Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Bernisse

Participatieverordening Bernisse 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Bernisse
Officiële naam regelingParticipatieverordening Bernisse 2013
CiteertitelParticipatieverordening Bernisse 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Artikel 8 eerste lid sub a en f van de Wwb, artikel 35, eerset lid onder a van de Ioaw en Ioaz en artikelen 8, 23 derde lid en 35 van de Wi

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2013Wijziging regeling

11-12-2012

Weekblad Bernisse

Onbekend

Tekst van de regeling

Participatieverordening Bernisse 2013

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen 3

Artikel 1. Begripsbepalingen 3

Artikel 2. Opdracht aan het college 4

Artikel 3. Doelgroep 4

Hoofdstuk 2: Ondersteuning bij participatie 5

Artikel 4. Ondersteuning door het college 5

Artikel 5. Aanspraak op ondersteuning 5

Artikel 6. Beëindiging, weigering of intrekking van de ondersteuning 5

Artikel 7. Vorm van de ondersteuning 6

Hoofdstuk 3: Rechten en plichten 6

Artikel 8. Verplichtingen van belanghebbende 6

Artikel 9. Bestuurlijke boete voor inburgeringsplichtigen 7

Artikel 10. Rechten van belanghebbende 8

Hoofdstuk 4: Participatievoorzieningen 8

Artikel 11. Algemene bepalingen over participatievoorzieningen 8

Artikel 12. Preventie 9

Artikel 13. Onderzoek 9

Artikel 14. Directe bemiddeling naar regulier werk 9

Artikel 15. Work First 9

Artikel 16. Werktrajecten 10

Artikel 17. Activering 10

Artikel 18. Educatie 10

Artikel 19. Scholing 10

Artikel 20. Werkervaringsplaats 11

Artikel 21. Participatieplaats 11

Artikel 22. Traject naar zelfstandig beroep of bedrijf 11

Artikel 23. Individuele participatievoorzieningen 12

Artikel 24. Begeleiding en nazorg 12

Artikel 25. Werkgeversvoorzieningen 12

Artikel 26. Flankerende voorzieningen 13

Artikel 27. Experimentele voorzieningen 13

Hoofdstuk 5: Overgangs- en slotbepalingen 14

Artikel 28. Hardheidsclausule 14

Artikel 29. Nadere regels 14

Artikel 30. Hardheidsclausule 14

Artikel 31. Citeerwijze en inwerkingtreding 14

Toelichting algemeen 15

Toelichting artikelsgewijs 19

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    belanghebbende: de persoon als omschreven in artikel 3 van deze verordening;

  • b.

    bijstandsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Wwb;

  • c.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernisse;

  • d.

    deelnemer: persoon die behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 3 van deze verordening en deelneemt aan een traject;

  • e.

    doelgroep: personen omschreven in artikel 3 van deze verordening;

  • f.

    inburgeringsplichtige: de persoon die inburgeringsplichtig is en waarbij de inburgeringstermijn voor 1 januari 2013 per beschikking is vastgesteld dan wel van rechtswege is ingegaan, of asielgerechtigd is en waaraan voor 1 januari 2013 een verblijfsstatus is toegekend, of geestelijke bedienaar is en waaraan voor 1 januari 2013 een verblijfsvergunning is toegekend;

  • g.

    Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • h.

    Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • i.

    niet-uitkeringsgerechtigde: een persoon als bedoeld in artikel 6 onder a van de Wwb;

  • j.

    participatie: het deelnemen aan de samenleving door middel van betaald werk (in dienstverband of als zelfstandige) of, indien dit niet mogelijk is, door middel van vrijwilligerswerk, mantelzorg of andere maatschappelijk nuttige activiteiten;

  • k.

    participatievoorziening: re-integratievoorzieningen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de Wwb, volwasseneneducatie zoals bedoeld in artikel 7.3.1 van de WEB, dan wel een combinatie hiervan;

  • l.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Bernisse;

  • m.

    reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid, waarvoor loon wordt ontvangen, niet zijnde gesubsidieerde arbeid en niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 15, 16, 17, 20 en 21 van deze verordening;

  • n.

    re-integratie: het proces dat moet leiden tot participatie;

