Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Deelgemeente Amsterdam - West

Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen en voorschoolse educatie

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieDeelgemeente Amsterdam - West
Officiële naam regelingVerordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen en voorschoolse educatie
CiteertitelVerordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen en voorschoolse educatie
Vastgesteld doordeelraad
Onderwerp
Eigen onderwerpOnderwijs

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit:

Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: -

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

10-11-201101-04-2013nieuwe regeling

20-09-2011

Stadsblad,

2011/7293

Tekst van de regeling

Inhoud

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen
  • In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      beroepskracht: beroepskracht als bedoeld in artikel 1.1 en artikel 2.1 van de wet;

    • b.

      beroepskracht voorschoolse educatie: beroepskracht voorschoolse educatie als bedoeld in artikel 1.1 en artikel 2.1 van de wet;

    • c.

      dagelijks bestuur: dagelijks bestuur stadsdeel West;

    • d.

      doelgroepkind: een kind in de leeftijd van 30 tot en met 48 maanden, met een (dreigende) taal- en ontwikkelingsachterstand als gevolg van de achtergrond van de ouders (niet-Nederlands spreken thuis of een laag opleidingsniveau), de omgeving (onvoldoende stimulerende omgeving thuis en onvoldoende interactie) of de aanwezigheid van pedagogische onmacht en waarvoor een indicatie door het OKC is afgegeven;

    • e.

      houder: houder als bedoeld in artikel 2.1 van de wet;

    • f.

      instelling: kindercentrum of peuterspeelzaal dat respectievelijk die voorschoolse educatie aanbiedt;

    • g.

      kindercentrum: kindercentrum als bedoeld in artikel 1.1 van de wet;

    • h.

      kindvolgsysteem: werkwijze voor het gericht beoordelen van het functioneren van kinderen;

    • i.

      ouder: ouder als bedoeld in artikel 1.1 en artikel 2.1 van de wet;

    • j.

      peuterspeelzaal: peuterspeelzaal als bedoeld in artikel 2.1 van de wet;

    • k.

      peuterspeelzaalwerk: peuterspeelzaalwerk als bedoeld in artikel 2.1 van de wet;

    • l.

      voorschoolse educatie: voorschoolse educatie als bedoeld in artikel 1.1 en artikel 2.1 van de wet;

    • m.

      vrijwilliger: vrijwilliger als bedoeld in artikel 1.1 en artikel 2.1 van de wet;

    • n.

      wet: Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

Artikel 2 Doel van de verordening
  • Deze verordening bevat ruimte- en inrichtingseisen waaraan peuterspeelzalen moeten voldoen en regels die gelden voor instellingen die voorschoolse educatie aanbieden.

Artikel 3 Aanwijzing toezichthouders
  • 1. Het dagelijks bestuur ziet toe op de naleving van de bij deze verordening gestelde regels.

  • 2. De algemeen directeur van de GGD Amsterdam is door burgemeester en wethouders aangewezen als toezichthouder. Artikel 5 is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of omvang van het onderzoek zich tegen openbare rapportage verzetten.

Artikel 4 Onderzoek door de toezichthouder
  • 1. De toezichthouder onderzoekt na een aanvraag als bedoeld in artikel 1.45 en 2.2, eerste lid van de wet binnen 10 weken of de instandhouding redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met de voorschriften uit deze verordening.

  • 2. De toezichthouder onderzoekt jaarlijks of de exploitatie van een peuterspeelzaal en een kindercentrum plaatsvindt in overeenstemming met de voorschriften uit deze verordening.

  • 3. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving van de bij deze verordening gestelde voorschriften.

Artikel 5 Vastleggen onderzoeksresultaten
  • 1. De toezichthouder legt zijn oordeel, naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal en kindercentrum als bedoeld in artikel 4, schriftelijk vast in een ontwerprapport.

  • 2. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder van een peuterspeelzaal of een kindercentrum de voorschriften uit deze verordening niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het inspectierapport.

  • 3. De toezichthouder stelt de desbetreffende houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en voert overleg over de inhoud van het rapport.

  • 4. De houder krijgt de gelegenheid zijn zienswijze over de inhoud van het ontwerprapport schriftelijk kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport.

  • 5. De toezichthouder stelt het rapport vast en zendt het inspectierapport onverwijld aan de houder van de peuterspeelzaal  of het kindercentrum, die een afschrift daarvan ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats.

  • 6. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar.

  • 7. Indien bij een onderzoek, als bedoeld in het eerste lid, tekortkomingen zijn geconstateerd zendt de toezichthouder een afschrift van het inspectierapport aan het dagelijks bestuur.

Artikel 6 Schriftelijke aanwijzing
  • 1. Het dagelijks bestuur kan een houder van een kindercentrum of een peuterspeelzaal een schriftelijke aanwijzing geven indien hij de voorschriften uit deze verordening niet of in onvoldoende mate naleeft.

  • 2. In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het dagelijks bestuur met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen.

Artikel 7 Verbod tot exploitatie
  • 1. Het dagelijks bestuur kan de houder van een peuterspeelzaal verbieden de exploitatie van de peuterspeelzaal voort te zetten, zolang hij een aanwijzing als bedoeld in artikel 6 niet opvolgt en het opleggen van een last onder bestuursdwang niet mogelijk is

  • 2. Indien uit een onderzoek als bedoeld in artikel 4 blijkt dat de peuterspeelzaal naar verwachting niet dan wel niet langer aan de voorschriften uit hoofdstuk 2 van deze verordening zal voldoen, kan het dagelijks bestuur zolang die situatie zich voordoet, de houder verbieden die peuterspeelzaal in exploitatie te nemen.

