Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Groot Salland

Keur Waterschap Groot Salland

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieWaterschap Groot Salland
Officiële naam regelingKeur Waterschap Groot Salland
CiteertitelKeur Waterschap Groot Salland
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerpbestuur – waterschappen

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

vervangt Keur Waterschap Groot Salland 1997

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 17-4-2008

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: De Stentor 25-04-2008

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Waterschapswet, art 56, 77, 81

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

10-06-200822-12-2009nieuwe regeling

17-04-2008

De Stentor 25-04-2008

SBJ/2008-4112
06-10-200110-06-2008Art. 1.3, 1.4, 1.6, 2.1, 2.3, 2.6, 2.7, 2.10, 3.1, 3.2, 3.3, 3.6

21-12-2001

Zwolse Courant, 05-10-2006

-

Tekst van de regeling

Aanhef

Nr. SBJ\2008-4112

HET ALGEMEEN BESTUUR VAN HET WATERSCHAP GROOT SALLAND      

Gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van 27 maart 2008;

Gelet op het bepaalde in artikel 56, 77 en 81 van de Waterschapswet;

BESLUIT

Vast te stellen de Keur Waterschap Groot Salland. 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen

In deze keur wordt verstaan onder:

  • a.

    waterstaatswerken: waterkeringen en wateren (met inbegrip van de daarin gelegen en daartoe ten dienste staande kunstwerken), die als zodanig in de legger zijn aangegeven;

  • b.

    waterkeringen: dijken, constructies of andere kunstmatige hoogten en die (gedeelten van) natuurlijke hoogten of hooggelegen gronden met een breedte van tenminste 10 meter (met inbegrip van daarin of daaraan aangebrachte werken die een waterkerende of mede een waterkerende functie hebben), zoals opgenomen op de overzichtskaart als bedoeld in artikel 1 van de Leggerverordening Waterschap Groot Salland;

  • c.

    wateren: de oppervlaktewateren, zoals opgenomen op de overzichtskaart als bedoeld in artikel 1 van de Leggerverordening Waterschap Groot Salland en de daarin aangebrachte werken die een waterpeilregelende functie hebben;

  • d.

    werken: alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies of inrichtingen met toebehoren;

  • e.

    legger: legger, ligger of staat van waterstaatswerken waarvan de vaststelling is voorgeschreven bij of krachtens Wet of bij verordening, en waarop naast onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen, de ligging, vorm, afmetingen en constructie van de betrokken waterstaatswerken zijn aangegeven.

Artikel 2 Hoofdelijke aansprakelijkheid

  • 1. Wanneer percelen met een beperkt recht zijn bezwaard, dan wel krachtens persoonlijk recht in gebruik zijn gegeven, rusten de in deze keur aan de eigenaar opgelegde verplichtingen ook op de beperkt gerechtigden en in geval er sprake is van een persoonlijk gebruiksrecht ook op de gebruikers.

  • 2. Voor de nakoming van de in deze keur aan de eigenaar opgelegde verplichtingen is ieder van de in het eerste lid genoemde gerechtigden alsmede de eigenaar hoofdelijk aansprakelijk.

Hoofdstuk 2 Gedoogbepalingen

Artikel 3 – Gedoogbepalingen onderhoud en uitvoering van werkzaamheden

  • 1. De eigenaren van waterstaatswerken of van nabij waterstaatswerken gelegen percelen zijn verplicht, voor zover dat nodig is voor werkzaamheden vanwege het waterschap ter behartiging van de opgedragen waterstaatszorg:

    • a.

      degenen die met het onderhoud van waterstaatswerken zijn belast op hun percelen toe te laten;

    • b.

      materieel waaronder machines op hun percelen toe te laten;

    • c.

      alle tijdelijke werken en verrichtingen in en op hun percelen toe te laten.

  • 2. Van de uit te voeren werken en verrichtingen worden de eigenaren van de gronden, en de in artikel 2, eerste lid, genoemde gerechtigden tot de desbetreffende gronden, ten minste twee maal vierentwintig uren tevoren schriftelijk in kennis gesteld. Deze verplichting geldt niet ten aanzien van gewoon onderhoud, schouw en spoedeisende gevallen.

  • 3. De eigenaren van waterstaatswerken en of nabij waterstaatswerken gelegen percelen zijn verplicht alle beletselen weg te nemen die de uitvoering van het onderhoud en de overige werken en werkzaamheden van het waterschap in de weg staan.

Artikel 4 – Gedoogbepaling waterberging

Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken, die als waterbergingsgebied zijn opgenomen op de legger, zijn verplicht tijdelijke berging van water op die onroerende zaken te gedogen.

Hoofdstuk III Gebodsbepalingen

Artikel 5 – Afrasteringen

  • 1. De eigenaren van percelen, die gebruikt worden voor het houden van dieren en die gelegen zijn nabij waterstaatswerken, zijn verplicht daarlangs een voldoende kerende afrastering aan te brengen, indien het bij die waterstaatswerken gaat om primaire of regionale waterkeringen of om wateren die volgens de legger in onderhoud zijn bij het waterschap.

  • 2. Afrasteringen mogen niet hoger zijn dan 1 meter en moeten worden geplaatst op:

    • a.

      tenminste 4 meter uit de teen van de waterkeringen, met dien verstande dat de afrastering in de periode van 15 april tot 15 oktober mag staan op  tenminste 1 meter uit de teen van de waterkeringen;

    • b.

      tenminste 0.30 meter uit de boord van de wateren, waarin al dan niet een banket voorkomt en behoudens het bepaalde onder c;

    • c.

      de grens van het onderhoudspad, aan de landzijde, indien dit pad uitsluitend bij het waterschap voor onderhoud in gebruik is.

  • 3.

    • a.

      Afrasteringen op waterkeringen dienen te zijn voorzien van een goed onderhouden en voldoende breed (doorrijdbreedte minimaal 3,5 meter) draaihek of andere doelmatige inrichting ten behoeve van de werkzaamheden van het waterschap.

    • b.

      De draden van een afrastering over onderhoudspaden moeten zonder hulpmiddelen met de hand verwijderd kunnen worden, terwijl schrikdraadafrasteringen over deze paden moeten zijn voorzien van geïsoleerde handgrepen.

Artikel 6 – Coupures en waterkerende middelen

  • 1. De eigenaren van in waterkeringen voorkomende coupures dragen zorg dat deze op eerste aanzegging door of namens het dagelijks bestuur terstond worden gesloten.

  • 2. De schotbalken of andere voorwerpen, bestemd tot afsluiting van coupures in waterkeringen dienen door de eigenaren in goede staat te worden gehouden en zo vaak als dat door het dagelijks bestuur nodig wordt geoordeeld te worden getoond.

  • 3. De eigenaren van panden die deel uitmaken van een waterkering, zijn verplicht te gedogen dat  vloedplanken worden geplaatst in daartoe aan de woningen aangebrachte voorzieningen en/of andere waterkerende middelen in werking worden gesteld, indien dat naar het oordeel van het dagelijks bestuur nodig is voor bescherming tegen hoog water, dan wel bij oefeningen in doeltreffend optreden bij gevaar.

Hfdst III.1 Onderhoud aan waterstaatswerken

Artikel 7 – Onderhoudsplicht

  • 1. Onderhoudsplichtig zijn diegenen, die in de legger, bedoeld in artikel 78, tweede lid, Waterschapswet tot het plegen van gewoon en of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken zijn aangewezen.

  • 2. Indien er geen legger is vastgesteld berust het onderhoud aan waterkeringen bij de eigenaar en bij wateren bij de eigenaar van het aan een water grenzend perceel.

  • 3. Indien een aan een water grenzend perceel minder dan twee meter breed is, wordt het daarachter gelegen perceel als aangrenzend perceel aangemerkt.

Hoofdstuk III.2 Onderhoud aan waterstaatswerken bestaande uit waterkeringen

Artikel 8 – Gewoon onderhoud

  • 1. De onderhoudsplichtigen dragen zorg voor:

    • a.

      de goede staat van de waterkeringen door het bestrijden van schadelijk wild, het herstellen van geringe beschadigingen en het in stand houden van begroeiingen, dienstig aan de waterkering;

    • b.

      het vrijhouden van bentepollen, distels, ridderzuring en andere ongewenste kruiden, zand, hout, afval, voorwerpen en materialen;

    • c.

      het egaliseren van molshopen;

    • d.

      het maaien van gras en ruigte;

    • e.

      het vrijwaren van wortels van opgaande begroeiingen (bomen en struiken).

  • 2. Het dagelijks bestuur kan data vaststellen waarvoor geen gras gemaaid mag worden en/of waarvoor gras gemaaid moet zijn.

Artikel 9 – Buitengewoon onderhoud

  • 1. De onderhoudsplichtigen van waterkeringen zijn verplicht tot instandhouding overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie.

  • 2. De onderhoudsplichtigen van waterkeringen waarvoor het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven, dan wel waarvoor geen legger is vastgesteld, zijn verplicht deze in stand te houden overeenkomstig de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting, samenstelling en constructie.

Artikel 10 – Werken

De onderhoudsplichtigen van werken die in, op, aan of boven de kernzone of de beschermingszone zijn aangebracht en een (mede)waterkerende functie hebben zijn verplicht deze waterkerend te houden.

Hoofdstuk III.3 Onderhoud aan waterstaatswerken bestaande uit wateren

Artikel 11 Gewoon onderhoud

  • De onderhoudsplichtigen dragen zorg voor:

  • a. het verwijderen van voorwerpen, materialen en stoffen die de af- en/of aanvoer van en/of de berging van wateren hinderen;

  • b. het vóór de door het dagelijks bestuur vooraf aangekondigde schouwdata schonen door:

    • i.

      het maaien van begroeiingen op de taluds van de wateren en het verwijderen van het maaisel;

    • ii.

      het verwijderen van begroeiingen die niet dienen voor de instandhouding van het talud;

  • c. het instandhouden van de oevers en taluds met de daartoe behorende kunstwerken.

Artikel 12 – Buitengewoon onderhoud

  • 1. De onderhoudsplichtigen van wateren dragen vóór de door het dagelijks bestuur vooraf aangekondigde schouwdata zorg voor het in overeenstemming brengen met het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie.

  • 2. De onderhoudsplichtigen van wateren waarvoor het vaststellen van een legger niet is voorgeschreven, dan wel waarvoor geen legger is vastgesteld, zijn verplicht deze in stand te houden overeenkomstig de oorspronkelijke richting, vorm, afmeting, samenstelling en constructie.

Artikel 13 – Specie- en maaiselberging

  • 1. Op percelen gelegen aan wateren, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het waterschap moeten de specie en het maaisel worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af– en/of aanvoer van water uit die wateren worden verwijderd.