  • o.

    startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • p.

    beroepskwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of een diploma van het Hoger beroepsonderwijs (Hbo) of een diploma van het Wetenschappelijk onderwijs (Wo);

  • q.

    traject: in een plan vastgelegde bundeling van activiteiten gericht op re-integratie;

  • r.

    uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Wwb, de Ioaw of de Ioaz dan wel een participatievoorziening ontvangt;

  • s.

    voormalig uitkeringsgerechtigde: een persoon van wie het recht op algemene bijstand minder dan 6 maanden geleden is geëindigd vanwege inschakeling in de arbeid;

  • t.

    WEB: de Wet Educatie en Beroepsonderwijs;

  • u.

    Wi: de Wet inburgering;

  • v.

    WPB: de Wet ParticipatieBudget;

  • w.

    Wsw: de Wet sociale werkvoorziening;

  • x.

    Wwb: de Wet werk en bijstand.

    • Artikel 2. Opdracht aan het college

      • 1.

        Het college biedt de doelgroep, ondersteuning bij re-integratie en participatie en, voor zover het college dat noodzakelijk acht, één of meer participatievoorzieningen.

      • 2.

        Het college zorgt voor een voldoende gevarieerd aanbod van participatievoorzieningen. Het college zal bij het bepalen van het aanbod aan participatievoorzieningen prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden van de gemeente en maatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

      • 3.

        Het college bevordert een evenwichtige verdeling van participatievoorzieningen tussen de onderscheiden doelgroepen in artikel 1 van de WPB, alsmede een gelijke aandacht voor de verschillende personen daarbinnen.

      • 4.

        Het college spant zich in om de lokale en eventueel regionale arbeidsmarkt zodanig te bewerken dat deze beter toegankelijk wordt voor personen als bedoeld in artikel 3.

      • 5.

        Ter uitvoering van het tweede en derde lid, stelt het college jaarlijks een begroting vast waarin de uitgaven worden geraamd van de inzet van participatievoorzieningen als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, dit in relatie tot het totaal beschikbare participatiebudget.

Artikel 3. Doelgroep

  • 1.

    Tot de doelgroep behoort iedere in de gemeente Bernisse woonachtige Nederlander tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, die:

    • a.

      een uitkering ontvangt op grond van de Wwb;

    • b.

      gebruik maakt van een voorziening gericht op de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wwb;

    • c.

      een persoon als bedoeld in artikel 6 onder a van de Wwb;

    • d.

      een uitkering ontvangt op grond van de Ioaw of Ioaz;

    • e.

      een inburgeringsplichtige is als bedoeld in artikel 1, het eerste lid onder f;

    • f.

      een persoon met financiële problemen is, die zich meldt bij de gemeente voor schuldbemiddeling;

    • g.

      een voormalig uitkeringsgerechtigde is;

  • 2.

    Niet tot de doelgroep behoort de persoon die:

    • a.

      geen uitkeringsgerechtigde is en die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten;

    • b.

      een kind is als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene Kinderbijslagwet.

    • Hoofdstuk 2: Ondersteuning bij participatie

  • Artikel 4. Ondersteuning door het college

  • 1.

    Ondersteuning van de doelgroep betreft het adviseren over of bieden van de meest effectieve weg naar participatie voor langere tijd.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid kan ondersteuning van jongeren bestaan uit het terugleiden naar school voor het behalen van een startkwalificatie en/of een vervolgopleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie, het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid of een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

  • Artikel 5. Aanspraak op ondersteuning

  • 1.

    Personen behorend tot de doelgroep als bedoeld in artikel 3 kunnen aanspraak maken op ondersteuning door het college en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte participatievoorziening(en).

  • 2.

    Geen aanspraak op ondersteuning bestaat indien sprake is van een voorliggende voorziening welke naar het oordeel van het college in voldoende mate bijdraagt aan de participatie van belanghebbende.