HOOFDSTUK 2 KWALITEITSEISEN PEUTERSPEELZALEN

Paragraaf 1 Ruimte en inrichtingseisen

Artikel 8 Groepsspeelruimte
  • 1.In een peuterspeelzaal is voor ieder kind minimaal 3,5 m2 bruto-oppervlakte aan groepsspeelruimte beschikbaar.

  • 2.Elke groepsspeelruimte is ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen.

Artikel 9 Buitenspeelruimte
  • De peuterspeelzaal beschikt over een buitenspeelruimte die voldoet aan de volgende eisen:

    • a.

      voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar;

    • b.

      een oppervlakte van minimaal 3 m2 bruto-oppervlakte speelruimte per kind op basis van de maximale groepsgrootte;

    • c.

      ingericht in overeenstemming met de leeftijd van de op te vangen kinderen.

Artikel 10 Groepen en groepsgrootte
  • De opvang van kinderen vindt plaats in vaste groepen in vaste afzonderlijke ruimtes.

Paragraaf 2 Overige eisen

Artikel 11 Overeenkomst tussen houder en ouder
  • Opvang in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en een ouder.

Artikel 12 Informatieplicht aan de ouders
  • De houder informeert de ouder voorafgaand aan het aangaan van de in artikel 11 bedoelde overeenkomst in ieder geval over:

    • a.

      het aanbieden van voorschoolse educatie als deze mogelijkheid aanwezig is;

    • b.

      de wijze en frequentie van informatie-uitwisseling na plaatsing van het kind bij de peuterspeelzaal;

    • c.

      de vindplaats van toepasselijke regelgeving, beleidsplannen, het pedagogisch plan en met wie de instelling samenwerkt;

    • d.

      de toepassing van het signaleringsysteem zoals verwoord in het protocol ‘Als een kindje opvalt', en dat de instelling contact heeft met de GGD over kinderen die via dit signaleringsysteem opvallen;

    • e.

      de overdracht van gegevens naar de basisschool;

    • f.

      de klachtenprocedure.

HOOFDSTUK 3 KWALITEITSEISEN VOORSCHOOLSE EDUCATIE

Artikel 13 Registratie
  • 1.De houder van de instelling registreert elk kind dat deelneemt aan voorschoolse educatie in het Elektronisch Loket Kernprocedure en Keuzegids - Voor- en Vroegschoolse Educatie (ELKK-VVE) en zorgt ervoor dat de gegevens van de geregistreerde kinderen, tot de overgang naar het basisonderwijs, actueel blijven.

  • 2.De houder houdt het precieze aantal maanden, aantal dagdelen en gevolgd VVE-programma bij dat een kind voorschoolse educatie ontvangt, zodat dit gegeven accuraat kan worden ingevuld bij de Uniforme Amsterdam Overdracht Kindgegevens naar de basisschool.

Artikel 14 Effectief programma voorschoolse educatie
  • 1.De voorschoolse educatie wordt aan de hand van één van de door burgemeester en wethouders aangewezen programma's vorm gegeven.

  • 2.De houder van de instelling werkt met een doelgerichte planning die aansluit bij de doelen en ontwikkelingslijnen van het betreffende programma.

  • 3.De houder van de instelling werkt mee aan de stapsgewijze invoering van de door de Universiteit van Amsterdam en de Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) ontwikkelde taaldoelen voor 4- en 6 jarigen (2009) en zorgt voor een voldoende dekkend activiteitenaanbod gericht op taalontwikkeling, zo nodig in aanvulling op het VVE-programma.

  • 4.Het aanbod klimt op in moeilijkheidsgraad en er wordt gedifferentieerd naar leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Artikel 15 Intensiteit deelname voorschoolse educatie
  • 1. Voorschoolse educatie omvat per week tenminste vier dagdelen per doelgroepkind.

  • 2. Het gemiddeld aantal uren dat per week aan voorschoolse educatie per kind wordt aangeboden bedraagt:

    • -

      in groepen met 50%1 of meer doelgroepkinderen:12;

    • -

      in groepen met minder dan 50% doelgroepkinderen:10.

Artikel 16 Maximaal aantal kinderen
  • 1. Een groep die deelneemt aan voorschoolse educatie in een peuterspeelzaal, bestaat uit ten hoogste 15 kinderen.

  • 2. Het dagelijks bestuur kan in nadere regels bepalen onder welke specifieke omstandigheden in peuterspeelzalen die voorschoolse educatie uitvoeren groepen van ten hoogste 16 kinderen zijn toegestaan.

Artikel 17 Beroepskrachten voorschoolse educatie
  • De houder van de instelling is ervoor verantwoordelijk dat:

    • a.

      De beroepskracht voorschoolse educatie beschikt voor schriftelijke taalvaardigheid over taalniveau B1.

    • b.

      De beroepskracht voorschoolse educatie beschikt voor leesvaardigheid en mondelinge vaardigheid over taalniveau B2.

    • c.

      Alle beroepskrachten moeten gecertificeerd zijn in het VVE-programma dat op de locatie wordt gebruikt.