  • 2. De eigenaren van percelen gelegen aan wateren zijn verplicht de specie en al het overige, waaronder maaisel, wat tot behoorlijk onderhoud ten behoeve van de af- en/of aanvoer uit de wateren door of onder toezicht van het waterschap of door henzelf uit die wateren is verwijderd, op een zodanige wijze te verspreiden of af te voeren dat niets meer terechtkomt of kan komen in deze wateren c.q. geen hinder wordt veroorzaakt voor de uitvoering van het onderhoud of de schouw van deze wateren.

Hoofdstuk IV Verbodsbepalingen algemeen

Artikel 14

  • Het is verboden:

  • a. zonder daartoe bevoegd te zijn beweegbare onderdelen van waterstaatswerken te bedienen;

  • b. enige andere handeling te verrichten, waardoor schade wordt of kan worden toegebracht aan de waterstaatswerken of waardoor de werking van deze waterstaatswerken wordt belet, gehinderd of verzwakt.

Hoofdstuk V Waterkeringen

Artikel 15 – Begripsomschrijvingen

 In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

a.       teen: de als zodanig in de legger aangegeven lijn, of voor zover daarin niet aangegeven de lijn, die overeen komt met de snijlijn van de waterkering met het horizontaal gelegen maaiveld, dan wel met de bodem van het aangrenzende water, of bij natuurlijke hoogten of hooggelegen gronden de grenzen van een doorlopende strook van deze hoogten of gronden ter breedte van 10 meter;

b.       kernzone: de waterkering en ter weerszijden daarvan de strook grond die zich uitstrekt tot 4 meter uit de teen;

c.       beschermingszone: de strook grond aansluitend aan de kernzone, die zich uitstrekt tot 20 meter uit de teen of, indien verder gelegen, tot de aansluiting van een denkbeeldige lijn, dalend onder een helling van 1 : 5 vanaf de kruin, op het maaiveld of de waterbodem;

d.       buitenbeschermingszone: de strook grond aansluitend aan de beschermingszone, die zich uitstrekt tot 100 meter uit de teen;

e.       compenserende waterkeringen: de overige waterkeringen bij de Haatlandhaven in gemeente Kampen en in de bebouwde kom van de stad Kampen;

f.        chemische bestrijdingsmiddelen: chemische producten die tot doel hebben ongewenste planten te doden.

Artikel 16 – Kernzone waterkeringen

Het is verboden in de kernzone:

a.       werkzaamheden te verrichten;

b.       werken of opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te hebben;

c.       stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben op andere dan daarvoor bestemde plaatsen;

d.       activiteiten te houden op andere dan daarvoor aangewezen plaatsen;

e.       zich anders dan als rechthebbende te bevinden indien dat vanwege het dagelijks bestuur op   kenbare wijze is aangegeven;

f.        buiten verharde wegen met rij– of voertuigen dan wel lastdier te rijden of vee te drijven;

g.       drijfmest aan te brengen;

h.       van door het dagelijks bestuur aangewezen waterkeringen kunstmest of vaste mest aan te brengen;

i.         van door het dagelijks bestuur aangewezen waterkeringen chemische bestrijdingsmiddelen te gebruiken, met dien verstande dat het wel toegestaan is pleksgewijs deze middelen te gebruiken ter bestrijding van distel, brandnetel en ridderzuring.

Artikel 17 – Beschermingszone waterkeringen

Het is verboden in de beschermingszone:

a.       afgravingen te verrichten, te roeren of gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, en getimmerten aan te brengen, met dien verstande dat grondbewerkingen zijn toegestaan tot maximaal 50 cm onder het maaiveld.  

b.       boringen te verrichten, waaronder boringen benodigd voor het exploreren of winnen van gas of vloei- of delfstoffen;

c.       voorwerpen, materialen of stoffen op te slaan indien sprake is van klinkgevoelige ondergrond;

d.       gas- en vloeistofleidingen te leggen, op te richten, te hebben, te herstellen, te wijzigen, te vernieuwen of op te ruimen.

e.       opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te hebben, met dien verstande dat dit wel toegestaan is op een afstand van meer dan 10 m uit de teen van de waterkering.

Artikel 18 –  Beschermings- en buitenbeschermingszone

Het is verboden in de beschermingszone en buitenbeschermingszone:

1.       afgravingen en seismische onderzoeken te verrichten;

2.       werken met een overdruk van 10 bar aan te brengen en te hebben;

3.       explosiegevaarlijk materiaal of explosiegevaarlijke inrichtingen te hebben.

Artikel 19 – Compenserende waterkeringen

Artikel 16, aanhef en sub c tot en met i, en artikel 17 en 18 zijn niet van toepassing op de compenserende waterkeringen.

Hfdst VI Wateren en oppervlaktewater

Artikel 20 Begripsomschrijvingen

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

  • a.

    kernzone: een water, dat als zodanig in de legger is aangegeven en voor zover een water niet in de legger is aangegeven, de zone ter breedte van de waterbodem en de taluds; 

  • b.

     beschermingszone: de strook grond ter breedte van 5 meter grenzend aan de kernzone;

  • c.

    talud: de helling tussen het maaiveld en de bodem van de wateren;

  • d.

     oppervlaktewater: elke, niet bij anderen dan het waterschap in beheer zijnde, permanent of gedurende een groot deel van het jaar aanwezige, aaneengesloten watermassa die een grensvlak met de bodem en een open grensvlak met de atmosfeer heeft, met inbegrip van de beddingen waarin deze watermassa's voorkomen.

Artikel 21 Kern- en beschermingszone wateren

Het is verboden in de kern- en beschermingszone:

  • a.

    werkzaamheden te verrichten;

  • b.

    werken of opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te hebben;

  • c.

    opgaande beplantingen lager dan 4 meter, gerekend vanaf het maaiveld, over de wateren en/of onderhoudspaden te hebben hangen;

  • d.

    stoffen, voorwerpen of dieren te brengen of te hebben op andere dan daarvoor bestemde plaatsen;

  • e.

    zich anders dan als rechthebbende te bevinden.           

Artikel 22 Algemene regels wateren

  • 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 21, aanhef en sub a, is het toegestaan buiten een afstand van 0,75 m uit de insteek te spitten, te ploegen of enige andere grondbewerking te verrichten of zoden te steken, met dien verstande dat deze werkzaamheden bij de op kaart A aangegeven wateren zijn toegestaan op een afstand van meer dan 2 m uit de insteek.

  • 2. In de beschermingszone van door het dagelijks bestuur aan te wijzen wateren binnen de bebouwde kom, is het, in afwijking van het bepaalde in artikel 21, toegestaan:

    • a.

      erfafscheidingen te plaatsen en te hebben tot aan de kernzone, mits de beschoeiing niet wordt belast;

    • b.

      te graven of grond aan te brengen, mits de beschoeiing daardoor niet extra worden belast; 

    • c.

      beplantingen aan te brengen of te hebben, met dien verstande dat beplantingen binnen de afstand van 1.50 meter uit de insteek niet hoger mogen zijn dan 1.80 meter;

    • d.

      tuinelementen, niet zijnde bouwwerken, aan te brengen of te hebben;

    • e.

      op een afstand van minimaal 1.50 meter uit de insteek:

      1.       bouwwerken waarvoor geen gemeentelijke bouwvergunning is vereist, aan te brengen en te hebben;

      2.       kabels en leidingen in het kader van het gebruik van de tuin aan te brengen en te hebben.

  • 3. In de beschermingszone van wateren in de Koekoek, zoals aangegeven op kaart B, is het toegestaan kassen aan te brengen en te hebben op de afstand van 2.50 meter uit de boord van een hoofdwatergang en 4.00 meter uit de boord van een watergang.

  • 4. Artikel 21, aanhef en sub c, d en e, is niet van toepassing op de Overijsselsche Vecht.

  • 5. Artikel 21, aanhef en sub e is niet van toepassing ten aanzien van door het dagelijks bestuur aangewezen wateren.

Artikel 23 Oppervlaktewater

  • Het is verboden:

  • 1. oppervlaktewater te dempen, met uitzondering van oppervlaktewater in door het dagelijks bestuur aan te wijzen gebieden;

  • 2. de waterstand van oppervlaktewater, direct of indirect, te brengen of te houden op een ander peil dan voor het betreffende peilgebied door het waterschap is vastgesteld.

Hfdst VII Bijzondere bepalingen ter uitvoering van de Wet waterhuishouding

Artikel 24 – Begripsomschrijving

  • 1. Onder wateren wordt in dit hoofdstuk mede verstaan het met wateren in open verbinding  staand ander oppervlaktewater als bedoeld in artikel 20.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op de wateren die zijn aangewezen op de in artikel 27 en 29 bedoelde kaart C. 

Artikel 25 - Aanvoer van water

Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur water aan te voeren uit wateren.

Artikel 26 – Afvoer van water           

Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur water af te voeren naar wateren.

Artikel 27 – Lozen van water

  • 1. Degene, die water loost in wateren meldt de wijze van lozing aan het dagelijks bestuur indien de hoeveelheid te lozen water meer dan 30 m³ per uur bedraagt. Deze meldplicht geldt niet voor de wateren die zijn aangegeven op de bij deze keur behorende kaart C, indien de te lozen hoeveelheid water maximaal 60 m³ per uur bedraagt;

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur water te lozen in wateren, indien:

    • a.

      de hoeveelheid te lozen water meer dan 60 m³ per uur bedraagt;

    • b.

      de lozing plaatsvindt door middel van drainagemiddelen met het oog op de  ontwatering van gronden in door het dagelijks bestuur aan te wijzen gebieden.

  • 3. De in het tweede lid genoemde verboden gelden niet voor de wateren die zijn aangegeven op de bij deze keur behorende kaart C, indien de lozing minder dan 100 m3 water per uur bedraagt en gedurende minder dan 120 uur achtereenvolgens plaats heeft;

Artikel 28 – Onttrekken van water

  • 1. Degene, die water onttrekt aan wateren meldt de wijze van onttrekking aan het dagelijks bestuur indien de hoeveelheid te onttrekken water meer dan 10 m³ water per uur bedraagt. Deze meldplicht geldt niet voor de wateren die zijn aangegeven op de bij deze keur behorende kaart D.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het dagelijks bestuur meer dan 100 m³ water per uur te onttrekken aan wateren.

  • 3. Het in het tweede lid genoemde verbod geldt niet voor de wateren die zijn aangegeven op de bij deze keur behorende kaart D.

Artikel 29 – Besluit omtrent nadere vrijstellingen

Het dagelijks bestuur is bevoegd andere wateren te plaatsen op de bij deze keur behorende kaarten C en D.

Artikel 30 – Bescheiden bij melding

  • De melding ingevolge het eerste lid van de artikelen 27 en 28 bevat in ieder geval:

  • a. de naam en het adres van de meldingplichtige;

  • b. de dagtekening

  • c. een situatieschets;

  • d. een opgave van de aard en herkomst van het water;

  • e. het maximum debiet in m³ per uur;

  • f. het gemiddeld debiet in m³ per uur;

  • g. de aanvang en duur van de lozing of onttrekking.

