Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Oostflakkee

Maatregelenverordening WWB

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Oostflakkee
Officiële naam regelingMaatregelenverordening WWB
CiteertitelMaatregelenverordening WWB
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Artikel 17 bevat een hardheidsclausule. De verordening maatregelen WWB Oostflakkee 2012 wordt ingetrokken per 1-1-2012.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand, art. 8 lid 1
  2. Wet werk en bijstand, art. 9a
  3. Wet werk en bijstand, art. 18
  4. Gemeentewet, art. 147

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

09-01-201301-01-201227-02-2013nieuwe regeling

08-11-2012

Groot Goeree-Overflakkee, 08-01-2013

2012-X-8

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelenverordening WWB

De raad van de gemeente Oostflakkee;

 

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van ;

 

gelet op artikel 8 lid 1 onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 van de Wet werk en bijstand en artikel 147 van de Gemeentewet;

 

b e s l u i t:

 

- vast te stellen de Maatregelenverordening WWB;

- in te trekken met ingang van 1 januari 2012 de verordening maatregelen WWB Oostflakkee 2012.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving
  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostflakkee.

    • b.

      de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

    • c.

      bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

    • d.

      algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, sub b van de wet;

    • e.

      bijzondere bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, sub d van de wet;

    • f.

      bijstandsnorm: de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, sub c van de WWB;

    • g.

      maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, lid 2 van de wet;

    • h.

      benadelingsbedrag: de netto bijstand die door de schending van de inlichtingenplicht van belanghebbende wordt teruggevorderd verhoogd met de afgedragen en niet meer te verrekenen loonbelasting en de premies volksverzekeringen alsmede de vergoeding in het kader van de Zorgverzekeringswet.

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
  • 1. Indien belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of artikel 30c, lid 2 en lid 3, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin belanghebbende de gedraging  kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. Indien belanghebbende zich al eerder schuldig heeft gemaakt aan maatregelwaardige gedragingen wordt bij de bepaling van de zwaarte van de maatregel hiermee rekening gehouden. 

Artikel 3. Berekeningsgrondslag
  • 1. De maatregel wordt toegepast op de algemene bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
  • 1. In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en/of het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de bijstandsnorm of bijzondere bijstand en voor zover van toepassing de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

  • 2. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt telkens tegen het einde van een tijdvak van drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 5. Horen van belanghebbende
  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt;

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

  • 4. Met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen.

Artikel 7. Waarschuwing
  • 1. Het college kan bij een eerste verwijtbare gedraging volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

  • 2. Het geven van een schriftelijke waarschuwing wordt gelijkgesteld met een besluit waarbij een maatregel is opgelegd.

  • 3. Met het geven van een schriftelijke waarschuwing kan niet worden volstaan, indien in een periode van 2 jaar voorafgaand aan de gedraging reeds een dergelijke waarschuwing is uitgegaan. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. De verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast als de bijstandsnorm over een periode in het verleden nog niet is uitbetaald,

  • 3. Een verlaging wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen.

Artikel 9. Samenloop van gedragingen

Indien belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen, die het niet nakomen van  een verplichting als genoemd in artikel 2, lid 1, van de verordening inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Hoofdstuk 2 Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan op arbeidsinschakeling gerichte activiteiten

Artikel 10. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbende in het kader van re-integratie, waardoor één van de verplichtingen op grond van de artikelen 9, 9a, 44a, 55 en/of 57 WWB niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    het zich niet of niet tijdig als werkzoekende laten registreren bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van die registratie.

  • 2.