    • d.

      De beroepskracht voorschoolse educatie is verplicht bij- en nascholing te volgen om het kennisniveau actueel te houden en te voldoen aan de (nieuwe) eisen van de overheid.

    • e.

      Elke beroepskracht dient aan alle opleidingseisen ten aanzien van voorschoolse educatie te voldoen

Artikel 18 Ouderbetrokkenheid en informeren ouders
  • 1. De houder van een instelling maakt jaarlijks per locatie een analyse van de ouderpopulatie. Op basis hiervan formuleert de houder jaarlijks per locatie specifiek ouderbeleid, waarbij hij beschrijft op welke wijze waarop hij minimaal het gestelde in de leden 2 tot en met 4 uitvoert.De houder voert dit beleid uit.

  • 2. Ouders worden door de houder van de instelling actief betrokken bij de activiteiten van de voorschoolse educatie.

  • 3. De houder van de instelling biedt concrete activiteiten aan om ouders te stimuleren thuis met hun kind activiteiten van voorschoolse educatie te doen.

  • 4. De houder zorgt ervoor dat er coördinatie plaatsvindt op het geheel aan activiteiten met als resultaat dat ouders betrokken zijn bij de voorschoolse activiteiten.

  • 5. De houder van de instelling informeert de ouders voorafgaand aan de plaatsing van hun kind aantoonbaar over het beleid en ambitieniveau van de voor- en eventuele bijbehorende vroegschool en dat van de ouders een actieve rol wordt verwacht.

  • 6. Bij aanmelding van het kind vindt een intakegesprek plaats, waarbij de ouders worden bevraagd over kenmerken van hun kind, over het gezin en over hun eigen wijze van opvoeden.

Artikel 19 Samenwerking peuterspeelzaal en basisschool
  • 1. Peuterspeelzalen die voorschoolse educatie aanbieden werken nauw samen met tenminste één basisschool die hetzelfde programma hanteert en waarnaar gemiddeld de meeste kinderen doorstromen.

  • 2. De samenwerking bestaat minimaal uit gestructureerd overleg.

  • 3. De samenwerking wordt door de houder van de peuterspeelzaal in een, samen met directie van de basisschool op te stellen jaar(werk)plan, vastgelegd.

  • 4. Het jaarplan omvat concrete afspraken over visie, pedagogisch klimaat, het versterken van de doorlopende leerlijn, ouderbeleid, zorgbeleid, overdracht van kindgegevens, het gezamenlijke overleg en de opleiding/nascholing.

  • 5. De houder van de peuterspeelzaal evalueert jaarlijks gezamenlijk met de directie van de basisschool de kwaliteit van de voorschoolse educatie en de resultaten bij de kinderen. De uitkomsten van de evaluaties leiden tot aantoonbare en planmatige verbetermaatregelen in het jaar(werk)plan en het concrete aanbod (didactiek en inhoud).

Artikel 20 Samenwerking kindercentrum en basisschool
  • 1. Kindercentra die voorschoolse educatie aanbieden werken nauw samen met tenminste één basisschool die bij voorkeur hetzelfde programma hanteert en waarnaar gemiddeld de meeste kinderen doorstromen.

  • 2. De samenwerking wordt per kindercentrum geregeld door middel van jaarlijks overleg over:

    • -aansluiting tussen de VVE programma's;

    • -pedagogisch klimaat;

    • -educatief handelen;

    • -omgang met ouders;

    • -interne begeleiding en zorg.

  • 3. Het overleg als bedoeld in het tweede lid wordt schriftelijk vastgelegd.

Artikel 21 Overdracht kindgegevens naar basisschool
  • 1. Bij ieder kind van 4 jaar dat een programma voor voorschoolse educatie aan een instelling heeft doorlopen, vindt overdracht van kindgegevens plaats naar de basisschool met behulp van het Amsterdamse Uniforme Voorblad én een bijlage naar keuze.

  • 2. De instelling draagt er zorg voor dat de overdracht alleen plaatsvindt na goedkeuring en ondertekening van het compleet ingevulde dossier (Amsterdamse Uniforme Voorblad en bijlage) door een ouder van het kind.

  • 3. De overdracht van kinderen die externe zorg of ondersteuning ontvangen of dit op korte termijn nodig hebben vindt plaats door middel van bovengenoemde dossieroverdracht aangevuld met een gesprek tussen de instelling en de basisschool.

  • 4. Op het Amsterdamse Uniforme Voorblad vermeldt de instelling de indicatie VVE zoals opgenomen in ELKK-VVE.

  • 5. De instelling bewaart van elke overdracht een kopie voor een termijn van minimaal 1 jaar na de datum van overdracht.

Artikel 22 Signalering en aanpak bij zorg
  • 1. De beroepskrachten volgen de ontwikkeling van alle kinderen (als groep en ieder kind apart) met een kindvolgsysteem dat aansluit op het VVE-programma dat op de locatie wordt gebruikt.

  • 2. De beroepskrachten analyseren regelmatig en bepalen welke begeleiding en zorg nodig is voor de hele groep, de kleine/tutorgroep en het individuele kind.

  • 3. Indien tijdens de voorschoolse educatie blijkt dat een kind zorg van externe instellingen nodig heeft, wordt het kind na melding hiervan aan de ouders, door de instelling bij JGZ/OKC aangemeld.