Artikel 6. Beëindiging, weigering of intrekking van de ondersteuning

Het college kan, in aanvulling op bepalingen in wet- en regelgeving zoals opgenomen in artikel 1, een participatievoorziening beëindigen, weigeren of intrekken indien:

  • 1.

    belanghebbende zijn verplichtingen als bedoeld in deze verordening en van toepassing zijnde wet- en regelgeving zoals opgenomen in artikel 1, herhaaldelijk en verwijtbaar niet nakomt;

  • 2.

    een persoon die deelneemt aan een participatievoorziening niet meer tot de doelgroep behoort zoals bedoeld in artikel 3 van deze verordening;

  • 3.

    het college een andere participatievoorziening aanbiedt die naar zijn oordeel passender is;

  • 4.

    naar het oordeel van het college de participatievoorziening niet, niet langer dan wel in onvoldoende mate bijdraagt aan de participatie van belanghebbende;

  • 5.

    het door het college ingestelde budgetplafond voor de betreffende voorziening is bereikt. In dat geval kan het college een andere voorziening aanbieden die naar zijn oordeel passend is.

  • Artikel 7. Vorm van de ondersteuning

  • 1.

    Ondersteuning kan worden gegeven door het aanbieden van één of meerdere participatievoorzieningen, het bieden van praktische hulp, het geven van advies of het doorverwijzen naar een andere instantie.

  • 2.

    De ondersteuning sluit aan bij de behoeften, mogelijkheden en ervaringen van belanghebbende, met dien verstande dat deze altijd moeten passen binnen het algemeen belang en het bepaalde in de in artikel 1 genoemde wet- en regelgeving, zoals deze naar het oordeel van het college bestaan.

  • Hoofdstuk 3: Rechten en plichten

  • Artikel 8. Verplichtingen van belanghebbende

  • 1.

    Onverminderd de verplichtingen die gelden op grond van toepassing zijnde wetten als genoemd in artikel 1, gelden voor de belanghebbende de volgende verplichtingen:

    • a.

      het verstrekken van de inlichtingen aan het college die nodig zijn voor het bepalen van een passend traject en/of een passende participatievoorziening, indien het college verplicht is aan belanghebbende ondersteuning als bedoeld in deze verordening te bieden;

    • b.

      het naar vermogen meewerken en deelnemen aan de aangeboden participatievoorziening;

    • c.

      na te laten hetgeen de realisatie van het traject belemmert;

    • d.

      na te laten hetgeen de inschakeling in de arbeid belemmert;

    • e.

      het onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard;

    • f.

      het onmiddellijk aan het college melden indien door ziekte dan wel door andere omstandigheden (tijdelijk) niet aan een of meer verplichtingen ingevolge deze verordening kan worden voldaan;

    • g.

      het meewerken aan begeleiding en controle bij ziekteverzuim.

  • 2.

    Indien de schuldsituatie van belanghebbende naar het oordeel van het college de participatie belemmert, kan de belanghebbende als bedoeld in artikel 3, eerste lid sub a tot en met e, worden verplicht mee te werken aan een door het college aan te bieden schuldbemiddelingstraject.

  • 3.

    Indien het voor deelname aan een traject of voor participatie noodzakelijk is dat belanghebbende als bedoeld in artikel 3, eerste lid sub a tot en met e zijn/haar kind(eren) laat opvangen, kan de belanghebbende, worden verplicht direct passende kinderopvang te regelen.

  • 4.

    De inburgeringsplichtige als bedoeld in artikel 1, het eerste lid onder f, is verplicht een eigen bijdrage te voldoen, zoals bedoeld in artikel 23, tweede lid van de Wi, waarbij het college:

    • a.

      de eigen bijdrage direct na afronding van de inburgeringsvoorziening in één keer int of indien dit niet mogelijk is in termijnen int (conform het vastgestelde debiteurenbeleid);

    • b.

      de eigen bijdrage op grond van artikel 24, eerste lid van de Wi, kan verrekenen met algemene bijstand of een uitkering op grond van sociale zekerheidswetten of sociale zekerheidsregelingen;

    • c.

      de wijze van betaling voor de eigen bijdrage in de beschikking tot toekenning van een inburgeringsvoorziening vastlegt.

  • Artikel 9. Bestuurlijke boete voor inburgeringsplichtigen

  • 1.

