffingsjaar

In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voor-geschreven (in artikel 19, tweede lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is de heffingsmaatstaf gekoppeld aan het kalenderjaar), zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.

Artikel 6. Grondslag en heffingsmaatstaf

Dit artikel is gebaseerd op artikel 19, derde en vierde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, met dit verschil dat de stoffen zilver, chloride, sulfaat en fosfor worden niet aan de heffing onderworpen.

De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalender-jaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffings-maatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen. 

Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilings-eenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de belasting met die stoffen van een oppervlakte-water of een zuiveringtechnisch werk. Die belasting wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofgebruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één inwonerequivalent de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde lozing van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar. Bij de andere stoffen gaat het bij het vaststellen van de vervuilingswaarde om de hoeveelheid van die stoffen die in een oppervlaktewater of op een zuiveringtechnisch werk worden gebracht. Daarbij is één vervuilingseenheid een omschreven hoeveelheid van in het heffingsjaar afgevoerde stoffen. Bij chroom, koper, lood, nikkel, zilver en zink is een afgevoerde kilogram één vervuilingseenheid. Vanwege de schadelijkheid is bij arseen, cadmium en kwik een afgevoerde hoeveelheid van 100 gram al één vervuilingseenheid.

In het vijfde lid zijn expliciet nog eens de stoffen opgenomen die niet in de heffing worden betrokken (op basis van lid 5 van artikel 19 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren).

Artikel 7. Meting, bemonstering en analyse

In het  artikel 7 is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan voor de verontreinigingsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Dit komt in grote lijnen overeen met artikel 13 van het Uitvoeringsbesluit verontreiniging rijkswateren. Deze hoofdregel geldt terzake van het afvoeren van stoffen vanuit bedrijfsruimten, maar bijvoorbeeld ook terzake van het afvoeren van stoffen vanuit zuiveringtechnische werken.

Eerste lid

Ingevolge het eerste lid wordt het aantal vervuilingseenheden als hoofdregel bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse. Dit geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen. Ten aanzien van de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening zijn in bijlage I regels opgenomen. Deze voorschriften gelden zowel voor meting, bemonstering en analyse gedurende alle etmalen van het heffingsjaar (zie artikel 7, tweede lid) als voor meting, bemonstering en analyse gedurende een beperkt aantal etmalen (zie artikel 8).

In bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van meting, bemonstering en analyse. In Bijlage I zijn opgenomen:

A. voorschriften voor de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;

B. analysevoorschriften;

C. berekeningsvoorschriften.

Tweede lid

Blijkens het tweede lid dient meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 8.

Derde,  vierde en vijfde lid

In het derde lid zijn voorwaarden opgenomen waaraan meting, bemonstering en analyse moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering van Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.

De bevoegdheid van de ambtenaar belast met de heffing om ambtshalve of op aanvraag af te wijken van de in bijlage I opgenomen voorschriften betreffende meting en bemonstering is aan voorwaarden gebonden. In artikel 7, vijfde lid, onderdelen a en b, is opgenomen dat slechts van de bedoelde voorschriften kan worden afgeweken aan de hand van de voorwaarde dat een meting niet meer dan 5% mag afwijken van de werkelijke hoeveelheid afvalwater en dat een representatief monster moet worden verkregen. De verdeling van de bewijslast is afhankelijk van de omstandig-heid of de afwijking van de voorschriften ambtshalve of op aanvraag geschiedt. In het eerste geval dient de ambtenaar belast met de heffing aannemelijk te maken dat dat afwijking van de voor-schriften noodzakelijk is om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, in het tweede geval dient de heffingsplichtige aannemelijk te maken dat ook bij afwijking van de voorschriften aan deze voorwaarden wordt voldaan.

Een afwijking van de in Bijlage I opgenomen analysevoorschriften is slechts mogelijk, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarmee de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse niet wordt beïnvloed (artikel 7, vijfde  lid, onderdeel c).

Zesde  lid

Op grond van artikel 128 a, eerste lid jo. 123 derde lid onder b van de waterschapswet jo arti-

kel 20, vierde lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is de heffingsambtenaar de bevoegde persoon indien van het aantal etmalen dat meting, bemonstering en analyse geschieden, wordt afgeweken.