  • 4. Ten aanzien van kinderen waarover de instelling zich met betrekking tot de ontwikkeling zorgen maken, wordt door de instelling een handelingsplan opgesteld en bijgehouden.

Artikel 23 Peuterdossier
  • De observatie- en eventuele toetsgegevens worden vastgelegd in een peuterdossier en geven zicht op de ontwikkeling of de eventuele stagnatie per kind.

Artikel 24 Inrichting van de ruimten
  • Aanvullend op het gestelde in artikel 8, worden de groepsspeelruimten ingericht volgens de voorwaarden van het programma dat op de locatie wordt gebruikt.

HOOFDSTUK 4 SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN

Artikel 25 Overgangsbepaling
  • 1. Vanaf januari 2012 dienen alle beroepskrachten over de vereiste taalniveaus te beschikken.

  • 2. De bepalingen genoemd in de artikelen 17, onder e, 19, lid 2 tot en met 5 en 20, lid 2 en 3, gelden met ingang van 1 januari 2012.

  • 3. Voor de bepalingen in artikel 17, onder c en artikel 17, onder e, geldt een overgangstermijn voor  beroepskrachten van startende voorschool locaties, waarvoor geldt dat de beroepskrachten gestart dienen te zijn met de scholing voor de certificering in het VVE-programma dat op de betreffende locatie wordt gebruikt. De periode van de overgangstermijn is afhankelijk van de duur van de scholing in het betrefffende VVE-programma en wordt in de subsidiebeschikking vastgelegd.

Artikel 26 Hardheidsclausule
  • Het dagelijks bestuur is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt af te wijken van één of meerdere bepalingen van deze verordening.

Artikel 27 Inwerkingtreding en intrekking voorgaande verordeningen
  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de dag volgend op de dag van haar bekendmaking.

  • 2. De Verordening peuterspeelzaalwerk de Baarsje, vastgesteld bij besluit van de deelraad van de Baarsjes  d.d. 01-04-2008, en de Verordening peuterspeelzaalwerk Bos en Lommer, vastgesteld bij besluit van de deelraad van Bos en Lommer d.d. 23-10-2008,  en de Verordening peuterspeelzaalwerk Oud-West, vastgesteld bij besluit van de deelraad van Oud-West d.d. 26-06-2008, en de Verordening peuterspeelzaalwerk Westerpark, vastgesteld bij besluit van de deelraad van Westerpark d.d.01-05-2008, worden ingetrokken.

Artikel 28 Citeertitel
  • Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen en voorschoolse educatie .

  • ____________________________________________________________

  • 1 Dit is de verhouding van het aantal geplaatste doelgroepkinderen en de maximale groepsgrootte per voorschoolgroep.

Toelichting

Algemeen

Op 1 augustus 2010 is de wet Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie (wet OKE) in werking getreden met als gevolg dat de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten zijn gewijzigd in verband met het onderwijsachterstanden- beleid. De wijziging beoogt de kwaliteitseisen die gesteld worden aan kinderopvangcentra en peuterspeelzalen te harmoniseren.

In de huidige Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna:de Wet) zijn dan ook een aantal minimale kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen vastgelegd. Hierdoor ontstaat een landelijk kwaliteitskader voor zowel de peuterspeelzalen als de kindercentra.

Tevens is aan de minister de bevoegdheid gegeven aanvullende regelgeving voor de kwaliteit in een Algemene maatregel van Bestuur vast te leggen (AMvB). Van deze bevoegdheid is tot op heden geen gebruik gemaakt omdat de partijen (diverse deskundigen op het gebied van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang en de brancheorganisaties) een convenant hebben afgesloten waarin de kwaliteitseisen voor de houders van peuterspeelzalen nader zijn uitgewerkt. De eisen in het convenant hebben als uitgangpunt gediend voor de Beleidsregels kwaliteit peuterspeelzalen (hierna: Beleidsregels) van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).

Echter, in deze Beleidsregels zijn geen eisen opgenomen ten aanzien van ruimte en inrichting van de peuterspeelzalen. Kwalitatief verantwoorde opvang voor kinderen kan niet zonder het stellen van kwaliteitseisen. Eisen inzake ruimte en inrichting vormen hier een essentieel onderdeel van. De eerste levensjaren van een kind zijn belangrijk voor de ontwikkeling van de cognitieve, de sociaal-emotionele en de motorische vaardigheden. De opvoeding door de ouders legt daarvoor de basis, maar ook de rest van de omgeving waarin het kind opgroeit is van belang. Veel kinderen brengen enkele uren per dag door in peuterspeelzalen en andere kindercentra. Ze moeten daar veilig kunnen spelen en voldoende ruimte hebben. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft daarom ten aanzien van de ruimte- en inrichtingseisen peuterspeelzalen een modelverordening opgesteld. De VNG heeft daarbij aangesloten bij het convenant en de Beleidsregels.

De VNG-modelverordening heeft als voorbeeld gediend voor de onderhavige Verordening kwaliteitseisen peuterspeelzalen en voorschoolse educatie .

De wet OKE heeft tevens als inzet om meer en betere voorschoolse educatie te bieden. De voor- en vroegschoolse educatie heeft als doel om onderwijsachterstanden bij jonge kinderen te voorkomen en waar nodig effectief te bestrijden. Gemeenten hebben de wettelijke verplichting om een goed voorschools aanbod te doen aan jonge kinderen met een taalachterstand en een inspanningsverplichting om al deze kinderen te bereiken.