    De inburgeringsplichtige als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder f, is verplicht een boete te betalen indien hij verwijtbaar de verplichtingen conform de Wi schendt. Indien van toepassing legt het college een bestuurlijke boete op:

    • a.

      ter hoogte van € 125, indien de inburgeringsplichtige of de persoon ten aanzien van wie het college op redelijke gronden kan vermoeden dat deze inburgeringsplichtig is geen of onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, bedoeld in artikel 25, vierde lid, Wi;

    • b.

      ter hoogte van € 250, indien de inburgeringsplichtige geen of onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van de voor hem vastgestelde inburgeringsvoorziening, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wi of aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 8 van deze verordening;

    • c.

      ter hoogte van € 500, indien de inburgeringsplichtige niet binnen de in artikel 7, eerste lid, van de Wi bedoelde termijn of binnen de door het college op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel a, van de Wi verlengde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald en hem dit niet te verwijten valt.

  • 2.

    Het college legt voor overtredingen een bestuurlijke boete op:

    • a.

      ter hoogte van € 250, bedoeld in het eerste lid onder a, indien de inburgeringsplichtige zich binnen vierentwintig maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte overtreding opnieuw schuldig maakt aan dezelfde overtreding;

    • b.

      ter hoogte van € 500, bedoeld in het eerste lid onder b, indien de inburgeringsplichtige zich binnen vierentwintig maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte overtreding opnieuw schuldig maakt aan dezelfde overtreding;

    • c.

      ter hoogte van € 1000, indien de inburgeringsplichtige niet binnen de door het college op grond van artikel 32 of 33 van de Wi vastgestelde termijn het inburgeringsexamen heeft behaald.

  • Artikel 10. Rechten van belanghebbende

  • 1.

    Belanghebbende die in het kader van in artikel 1 genoemde wet- en regelgeving zich meldt bij het college heeft het recht om op een doeltreffende en doelmatige wijze te worden geïnformeerd over rechten en plichten uit hoofde van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving zoals opgenomen in artikel 1 en over rechten, plichten en het ondersteuningsaanbod zoals opgenomen in deze verordening.

  • 2.

    De belanghebbende aan wie tenminste één participatievoorziening wordt aangeboden als bedoeld in hoofdstuk 4 van deze verordening, heeft indien de belanghebbende de voorziening(en) aanvaardt recht op:

    • a.

      een door het college aangewezen contactpersoon met wie de voortgang van het traject kan worden besproken;

    • b.

      volledige bekostiging van de aangeboden participatievoorziening(en), met uitzondering van de eigen bijdrage voor inburgeringsplichtigen als bedoeld in artikel 23, tweede lid van de Wi.

  • 3.

    Het college kan besluiten ter bevordering van de arbeidsinschakeling van de doelgroep als bedoeld in artikel 3 eerste lid sub a van deze verordening en op wie artikel 10a van de Wwb van toepassing is, een premie te verstrekken aan de belanghebbende die naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan de arbeidsinschakeling, ter hoogte van € 100 per zes maanden.

  • 4.

    Het recht op de participatiepremie als bedoeld in het derde lid, ontstaat voor het eerst op de 1e dag van de zevende kalendermaand nadat belanghebbende is gestart met werken op de participatieplaats en vervolgens na afloop van elke 6 maanden, voor zolang de participatieplaats voortduurt.

  • Hoofdstuk 4: Participatievoorzieningen

  • Artikel 11. Algemene bepalingen over participatievoorzieningen

  • 1.

    Het college kan de activiteiten in het kader van deze verordening in eigen beheer uitvoeren, of in samenwerking met ketenpartners, of uitbesteden aan derden.

  • 2.

    In artikelen 12 tot en met 28 worden de soorten participatievoorzieningen benoemd die het college kan gebruiken bij het uitvoeren van zijn opdracht als bedoeld in artikel 2.

  • 3.

    Ontwikkelkosten, zijnde kosten van activiteiten ten behoeve van het opzetten en uitvoeren van één of meer participatievoorzieningen, worden geacht tot (het uitvoeren van) de participatievoorziening(en) te behoren en komen derhalve niet ten laste van de gemeente.

  • 4.