    Tweede categorie:

    • a.

      het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot (arbeids)participatie anders dan het niet daartoe verschijnen zonder bericht van verhindering;

    • b.

      het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om in verband met arbeidsinschakeling op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    • c.

      het niet of in onvoldoende mate gebruik maken van de door het college aangeboden onbeloonde additionele werkzaamheden als bedoeld in artikel 10a WWB alsmede andere vormen van sociaal activering;

    • d.

      het niet naar vermogen verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten als tegenprestatie in de zin van artikel 9, lid 1, sub c, van de wet;

    • e.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 57 van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

    • a.

      het niet dan wel onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van het plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de wet;

    • b.

      het niet of in onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsparticipatie als bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b, en artikel 10, lid 1, van de WWB waaronder het niet tijdig verschijnen op een aangegeven plaats en tijd, voor zover het geen participatiebaan in de zin van artikel 10a van de wet betreft alsmede andere vormen van sociaal activering;

    • c.

      het stellen van onredelijke eisen ten aanzien van het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid, die het aanvaarden of verkrijgen hiervan belemmeren;

    • d.

      andere gedragingen die de (arbeids)participatie belemmeren;

    • e.

      intrekking van de ontheffing van de sollicitatieplicht bij een alleenstaande ouder aan wie toepassing van artikel 9a, lid 1 WWB is gegeven en waarbij uit houding en gedrag ondubbelzinnig blijkt, dat de opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 9, lid 1, sub b WWB niet worden nagekomen;

    • f.

      het niet of in onvoldoende mate nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 55 van de wet, zoals het zich niet onderwerpen aan een door een arts geadviseerde noodzakelijke medische behandeling;

    • g.

      het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.

  • 4.

    Vierde categorie: het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel
  • 1. Onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening wordt de hoogte en duur van de maatregel die hoort bij een verwijtbare gedraging als omschreven in voorgaand artikel, vastgesteld op:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste  categorie;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      dertig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij gedragingen van de vierde categorie met dien verstande dat bij het niet aanvaarden of behouden van arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen zou hebben kunnen verwerven.

  • 2. De duur van de maatregel als bedoeld in lid 1 wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie.

  • 3. Bij volharding in een verwijtbare gedraging en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 3 Niet nakomen van de inlichtingen- en medewerkingsplicht

Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens
  • 1. Indien belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 WWB niet tijdig is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening een maatregel van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand opgelegd.

  • 2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na het vorige feit als bedoeld in lid 1 opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

  • 3. Bij volharding in de verwijtbare gedraging als bedoeld in lid 1 en voorts nadat twee eerdere maatregelen zijn opgelegd voor dezelfde gedraging, wordt tevens de hoogte van de maatregel verdubbeld.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met benadeling
  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt een maatregel opgelegd welke is afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, lid 2 van de verordening wordt bij een benadelingsbedrag tot € 10.000,00 het percentage van de maatregel vastgesteld op éénhonderdste van het benadelingsbedrag met een minimum van vijf procent. De berekeningsgrondslag is de bijstandsnorm. De duur van de maatregel bedraagt drie maanden.

  • 3. Bij een benadelingsbedrag van € 10.000,00 of meer wordt aangifte gedaan bij het Ministerie van Justitie. Indien de officier van justitie besluit niet tot vervolging over te gaan, wordt alsnog een maatregel van honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden opgelegd.

  • 4. De duur van de maatregel als bedoeld in lid 2 en lid 3 wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na de vorige schending van de inlichtingenplicht opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit als bedoeld in lid 1.

Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder benadeling
  • 1. 1.Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening een maatregel van vijfprocent van de bijstandsnorm gedurende een maand opgelegd.

  • 2. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting plaatsvindt binnen een periode van 2 jaar na een vorige gedraging waarvoor al een schriftelijke waarschuwing is gegeven. Dit hoeft niet vanwege hetzelfde feit te zijn.

  • 3. De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien belanghebbende zich binnen twaalf maanden na het vorige feit als bedoeld in lid 1 opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1. Indien belanghebbende blijk heeft gegeven van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2, van de wet, wordt de maatregel afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer een beroep op bijstand moet doen.

  • 2. Onverminderd artikel 2, lid 2, van de verordening bedraagt de maatregel:

    • a.

      tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een periode van 3 maanden of korter;

    • b.

      twintig procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een periode van 4 t/m 6 maanden;

    • c.

      dertig procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden bij een periode van langer dan 6 maanden;

    • d.

      honderd procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid met dien verstande dat bij het niet behouden van arbeid van geringe omvang de hoogte van de maatregel wordt vastgesteld naar de mate waarin belanghebbende inkomen heeft verloren.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt een maatregel opgelegd van 100 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 17. Hardheidsclausule

Het college van burgemeester en wethouders kan in bijzondere gevallen ten gunste van belanghebbende worden afgeweken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing hiervan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 18. Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als ”Maatregelenverordening WWB”.