Artikel 31 – Meet– en registratieplicht

  • 1. Het dagelijks bestuur kan aan de meldplichtige ingevolge de artikelen 27 en 28, de verplichting opleggen de waterhoeveelheden te meten, daarvan aantekening te houden en van de gegevens opgave te doen.

  • 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden opgelegd voor die gevallen waarin inzicht in de verplaatste, geloosde of onttrokken waterhoeveelheden noodzakelijk is voor het te voeren beheer.

Artikel 32 – Algeheel verbod aan– en afvoer, onttrekken en lozen van water

Het is verboden water aan– en af te voeren, te onttrekken of te lozen uit, naar, aan, respectievelijk in oppervlaktewater, indien het dagelijks bestuur zodanig verbod heeft bekendgemaakt op grond van grote schaarste of overvloed aan water, aanmerkelijke verslechtering van de kwaliteit daarvan of in ongerede raken van een waterstaatswerk dan wel indien zodanige omstandigheid dreigt te ontstaan.

Hfdst. VIII Bijzondere bepalingen betreffende verbodsbepalingen

Artikel 33 – Vrijstelling verboden – algemene regels

  • 1. De in de artikelen 16, 17, 18, 21 en 23 genoemde verboden zijn niet van toepassing op handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen ten behoeve van het herstel van, onderhoud of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan bij algemene regeling bepalen voor welke handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen daarbij te stellen algemene regels gelden en de verboden in de artikelen 16, 17, 18, 21 en 23 geen toepassing vinden.

  • 3. Bij de algemene regeling bedoeld in het tweede lid, kan de verplichting worden opgelegd handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen te melden.

Hfdst IX Ontheffing gebods- en verbodsbepalingen

Artikel 34 - Ontheffing

  • 1. Het dagelijks bestuur kan van de in deze keur gestelde gebods– en verbodsbepalingen in artikel 5 tot en met 23 ontheffing verlenen.

  • 2. Een verleende ontheffing kan door het dagelijks bestuur worden gewijzigd en geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken.

Artikel 35 – Beperkingen en voorschriften bij ontheffing van artikel 16, 17, 18, 21 en 23  

  • 1. Een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend. Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2. Een ontheffing kan worden verleend onder de beperking dat daarvan binnen een daarbij te stellen termijn gebruik moet zijn gemaakt ter voorkoming dat de ontheffing van rechtswege vervalt.

  • 3. Aan een ontheffing kan het voorschrift worden verbonden dat de houder van de ontheffing financiële zekerheid stelt voor de kosten van verwijdering van het op grond van de ontheffing aangebrachte werk na beëindiging van het gebruik daarvan.

  • 4. Aan een ontheffing kan het voorschrift worden verbonden dat de houder van de ontheffing een betaling of anderszins compensatie verricht met het oog op de bescherming van de belangen, waarom het vereiste van een ontheffing is gesteld.

  • 5. Een ontheffing geldt, tenzij in de ontheffing anders is bepaald, voor de rechtsopvolgers van de houder van de ontheffing. Binnen twaalf weken, te rekenen vanaf de dag van de rechtsopvolging, dient wijziging van de tenaamstelling te worden gevraagd bij het dagelijks bestuur.

Hfdst X Toezicht op de naleving

Artikel 36 Schouw

  • 1. Door of namens het dagelijks bestuur kan schouw gevoerd worden over de waterstaatswerken volgens een door dat bestuur vastgesteld schema.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan indien het zulks nodig acht besluiten een extra schouw te voeren.

  • 3. Het dagelijks bestuur stelt de datum van de schouw vast en maakt die ten minste twee weken tevoren bekend door kennisgeving ervan in een dag–, nieuws– of huis–aan–huisblad, dan wel op andere geschikte wijze.

  • 4. De in het derde lid voorgeschreven bekendmaking kan in spoedeisende gevallen voor de aanvang van een extra schouw worden vervangen door een persoonlijke mededeling. Daarbij kan met een kortere termijn dan genoemd in het derde lid worden volstaan.

Artikel 37 Toezichthouders 

  • Met het toezicht op de naleving van het bepaalde in of krachtens deze keur zijn belast de daartoe door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaren.

Artikel 38 Strafbepalingen 

  • 1. Behoudens overtreding van de artikelen 25 tot en met 32, wordt overtreding van de bepalingen van deze keur wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete tot ten hoogste het bedrag van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 Wetboek van strafrecht, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.

  • 2. Indien ten tijde van het plegen van de in het eerste lid genoemde overtreding nog geen jaar is verlopen, sedert een vroegere veroordeling van de overtreder wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan hechtenis tot het dubbele van het gestelde maximum worden opgelegd.

Hfdst XI Overige bepalingen

Artikel 39 – Schadevergoeding

De belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalingen van deze keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, wordt op zijn schriftelijk verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd.

Hfdst XII Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 40 – Vergunningen en ontheffingen en andere besluiten

  • 1. Een vergunning of ontheffing, verleend vóór inwerkingtreding van deze keur, waarbij een ingevolge deze keur vergunning– of ontheffingplichtig werk of handelen door het bevoegd gezag is toegestaan, wordt geacht ingevolge deze keur te zijn verleend.

  • 2. Voor al hetgeen ten tijde van inwerkingtreding van deze keur rechtmatig tot stand is gebracht, wordt geacht ontheffing of vergunning ingevolge deze keur te zijn verleend.

  • 3. Andere besluiten dan een vergunning of ontheffing, genomen krachtens de Keur Waterschap Groot Salland 1997, vóór inwerkingtreding van deze keur, die ook genomen kunnen worden op grond van deze keur, worden geacht ingevolge deze keur te zijn genomen.

Artikel 41 - Intrekking 

De Keur Waterschap Groot Salland 1997 wordt ingetrokken.

Artikel 42 - Inwerkingtreding 

Deze keur treedt in werking op de eerste dag nadat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn is verstreken.

Artikel 43 - Citeertitel

Deze keur wordt aan gehaald als: Keur Waterschap Groot Salland.

Toelichting op de keur

Algemene toelichting

Wetgeving en beleid

Deze keur is gebaseerd op de Waterschapswet, de Wet op de waterhuishouding en de Waterstaatswet 1900. De keur ziet op de uitoefening van de natte waterstaatszorg door waterschappen. In het kader van deze wetten gaan regering en parlement ervan uit dat het waterschap gebods- en verbodsregels vaststelt met betrekking tot de bij het waterschap in beheer zijnde waterstaatswerken. Bij het opstellen van de keur is met name rekening gehouden met de wijziging van de Wet op de waterhuishouding (Wet van 23 februari 2004, houdende wijziging van enige bepalingen van de Wet op de waterhuishouding ten behoeve van de introductie van algemene regels in het waterkwantiteitsbeheer en enkele andere onderwerpen, Staatsblad 2004, 191) en met Kabinetsvisie ‘Andere overheid’ van 1 december 2003 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 362, nr. 1). Aan deze stukken ligt het streven ten grondslag naar minder regels, minder lasten voor burgers en bedrijven, een vereenvoudiging van regelgeving en het werken met meer algemene regels, waarbij vergunningverlening indien mogelijk vermeden wordt.

Nieuwe keur

De voorliggende keur komt in de plaats van de "Keur Waterschap Groot Salland 1997". Deze  is als gevolg van de wijziging van de Waterschapswet, de Wet op de waterhuishouding en de kabinetsvisie ‘Andere overheid’ minder actueel.

De keur stelt regels in belang van de waterkeringszorg en het waterkwantiteitsbeheer. De waterkwaliteitszorg is daarin geen onderwerp van regeling waar het betreft de regulering van lozingen van schadelijke of verontreinigende stoffen op oppervlaktewater (bescherming van de fysisch/chemische waterkwaliteit). De Wet verontreiniging oppervlaktewateren regelt dit uitputtend en laat geen ruimte voor aanvullende regeling door het waterschap. In de keur opgenomen bepalingen voor het kwantiteitsbeheer en het beheer van waterstaatwerken kunnen wel dienen ter bescherming van de ecologische kwaliteit.

In deze keur komen eerst de algemene bepalingen aan de orde, daarna de gedoogbepalingen, de gebodsbepalingen en verbodsbepalingen, vervolgens de bepalingen over toezicht, overige bepalingen en het overgangsrecht.

Aan het dagelijks bestuur wordt (op grond van artikel 85, vierde lid, Waterschapswet) de bevoegdheid gegeven nadere regels te stellen, dan wel kaartbijlagen bij de keur aan te vullen met als gevolg dat keurbepalingen van ruimere strekking worden (bijvoorbeeld artikel 34 van de keur), dan wel juist geen toepassing hebben. In de keur zijn ook absolute verboden opgenomen. Waar een absoluut verbod geldt, is er geen mogelijkheid een ontheffing te verlenen (artikel 32 van de keur). Nieuw is verder dat in de keur helder wordt gesteld dat de ontheffinghouder de verplichting kan worden opgelegd financiële zekerheid te stellen voor de bekostiging van de verwijdering van het (op grond van de ontheffing) aangebrachte werk, na de beëindiging van het gebruik daarvan. Verder is de mogelijkheid opgenomen een voorschrift aan de ontheffing te verbinden op grond waarvan de ontheffinghouder een betaling of anderszins compensatie verricht met het oog op de bescherming van het belang of de belangen waarom ontheffing vereist is (artikel 35van de keur).

Beleid en beleidsregels voor toepassing van de keur

De keur dient te worden toegepast met inachtneming van het voor het betrokken waterstaatkundig zorggebied geldende beleid. Het beleid dat in het beheersplan van het waterschap is verwoord, zal richtinggevend moeten zijn bij de uitvoering van de keur door het waterschap. Wanneer een water op grond van het beheersplan een ecologische functie heeft, kan een ontheffingsaanvraag worden afgewezen wanneer de waterstaatkundige functie (met het oog op de ecologische functie) van dat water zich verzet tegen de inwilliging van de aanvraag.

Voor de toepassing van de keur kan het waterschapsbestuur beleidsregels vaststellen die richtinggevend zijn voor de op grond van de keur te nemen besluiten. Ter motivering van de besluiten kan worden verwezen naar die beleidsregels. Afwijking van die regels dient gemotiveerd te worden (Titel 4.3 van de Algemene wet bestuursrecht).

Ontheffing eigen dienst

In de gevallen waarin het waterschap optreedt als ieder ander particulier persoon heeft het voor de uitvoering van verboden handelingen een ontheffing nodig. De in artikel 16, 17, 18, 21 en 23 van de keur genoemde verboden zijn niet van toepassing op handelingen, werken, werkzaamheden en gedragingen ten behoeve van het herstel van, onderhoud- of buitengewoon onderhoud aan waterstaatswerken die door het waterschap als beheerder worden verricht. De keurbepalingen over  onttrekken en lozen van water hebben ook geen betrekking op normale beheersactiviteiten van het waterschap. Het waterschap voert water aan of af.