    Randvoorwaardelijke activiteiten en benodigde middelen die aan participatievoorzieningen als bedoeld in dit hoofdstuk kunnen worden toegerekend, worden geacht tot (het uitvoeren van) de participatievoorziening te behoren.

Artikel 12. Preventie

  • 1.

    Preventie betreft één of meer kortdurende activiteiten (bijvoorbeeld in de vorm van advisering, verwijzing, bemiddeling of een training) ter voorkoming van een uitkering in het kader van de Wwb, voortijdig schooluitval, problematische schulden en/of het verlies van zelfredzaamheid op één of meer leefgebieden,.

  • 2.

    Preventie wordt bij voorkeur uitgevoerd in eigen beheer of via samenwerking met ketenpartners.

  • Artikel 13. Onderzoek

  • 1.

    Onderzoek houdt in het verwerven van inzicht in de relevante kennis, kwaliteiten, mogelijkheden, beperkingen en belemmeringen van een belanghebbende teneinde diens arbeids,- re-integratie,- of participatiemogelijkheden te bepalen.

  • 2.

    De wijze waarop het onderzoek plaatsvindt, wordt bepaald door het college en kan bestaan uit het verrichten van door het college opgelegde activiteiten waardoor het voor het college mogelijk wordt om inzicht als bedoeld in het eerste lid te verwerven.

Artikel 14. Directe bemiddeling naar regulier werk

Directe bemiddeling betreft het koppelen van een belanghebbende binnen de doelgroep aan een concreet baanaanbod. Dit kan in eigen beheer worden uitgevoerd of worden uitbesteed aan derden.

Artikel 15. Work First

Work First (Spijkenisse Werkt!) is een intensieve re-integratiemethode (leerwerktraject), waarbij door de deelnemer allerlei werkzaamheden worden verricht alsmede trainingen worden gevolgd. Er wordt gebruik gemaakt van losse modulen, waardoor voor elke deelnemer een maatwerktraject kan worden ingezet.

De duur bedraagt maximaal twaalf maanden. De deelnemer aan het Work First traject ontvangt gedurende het traject een Wwb,- Ioaw,- of Ioaz-uitkering. De doelen van dit traject zijn instroombeperking, snelle uitstroombevordering en diagnosestelling.

Artikel 16. Werktrajecten

  • 1.

    Een werktraject is gericht op het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking.

  • 2.

    Het werktraject bestaat tenminste uit bemiddeling naar regulier werk, maar kan eveneens bestaan uit aanbodversterking, training, scholing, stage of externe arbeidsactiviteiten.

Artikel 17. Activering

  • 1.

    Activeringstrajecten zijn gericht op het verminderen dan wel opheffen van de in de persoon of diens sociale omgeving gelegen belemmeringen die de participatie of arbeidsinschakeling bemoeilijken. Het doel van dit traject is divers en kan ondermeer bestaan uit een verbeterde zelfstandige maatschappelijke participatie of uit toeleiding naar een werktraject.

  • 2.

    Deelname aan een hulpverleningsactiviteiten, herstelbegeleiding, het verrichten van vrijwilligerswerk, het uitvoeren van maatschappelijk nuttige activiteiten zonder winstoogmerk of empowerment kunnen onderdeel uitmaken van dit traject.

Artikel 18. Educatie

Educatie bestaat uit één of meer cursussen of trainingen gericht op de bevordering van de Nederlandse taal, NT2 en/of rekenen, dit ten dienste van de zelfredzaamheid van inwoners.

Artikel 19. Scholing

  • 1.

    Scholing kan bestaan, zover de belanghebbende behoort tot de doelgroep in artikel 3, eerste lid sub a tot en met d, uit het aanbieden van opleidingen die leiden tot het behalen van een certificaat dan wel het aanbieden van bijscholing indien niet over een opleiding voor een beroep of branche waarin vraag op de arbeidsmarkt is, wordt beschikt.

  • 2.

    Met uitzondering op het eerste lid, kan geen scholing worden ingezet, indien het scholing uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft.

Artikel 20. Werkervaringsplaats

  • 1.

    Een werkervaringsplaats betreft een tijdelijke arbeidsplaats bedoeld voor (langdurig) werklozen, om deze in staat te stellen werkervaring op te doen of deze in stand te houden.