Artikel 19. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de eerste dag van haar bekendmaking en werkt terug tot

1 januari 2012.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare

vergadering van de raad van de

gemeente Oostflakkee, gehouden op

 8 november 2012.

 

 

 

,de voorzitter.

,de griffier.

Algemene toelichting

 

In het kader van de Wet werk en bijstand moeten gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. De Wet werk en bijstand (WWB) kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering.

 

Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen.

Dit artikel luidt:

1.    Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden,

mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

2.    Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet dan wel artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

3.    Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

4.    Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

 

In artikel 18, lid 1, wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt, dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In lid 2 wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent, dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer tot het oordeel is gekomen, dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging. Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. De maatregelenverordening biedt de basis voor het opleggen van een maatregel. Daarbij is het aspect van rechtszekerheid voor de burger van groot belang. De verordening geeft aan in welke gevallen er een maatregel opgelegd

kan worden. Dat houdt tevens in, dat het niet toegestaan is om een zwaardere sanctie op te leggen dan volgens de verordening is toegestaan.

 

Op grond van artikel 18, lid 2, WWB kan zowel de algemene bijstand als de bijzondere bijstand worden verlaagd. Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen ook niet in de rede. Wel kan bij de beoordeling of iemand in aanmerking komt voor bijzondere bijstand een rol spelen of betrokkene zijn verplichtingen in voldoende mate is nagekomen. Dit geldt dan vooral voor de plicht om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan.

 

De relatie met de re-íntegratieverordening

Gemeenten hebben ook de plicht een re-integratieverordening vast te stellen. In deze verordening wordt vastgelegd hoe de cliënten worden ondersteund bij de arbeidsparticipatie en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. Voorbeelden van voorzieningen zijn: scholing en stages, loonkostensubsidie en gesubsidieerde arbeid, sociale activering, premies en kinderopvang. In beginsel worden aan iedere cliënt de arbeidsverplichtingen opgelegd. De algemene verplichting staat in de wet genoemd. In de re-integratieverordening wordt aandacht geschonken aan de voorzieningen die kunnen worden ingezet. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien een cliënt de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.

 

Waarschuwing

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Onder de Algemene bijstandswet bestond de mogelijkheid om aan een belanghebbende een waarschuwing af te geven. In de praktijk bestaat er behoefte om bij “lichte” overtredingen de mogelijkheid te hebben om eerst een waarschuwing te kunnen geven alvorens er overgegaan wordt tot verlaging van de bijstand.

Aangezien aan dergelijke gedragingen geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze mogelijkheid geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1.

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de WWB en de Algemene wet bestuursrecht. In de verordening wordt het begrip belanghebbende gebruikt.Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

 

Onder de ‘bijstandsnorm’ (lid 2 onderdeel f) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag.

 

Artikel 2.

Lid 1

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1.    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, lid 2).

2.    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

       a.    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden;

       b.    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen, die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden neergelegd.

3.    De informatieplicht (artikel 17, lid 1). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4.    De medewerkingsplicht (artikel 17, lid 2). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkbedrijf te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, lid 2 en lid 3, Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV Werkbedrijf, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

Lid 2

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de bijstandsnorm. In dit lid is de hoofdregel neergelegd, dat het college een op te leggen maatregel dient af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee, dat      het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Dit betekent, dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moeten worden doorlopen:

stap 1 → het vaststellen van de ernst van de gedraging;

stap 2 → het vaststellen van de verwijtbaarheid;

stap 3 → het vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd alsmede de duur hiervan. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6. Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij bijzondere financiële omstandigheden van belanghebbende, zoals bijvoorbeeld: hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is; sociale omstandigheden; gezinnen met kinderen.