De ambtenaar belast met de heffing kan zowel ambtshalve als op aanvraag bepalen dat van de voorschriften van Bijlage I kan worden afgeweken. Deze beslissing wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Tegen de uitspraak op het bezwaarschrift kan door de heffings-plichtige beroep worden ingesteld. In het zesde lid is opgenomen welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.

Achtste lid

In artikel 7, achtste lid is expliciet de mogelijkheid vermeld van een ambtshalve wijziging of intrekking van een beschikking, betreffende een afwijking van voorschriften van meting, bemonstering en analyse van Bijlage I.

Artikel 8. Beperkte meting, bemonstering en analyse

Indien door de heffingsplichtige aannemelijk wordt gemaakt dat ook bij een lagere frequentie van meting, bemonstering en analyse een voldoende representatief resultaat kan worden verkregen, zal de ambtenaar belast met de heffing op aanvraag van een heffingsplichtige een dergelijke afwijking toestaan. Deze aanvraag is aan te merken als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De ambtenaar belast met de heffing neemt vervolgens een besluit in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking. In zijn beschikking geeft de ambtenaar belast met de heffing in ieder geval voorschriften met betrekking tot de onderdelen a t/m d, genoemde onder-werpen.

In dit kader zijn tevens van belang de richtlijnen in het "Rapport bepaling meetfrequentie ter vaststelling van de vervuilingswaarde van afvalwater" van de Commissie Integraal Waterbeheer van augustus 1998.

Tweede en derde lid

In artikel 8, tweede lid is expliciet de mogelijkheid vermeld van een ambtshalve wijziging of intrekking van een beschikking, betreffende een meetbeschikking (op grond waarvan een belastingplichtige kan volstaan met meting, bemonstering en analyse gedurende een beperkt aantal etmalen).

Artikel 9. Hoedanigheidscorrectie

Artikel 20, zevende lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren schrijft voor dat indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, een correctie op die uitkomst wordt toegepast. De kwaliteitsbeheerder dient op grond van dit artikel van de wet nadere regels omtrent die correctie bij belastingverordening te stellen. Artikel 9 voorziet in dit voorschrift. De correctie wordt uitgevoerd overeenkomstig Bijlage I, onderdeel C, sub II. Het dagelijks bestuur heeft beleidsregels vastgesteld ten aanzien van deze correctie, in het "Protocol voor de vaststelling van de T-correctie". 

Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T-correctie een aanvraag moet indienen. De ambtenaar belast met de heffing neemt hierop een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen de uitspraak op het bezwaarschrift kan door de heffingsplichtige beroep worden ingesteld. Tevens is voorgeschreven welke elementen de bedoelde beschikking dient te bevatten.

Artikel 10. Tabel afvalwatercoëfficiënten
  • Artikel 10 is afgeleid van artikel 22 van Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

  • Dit artikel geeft aan dat in afwijking van het bepaalde in artikel 7 waar meting, bemonstering en analyse als hoofdregel wordt voorgeschreven, het aantal vervuilingseenheden voor een bedrijfs-ruimte of een onderdeel daarvan kan worden bepaald met behulp van de tabel afvalwater-coëfficiënten (Bijlage II). De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt. Toepassing van de tabel is toegestaan indien:

  • 1. de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 vervuilingseenheden; (zie eerste lid)

  • 2. toepassing van de tabel leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000. In dit geval is toepassing van de tabel toelaatbaar indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van meting, bemonstering en analyse (artikel 7) niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden dat hoger is dan bij toepassing van de tabel (zie vierde lid).

    Het dagelijks bestuur heeft nadere regels gesteld. Deze zijn bekend gemaakt, zodat ze kenbaar zijn voor de belastingplichtige.

  • De regeling van de tabel afvalwatercoëfficiënten is opgenomen in artikel 22, derde lid Wet ver-ontreiniging oppervlaktewateren. De tabel gaat in beginsel uit van een individuele bedrijfs-benadering. Dat wil zeggen dat voor elk bedrijf afzonderlijk de toepasselijke afvalwatercoëfficiënt (behorend bij een van de 15 tabelklassen) wordt bepaald op basis van de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water. De vaststelling van de vervuilingswaarde per m³ ingenomen water geschiedt aan de hand van het Besluit als bedoeld in artikel 22, tweede lid, Wet verontreiniging oppervlakte-wateren, namelijk het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Stb 2000, 534)

Artikel 11. Belasting van tuinbouwkassen

Artikel 11 van de verordening is overgenomen van artikel 21, vijfde tot en met zevende lid, van de Wvo. Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Artikel 11, derde lid schrijft voor dat bij de bepaling van de vervuilingswaarde rekening wordt gehouden met een tussentijdse aanvang of beëindiging van de bedrijfsactiviteiten, dan wel een tussentijdse wijziging van de vloeroppervlakte waarop wordt geteeld (uitbreiding of inkrimping van de kassen). Berekening van de vervuilingswaarde geschiedt alsdan naar tijdsevenredigheid van het op basis van artikel 11, tweede lid, van deze verordening bepaalde aantal vervuilingseenheden.