Indien het waterschap als beheerder nieuwe werken uitvoert, of wijzingen aanbrengt in bestaande waterstaatswerken geldt in principe dat het zich zelf daarvoor een keurontheffing moet verlenen.

Als een besluit tot aanleg of verbetering van waterstaatwerken wordt genomen dat (ingevolge artikel 148 en 153 Waterschapswet) aan de goedkeuring van gedeputeerde staten is onderworpen, dan wel waartegen administratief beroep bij dat college openstaat, kan worden betoogd dat een ontheffing voor de eigen dienst niet nodig is. Immers, vanwege de goedkeuring dan wel het administratief beroep en het beroep en hoger beroep dat tegen besluiten van gedeputeerde staten mogelijk is, beschikken belanghebbenden reeds over rechtsmiddelen om zich tegen de aanleg of verbetering van waterstaatswerken te verzetten. Op genoemde besluiten is bovendien de inspraakverordening van het waterschap van toepassing (op grond van artikel 79 Waterschapwet). Het besluit tot aanleg of verbetering moet dan wel zodanig concreet zijn dat voor belanghebbenden duidelijk is wat voor hen de gevolgen zijn. Zo niet dan zal een ontheffing aan de eigen dienst verleend moeten worden.

Keur en legger

Voor de meeste waterstaatswerken die het waterschap in beheer heeft, geldt dat de begrenzingen van deze werken op grond van een wettelijke regeling dienen te worden vastgelegd in leggers. Het aangeven van de begrenzingen van waterkeringen en wateren, waarop de gebods- en verbodsbepalingen van de keur van toepassing zijn, heeft plaats door verwijzing naar de legger, waarin die begrenzingen zijn vastgelegd. Voor het geval de begrenzingen niet in de legger zijn vastgelegd, zijn de fysieke begrenzingen van deze waterstaatswerken in de keur zelf omschreven.

Conserverende werking keur

Van de keur kan een zekere conserverende werking uitgaan indien daarin het toekomstig tracé van een waterstaatswerk wordt beschermd. De Kroon oordeelde bij KB van 28 mei 1975, no. 45 (zoetwaterleiding Delfland) dat de in de Wet op de ruimtelijke ordening aan de gemeenteraad gegeven bevoegdheid onverlet laat de aan een waterschap gegeven bevoegdheid om in belang van de waterstaatszorg voorzieningen te treffen. De Kroon nam daarbij in aanmerking dat de duur van de conserverende werking (in casu tien jaar) een beperkte was.

Artikelsgewijze toelichting

I          Algemene bepalingen

Artikel 1 – Begripsomschrijvingen

Waterstaatswerk

Die objecten die in de legger als waterstaatswerk zijn aangeduid vormen de te beschermen en te onderhouden waterstaatswerken. De objecten zijn waterkeringen en wateren. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat ook de onderhoudszones tot het waterstaatswerk worden gerekend. Bij waterkeringen kunnen als zodanig worden aangewezen de zones met inbegrip van de daarin of daaraan aangebrachte werken, die een waterkerende functie of medewaterkerende functie hebben en met inbegrip van de daarbij behorende onderhoudszone. Bij wateren kan daarbij gedacht worden aan de zones met inbegrip van de werken en gronden die een functie hebben voor af- en/of aanvoer en/of berging van water en/of onderhoud met het oog op af- aanvoer en/of berging van water. In principe kan ieder object met een waterstaatkundige functie voor plaatsing in de legger als waterstaatswerk in aanmerking komen. Door de omvang te beperken tot dat deel dat bescherming behoeft, wordt een keur op maat bereikt.

De in de legger aangegeven omvang van het waterstaatswerk en beschermingszone(s) bepalen de werking van de verbodsbepalingen van artikel 16, 17, 18 en 21.

Waterkeringen

In de keur wordt niet gedifferen­tieerd naar typen waterkeringen (dijken, duinen, hoge gronden, boezem­kaden en overige kaden of waterke­rende objecten) die bij het waterschap in beheer zijn, maar wordt één begrip "waterkeringen" gehan­teerd.

De waterkeringen worden onderscheiden in primaire waterkeringen (aangewezen bij of krachtens de Wet op de waterkering), regionale waterkeringen (aangewezen bij of krachtens een provinciale verordening) en overige waterkeringen.

Bij de definitie van het begrip "waterkeringen" is expliciet de relatie met de overzichtskaart gelegd. Dat neemt niet weg dat het waterschap ook waterkeringen in beheer heeft die al wel aangelegd zijn, maar nog niet of nog niet volgens een nieuw tracé op de overzichtskaart zijn opgenomen, bijvoorbeeld na dijkverbetering.

Wateren

In de keur wordt niet gedifferentieerd naar typen wateren (bijvoorbeeld rivieren, kanalen, sloten, meren, plassen, ber­gingsvijvers en overige wateren), maar wordt één begrip "wateren" gehanteerd. De waterbo­dems, taluds en in, onder of boven wateren aangebrachte werken die een functie hebben of mede een functie hebben voor de af- en/of aanvoer of de berging van het op de bodem vrij aanwezige water, worden in deze keur onder de wateren begrepen.

Bij de definitie van het begrip "wateren" is expliciet de relatie met de overzichtskaart gelegd. Dat neemt niet weg dat het waterschap ook ander oppervlaktewater in beheer heeft. In dit verband wordt verwezen naar artikel 20, waar het begrip 'oppervlaktewater' wordt omschreven.

Legger

Als legger wordt in deze keur aangemerkt, elke legger, ligger of staat van werken, waarvan de vaststelling is voorgeschreven bij of krachtens de wet, bij waterschapsreglement of provinciale verordening. De keur bepaalt niet aan welke vormvereisten een legger moet voldoen omdat deze vereisten over het algemeen in de regeling, waarin de vaststelling wordt voorgeschreven zijn vervat. De Wet op de waterkering verplicht de beheerders van ‘primaire waterkeringen’ tot het vaststellen van een legger, waarin is omschreven waaraan de waterkering moet voldoen naar richting, vorm, afmeting en constructie. In de provinciale Verordening Waterkering Noord-Nederland is bepaald dat het waterschap voor regionale waterkeringen, waarover het waterschap het beheer voert een legger vaststelt. Daarnaast bevat de leggerverordening van het waterschap bepalingen over de legger, zowel voor wateren als voor waterkeringen.

Artikel 2 Hoofdelijke aansprakelijkheid

Op grond van het eerste lid van dit artikel dienen ook de gebruikers de keurverplichtingen voor de eigenaar na te komen, als er sprake is van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht.

Op grond van tweede lid, zijn de eigenaren, overige zakelijk gerechtigden tot, en gebruikers van de grond hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van keurverplichtingen die op de eigenaar van de grond rusten. Vaak is de feitelijke gebruiker van de grond in staat aan die verplichtingen te voldoen dan wel bij de voldoening gebaat.

II         Gedoogbepalingen

Artikel 3 – Gedoogbepalingen onderhoud en uitvoering van werkzaamheden

De gedoogplichten voor de eigenaren van gronden die nabij waterstaatswerken zijn gelegen, zijn gedeeltelijk dezelfde als verwoord in de artikelen 9 en 10 Waterstaatswet 1900. Op grond van het tweede lid worden eigenaren en gebruikers ten minste tweemaal vierentwintig uren van tevoren schriftelijk in kennis gesteld van de werken en/of verrichtingen die op hun gronden worden uitgevoerd. Dit laatste hoeft echter niet indien het gaat om de uitvoering van gewoon (regulier) onderhoud of spoedeisende gevallen.

Artikel 4 – Gedoogbepaling waterberging

Deze gedoogplicht geldt alleen indien de belangen van de eigenaren niet van dien aard zijn dat onteigening gevorderd is. Dat neemt niet weg dat er aanleiding kan zijn de eigenaren – zo schadelijke gevolgen optreden – te compenseren. Beoordeling van een verzoek om compensatie gebeurt volgens regels gesteld in de nadeelcompensatieregeling van het waterschap.

De ingebruikname van bergingsgebieden moet zijn gebaseerd op een geldige titel. Met andere woorden, ingebruikname moet mogelijk zijn op grond van een wettelijk voorschrift dan wel is toegestaan door de rechthebbende op de grond. Zonder een publiek– of privaatrechtelijke titel is feitelijke ingebruikname van een bergingsgebied onrechtmatig.

Het voorgaande houdt overigens niet in dat telkens voorafgaande aan het feitelijke (laten) onderlopen van een bergingsgebied daartoe een besluit zou moeten worden genomen. Indien daartoe een ingebruikstellinghandeling benodigd is, bijvoorbeeld de bediening van een inlaatwerk (sluisje of klepduiker), moet die worden gezien als een feitelijke handeling. Soms loopt een bergingsgebied vanzelf onder en is een ingebruikstellinghandeling niet nodig.

Een publiekrechtelijke titel voor ingebruikname van een bergingsgebied kan zijn gelegen in een peilbesluit bedoeld in artikel 16 Wet op de waterhuishouding. Dit zal met name het geval zijn indien extra waterberging in een gebied wordt bewerkstelligd door het tijdelijk handhaven van hogere waterstanden zonder dat er sprake is van inundatie. Door een geringere drooglegging kan schade optreden voor de eigenaar of gebruiker van het betrokken perceel. Artikel 40 van de Wet op de waterhuishouding regelt de vergoeding van schade door de waterbeheerder ten gevolge van door hem genomen peilbesluiten.

Voor ingebruikname van een bergingsgebied waarbij een verdergaande inbreuk op eigendomsrechten wordt gemaakt biedt een voorschrift tot het gedogen van die inbreuk ingevolge de keur van het waterschap een rechtsgeldige titel.

Afhankelijk van het antwoord op de vraag of door ingebruikname van het gebied als waterbergingsgebied normaal grondgebruik nog mogelijk is, volstaat een peilbesluit of een gedoogplicht als titel voor ingebruikname. Bepalend voor de beantwoording van die vraag is het vigerend grondgebruik in relatie tot frequentie en mate waarin waterberging in het gebied plaats heeft. Is normaal grondgebruik na het in gebruik nemen als bergingsgebied niet langer mogelijk, dan ligt vooraf aankoop van grond of vestiging van een erfdienstbaarheid daarop in de rede. Kan hierover geen overeenstemming met rechthebbenden op de grond worden bereikt, dan is onteigening van het gebied of, indien mogelijk, toepassing van artikel 12 Waterstaatswet 1900 noodzakelijk.