 

Lid 3

Eerdere maatregelwaardige gedragingen kunnen als verzwarende omstandigheden worden aangemerkt.

 

Artikel 3.

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging en de vakantietoeslag. Een maatregel kan ook worden toegepast op de bijzondere bijstand. Dit is met name aan de orde als de bijzondere bijstand wordt verstrekt met toepassing van artikel 12 WWB.

 

Artikel 4.

Lid 1

Het verlagen van de bijstand vanwege een op te leggen maatregel vindt plaats door middel van een besluit. Indien een maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd, moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, lid 3, WWB). Tegen beide besluiten kan door belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit lid staat aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in, dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering moet zijn voorzien. Een maatregel wordt voor een bepaalde tijd opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd, waar hij aan toe is. Na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen, kan opnieuw een maatregel worden opgelegd. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

 

Lid 2

Indien een maatregel voor een langere periode dan drie maanden wordt opgelegd, dient de maatregel binnen drie maanden na uitvoering van het besluit aan een herbeoordeling te worden onderworpen. Dit is geregeld in artikel 18, lid 3, WWB. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling volstaat. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert, maar ook of de desbetreffende persoon nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

 

Artikel 5.

Op grond van afdeling 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van beschikkingen. Deze hoorplicht geldt echter niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak (artikel 4:12 Awb), behalve bij subsidies. In dit artikel wordt het horen van belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Lid 2 bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht.

 

Bij het verlagen van de bijstand wegens het niet nakomen van arbeidsverplichtingen staat het corrigerende (reparatoire) karakter voorop. Als echter een maatregel wordt opgelegd vanwege agressief gedrag (LJN: BC1811 en BE8919), schending van de inlichtingenplicht (LJN: BA7556) of te snelle intering van vermogen, is er op basis van de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep sprake van een punitieve sanctie, waarin leedtoevoeging centraal staat. 

 

Artikel 6.

Lid 1

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is in artikel 18, lid 2, WWB geregeld. Zonodig kan het college in beleidsregels neerleggen hoe om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is, dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het nodig, dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden is onder b geregeld, dat geen maatregelen meer worden opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die destijds stond in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

 

Lid 2

Hierin wordt geregeld, dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig worden geacht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

 

Lid 3 en lid 4

Het doen van een schriftelijke mededeling dat wordt afgezien van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen, is van belang in verband met eventuele recidive.

 

Artikel 7.

Lid 1

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Het college kan bij een eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing te volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid.

 

Lid 2

Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe de bijstand wordt verlaagd met toepassing van de recidiveregels.

 

 

Lid 3

Van een eerste verwijtbare gedraging als bedoeld in dit artikel is geen sprake indien in de periode van 24 maanden voorafgaand aan de nieuwe gedraging reeds een schriftelijke waarschuwing is afgegeven. Hierbij hoeft het niet om hetzelfde feit te gaan.

 

Artikel 8.

Lid 1

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan beginsel op twee manieren.

  • met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dit geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het teveel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Toch ligt het opleggen van een verlaging met terugwerkende kracht voor de hand als er sprake is van het niet nakomen van de inlichtingenplicht en het teveel betaalde bedrag aan bijstand van de uitkeringsgerechtigde moet worden teruggevorderd. In dat geval wordt al een uitkeringsbedrag teruggevorderd en niet alleen vanwege het feit dat met terugwerkende kracht een verlaging wordt opgelegd.

 

Lid 2

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

 

Lid 3

Dit lid regelt dat een verlaging voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een verlaging voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een verlaging wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de verlaging is getroffen opnieuw een verlaging opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in artikel 18 lid 3 WWB. Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden.

Een marginale beoordeling volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde verlaging wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn verplichting voldoet.

 

Artikel 9.

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. Dit artikel ziet niet toe op de situatie, dat belanghebbende zich na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan verwijtbaar gedrag. Dit is dan namelijk een nieuwe latere gedraging waarvan opnieuw moet worden beoordeeld of daarvoor een maatregel gerechtvaardigd is.

 

Artikel 10.