Het vierde lid van artikel 11 voorziet voor tuinbouwkassen met een vervuilingswaarde van minder dan 5 vervuilingseenheden in een forfaitaire regeling. Indien de vervuilingswaarde als berekend op basis van het tweede of derde lid van de verordening minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt, wordt deze op 3 vervuilingseenheden gesteld. Indien de vervuilingswaarde als berekend op basis van het tweede of derde lid van de verordening 1 of minder dan 1 vervuilingseenheid bedraagt, wordt deze op 1 vervuilingseenheid gesteld.

Voorbeeld:

Een kastuinbouwbedrijf met een vloeroppervlakte van 3 ha beëindigt op 1 juli van het kalenderjaar zijn activiteiten. Op basis van het tweede lid wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald op 9. Het derde lid corrigeert de vervuilingswaarde naar tijdsevenredigheid en stelt dit op 4,5. Vervolgens wordt op basis van de forfaitaire regeling van het vierde lid vastgesteld dat het forfait van 3 vervuilingseenheden van toepassing is.

Artikel 12. Franchise

Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet-zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De gegevens hiervoor zijn ontleend aan het rapport "Het inwonerequivalent getoetst" (STORA, 1985). De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor de lozing van zuurstofbindende stoffen en niet voor de lozing van andere stoffen. Uit het hiervoor genoemde onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.

Artikel 13. Drempel en meetverplichting

Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar de samenstelling van de lozing van niet-zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 7 en 8 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.

Blijkens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de ambtenaar belast met de heffing echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.

Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 13.

Voorbeeld

Ter verduidelijking van de artikelen 12 en 13.

Stel een bedrijf heeft een vervuilingswaarde aan zuurstofbindende stoffen van 900 vervuilings-eenheden. Ingevolge artikel 13 wordt het aantal vervuilingseenheden van de overige stoffen in dit geval (minder dan 1.000 vervuilingseenheden) in beginsel op nihil gesteld en behoeft het bedrijf voor die overige stoffen dus niet te bemeten en te bemonsteren. Stel echter dat het waterschap aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrijf een hoeveelheid lood loost dat groter is dan de in artikel 12 bedoelde aftrek. Die aftrek bedraagt in dit geval 900 x 0,0162 = 14,58 vervuilingseenheden. Het bedrijf zal dus moeten gaan meten en bemonsteren voor de overige stoffen (niet alleen lood maar in beginsel ook de andere stoffen van dezelfde gewichtsgroep). Stel dat daaruit blijkt dat een hoeveelheid van 25 kilo-gram lood wordt geloosd met een vervuilingswaarde van 25 vervuilingseenheden. Daarop moet ingevolge artikel 12 de aftrek (14,58) in mindering worden gebracht. De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (25 – 14,58) = 910,52 vervuilingseenheden.

In geval naast de aangegeven hoeveelheid lood ook nog 4 kilogram zink (4 vervuilingseenheden) en 300 gram arseen (3 vervuilingseenheden) wordt afgevoerd, geldt het volgende. In dat geval geldt een aftrek van 14,58 voor de stoffen lood en zink tezamen (per groep) en een aftrek van 2,43 voor arseen (900 x 0,0027). De totale vervuilingswaarde is dus 900 + (29 – 14,58) + (3 – 2,43) = 915,09 vervuilingseenheden.

Artikel 14. Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13 berekende aantal vervui-lingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:

- voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;

- voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;

- voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;

-   naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden geloosd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet-zuurstofbindende stoffen).

Artikel 15. Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

Artikel 15 bevat een regeling voor kleine bedrijfsruimten die haar basis vindt in artikel 21, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan 5 bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op 3 vervui-lingseenheden gesteld. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilings-eenheden 1 of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet. De regeling kan door de ambtenaar belast met de heffing ook ambtshalve worden toegepast.