Een privaatrechtelijke titel voor ingebruikname van een bergingsgebied kan zijn gelegen in een overeenkomst, de vestiging van een erfdienstbaarheid of de verkoop van de betrokken grond. Het laatste eventueel met terugverpachting van de grond.

Bij Waterschap Groot Salland wordt de realisatie van waterberging doorgaans privaatrechtelijk geregeld. De waterberging wordt in de legger opgenomen.

III       Gebodsbepalingen

Artikel 5 Afrasteringen

Deze bepaling verplicht de eigenaren (en beperkt gerechtigden en gebruikers) van percelen die worden gebruikt voor het houden van dieren en die zijn gelegen nabij water­keringen en/of wateren, daarlangs voldoende kerende afraste­ringen te plaatsen.

Het derde lid is erop gericht het waterschap in zijn taakuitoefening niet te hinderen.

Artikel 6 – Coupures en waterkerende middelen

De eigenaren van coupures in waterkeringen, zoals sluizen, uitwateringen en andere doorgangen zijn verplicht deze op eerste aanzegging door of namens het dagelijks bestuur  te sluiten met het oog op het voorkomen van overstroming van achter de waterkering gelegen gronden.

Het tweede lid van dit artikel is er op gericht dat schotbalken en andere afsluitmiddelen in zodanig goede staat worden onderhouden dat de coupures, indien dit nodig is, voldoende waterkerend kunnen worden gesloten. In deze zin is dit artikellid comple­men­tair aan artikel 9 (buitengewoon onder­houd).

Het derde lid is ingegeven door het aanbrengen bij "Kampen-Midden" van compenserende voorzieningen in het kader van de aanleg van de keersluis bij Ramspol. Overigens kan dit artikel ook elders toegepast worden.

III.1    Onderhoud aan waterstaatswerken

Artikel 7 – Onderhoudsplicht

Onderhoudsplichtigen worden aangewezen in de legger (op grond van artikel 78, tweede lid, Waterschapswet). De keur sluit hierop aan door als onderhoudsplichtigen aan te wijzen degenen die in de legger tot het plegen van gewoon of buitengewoon onderhoud zijn vermeld.

Indien in de legger geen onderscheid wordt gemaakt tussen gewoon of buitengewoon onderhoud, is de onderhoudsplichtige tot beide soorten onderhoud verplicht.

Over het algemeen zal die aanwijzing niet naar individu geschieden maar een categorie personen betreffen, bijvoorbeeld de aangrenzende grondgebruikers of -eigenaren.

Het tweede lid bepaalt wie onderhoudsplichtig is als er geen legger is vastgesteld.

III.2     Onderhoud aan waterstaatswerken bestaande uit waterkeringen

Artikel 8 Gewoon onderhoud aan waterkeringen

In deze bepaling wordt omschreven wat de verplichting tot gewoon onderhoud voor derden-onderhoudsplichtigen inhoudt. De bestrijding van muskusratten gebeurt door het waterschap.

Artikel 9 Buitengewoon onderhoud aan waterkeringen

 In deze bepaling wordt omschreven wat de verplichting tot buitengewoon onderhoud voor derden-onderhoudsplichtigen inhoudt. Als buitengewoon onderhoud wordt in de keur aangemerkt het instandhouden van de waterkering overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm afmeting en constructie. Dit onderhoud aan waterkeringen wordt bij ‘primaire waterkeringen’, maar vaak ook bij andere waterkeringen, door het waterschap uitgevoerd. De onderhavige bepaling ziet niet op de situaties waarin dit het geval is, maar op de situatie dat dit onderhoud bij derden berust. De bepaling richt zich dus niet tot het waterschap als waterkeringbeheerder, maar tot derden-onderhoudsplichtigen.

Het tweede lid voorziet in de situatie dat er geen legger is en op de kaart geen vorm, afmetingen of constructie zijn aangegeven. De oorspronkelijke richting, vorm, afmetingen en constructie van de waterkering dienen dan te worden gehandhaafd.

Artikel 10 Werken met een (mede) waterkerende functie

Het bepaalde in dit artikel richt zich in principe tot onderhoudsplichtigen van in, op, aan of over waterkeringen of beschermingszones van waterkeringen gelegen werken die een waterkerende of mede waterkerende functie hebben. Voor de betekenis van de begrippen kernzone en beschermingszone wordt verwezen naar artikel 15 van deze keur.

III.3     Onderhoud aan waterstaatswerken bestaande uit wateren 

Artikel 11 - Gewoon onderhoud aan wateren

Voor de betekenis van het begrip talud wordt verwezen naar artikel 15 van deze keur.

In artikel 11 wordt omschreven wat de verplichting tot gewoon onderhoud voor derden-onderhoudsplichtigen inhoudt. De onderhoudsplichtigen dienen te allen tijde voorwerpen, materialen en stoffen die af- en/of aanvoer dan wel de berging van water hinderen, uit de wateren te verwijderen. Dit is anders bij het schonen van de wateren, dat vóór de vooraf aan te kondigden schouw moet gebeuren om de maatgevende af- en/of aanvoer van water veilig te stellen.

De oevers, taluds en daartoe behorende oeververdedigingswerken dienen behoorlijk in staat te worden gehouden, voor zover dat nodig is om te voorkomen dat door inzakking de af-en/of aanvoer van water wordt gehinderd dan wel aangelegde onderhoudsstroken en/of afrasteringen door inzakking worden bedreigd. Waar de feitelijke afmetingen van het profiel groter zijn dan de afmetingen die nodig zijn voor de af- en/of aanvoer van water, kan de onderhoudsplichtige niet worden verplicht de oeverprofilering in stand te houden, tenzij dit laatste nodig is om de instandhouding van een onderhoudsstrook en/of afrastering te waarborgen.

Artikel 12 Buitengewoon onderhoud aan wateren

In deze bepaling wordt omschreven wat de verplichting tot buitengewoon onderhoud voor derden-onderhoudsplichtigen inhoudt. Als buitengewoon onderhoud wordt in deze keur aangemerkt het instandhouden van de wateren overeenkomstig het in de legger bepaalde omtrent richting, vorm, afmeting en constructie.

Bij wateren die van overwegend belang zijn voor de af- en/of aanvoer van water voor een groter gebied, wordt het buitengewoon onderhoud doorgaans uitgevoerd door het waterschap. De onderhavige bepaling ziet niet op deze situatie maar op die waarin dit onderhoud bij derden berust. De bepaling  richt zich dus niet tot het waterschap als kwantiteitsbeheerder maar tot derden-onderhoudsplichtigen.

Het tweede lid voorziet in de situatie dat er geen legger is en op de kaart geen vorm, afmetingen of constructie zijn aangegeven. De oorspronkelijke richting, vorm, afmetingen en constructie van de wateren dienen dan te worden gehandhaafd.

Artikel 13 Specieberging

Artikel 11 Waterstaatswet 1900 bepaalt dat bij verordening kan worden bepaald, dat op erven en gronden gelegen aan een watergang, waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van het openbaar gezag, de specie moet worden ontvangen, die tot behoorlijk onderhoud voor de af- en/of aanvoer van water, uit de watergang moet worden verwijderd. De verordeningen waarbij deze gedoogplicht wordt opgelegd, zijn doorgaans waterschapsverordeningen (keuren). Artikel 11 Waterstaatswet 1900 geeft een ontvangstplicht voor specie. Artikel 13 van de keur geeft ook een ontvangstplicht voor het maaisel dat vrijkomt bij het onderhoud. De bevoegdheid regels te stellen met betrekking tot de ontvangstplicht van maaisel ontleent het algemeen bestuur van het waterschap rechtstreeks aan artikel 78, eerste lid, Waterschapswet.

Bij het onderhoud vrijkomende bagger en groenresten (maaisel) worden beschouwd als afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. Artikel 10.2 van die wet verbiedt in principe het storten van afvalstoffen buiten een inrichting. Het op de kant zetten van baggerspecie en groenafval is onder de daarbij bepaalde voorwaarden vrijgesteld van dit stortverbod (in/krachtens het ‘Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen’ en de 'Vrijstellingsregeling plantenresten en tarragrond' ).

De ontvangstplicht van specie of maaisel kan niet onder alle omstandigheden onverkort worden gehandhaafd. Fysieke belemmeringen als bebouwing of smalle wegbermen kunnen in de weg staan dat de specie of maaisel op aan wateren gelegen percelen kan worden ontvangen. Voorts kunnen de hoeveelheid uitkomende specie of maaisel en verontreiniging of besmetting aanleiding zijn om specie of maaisel af te voeren respectievelijk de veroorzaakte schade aan gronden te vergoeden voor zover deze redelijkerwijze niet ten laste van de betrokken aangeland dient te blijven.

Het tweede lid gaat over de spreidingsplicht.

V Waterkeringen 

Artikel 15 - Begripsomschrijvingen

De keur gaat uit van één reglementeringsysteem voor de diverse typen water­kerin­gen (met uitzondering van de compenserende waterkeringen), waarbij drie zones kunnen worden onderschei­den: de kernzone, de beschermingszones en de buitenbescher­mingszones, waarop bepaalde keurbe­palingen van toepassing zijn. De begrenzingen van deze zones worden door de beheerder bepaald en voor zover mogelijk vastge­legd in de legger. Het in de keur opleggen van restricties aan het gebruik van gronden is slechts toegestaan  ter bescher­ming van het water­staatkun­dig functioneren van de waterkeringen.

Beschermingszones

Als beschermingszones worden aangemerkt de stroken grond aan weers­zijden van een waterkering.

De invloedslijn van de waterker­ing begrenst de strook grond ter weers­zijden van de water­kering die,  tech­nisch/fy­sisch beschouwd, de stabili­teit van de waterke­ring mede waar­borgt (onder maatge­vende omstan­dighe­den). Aan de binnen­zijde van de water­kering begrenst de invloedslijn de strook grond die volgens de grondmechanische bereke­ningen bijdraagt aan de stabili­teit van de waterke­ring. De invloedslijn begrenst aan de buiten­zijde de eventueel aanwezige ondoor­latende grondlaag die de in­treelengte bij piping verlengt. Voor primaire waterke­ringen worden de in­vloedslijnen opgeno­men in het ingevolge de Wet op de waterker­ing vast te stellen technisch beheersregister. Voor de goede werking van de waterkering is niet alleen het dijklichaam van belang maar ook de stroken grond tussen de invloedslijnen.

Gelet hierop is het noodzakelijk dat zowel de waterkering zelf als de gebieden binnen de in­vloedslijnen beschermd worden door de keur. Het technisch fysische karakter van de invloedslijn brengt met zich mee dat, afhankelijk van de bodem­gesteldheid, deze lijn over het algemeen een grillig verloop heeft langs de waterkering. Zo'n lijn is dan ook niet geschikt als begrenzing van het keurgebied. Vooral voor de duidelijkheid naar degenen die te maken hebben met de keurbe­palingen, is het wenselijk dat voor de beschermingszone zoveel mogelijk een vaste maat wordt gehanteerd, gemeten uit de waterkering. Door deze maat zodanig te kiezen dat de invloedslijn binnen de bescher­mingszo­nes ligt, wordt het functio­neren van de waterkering afdoende beschermd.