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het aanvaarden of verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

 

Onderdeel 1

De eerste categorie betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Werkbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

 

Onderdeel 2

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt. Voorts valt onder deze categorie de verplichting van belanghebbende alle medewerking te verlenen bij het onderzoek naar zijn mogelijkheden op het terrein van (arbeids)participatie alsmede de verplichting desgevraagd op tijd en de juiste plaats te verschijnen in het kader van zijn arbeidsparticipatie.

 

Participatiebanen zijn specifiek bedoeld voor uitkeringsgerechtigden met een kleine kans op inschakeling in het arbeidsproces ten gevolge van persoonlijke werkbelemmeringen, waardoor zij vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het doel van een participatiebaan is om betrokkene dichter bij de arbeidsmarkt te brengen. Het streven is er dan ook op gericht betrokkene door te laten stromen naar een volgende trede op de re-integratieladder, waarbij het accent meer ligt op arbeidsactivering. Participatiebanen zijn tijdelijke additionele werkzaamheden met behoud van uitkering, welke passen bij de vaardigheden van deze mensen. Deze werkzaamheden kunnen van velerlei aard zijn en dienen nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de reguliere arbeidsmarkt waarbij deze activiteiten tevens nuttig voor de samenleving kunnen zijn. Gelet op de grote afstand tot de arbeidsmarkt waarin belanghebbenden verkeren, wordt indeling van deze voorziening alsmede andere vormen van sociaal activering in categorie 3 niet rechtvaardig geacht.

 

Nieuw is de tegenprestatie naar vermogen. Hiermee wordt een tegenprestatie verlangd van mensen die een beroep op de solidariteit van de samenleving doen. Dit is ook in het belang van betrokkene, omdat deze zo invulling geeft aan zijn maatschappelijke betrokkenheid. Het college heeft de bevoegdheid om personen met een algemene bijstandsuitkering te verplichten om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. Op grond van het huidige artikel 9 van de WWB bestaat al de plicht om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling te aanvaarden. De nieuwe wetsbepaling voegt daaraan toe de plicht om naar vermogen een tegenprestatie te verrichten, ook als die niet direct samenhangt met arbeidsinschakeling. De tegenprestatie kent geen verplichte samenloop met een re-integratietraject. De onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie opgedragen kunnen worden, zullen naar hun aard niet direct gericht hoeven te zijn op toeleiding tot de arbeidsmarkt. Tevens mogen ze niet acceptatie van algemeen geaccepteerde arbeid of de re-integratie gericht op arbeidsinschakeling, in de weg staan, aangezien het uitgangspunt ‘werk boven uitkering’ vooropstaat. De omvang van de werkzaamheden en de duur in de tijd dienen daarom in de regel beperkt te zijn. Dit kan verschillen naar gelang personen tijdelijk ontheven zijn van een of meer van de verplichtingen als genoemd in artikel 9 van de WWB. Naar hun aard dienen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden een zodanig karakter te hebben, dat deze worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid binnen de organisatie waarin ze worden verricht en niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. Het college bepaalt de aard, de omvang en het aanbod van dergelijke maatschappelijk nuttige werkzaamheden. De relatie tussen de tegenprestatie en de participatieplaats is, dat het gaat om twee verschillende instrumenten die gemeenten tot hun beschikking hebben om een uitkeringsgerechtigde te laten participeren. Beide instrumenten richten zich op het verrichten van werkzaamheden met behoud van uitkering waarbij het karakter van de werkzaamheden  additioneel is. Beide instrumenten zijn ook duidelijk van elkaar te onderscheiden. De werkzaamheden op een participatieplaats dienen primair nuttig te zijn voor de ontwikkeling van betrokkene richting de arbeidsmarkt. De werkzaamheden in het kader van de tegenprestatie worden daarentegen verricht omdat van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie voor de uitkering die nuttig is voor de samenleving wordt verwacht. In het verlengde hiervan is aan de tegenprestatie geen scholing of een opleiding gekoppeld. Dit instrument is immers niet bedoeld als re-integratie-instrument. Verder zal het leveren van een tegenprestatie vaak werkzaamheden van korte duur omvatten, terwijl een participatieplaats voorziet in werken voor een langere periode van maximaal twee jaar met, onder omstandigheden, een verlengingsmogelijkheid. Een laatste verschil is dat voor het werken op een participatieplaats de gemeenten een premie zal toekennen aan de uitkeringsgerechtigde indien hij voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op arbeidsinschakeling, terwijl dat niet het geval is bij het verrichten van een tegenprestatie. Hoewel de tegenprestatie voor belanghebbende een plicht is voor het recht op een WWB uitkering, kan hij niet worden gedwongen om de tegenprestatie te verrichten. Wel kan bij weigering om aan deze plicht te voldoen, een maatregel door de gemeente worden opgelegd. In het kader van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is er in zo een geval geen sprake van dwangarbeid. Het EVRM verbiedt namelijk niet dat aan een recht op een bijstandsuitkering arbeids- of leerverplichtingen worden verbonden. Ook verbiedt dit verdrag niet dat als niet aan die verplichting wordt voldaan, de uitkering tijdelijk lager kan worden vastgesteld.