De kwaliteitseisen voorschoolse educatie die worden gesteld in de wet OKE worden aangevuld met nadere kwaliteitseisen in de Algemene Maatregel van Bestuur ‘Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie' (AMvB). In Amsterdam zijn deze basisvoorwaarden aangescherpt en aangepast aan de Amsterdamse situatie.

Bestaande eisen over veiligheid en gezondheid die algemeen geldend zijn en volgen uit andere wet- en regelgeving zoals bouwvoorschriften, brandveiligheidsvoorschriften, eisen aan speeltoestellen, keukenhygiëne en dergelijke, blijven ongewijzigd van kracht.

De verordening is een uitwerking van de onlangs door de gemeente Amsterdam vastgestelde Kwaliteitskader Voor- en vroegschoolse Educatie Amsterdam. Dit Kwaliteitskader is tot stand gekomen in samenwerking met alle stadsdelen. Het is de bedoeling dat alle stadsdelen een verordening vaststellen met dezelfde inhoud (dezelfde tekst), zodat binnen de gemeente Amsterdam voor alle instellingen dezelfde eisen gelden.

Artikelsgewijs

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijvingen
  • De begripsomschrijvingen komen grotendeels overeen met de begripsomschrijvingen van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

  • De definitie van ‘doelgroepkind' is gebaseerd op de omschrijving zoals deze is opgenomen in het Kwaliteitskader Voor- en Vroegschoolse educatie Amsterdam 2010-2014. Het betreft kinderen in de leeftijd van 30 tot en met 48 maanden.

Artikel 2 Doel van de verordening
  • Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 3 Aanwijzing toezichthouders
  • Dit artikel maakt het dagelijks bestuur (hierna DB) verantwoordelijk voor de naleving van deze verordening. Het college van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder. Dit is in overeenstemming met het systeem van de wet. De directeur van de GGD oefent aldus het toezicht uit onder het gezag van het college, maar in opdracht van het dagelijks bestuur. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders, zoals het recht op het betreden van plaatsen, op het vorderen van inlichtingen en het inzien van schriftelijke stukken.

    Bij artikel 4, derde lid is aangesloten bij de Beleidsregels werkwijze toezichthouder kinderopvang.

Artikel 4 Onderzoek door de toezichthouder
  • In dit artikel worden drie soorten van onderzoek onderscheiden. In de eerste plaats onderzoekt de toezichthouder naar aanleiding van een aanvraag voor de exploitatie van een peuterspeelzaal of aan de voorschriften uit deze verordening zal worden voldaan. Daarnaast voert de toezichthouder jaarlijks regulier onderzoek uit bij bestaande peuterspeelzalen. Voorts beschikt de toezichthouder op grond van lid 3 over de mogelijkheid om incidenteel onderzoek te verrichten naar de naleving van de voorschriften uit deze verordening.

Artikel 5 Vastleggen onderzoeksresultaten
  • De resultaten van het onderzoek uit artikel 4 worden door de toezichthouder schriftelijk vastgelegd in een inspectierapport. De toezichthouder zendt het ontwerp-inspectierapport aan de houder van de peuterspeelzaal. De houder wordt hiermee in de mogelijkheid gesteld om een reactie te geven op de inhoud van het rapport. De toezichthouder dient de reactie van de houder als bijlage bij het rapport te voegen. De houder zorgt er voor dat zowel ouders van kinderen in de peuterspeelzaal als het personeel inzage hebben in het inspectierapport van de toezichthouder. Uiterlijk 3 weken na ontvangst maakt de toezichthouder het vastgestelde inspectierapport openbaar. Het ligt voor de hand dat de toezichthouder voor de openbaarmaking een breed toegankelijk medium kiest. Gedacht kan worden aan de mogelijkheden die het internet biedt. Van deze vaststelling wordt het dagelijks bestuur door de houder op de hoogte gebracht. In de praktijk zal het veelal betekenen dat de toezichthouder het inspectierapport naar het dagelijks bestuur toezendt.

Artikel 6 Schriftelijke aanwijzing
  • Dit artikel stemt grotendeels overeen met de eerste twee leden van de artikelen 1.65 en 2.23 van de wet. Op grond van dit artikel kan opgetreden worden als de voorschriften uit deze verordening niet of in onvoldoende mate worden nageleefd. Het biedt de mogelijkheid om door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing de houder te bewegen de geconstateerde overtreding teniet te doen.

Artikel 7 Verbod tot exploitatie
  • Dit artikel stemt grotendeels overeen met de artikelen 1.66 en 2.24 van de wet. Het biedt de mogelijkheid de exploitatie van een kindercentrum of een peuterspeelzaal te verbieden zolang niet aan de aanwijzing als bedoeld in artikel 6 wordt voldaan. Daarnaast biedt het artikel de mogelijkheid de exploitatie van een kindercentrum of een peuterspeelzaal te verbieden als uit een aanvraag blijkt dat niet of in onvoldoende mate zal worden voldaan aan de voorschriften uit deze verordening.