Voor waterkeringen worden onderscheiden: verboden die gelden voor zowel de kernzo­ne, de beschermingszones als de buitenbeschermingszones; verboden die alleen voor de kernzone en de beschermingszone gelden; en verboden die slechts voor de kernzone gelden. De verboden voor de kernzone gaan verder dan die voor de beschermingszones, omdat bepaalde handelingen, gelet het waterke­rend vermogen van de waterkering, niet nadelig zijn indien ze verricht worden in de bescher­mings­zones. In de kernzone zouden ze wel nadelig kunnen zijn. Ditzelfde geldt voor de minder vergaande regels voor de buitenbeschermingszones.

In het navolgende wordt het hiervoor beschreven sys­teem toege­licht met een aantal voorbeelden voor verschillende typen waterkeringen.

Dijk

Waterke­ring: het dijk­lichaam (de kunst­ma­tige verho­ging boven het maaiveld) inclusief de eventu­ele steun­bermen. Indien de beheerder dit noodzake­lijk acht, kunnen ook enke­le meters ter weers­zijden van het dijkli­chaam tot de water­ker­ing wor­den gerekend en daar­door onder stren­gere keurbepalingen vallen.

Hooggele­gen grond

Waterke­ring: het grond­lichaam dat ligt binnen het theore­tisch pro­fiel van de waterker­ing, welk profiel binnen de hoogge­legen grond kan worden aangege­ven.

Bij het door de beheerder te voeren ontheffingenbeleid (binnen de be­scher­mingszones) vormt de ligging van de invloedslijn een toetsingskader bij de beoordeling of, dan wel onder het stellen van welke voor­schrif­ten, een onthef­fing kan worden ver­leend. Heeft bijvoorbeeld een bepaalde ontheffingsaanvraag betrek­king op een activiteit binnen de beschermingszones doch evenwel buiten de invloedslijn dan is dit een indicatie dat een ontheffing om reden van stabili­teit niet behoeft te worden geweigerd en waarschijn­lijk kan worden verleend; dit ter beoorde­ling van de beheerder.

In het technisch beheersregister kan naast de invloedslijn het profiel van vrije ruimte worden opgenomen. De beheerder kan op basis van reële toekomstver­wachtingen voor een bepaalde (plan)pe­riode aan­geven welke ruimte door een nieuwe dijkverzwa­ring in beslag zou worden genomen. Het profiel van vrije ruimte is evenals de invloedslijn een toet­singskader voor de beheer­der bij het te voeren ontheffingen­beleid. Indien bijvoor­beeld een ontheffing wordt aange­vraagd voor het bouwen van een huis binnen het profiel van vrije ruimte kan de beheerder op basis van de keur besluiten dat deze bouw slechts op een grotere afstand van de water­kering dan wel op een hoger niveau wordt toegestaan.

Compenserende waterkeringen

De compenserende waterkeringen zijn apart gedefinieerd, omdat er aangepaste verbodsbepalingen op van toepassing zijn. Het gaat hierbij om waterkeringen die op de overzichtskaart waterkeringen zijn aangeduid als 'overige waterkering' en gelegen zijn bij de Haatlandhaven in gemeente Kampen en in de bebouwde kom van de stad Kampen. Deze keringen zijn aangebracht vanwege het opstuwende effect op de IJssel, bij sluiting van de balgstuw Ramspol.

In de toelichting op artikel 1, bij het begrip 'waterkeringen' wordt ingegaan op het bestaan van overige waterkeringen naast primaire en regionale waterkeringen.  

Artikel 16 Kernzone waterkeringen

Het verbod in artikel 16, aanhef en onder a, betreft het verrichten van werkzaamheden. Bij het begrip 'werkzaamheden' moet een verband gelegd worden met verrichten van handelingen. Onder werkzaamheden vallen o.a. aanleg-, bagger-, boor-, bouw-, graaf-, demping-, herstel-, onderhoud-, plant-, reparatie-, revisie-, sloop-, uitbreiding-, verbouw- en herbouwwerkzaamheden. Werkzaamheden betreffen zowel werkzaamheden die tot doel hebben verandering te brengen in de staat van waterstaatswerken, als werkzaamheden die dat niet tot doel hebben, maar waarvan dat een onbedoeld effect is.

Van het begrip 'werken' is in artikel 1 een definitie gegeven.

Het bepaalde in artikel 16, aanhef en onder c, geeft een regeling voor het brengen, plaatsen en hebben van stoffen, voorwerpen of dieren. Het verbod geldt niet voor plaatsen die voor opslag van stoffen en voorwerpen of houden van dieren bestemd zijn.

Ingevolge het bepaalde in artikel 16, aanhef en onder d, is het verboden activiteiten te houden op andere dan de daarvoor aangewezen plaatsen. Onder activiteiten worden verstaan: het organiseren van recreatieve activiteiten (in groepsverband), het houden van wedstrijden, tentoonstellingen, feesten, markten en kermissen etc.

Het verbod ingevolge artikel 16, aanhef en onder e, om zich te bevinden, anders dan als rechthebbende op een waterstaatswerk als dat is aangegeven, heeft als achtergrond dat waterkeringen in principe toegankelijk zijn voor recreatief medegebruik in individuele gevallen. Vanzelfsprekend hangt de toegankelijkheid ook af van de houding van de eigenaar.

Het verbod ingevolge artikel 16, aanhef en onder f, geldt voor zover het waterstaatswerk niet bestaat uit een verharde weg.

Met het bepaalde in artikel 16 aanhef en onder g, kan worden voorkomen dat door de wijze van bemesting de staat van een waterkering nadelig wordt beïnvloed.

Met het achterwege laten van bemesting (artikel 16, aanhef en sub h), wordt beoogd dat door verschraling zich een dieper en breder wortelende vegetatie ontwikkelt. Dit is bevorderlijk voor de erosiebestendigheid van de waterkeringen. Gelet op het verschil in aard en ligging van waterkeringen, is het gewenst om de waterkeringen waarop het totale bemestingsverbod (naast het verbod voor drijfmest) van toepassing moet zijn, aan te wijzen in een nader te nemen besluit door het dagelijks bestuur.

De aanwijzing van de waterkeringen door het dagelijks bestuur waar geen chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt mogen worden (artikel 16, aanhef en sub i), biedt de ruimte om het al dan niet toestaan van chemische bestrijdingsmiddelen af te stemmen op de aard van de waterkering en de vorm van het dagelijks beheer: waterstaatkundig of natuurtechnisch. Bij aangewezen waterkeringen is het pleksgewijs gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen ter bestrijding van distel, brandnetel en ridderzuring, wel toegestaan.

Het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij blijft in alle gevallen onverminderd van toepassing.

Artikel 17 – Beschermingszone waterkeringen

De verboden die voor de beschermingszone zijn gegeven, zijn ook begrepen in de verboden in artikel 16. De verboden ingevolge artikel 16 zijn verdergaand dan de verboden voor de beschermingszone. In de beschermingszone wordt het verboden die handelingen te verrichten die een bedreiging kunnen vormen voor de stabiliteit van het waterstaatswerk. De extra verboden handelingen ingevolge artikel 16 mogen wel verricht worden in de beschermingszone omdat ze de stabiliteit van het waterstaatswerk niet aantasten.

Artikel 18 – Beschermings- en buitenbeschermingszone waterkeringen

De verboden die voor de beschermingszone- en buitenbeschermingszone  zijn gegeven, zijn ook begrepen in de verboden in artikel 16. De verboden ingevolge artikel 16 zijn verdergaand dan de verboden voor de beschermings- en buitenbeschermingszone

Artikel 19 Compenserende waterkeringen

Gelet op de specifieke omstandigheden van de compenserende waterkeringen, zijn  ten opzichte van de andere waterkeringen de verboden in aantal en reikwijdte (alleen de kernzone) beperkt.

VI          Wateren en oppervlaktewater  

Artikel 20 Begripsomschrijvingen

Met het begrip 'oppervlaktewater'  (artikel 20 sub d) wordt duidelijk dat het waterschap in het kader van het waterkwantiteitsbeheer al het oppervlaktewater in beheer heeft. Het is echter ongewenst dat de keur op al het oppervlaktewater van toepassing is. Daarom moet in de keur onderscheid worden gemaakt. Het begrip 'wateren' blijft beperkt tot de wateren die op de overzichtskaart staan. Voor de omschrijving van het begrip 'oppervlaktewater' is aansluiting gezocht op de jurisprudentie rond het begrip 'oppervlaktewater' in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De beddingen die tijdelijk droog staa­n, vallen ook onder het begrip 'oppervlaktewater'. Bij dit begrip gaat het niet om water waar­in als gevolg van rechtmatig gebruik voor een specifiek doel, geen normaal samen­hangend geheel van levende organismen en een niet-levende omgeving (ecosysteem) aanwezig is.

De keur gaat uit van één reglementeringssysteem voor alle typen wateren, waarbij twee zones kunnen worden onderscheiden: de kernzone en de bescher­mings­zones. Het in de keur opleggen van restricties  aan het gebruik van gronden is slechts toegestaan ter bescher­ming van het waterhuis­houdkundig functioneren van de wateren (de af- en/of aanvoer of berging van het op de bodem vrij aanwezige water).

Artikel 21 – Kern- en beschermingszone wateren

Bij het stellen van verbodsbepalingen voor wateren die scheepvaartweg zijn in de zin van de Scheepvaartverkeerswet, moet er rekening mee worden gehouden dat ook het bevoegd gezag op grond van die wet regels kan stellen, onder meer in het belang van de instandhouding van de vaarweg, ter bescherming van de waterhuishouding, de oevers en waterkeringen en ter bescherming van in of boven de vaarweg aanwezige werken tegen schade door scheepvaart. De bevoegdheden van het bevoegd gezag ingevolge de Scheepvaartverkeerswet en de waterbeheerder kunnen elkaar op dit punt overlappen. Dit kan gevolgen hebben voor de keurbevoegdheid van het waterschap als het niet tegelijk  bevoegd gezag is op grond van de Scheepvaartverkeerswet. In artikel 42 Scheepvaartverkeerswet wordt de betrokken competentievraag geregeld. Hier is bepaald dat de bevoegdheid van (onder andere) het  waterschap tot het stellen van regels in het belang van het waterbeheer gehandhaafd blijft voor zover deze regels niet in strijd zijn met het bepaalde in of op grond van de Scheepvaartverkeerswet. Bij strijdigheid houdt het in de keur bepaalde van rechtswege op te gelden.