Het forfait is ook van toepassing op lozingen die plaatsvinden met behulp van zuiveringtechnische werken met een vervuilingswaarde van minder dan 5 vervuilingseenheden. De wetgever heeft hiermee het oog gehad op lozingen vanuit IBA-systemen (systemen van de individuele behandeling van afvalwater). Tot op heden werden deze lozingen (vanuit woonruimten) in de praktijk veelal belast op basis van het woonruimteforfait, hetgeen in geval van een meerpersoonshuishouden resulteert in een forfait van 3 vervuilingseenheden. Gelet op de technologische ontwikkelingen van hoogwaardige IBA-systemen en de daarmee te behalen zuiveringsrendementen, is de feitelijke vervuilingswaarde van de genoemde lozingen veelal aanzienlijk lager. Het genoemde wetsartikel komt hieraan tegemoet door de forfaitaire regeling voor kleine bedrijfsruimten op deze lozingen van toepassing te verklaren. Hiermee wordt het mogelijk binnen de forfaitaire grenzen de hoogte van de verontreinigingsheffing meer in overeenstemming te brengen met de werkelijke vervui-lingswaarde van deze lozingen. De belastingplichtige zal voldoende aannemelijk moeten maken dat zij, gelet op de feitelijke vervuilingswaarde, voor de toepassing van deze regeling in aan-merking komt.

Uitvoering van deze regeling zal er doorgaans toe leiden dat een lozing vanuit een hoogwaardig IBA-systeem leidt tot toepassing van het forfait van 1 vervuilingseenheid. Septic tanks zullen, in verband met het beperkte zuiveringsrendement van deze installaties, zich doorgaans niet kwalificeren voor het forfait van 1 vervuilingseenheid.

Artikel 16. Forfaits voor woonruimten

Artikel 16 bepaalt dat het aantal vervuilingseenheden waarvoor woonruimten worden aangeslagen op forfaitaire wijze wordt bepaald. Voor een woonruimte die wordt bewoond door één persoon, wordt de vervuilingswaarde gesteld op één vervuilingseenheid (artikel 21, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren). In artikel 16 is bepaald dat dit op aanvraag van de gebruiker van de woonruimte dient te gebeuren. Het gaat daarbij om een aanvraag in de zin van artikel 132 van de Waterschapswet. Ingevolge dat artikel moet de gebruiker van de woonruimte de aanvraag doen binnen zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet of, indien nog geen aanslagbiljet is uitgereikt, binnen zes weken na het ontstaan van de omstandigheid. Deze vermindering kan overigens ook ambtshalve door het waterschap worden toegepast.

In het derde lid wordt rekening gehouden met vermindering van het aantal gebruikers van de woonruimte in de loop van het heffingsjaar. Dit kan leiden tot een teruggaaf ingeval een meer-persoonshuishouden in de loop van het heffingsjaar een eenpersoonshuishouden wordt. Deze terug-gaaf geldt alleen voor de resterende dagen van heffingsjaar. Dit sluit aan bij de systematiek van artikel 4.

Artikel 17. Schatting

In artikel 20, achtste lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilings-waarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf zulks doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.

De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren terzake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofd-regel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.

Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.

Artikel 18. Tarief

In artikel 18 is het tarief per vervuilingseenheid opgenomen.

Artikel 19. Wijze van heffing en termijnen van betaling

Eerste lid

Ingevolge het eerste lid vindt de heffing plaats bij wege van aanslag. Dit betekent dat het waterschap eerst zelf een aanslag oplegt aan de heffingsplichtige. De inning van de aanslag lift mee met de nota's van het nutsbedrijf.

Tweede lid

Het tweede lid van artikel 19 bepaalt dat geen aanslagen worden opgelegd die lager zijn dan € 5. Het opleggen van dergelijke aanslagen is niet doelmatig. De ondergrens is gelijk aan de ondergrens die wordt gehanteerd bij de aanslagen omslagen gebouwd en ongebouwd.

De huidige verordening bepaalt dat de betalingstermijn altijd vervalt op de laatste dag van een maand. In verband met invoering van nieuwe heffingsprogrammatuur wordt de vervaldag van een termijn met ingang van 2004 rechtstreeks gekoppeld aan de dagtekening van de betreffende aanslag.