  • 2.

    Hierbij gaat het om additionele werkzaamheden die verricht worden bij (non) profit organisaties, naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.

  • 3.

    De inzet van een werkervaringsplaats kan samen gaan met de inzet van overige participatievoorzieningen dan wel trainingen.

Artikel 21. Participatieplaats

  • 1.

    Een participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de Wwb is een tijdelijke, additionele arbeidsplaats ten behoeve van de belanghebbende als bedoeld in artikel 3, eerste lid sub a, waar met behoud van uitkering, werkervaring kan worden opgedaan.

  • 2.

    In afwijking op het eerste lid, is de participatieplaats als bedoeld in artikel 10a van de Wwb, niet van toepassing op jongeren tot 27 jaar.

  • 3.

    Belanghebbende heeft een dusdanig grote afstand tot de arbeidsmarkt waardoor hij vooralsnog niet bemiddelbaar is naar regulier werk.

  • 4.

    Aan een uitkeringsgerechtigde zonder startkwalificatie, die werkzaam is op een participatieplaats, wordt uiterlijk zes maanden na aanvang van de participatieplaats scholing aangeboden gericht op het behalen van een startkwalificatie, dan wel vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt, tenzij dit naar het oordeel van het college niet haalbaar is.

  • Artikel 22. Traject naar zelfstandig beroep of bedrijf

  • 1.

    Om te bepalen of een (potentieel) uitkeringsgerechtigde de potentie heeft om volledig te voorzien in het levensonderhoud door middel van uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, kan na toestemming van het college een ondernemersbeoordeling worden uitgevoerd.

  • 2.

    Indien uit de ondernemersbeoordeling blijkt dat de (potentieel) uitkeringsgerechtigde via een zelfstandig beroep of bedrijf volledig in het levensonderhoud zou kunnen voorzien, kan een traject naar zelfstandig beroep of bedrijf worden aangeboden.

  • 3.

    De ondernemersbeoordeling en het traject, of onderdelen daarvan, worden gezien als re-integratie voor zover de kosten niet kunnen worden gedekt uit rijksmiddelen ten behoeve van uitvoering van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004.

Artikel 23. Individuele participatievoorzieningen

  • 1.

    Het college kan ten behoeve van een belanghebbende een individueel traject samenstellen indien dit een passender weg is naar participatie dan een participatievoorziening als genoemd in dit hoofdstuk (4).

  • 2.

    De belanghebbende kan een Persoonsgebonden Re-integratiebudget (PRB) aanvragen waarmee hij zelf zijn traject naar arbeidsinschakeling kan organiseren en inrichten, binnen door het college te stellen regels.

  • 3.

    Het college kan incidentele kosten vergoeden die door belanghebbende gemaakt moeten worden ten behoeve van de aanvaarding van een reguliere arbeidsplaats, waarvoor de werkgever onvoldoende voorzieningen treft.

  • 4.

    De kosten van de individuele participatievoorziening en als bedoeld in dit artikel mogen het bedrag van € 5.000,- niet overschrijden.

  • Artikel 24. Begeleiding en nazorg

  • 1.

    Begeleiding is het onderhouden van contact met de belanghebbende tijdens diens re-integratie met als doel de voortgang van de re-integratieactiviteiten en succesvolle re-integratie te bevorderen.

  • 2.

    Nazorg is het onderhouden van contact met belanghebbende die maximaal zes maanden geleden een traject heeft beëindigd wegens werkaanvaarding, en eventueel diens werkgever, omtrent het functioneren van belanghebbende op de werkplek, teneinde duurzame participatie te bevorderen.

  • 3.

    Begeleiding en nazorg kunnen onderdeel zijn van een traject, maar kunnen ook als losse participatievoorziening of als aanvulling op een traject worden aangeboden. De klantmanager gebruikt begeleiding en eventueel nazorg als instrument(en) om regie te kunnen voeren op de re-integratie van belanghebbende.

  • Artikel 25. Werkgeversvoorzieningen

  • 1.

    Dit artikel is van toepassing indien een regulier dienstverband wordt aangegaan met een uitkeringsgerechtigde.