 

Artikel 57 WWB heeft betrekking op de situatie, dat belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen te komen. In het kader van dit artikel kan aan de bijstand de verplichting worden verbonden, dat belanghebbende meewerkt aan bijvoorbeeld budgettering.

 

Onderdeel 3

Bij de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een langer beroep op bijstand dan strikt noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaarding van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende medewerking aan een opgesteld trajectplan niet zijnde gericht op een participatiebaan. Maar ook het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, waardoor een langer beroep op bijstand nodig is.

 

Nieuw is het plan van aanpak dat op basis van artikel 44a van de wet voor personen jonger dan 27 jaar in een bijlage bij een besluit tot toekenning van bijstand wordt opgenomen. In het plan van aanpak worden de ondersteuning en de verplichtingen die zien op arbeidsinschakeling van degene die recht heeft op bijstand uitgewerkt. Tevens worden de gevolgen van het niet nakomen van die verplichtingen vastgelegd. Voorts wordt die persoon bij de uitvoering van het plan van aanpak begeleid. Daarnaast wordt het plan van aanpak periodiek met de betrokkene door het college geëvalueerd en past het college het plan aan, indien dit nodig is.

 

Voorts vallen onder deze categorie aanvullende opgelegde verplichtingen als bedoeld in artikel 55 WWB, die strekken tot arbeidsinschakeling dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

 

Onderdeel 4

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Voor het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid wordt verwezen naar artikel 15 van de verordening.

 

Artikel 11.

Lid 1

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is het proportionaliteits- en evenredigheidsbeginsel in ogenschouw genomen. De opgelegde maatregel dient in een redelijke verhouding te staan tot de gedraging. Dit betekent, dat de maatregel een groter financieel effect op de uitkering heeft naarmate de gedraging ernstiger is. Voorts wordt met de op te leggen maatregel gedragsverandering bij de bijstandsgerechtigde beoogd.

 

Lid 2

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in artikel 10, onder a, geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens zijn inschrijving bij het UWV Werkbedrijf niet heeft verlengd, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd. Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

 

Lid 3

Indien binnen twaalf maanden na een eerdere verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Een eerdere verwijtbare gedraging waarbij om dringende redenen is afgezien van het opleggen van een maatregel, wordt in dit kader mede in aanmerking genomen.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop de vorige verwijtbare gedraging heeft plaatsgevonden.

 

Lid 4

Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

 

Lid 5

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en

de individuele omstandigheden van belanghebbende.

 

Artikel 12.

Lid 1

Indien belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt en de feiten en omstandigheden niet kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens dan wel kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, kan - voor zover van toepassing - het recht op bijstand worden opgeschort (artikel 54, lid 1 WWB). Vervolgens wordt belanghebbende alsnog in de gelegenheid gesteld om zijn verzuim binnen een gestelde termijn te herstellen (de hersteltermijn). Als de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, wordt de bijstand stopgezet (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Als de gevraagde gegevens wel binnen de hersteltermijn worden verstrekt, wordt de bijstand voortgezet waarbij een maatregel wordt opgelegd.