Hoofdstuk 2 Kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Paragraaf 1 Ruimte en inrichtingseisen

Artikel 8 Groepsspeelruimte
  • In dit artikel wordt bepaald dat voor elk kind 3,5 m² bruto oppervlakte speelruimte aanwezig moet zijn. Speelruimtes dienen passend te zijn ingericht voor spelen en rusten. Bij de inrichting van de binnenruimte dient rekening te worden gehouden met zowel het aantal kinderen dat van een ruimte gebruik maakt als de leeftijd van de kinderen. Het gaat om het totale aantal vierkante meters die beschikbaar zijn in de groepsruimten. Dus de lengte vermenigvuldigd met de breedte van de ruimtes waar de kinderen spelen. Ruimte die niet gebruikt wordt als speelruimte, zoals keuken, toiletten, verkeersruimte en kantoorruimte, wordt wel in mindering gebracht bij het berekenen van de beschikbare speelruimte.

  • Daarnaast is de houder van een peuterspeelzaal gehouden aan de eisen die zijn vastgelegd in het Bouwbesluit 2003. Het Bouwbesluit bevat bouwtechnische voorschriften waaraan alle bouwwerken minimaal moeten voldoen. Peuterspeelzalen vallen onder de categorie 'bijeenkomstfunctie voor kinderopvang'. De eisen uit het Bouwbesluit hebben betrekking op veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu.

Artikel 9 Buitenspeelruimte
  • Evenals de binnenruimte dient de buitenruimte voor spel geschikt en ingericht te zijn in overeenstemming met de behoeften en mogelijkheden van de kinderen. Ook voor de buitenspeelruimte geldt dat bij de inrichting rekening dient te worden gehouden met het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen die gebruik maken van de ruimte. De speelruimte bestaat minimaal uit 3 m² bruto oppervlakte op basis van de maximale groepsgrootte.

Artikel  10 Groepen en groepsgrootte
  • De term "vaste groepen" betekent dat het peuterspeelzaalwerk zo wordt georganiseerd, dat in een peutergroep tijdens een bepaald dagdeel een vaste groep peuters aanwezig is. Te veel wisselingen in de aanwezigheid is voor de peuters verwarrend, terwijl juist in dit opzicht structuur van belang is.

Artikel 11 Overeenkomst tussen houder en ouder
  • Voor houders van peuterspeelzalen en ouders is het van belang om in een overeenkomst te expliciteren wat wederzijds de rechten en verplichtingen zijn. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat het peuterspeelzaalwerk plaatsvindt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. In beleidsregels kan gespecificeerd worden wat in de overeenkomst ten minste dient te staan. Voor de voorschool peuterspeelzalen kan dit ook iets anders zijn dan de reguliere peuterspeelzalen.

Artikel 12 Informatieplicht aan de ouders
  • De houders van peuterspeelzalen zijn verplicht ouders voor dat ze een contract tekenen te informeren over een aantal essentiële onderwerpen. Deze informatie biedt ouders de mogelijkheid om zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van een peuterspeelzaal en eventueel op basis van een onderlinge vergelijking een keuze voor een bepaalde peuterspeelzaal te maken.

Hoofdstuk 3 Kwaliteitseisen voorschoolse educatie

Artikel 13 Registratie
  • De instelling (peuterspeelzaal of kinderdagverblijf) waar een kind is ingeschreven dat deelneemt aan voorschoolse educatie, registreert de inschrijving in het Elektronisch Loket Kernprocedure en Keuzegids - vroeg- en Voorschoolse Educatie (ELKK-VVE) en is vanaf dat moment tot de overgang van het kind naar het basisonderwijs bij 4 jaar verantwoordelijk voor het up-to-date houden van de gegevens in ELKK-VVE. Het ELKK-VVE wordt maandelijks bijgehouden.

  • ELKK is een beveiligde website die de basis- en voortgezet onderwijs scholen gebruiken om informatie over leerlingen uit te wisselen. Er wordt nagedacht over hoe ELKK VVE gekoppeld kan worden aan de overige ELKK-producten voor scholen en andere jeugdtrajecten, zodat kinderen gevolgd kunnen worden van hun vroege jeugd tot 23 jaar.

Artikel 14 Effectief programma voorschool
  • Instellingen (peuterspeelzalen en kinderdagverblijven) werken met een door het college van burgermeester en wethouders aangewezen vve programma. Stad en stadsdelen maken voor iedere bestuurstermijn afspraken over welke programma's aangewezen worden in Amsterdam. Voor de periode 2010-2014 zijn dat: Piramide, Ko-totaal, Kaleidoscoop, Startblokken, en Sporen.

    Deze in Amsterdam aangewezen vve programma's voldoen aan het bij de Wet vastgestelde Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (artikel 5), en aan de volgende Amsterdamse kwaliteitseisen:

    • -

      stimuleren op gestructureerde en samenhangende wijze ook de ontwikkeling van speel- en leergedrag en (zelf)redzaamheid;

      - zijn gericht op het voorkomen en bestrijden van onderwijsachterstanden;

      - kent een overdraagbare, gestructureerde didactische aanpak;

      - bereiden voor op het basisonderwijs.

      • Het college van burgermeester en wethouders heeft de bevoegdheid programma's tussentijds aan te passen binnen de periode 2010 -2014.

Artikel 15 Intensiteit deelname voorschool
  • De gemeente Amsterdam maakt onderscheid tussen groepen met 50% of meer en groepen met minder dan 50% doelgroepkinderen. Het gaat daarbij om de verhouding van het aantal geplaatste doelgroepkinderen en de maximale groepsgrootte per voorschoolgroep.