  • 2.

    Het college kan, conform door het college nader te bepalen voorwaarden, aan een zelfstandig ondernemer die als werkgever een dienstverband voor reguliere arbeid aangaat met een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, een loonkostensubsidie en/of scholingsbudget bieden in de vorm van een bedrag om niet.

  • 3.

    Het college kan aan een zelfstandig ondernemer, die als werkgever een dienstverband aangaat met uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, een of meer voorzieningen aanbieden, indien deze naar het oordeel van het college het functioneren van de persoon op de werkplek bevorderen.

  • 4.

    Het college kan naar aanleiding van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt nadere werkgeversvoorzieningen vaststellen om bedrijfsrisico’s die (mogelijk) voortvloeien uit het in dienst nemen van een uitkeringsgerechtigde als bedoeld in het eerste lid, te beperken.

  • 5.

    Aan de toekenning van een werkgeversvoorziening verbindt het college tenminste de navolgende voorwaarden:

    • a.

      het dienstverband voor reguliere arbeid wordt aangegaan voor tenminste zes aaneengesloten maanden;

    • b.

      het dienstverband voor reguliere arbeid genereert uitkeringsonafhankelijkheid of dit beslaat het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een onafhankelijk medisch-arbeidsdeskundig advies mag werken;

    • c.

      de ondernemer is op het moment van aanvraag en voor de duur van de voorziening ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.

Artikel 26. Flankerende voorzieningen

  • 1.

    Het college kan schuldbemiddeling aanbieden aan een belanghebbende al dan niet met een Wwb,- Ioaw,- of Ioaz uitkering, met financiële problemen die zich meldt bij de gemeente voor schuldbemiddeling en voldoet aan de voorwaarden die voor schuldbemiddeling door het college worden gesteld. Budgetbeheer kan als onderdeel van schuldbemiddeling worden aangeboden.

  • 2.

    Het college kan een flankerende voorziening aanbieden gericht op het wegnemen van belemmeringen voor de (duurzame) participatie.

  • 3.

    Het college kan de werkplek van een belanghebbende als bedoeld in artikel 3 (laten) aanpassen, indien deze aanpassing naar het oordeel van het college noodzakelijk is voor het functioneren van belanghebbende. De werkplekaanpassing, of de vergoeding van de kosten hiervoor, kan hetzij worden toegekend aan belanghebbende, hetzij aan diens werkgever. Werkplekaanpassing op grond van deze verordening vindt slechts plaats voor zover geen andere wet- en regelgeving hierin voorziet.

  • Artikel 27. Experimentele voorzieningen

  • 1.

    Het college kan besluiten om bij wijze van experiment, in verband met het vergroten van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het participatiebeleid, bij de uitvoering van deze verordening af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 12 tot en met 24 en het gemeentelijk inkoop- en aanbestedingsbeleid.

  • 2.

    Een experiment als bedoeld in het eerste lid duurt maximaal twee jaar.

  • Hoofdstuk 5: Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 28. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen, ten gunste van belanghebbende, afwijken van de bepalingen in deze verordening indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 29. Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen betreffende deze verordening.

Artikel 30. Citeerwijze en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als “Participatieverordening Bernisse 2013”.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013; met ingang van deze datum wordt de Participatieverordening Bernisse 2012 ingetrokken.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Bernisse d.d. 11 december 2012.

De raad voornoemd,

De griffier, De voorzitter,

J.A. Fröling-Kok P.J. Bouvy-Koene

Toelichting algemeen

Wet Participatiebudget en participatiebeleid

Met ingang van 1 januari 2009 is de Wet Participatiebudget van kracht geworden. Binnen deze wet is geregeld dat de participatiebevorderende budgetten zodanig zijn gebundeld dat gemeenten de budgetten optimaal kunnen inzetten voor het bevorderen van duurzame participatie. De schotten die bestonden tussen de diverse op re-integratie en participatie gerichte budgetten, waaronder begrepen de inburgeringbudgetten, zijn weggenomen. Dit betekent dat de gemeentelijke middelen voor re-integratie, inburgeringsvoorzieningen en volwasseneneducatie zijn gebundeld in het participatiebudget.