Het verbod in 21, aanhef en onder a, betreft het verrichten van werkzaamheden. Bij het begrip, werkzaamheden' moet een verband gelegd worden met verrichten van handelingen. Onder werkzaamheden vallen o.a. aanleg-, bagger-, boor-, bouw-, graaf-, demping-, herstel-, onderhoud-, plant- reparatie-, revisie-, sloop-, uitbreiding-, verbouw- en herbouwwerkzaamheden. Werkzaamheden betreffen zowel werkzaamheden die tot doel hebben verandering te brengen in de staat van waterstaatswerken, als werkzaamheden die dat niet tot doel hebben maar waarvan dat een onbedoeld effect is.

Van het begrip 'werken' is in artikel 1 een definitie gegeven. Vistuigen en vaartuigen/vlotten vallen hier ook onder.

Het bepaalde in artikel 21, aanhef en onder d, geeft een regeling voor het brengen, plaatsen en hebben van stoffen, voorwerpen of dieren. Het verbod geldt niet voor plaatsen die voor opslag van stoffen en voorwerpen of houden van dieren bestemd zijn.

Op grond van artikel 21, aanhef en sub e, is het voor niet rechthebben­den verbo­den zich binnen de kernzone en de bescher­mingszo­nes op te houden.

Wateren waaraan recreatieve waarde kan worden toegekend, kunnen in principe voor recreatief medegebruik worden opengesteld, indien waterstaat­kundige belangen zich daar niet tegen verzetten. Zie artikel 22, vijfde lid. Vanzelfsprekend hangt de toegankelijkheid ook af van de houding van de eigenaar.

De toegang tot de betrokken wateren en beschermingszones kan aan de eigenaar en zakelijk of persoon­lijk gerechtigden niet worden ontzegd omdat hen hiermee praktisch elk genot van de zaak zou worden ontzegd. Dat zou in strijd zijn met het bepaalde in artikel 1 van Boek 5 van het Burgerlijk wetboek.

Artikel 22 – Algemene regels wateren

Het eerste lid maakt het mogelijk dat grondbewerkingen (zoals spitten en ploegen), onder voorwaarden, plaatsvinden binnen de beschermingszone van 5 m. Het verschil in de afstanden van 0.75 m en 2 m heeft te maken met de onderhoudsmachines die worden gebruikt, breedspoor- of smalspoormachines.

De praktijk wijst uit dat er voor stedelijk gebied behoefte is aan daarop toegespitste regelgeving. Bij de door het dagelijks bestuur aan te wijzen wateren op grond van artikel 22, tweede lid, gaat het om wateren waar het onderhoud vanaf het water plaatsvindt.

Bij 'tuinelementen' moet gedacht worden aan een pergola, bankje e.d.

Het derde lid is van toepassing in de polder de Koekoek. Wanneer buiten de Koekkoek kassen worden gebouwd, is dit lid niet van toepassing.

De Overijsselsche Vecht heeft een geheel eigen karakter ten opzichte van de andere wateren. Verschillende verbodsbepalingen zijn daarom in het vierde lid niet van toepassing verklaard op deze rivier, in tegenstelling tot andere wateren. De reden is dat bepaalde werken/werkzaamheden geen bezwaar zijn in de uitgestrekte uiterwaarden van de Overijsselse Vecht. 

Artikel 23 – Oppervlaktewater – demping - waterstand

Dempen van oppervlaktewater, niet zijnde wateren die op de overzichtskaart staan, kan invloed hebben op het freatisch grondwaterpeil. Daarom is demping van oppervlaktewater niet acceptabel, met uitzondering van oppervlaktewater dat gelegen is in gebieden die door het dagelijks bestuur kunnen worden aangewezen.

Het waterschapsbestuur is in daartoe aangewezen gevallen ver­plicht één of meer peil­besluiten vast te stellen. Het waterschap zorgt ervoor dat de in het peilbesluit aangegeven waterstanden gedurende een daarbij aangegeven periode zoveel mogelijk worden gehand­haafd (artikel 16 Wet op de waterhuishouding). De betrokken waterstan­den worden vastgesteld met het oog op functies, die aan de betrokken wateren zijn toege­kend in het provinciale waterhuishoudingsplan en/of aan­vullend in het be­heersplan van het waterschap. Het is in principe ongewenst dat het in genoem­de plannen neergelegde water­huishoudkundige beleid en beheer wordt door­kruist door par­ticulieren die de waterstand op een ander peil brengen of houden dan in het peilbesluit voor het betrokken water is vastgesteld.

Het is dan ook verboden de waterstand, direct of indirect, op een ander peil te brengen of te houden dan voor het betref­fende gebied door het water­schapsbe­stuur is vastgesteld. Onder omstandigheden kan het bestuur aan particulie­ren toestaan dat (tijdelijk) de waterstand op een ander peil wordt gebracht, bijvoor­beeld door toepassing van onderbe­maling. Dit zal over het algemeen slechts kunnen gebeuren indien de betrok­kene daarbij zodanige maatregelen neemt dat geen nadelige effecten ontstaan voor de waterhuishoud­kundige verzorg­ing van het gebied.

VII       Bijzondere bepalingen ter uitvoering van de Wet op de waterhuishouding

N.B. het gaat in deze bepalingen niet om grondwater. Grondwateronttrekkingen en grondwaterinfiltratie vallen onder de Grondwaterwet en de (provinciale) Verordening voor de Fysieke Leefomgeving Overijssel.

Op 1 juni 2004 is de Wet houdende wijziging van enige bepalingen van de Wet op de waterhuishouding ten behoeve van de introductie van algemene regels in het kader van het kwantiteitsbeheer en enkele andere onderwerpen in werking getreden. Slechts de waterbeheerder is bevoegd om bij verordening de gevallen aan te wijzen waarin een registratie- of een vergunningplicht geldt. Bij de aanwijzing van de registratie- en vergunningplichtige gevallen wordt rekening gehouden met het beheersplan. Bij de wetswijziging is ook een nieuw artikel 33a in de Wet op de waterhuishouding opgenomen. Dit artikel geeft aan de waterbeheerder de bevoegdheid bij verordening algemene regels te stellen ten aanzien van het lozen van water in, het ontrekken van water aan, het afvoeren van water naar, of het aanvoeren van water uit oppervlaktewateren.

Ingevolge het tweede lid van artikel 33a kunnen de regels enkel betreffen de lozing, onttrekking, aanvoer of afvoer van waterhoeveelheden die, niet zelfstandig maar wel in samenhang met andere lozingen, onttrekkingen, aanvoer of afvoer, van nadelige invloed kunnen zijn op de peilregeling, de grondwaterstand of de waterbeweging, dan wel de kwantiteitsbeheerder kunnen nopen tot bijzondere beheersmaatregelen. De regels kunnen het belang van de waterhuishouding beschermen voor zover het bepaalde ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewater en de Grondwaterwet daarin niet voorzien (derde lid van artikel 33a). De regels – aldus het vierde lid van artikel 33a - kunnen een algeheel verbod of een bepaalde beperking inhouden van het met behulp van daarbij aan te geven categorieën van werken afvoeren, aanvoeren, lozen of onttrekken van waterhoeveelheden. De regels kunnen betrekking hebben op alle of bepaalde oppervlaktewateren. De regels kunnen geen betrekking hebben op gevallen waarin ingevolge artikel 24, eerste lid Wet op de waterhuishouding een vergunning is vereist.

De regels zijn bedoeld voor de situaties waarin daarmee alle aspecten van een bepaalde handeling kunnen worden geregeld en er daarnaast geen behoefte ontstaat aan een individuele belangenafweging en aan een vergunning verbonden voorschriften. In de Memorie van Toelichting op de wijziging van de Wet op de waterhuishouding wordt als voorbeeld van gevallen waarin algemene regels op zijn plaats zijn, genoemd de regeling voor drainage in droogtegevoelige gebieden. Gesteld wordt dat drainages in het algemeen als vergunningplichtige gevallen zijn aangewezen en dat derhalve ten aanzien van iedere aanvraag voor een vergunning een individuele belangenafweging moet plaatsvinden. Bij drainages gaat het er meestal om de cumulatieve effecten van alle dergelijke lozingen in een bepaald gebied te beheersen. In de gegeven situatie is – aldus de Memorie van Toelichting – de kwantiteitsbeheerder beter in staat tot deze beheersing, indien hij ten aanzien van verschillende categorieën drainages algemene regels kan stellen die betrekking hebben op alle van belang zijnde aspecten daarvan. Daarmee vervalt dan de behoefte elke lozing vanuit een drainage individueel te beoordelen en een vergunning met de daaraan verbonden voorschriften af te geven. Een onderwerp dat zich ook voor regulering met algemene regels leent betreft de cumulatieve lozingen vanaf verhard oppervlak (wegen of kassen).

In de keur zijn geen definities gegeven van aan-, afvoer, lozen en ontrekken van water. Er is ervan uitgegaan dat deze begrippen inmiddels eenduidig worden uitgelegd.

Onder aanvoeren wordt verstaan: het door middel van een werk of langs natuurlijke weg halen of laten stromen van water uit een ander oppervlaktewater.

Onder afvoeren wordt verstaan: het door middel van een werk of langs natuurlijke weg brengen of laten stromen van water uit een oppervlaktewater naar een ander oppervlaktewater.

Onder lozen wordt verstaan het door middel van een werk brengen van water in een oppervlaktewater, zonder dat het water daarbij uit een ander oppervlaktewater wordt gehaald.

Onder onttrekken wordt verstaan het door middel van een werk halen van water uit een oppervlaktewater, zonder dat het water daarbij in een ander oppervlaktewater wordt gebracht.

De grens voor de meldplicht is voor lozen en onttrekken verschillend. Bovendien kunnen per gebiedsdeel van het waterschap verschillende grenzen voor aan- of afvoer, lozen en onttrekken gesteld worden, afhankelijk van de lokale waterstaatkundige situatie.

Ter uitvoering van artikel 33a van de Wet op de waterhuishouding worden bij keur algemene regels gesteld ten aanzien van de meldplicht en de vergunningplicht voor lozen en onttrekken van water. Zoals in de toelichting op pagina 1 is aangegeven, is op 1 december 2003 de Kabinetsvisie ‘Andere Overheid’ verschenen. Ook daaraan ligt het streven ten grondslag naar vereenvoudiging van regelgeving en het meer werken met algemene regels, waarbij vergunningverlening vermeden wordt.

De bevoegdheid tot het stellen van de algemene regels/vrijstellingen, zoals opgenomen dit hoofdstuk, wordt niet ontleend aan de Wet op de waterhuishouding, maar aan artikel 78, eerste lid, Waterschapswet.