    • -

      In groepen met 50% of meer doelgroepkinderen wordt voorschoolse educatie minimaal 4 dagdelen per week en gemiddeld 12 uur per week aangeboden. Een dagdeel omvat gemiddeld 3 uur en omvat minimaal 2,5 uur. Amsterdam zit hiermeer 2 uur per week boven het minimum van de Wet.

    • -

      In gemengde groepen met minder dan 50% doelgroepkinderen wordt voorschoolsde educatie minimaal 4 dagdelen per week en gemiddels 10 uur per week aangeboden. Amsterdam volgt voor deze groepen het in de Wet opgenomen minimum van 10 uur. De oude referentiemodellen 2 en 3 waarin sprake was van 3 dagdelen gelijk aan 9 uur komen te vervallen.

Artikel 16 Maximaal aantal kinderen
  • Het bij de Wet vastgestelde Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (artikel 3) bepaalt dat een groep kinderen waaraan voorschoolse educatie wordt aangeboden uit ten hoogste 16 kinderen bestaat.

  • De gemeente Amsterdam hanteert voor peuterspeelzalen echter een strengere norm, namelijk ten hoogst 15 kinderen. Alleen als er sprake is van specifieke omstandigheden kan het dagelijks bestuur hiervan afwijken. Het dagelijks bestuur bepaalt dit in nadere regels. De houder van een instelling mag vanzelfsprekend kleinere groepen formeren.

Artikel 17 Beroepskrachten voorschoolse educatie
  • Het bij de Wet vastgestelde Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (artikel 4) bepaalt dat de beroepskracht een erkend diploma moet hebben van een vakopleiding gericht op pedagogische vaardigheden (conform de Wet educatie en beroepsonderwijs, artikel 7.2.2., 1e lid, c) en tenminste daarvan 1 module moet hebben gevolgd over het verzorgen van VVE. Zo niet, dan een getuigschrift van scholing gericht op vroegtijdig bestrijden van achterstanden bij jonge kinderen of het werken voor VVE.

  • Bij dubbele bezetting hebben beide beroepskrachten minimaal PW3 opleiding (of equivalent) en zijn aanvullend gecertificeerd in het VVE programma dat op de locatie wordt gebruikt. Voor de bepalingen in artikel 17, onder c en artikel 17, onder e, geldt een overgangstermijn voor  beroepskrachten van startende voorschool locaties, waarvoor geldt dat de beroepskrachten gestart dienen te zijn met de scholing voor de certificering in het VVE-programma dat op de betreffende locatie wordt gebruikt. De periode van de overgangstermijn is afhankelijk van de duur van de scholing in het betrefffende VVE-programma en wordt in de subsidiebeschikking vastgelegd.

Artikel 18 Ouderbetrokkenheid en informeren ouders
  • Ouderbetrokkenheid vormt een structureel onderdeel van de voorschool. Elke instelling met voorschool formuleert jaarlijks specifiek ouderbeleid dat past bij de behoeften en mogelijkheden van de ouders op de betreffende locatie gebaseerd op een analyse van de ouderpopulatie. Ook aan werkende ouders (die doorgaans minder tijd hebben en op andere tijden betrokken kunnen zijn) wordt een passend aanbod gedaan.

  • De coördinatie om ouders te betrekken bij de voorschoolse educatie is belegd bij een leidinggevende/coördinator, één van de beroepskrachten of bij een apart hiervoor aangestelde functionaris.

  • Ouders worden door de locatie actief betrokken bij de voorschoolactiviteiten.

    De instelling biedt concrete activiteiten aan om ouders te stimuleren in het thuis uitvoeren van voorschoolactiviteiten met hun kind.

Artikel 19 Samenwerking peuterspeelzaal en basisschool
  • Dit artikel bepaalt dat peuterspeelzalen die voorschoolse educatie aanbieden, nauw moeten samenwerken met minimaal één basisschool die hetzelfde programma hanteert en waarnaar (gemiddeld) de meeste kinderen doorstromen. Aan de ouders dient nadrukkelijk te worden gecommuniceerd dat zij vrij zijn in de keuze van een basisschool. Deze bepaling betekent dus niet dat ouders verplicht zijn hun kind te laten doorstromen naar de basisschool waar de peuterspeelzaal nauw mee samenwerkt.

  • De samenwerking bestaat minimaal uit:

  • a. gestructureerd overleg tussen het (regio)management voorschool van de welzijns- of kinderopvanginstelling en de schooldirectie (MT-VVE);

  • b. gestructureerd overleg/contact tussen functionarissen van beide instellingen die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie van het aanbod op de werkvloer (midden-management VVE);

  • c. een gezamenlijk jaar(werk)plan VVE per locatie, waarin concrete afspraken zijn opgenomen over

    • 1.

      visie op VVE en pedagogisch klimaat;

    • 2.

      versterken doorlopende leerlijn;

    • 3.

      ouderbeleid;

    • 4.

      zorgbeleid;

    • 5.

      overdracht kindgegevens;

    • 6.

      gezamenlijk overleg;

    • 7.

      opleiding/nascholing;

  • d. de voorschool en de basisschool (leiding en pedagogisch medewerkers voorschool en leerkrachten groep 1 en 2 samen) evalueren jaarlijks gezamenlijk de kwaliteit van de VVE en de resultaten bij de kinderen;

  • e. evaluaties leiden tot aantoonbare en planmatige verbetermaatregelen in 1) het gezamenlijke jaar(werk)plan; 2) het concrete aanbod (didactiek en inhoud).