Derde en vierde lid

In het derde lid is geregeld dat de met betrekking tot woonruimten en kleine bedrijfsruimten opge-legde aanslagen worden geïnd tegelijk met en op dezelfde wijze als die waarop de nota's van Vitens Overijssel NV worden betaald (deze mogelijkheid is vastgelegd in artikel 139, tweede lid, van de Waterschapswet). De aanslagen  moeten worden betaald in het aantal termijnen dat overeenkomt met het aantal nota's dat in het heffingsjaar door Vitens Overijssel NV wordt verstuurd.

Vijfde en zesde  lid

Deze leden regelen de betalingstermijnen voor de bedrijven die niet forfaitair worden aangeslagen en waarvan de inning daarom ook niet meelift met de nota's van de waterleidingmaatschappij. Voor voorlopige aanslagen gelden maandelijkse termijnen, waarbij het aantal termijnen afhangt van het aantal maanden in het heffingsjaar dat na de aanslagoplegging nog moet verstrijken. Voor definitieve aanslagen en eventuele boeten die daarop betrekking hebben gelden twee termijnen.

Artikel 20. Aangifte

Op grond van artikel 6 AWR, gelezen in samenhang met artikel 123 Waterschapswet, kan de heffingsambtenaar belastingplichtigen uitnodigen tot het doen van aangifte. Een belastingplichtige die uitgenodigd wordt tot het doen van aangifte is verplicht om op de voorgeschreven wijze aangifte te doen. Als hij dit, ook na aanmaning, nalaat, kan de heffingsambtenaar de aanslag ambtshalve vaststellen en kan een boete worden opgelegd.

In artikel 20 van deze verordening is geregeld hoe de uitnodiging tot het doen van aangifte plaatsvindt. Het eerste lid bepaalt dat er twee mogelijkheden zijn. De eerste mogelijkheid is dat een bedrijf een aangiftebiljet krijgt toegezonden. Dit dient hij ingevuld en ondertekend terug te zenden. De tweede mogelijkheid is dat een bedrijf per brief wordt verzocht om digitaal aangifte te doen. Het bedrijf moet dan de gegevens digitaal invoeren op een website. Hiervoor krijgt het een geheime toegangscode die tevens dient als elektronische handtekening.

Bedrijven kunnen zelf kiezen op welke wijze ze aangifte doen.  Indien ze per brief uitgenodigd worden om digitaal aangifte te doen, kunnen ze alsnog vragen om toezending van een papieren aangiftebiljet (tweede lid).

Waterschap Groot Salland heeft veel bedrijven schriftelijk gemeld dat ze tot nader order geen aangifte hoeven te doen. Veelal wordt bij deze bedrijven de aanslag vastgesteld op basis van gegevens die bij het waterschap bekend zijn. Bedrijven die een dergelijke brief niet hebben gehad of waarbij de brief is ingetrokken, moeten wel aangifte doen. Op grond van artikel 3, zesde lid, AWR kan het dagelijks bestuur nadere regels stellen waarin belastingplichtigen worden verplicht om te verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte als ze deze niet (binnen een bepaalde termijn) spontaan van het waterschap krijgen.

Artikel 21. Nadere regels

Op grond van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en de Invorderingswet is het dagelijks bestuur bevoegd nadere regels te stellen. Het betreft het stellen van nadere regels ten aanzien van de volgende bevoegdheden:

- de verplichting te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet;

- de mogelijkheid een voorlopige aanslag op te leggen;

- het berekenen van invorderingsrente.

Artikel 20 is in de verordening opgenomen om expliciet aan de belastingplichtige kenbaar te maken dat ook het dagelijks bestuur regels kan stellen met betrekking tot de heffing en de invordering van de verontreinigingsheffing.

Het dagelijks bestuur heeft nadere regels gesteld. Deze regels zijn bekendgemaakt zodat ze kenbaar zijn voor belastingplichtigen.

Artikel 23. Inwerkingtreding en citeertitel

De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.

Artikel 24. Inwerkingtreding

tweede lid

Ingevolge artikel 111 van de Waterschapswet is een van de onderwerpen die in de belasting-verordening moet worden geregeld het tijdstip van ingang van de heffing. Het tijdstip van ingang van de heffing is essentieel, omdat daarmee duidelijk wordt op welk moment de nieuwe financiële verplichtingen die aan de burgers worden opgelegd