 

Lid 2

Het uitgangspunt is dat verwijtbaar gedrag in beginsel leidt tot het opleggen van een maatregel. Aangezien aan de gedraging als bedoeld in dit artikel geen of weinig directe gevolgen zijn verbonden, wordt met deze bepaling geregeld dat bij een dergelijke eerste verwijtbare gedraging met een schriftelijke waarschuwing kan worden volstaan. Het geven van een schriftelijke waarschuwing is een bevoegdheid. Indien belanghebbende willens en wetens de informatie niet tijdig verstrekt, kan er direct een maatregel als bedoeld in lid 1 worden opgelegd. Een schriftelijke waarschuwing is ook een maatregel. Dat wil zeggen dat bij herhaling in principe een maatregel wordt opgelegd met toepassing van de recidiveregels.

 

Lid 3

Bij herhaling van het feit binnen een jaar wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

 

Lid 4

Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom niet tijdig informatie verstrekt, wordt vanwege zware verwijtbaarheid tevens de hoogte van het percentage verdubbeld. Als belanghebbende ook na een derde maatregel blijft volharden in zijn gedrag, dient de hoogte en de duur van de maatregel individueel te worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en

de individuele omstandigheden van belanghebbende.

 

 

Artikel 13.

Lid 1

In artikel 17, lid 1 WWB is bepaald, dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Het percentage van de maatregel wordt hierop afgestemd.

 

Lid 2

Het op te leggen percentage bedraagt éénhonderdste van het benadelingsbedrag. Afronding van het percentage geschiedt op een geheel getal naar beneden.

Voorbeeld: Het benadelingsbedrag is berekend op € 8.756,19. Het percentage van de maatregel bedraagt 8.756,19 : 100 = 87,56. Afgerond is dit dus 87 %. De maatregel bedraagt dan 87 procent van de bijstandsnorm gedurende een maand. Bij de minimale maatregel van 5 % van de bijstandsnorm is sprake van een benadelingsbedrag van € 500,00 of lager.

 

Lid 3

Het benadelingsbedrag waarbij op grond van de Aangifterichtlijn sociale zekerheid aangifte moet worden gedaan bij de Officier van Justitie is per 1 januari 2009 opgetrokken naar €10.000,00.

 

Lid 4

De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien belanghebbende zich binnen vierentwintig maanden na de vorige schending van de inlichtingenplicht opnieuw schuldig maakt aan hetzelfde feit.

 

Artikel 14.

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld, ofwel het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden hiervan zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

 

Artikel 15.

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent, dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een beroep op bijstand moet doen, bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening wordt gehouden door het opleggen van een maatregel.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

-    een onverantwoorde besteding van vermogen;

-    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

-    het niet nakomen van de verplichting tot het instellen van een alimentatievordering;

-    het door eigen toedoen niet behouden van werk.

Dit geldt zowel voor algemene bijstand als bijzondere bijstand.

 

Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond.

 

Een bijzondere vorm van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid is het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, waaronder begrepen gesubsidieerde arbeid. Het gaat hier onder meer om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Omdat het in de praktijk gaat om een gedraging die toch een zekere samenhang laat zien met de gedragingen die in artikel 10 zijn gerangschikt (het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid), wordt voor de hoogte van de maatregel daarbij aangesloten.

 

Artikel 16.

Onder de term “zeer ernstige misdragingen” kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over “het zich jegens het college zeer ernstig misdragen”. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een verlaging. Er kan dus geen verlaging worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een verlaging op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 9, derde lid, van deze verordening).

Bij het vaststellen van de verlaging in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • verbaal geweld (schelden);

  • discriminatie;

  • intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • mensgericht fysiek geweld;

  • combinatie van agressievormen.

 

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld.

Het opleggen van een verlaging staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een verlaging op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich richtte aangifte kan doen bij de politie.

De gemeente kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

 

Artikel 17.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 18.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 19.

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.