Artikel 24 – Begripsomschrijving

Als gevolg van dit artikel behoort (in dit hoofdstuk) oppervlaktewater dat in open verbinding staat met wateren die op de overzichtskaart staan, tot die wateren. Dit geldt voor de in artikel 27 en 29 bedoelde kaart C, waarop de aangewezen wateren beperkt zijn tot hoofdwatergangen. In artikel 20 is aangegeven wat onder oppervlaktewater wordt verstaan.

Artikel 27 – Lozen van water

In het eerste lid zijn de gevallen aangewezen waarin een meldplicht voor lozen van water geldt. De melding geschiedt tenminste 8 weken voordat een begin wordt gemaakt met uitvoering van de tot  lozing dienende werken dan wel met het op andere wijze mogelijk maken van de lozing. Indien in een spoedeisend geval de meldplichtige niet aan het eerste lid kan voldoen, doet hij de melding zo spoedig mogelijk. Een en ander op grond van artikel 6 van de Uitvoeringsregeling waterhuishouding.

In het tweede lid wordt de hoeveelheid water als grens voor de vergunning bepaald.

Het drainageverbod is algemeen. In het kader van het stellen van algemene regels (zie artikel 33 kan vermeden worden dat te veel afzonderlijke vergunningplichten ontstaan.

De vrijstelling van de vergunningplicht (derde lid) geldt voor wateren die zijn aangegeven op de kaart die bij de keur behoort. Vrijstelling van de vergunningplicht is mogelijk, omdat de lozing zelfstandig of in samenhang met andere activiteiten geen nadelige invloed heeft op de peilregeling, de grondwaterstand of de waterbeweging. Het betreft hier activiteiten die qua omvang en/of qua tijdsduur relatief beperkt zijn.

Artikel 28 – Onttrekken van water

In het eerste lid zijn de gevallen aangewezen waarin een meldplicht voor onttrekken van water geldt. De melding geschiedt tenminste 8 weken voordat een begin wordt gemaakt met uitvoering van de tot  onttrekking dienende werken dan wel met het op andere wijze mogelijk maken van de onttrekking. Indien in een spoedeisend geval de meldplichtige niet aan het eerste lid kan voldoen, doet hij de melding zo spoedig mogelijk. Een en ander op grond van artikel 6 van de Uitvoeringsregeling waterhuishouding.

In het tweede lid artikel wordt de hoeveelheid water als grens voor de vergunningplicht bepaald.

De vrijstelling van de vergunningplicht (derde lid) geldt voor wateren die zijn aangegeven op de kaart die bij de keur behoort. Vrijstelling van de vergunningplicht is mogelijk, omdat de onttrekking zelfstandig of in samenhang met andere activiteiten geen nadelige invloed heeft op de peilregeling, de grondwaterstand of de waterbeweging.

Artikel 31 - Meet- en registratieplicht

Een meet- of registratieplicht kan op grond van artikel 27 en 28 slechts worden opgelegd in de gevallen waarin inzicht in de geloosde of onttrokken hoeveelheden water nodig is voor het beheer dat  het waterschap voert. Het waterschap dient de oplegging van de verplichting inhoudelijk te kunnen motiveren.

VIII     Bijzondere bepalingen betreffende verbodsbepalingen.

Zoals in de toelichting op pagina 1 is aangegeven, is op 1 december 2003 de Kabinetsvisie ‘Andere Overheid’ verschenen. Ook dat is een reden voor vereenvoudiging van regelgeving en het meer werken met algemene regels, waarbij ontheffingverlening vermeden wordt.

In de artikelen 19 en 22 alsook in hoofdstuk VII is een aantal algemene regels in de vorm van vrijstellingen opgenomen. Hoofdstuk VIII bevat nadere bepalingen voor vrijstelling van verboden en voor algemene regels.

Artikel 33 - Vrijstelling verboden – algemene regels

In dit artikel is bij wijze van algemene regeling een vrijstelling opgenomen voor onderhoudswerkzaamheden aan waterstaatswerken.

Het tweede lid voorziet (op grond van artikel 83, vierde lid, Waterschapswet) in een aanvullende keurbevoegdheid van het dagelijks bestuur op het terrein van algemene regels, die leiden tot vrijstellingen. De verboden in artikel 16, 17, 18, 21 en 23 zijn breed geformuleerd. Dit kan tot gevolg hebben dat handelingen, werkzaamheden en aanbrengen van werken ontheffingplichtig is, terwijl de noodzaak daartoe niet aanwezig is. Het stellen van algemene regels kan dan uitkomst bieden. Op de uitbreiding van de algemene regels door het dagelijks bestuur is de procedure van de totstandkoming van de keur van toepassing (op grond van artikel 83, vijfde lid, Waterschapswet).

IX        Ontheffing van gebods- en verbodsbepalingen

Van de in de keur gestelde geboden en verboden in artikel 5 tot en met 23 kan het dagelijks bestuur  ontheffing verlenen. De keur kent traditioneel een ontheffingenregime, waarbij een bepaald handelen in principe verboden is, behoudens het geval dat het waterschapsbestuur daarvoor ontheffing heeft verleend.

De bevoegdheid tot vergunningverlening voor aan- en afvoer, lozing en onttrekking van water is gebaseerd op de Wet op de waterhuishouding. Om die reden staat deze bevoegdheid niet expliciet in de keur. Het vergunningenregime van de Wet op de waterhuishouding geldt slechts in daartoe aangewezen gevallen. De artikelen 25 tot en met 33 van deze wet bevatten de verdere procedurevoorschriften voor de vergunningverlening.

Op de ontheffingverlening zijn de bepalingen van hoofdstuk 4, titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De Awb regelt de aanvraag tot het verlenen van een vergunning (Afdeling 4.1.1), de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag (Afdeling 4.1.2), en de beslistermijn (Afdeling 4.1.3).

Bezwaar en beroep kunnen worden ingediend conform de bepalingen van de Awb.

Artikel 35 - Beperkingen en voorschriften bij ontheffing van de artikelen 16, 17, 18, 21 en 23

Aan een keurontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Bij de beslissing over het verlenen van een ontheffing en daaraan te verbinden voorschriften, is de bescherming van waterstaatkundige belangen de invalshoek. In het eerste lid wordt de gangbare praktijk vastgelegd.

Voor een aantal beperkingen en voorschriften geldt dat niet ondubbelzinnig vast staat dat deze aan een ontheffing kunnen worden verbonden zonder expliciete wettelijke grondslag. Het tweede tot en met vierde lid voorziet in die grondslagen.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid een ontheffing te verlenen onder de beperking binnen een bepaalde termijn van de ontheffing gebruik te maken. Dit voorkomt dat het al dan niet daadwerkelijk uitvoeren/hebben van hetgeen waarvoor ontheffing is verleend, te lang onzeker blijft.

In het derde en vierde lid wordt de bevoegdheid vastgelegd financiële voorschriften te verbinden aan de ontheffing. Het dagelijks bestuur kan de ontheffinghouder verplichten zekerheid te stellen voor de kosten van verwijdering van de met ontheffing aangebrachte werken. Indien de ontheffinghouder niet tot verwijdering overgaat na beëindiging van het gebruik van het met ontheffing aangebrachte werk,  kan het dagelijks bestuur  met gebruikmaking van de consigneerde gelden tot verwijdering overgaan.

Het vierde lid geeft de mogelijkheid aan de ontheffinghouder de verplichting op te leggen een compensatie te verrichten dan wel zorg te dragen in financiële zin dat het dagelijks bestuur op zijn kosten de compensatie verricht. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij het verlenen van een ontheffing voor demping van oppervlaktewater.

X          Toezicht op de naleving

Artikel 36 en 37

De schouwvoering als bedoeld in deze bepaling betreft met name de schouw op het onderhoud aan waterkeringen en wateren. Bij schouw gaat het om de uitoefening van toezicht op naleving van met name de onderhoudsbepalingen in de keur. Daarnaast wordt bij de schouw gelet op eventuele overtreding van verbodsbepalingen. Het aantal keren dat per jaar schouw wordt gevoerd, is ter nadere vaststelling aan het dagelijks bestuur overgelaten. Daarnaast kan het dagelijks bestuur besluiten een extra schouw te voeren, bijvoorbeeld wanneer wateren snel dichtgroeien.

Toezichthoudende ambtenaren worden aangewezen door het dagelijks bestuur. Afdeling 5.2 van de Awb bevat bepalingen over de bevoegdheden van toezichthoudende ambtenaren.

Artikel 38 - Strafbepalingen

In artikel 81 Waterschapswet is bepaald welke maximumstraf op overtreding van de keur kan worden gesteld. In de onderhavige keur is deze maximum straf opgenomen (drie maanden hechtenis of een geldboete van de tweede categorie als genoemd in artikel 23 Wetboek van strafrecht). In afwijking hiervan is ten aanzien van lozen, onttrekken, aanvoeren of afvoeren van water het bepaalde over  strafbedreiging in artikel 59 Wet op de waterhuishouding rechtstreeks van toepassing. Op grond van  deze bepaling wordt overtreding gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de vierde categorie. Voor overtreding van de meld- en registratieplicht geldt een maximum straf van drie weken of een geldboete van de eerste categorie.

De opsporingsambtenaar kan de overtreder van de keur een schikkingsvoorstel doen om strafvervolging te voorkomen (artikel 85, derde lid, Waterschapswet).

Deze strafbepalingen staan los van de bestuursrechtelijke handhavinginstrumenten – bestuursdwang en last onder dwangsom - waarover het dagelijks bestuur in geval van overtreding kan beschikken.

XI        Overige bepalingen

Artikel 39 - Schadevergoeding

Ingevolge het bepaalde in dit artikel wordt de belanghebbende die schade lijdt of zal lijden, als gevolg van de toepassing van bepalingen van de keur, welke schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven, op zijn schriftelijk verzoek een schadevergoeding verstrekt, indien de vergoeding niet anderszins is verzekerd. De Wet op de waterhuishouding kent een soortgelijke schadevergoedingsbepaling (artikel 40). Voor zover de keur een uitwerking van deze wet is vloeit het recht op schadevergoeding rechtstreeks uit de wet voort.

XII       Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 40 -Vergunningen of ontheffingen

Het eerste lid van dit artikel beoogt werken die vóór inwerkingtreding van de keur met vergunning of ontheffing zijn aangebracht en ook ingevolge de geldende keur vergunning- of ontheffingplichtig zijn, de status te geven van werken die met een vergunning of ontheffing ingevolge de keur zijn aangebracht.

Ingevolge het tweede lid worden werken, die vóór inwerkingtreding van de keur zonder vergunning of ontheffing legaal konden worden aangelegd en ingevolge de geldende keur vergunning- of ontheffingplichtig zijn, aangemerkt als met vergunning of ontheffing ingevolge de geldende keur aangebracht.

Artikel 42 - Inwerkingtreding

Op bekendmaking van waterschapskeuren zijn de artikelen 73 tot en met 76 Waterschapswet van toepassing.