Artikel 20 Samenwerking kindercentrum en basisschool
  • Wat voor peuterspeelzalen geldt (zie artikel 19), geldt in mindere mate ook voor kindercentra die voorschoolse educatie aanbieden.

  • De samenwerking bestaat minimaal uit:

  • a. jaarlijks overleg tussen het (regio)management voorschool van de welzijns- of kinderopvanginstelling en de schooldirectie (MT-VVE);

  • b. regelmatig overleg/contact tussen functionarissen van beide instellingen die verantwoordelijk zijn voor de coördinatie van het aanbod op de werkvloer (midden-management VVE);

  • c. afstemming op de volgende gebieden:

    • 1.

      de aansluiting tussen de (mogelijk verschillende) VVE-programma's;

    • 2.

      pedagogisch klimaat;

    • 3.

      educatief handelen;

    • 4.

      hoe met ouders om te gaan;

    • 5.

      interne begeleiding en zorg;

  • d. van de overleggen van MT en middenmanagement VVE worden verslagen gemaakt.

Artikel 21 Overdracht
  • Bij ieder kind van 4 jaar dat een programma voor voorschoolse educatie aan een instelling heeft doorlopen, vindt overdracht van kindgegevens plaats naar de basisschool met behulp van het Amsterdamse Uniforme Voorblad. Het Uniforme Voorblad is een door Burgemeester en Wethouders vastgesteld formulier dat bij de overdracht verplicht gebruikt dient te worden.

    Daarbij wordt in álle gevallen een bijlage naar keuze gevoegd met een nadere toelichting op het niveau van het kind op de volgende zes ontwikkelingsgebieden:

    • 1.

      Taalontwikkeling;

    • 2.

      Ontluikende rekenontwikkeling;

    • 3.

      Sociaal-emotioneel gedrag;

    • 4.

      Speel- en leergedrag;

    • 5.

      (Zelf)Redzaamheid;

    • 6.

      Motoriek.

  • De overdracht mag alleen plaats vinden na goedkeuring en ondertekening van het complete ingevulde dossier (voorblad plus bijlage) door minimaal één van de ouders.

  • De instelling bewaart van elke overdracht een kopie van het Uniforme Voorblad en bijlagen voor een termijn van minimaal één jaar ten behoeve van inspecties door GGD en Inspectie van het Onderwijs en tevens voor het geval dat formulieren verloren zouden kunnen gaan.

  • De Inspectie van het Onderwijs stelt als norm voor peuterspeelzalen met voorschool dat warme overdracht plaatsvindt. De gemeente Amsterdam (stad-stadsdelen) beveelt dit aan voor alle voorschoollocaties die op eenzelfde locatie zitten met de basisschool.

  • Bij kinderen die externe zorg of ondersteuning ontvangen of dit op korte termijn nodig hebben (zogenaamde ‘zorgkinderen') is het verplicht om warme overdracht te doen.

Artikel 22 Signalering en aanpak bij zorg
  • Voor kinderen waarover de instelling en/of de ouders zich zorgen maken, wordt door de instelling een handelingsplan opgesteld en bijgehouden.

  • De beroepskrachten vermelden in het peuterdossier welke (extra) begeleiding en/of externe zorg wordt ingezet. Vervolgens wordt ook het verloop van de (extra) begeleiding of externe zorg bijgehouden. Daarnaast geven zij aan hoe de ouders worden geïnformeerd en worden betrokken bij de zorg.

Artikel 23 Peuterdossier
  • In het peuterdossier worden de volgende gegevens opgenomen en bijgehouden:

    • -

      observatiegegevens

    • -

      eventuele toetsgegevens

    • -

      eventuele (extra) begeleiding en/of externe zorg en het verloop daarvan

    • -

      eventuele handelingsplannen

    • -

      hoe de ouders worden geïnformeerd en worden betrokken bij de zorg

    • -

      het Amsterdamse Uniforme Voorblad

Artikel 24 Inrichting van de ruimten
  • Aanvullend op het gestelde in artikel 8, worden de groepsspeelruimten ingericht volgens de voorwaarden van het programma dat op de locatie wordt gebruikt. Groepsruimtes moeten verder aantrekkelijk en uitdagend zijn ingericht en spel- en taalgebruik uitlokken.

Hoofdstuk 4 Slot- en overgangsbepalingen

Artikel 25 Overgangsbepaling
  • Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 26 Hardheidsclausule
  • Het opnemen van een hardheidsclausule in deze verordening opent de mogelijkheid voor het dagelijks bestuur om, in gevallen waarin toepassing van een bepaling van de verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, één of meerdere bepalingen van deze verordening buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken. Het afwijkende besluit van het dagelijks bestuur moet altijd binnen de doelstellingen van de verordening passen. De toepassing van de hardheidsclausule moet beperkt blijven tot individuele gevallen. Het gebruik van dit artikel is slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk.

Artikel 27 Inwerkingtreding en intrekking voorgaande verordeningen
  • Deze bepaling spreekt voor zich.

Artikel 28 Citeertitel
  • Deze bepaling spreekt voor zich.