De vormgeving van het participatiebeleid en daaraan gerelateerde inzet van het participatiebudget- en participatievoorzieningen, is sinds de invoering van de Wet Participatiebudget onderhevig aan allerlei ontwikkelingen. Zo zijn er sinds 2009 diverse wijzigingen doorgevoerd in, de voor de besteding van het participatiebudget, relevante wet –en regelgeving. Denk daarbij aan de invoering van de Wet investeren in jongeren (Wij) in 2009 en de afschaffing van deze wet per 1 januari 2012. Per laatstgenoemde datum is een vier weken zoektermijn voor jongeren (tot 27 jaar) van kracht waarin het college de jongere geen ondersteuning mag bieden. Tevens is een scholingsplicht voor de jongere ingevoerd waardoor de jongere kan worden uitgesloten van (inkomens)ondersteuning als deze nog terug kan naar school. Naast wijzigingen in wetgeving, spelen conjuncturele ontwikkelingen ook een rol. Deze zijn van invloed op de hoogte van budgetten. Zo heeft het college in eerdere stadia, ingegeven door forse bezuinigingen op het participatiebudget, een aantal keuzes gemaakt ten aanzien van het participatiebeleid en de bestedigng van het participatiebudget. Daarnaast is ook de gemeente voortdurend bezig met de (door)ontwikkeling van beleid, hetgeen ook van invloed is op het particpatiebeleid.

Zodoende is de participatieverordening, waarmee uitvoering wordt gegeven aan het participatiebeleid, sinds 2009 al diverse keren gewijzigd en zal zeker ook in de toekomst nog diverse wijzigingen ondergaan.

Belangrijk voor de inzet van het participatiebeleid is de sociale visie op de stad, die in 2012 is geüpdate. De sociale visie op de stad geeft in belangrijke mate richting aan al het (te ontwikkelen) sociale beleid van de gemeente. De essentie van de sociale visie is dat beleid erop gericht is om inwoners te stimuleren tot participatie in hun directe leefomgeving. Op die manier kunnen zij een effectief persoonlijk netwerk opbouwen en onderhouden. Zelfredzame inwoners met een effectief persoonlijk netwerk hoeven minder snel een beroep te doen op sociale voorzieningen, wat er toe bijdraagt dat deze voorzieningen optimaal beschikbaar blijven voor de mensen die ze het meest nodig hebben.

In lijn met deze visie zijn ten aanzien van het participatiebeleid een aantal uitgangspunten geformuleerd.

  • ·

    De vraag van de arbeidsmarkt is het uitgangspunt;

  • ·

    We gaan uit van de eigen kracht en de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. Alles wat de cliënt zelf kan, doet hij ook zelf. Niet de vraag ‘Wat kunnen wij voor u doen?’, maar de vraag ‘Wat kunt u zelf doen? staat centraal;

  • ·

    Het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid geldt binnen het participatiebeleid als hoogst haalbare doel. Dit is echter niet voor iedereen haalbaar. Als werk (nog) niet mogelijk is, wordt gestreefd naar de hoogst haalbare vorm van participatie;

  • ·

    De ondersteuning die de gemeente aan een individu biedt is in beginsel omgekeerd evenredig aan de mate van zelfredzaamheid. Hoe minder zelfredzaam een persoon, hoe meer aanspraak op ondersteuning;

  • ·

    Er wordt ondersteuning geboden aan inwoners waarvoor het college vanuit de Wwb, Bbz, Ioaw, Ioaz, Wi, WEB, Wet gemeentelijke schuldhulpverlening en Wet participatiebudget wettelijk verantwoordelijk is en die een wettelijke plicht hebben tot re-integratie;

  • ·

    Cliënten die kunnen maar niet willen werken, worden gesanctioneerd. Fraude wordt aangepakt;

  • ·

    Rijksbeleid wordt niet doorkruist met gemeentelijk beleid.

Met het participatiebudget kan de gemeente re-integratievoorzieningen, inburgeringsvoorzieningen, opleidingen volwasseneneducatie en combinatietrajecten financieren voor de doelgroep. Onder de doelgroep verstaan we de inwoners waarvoor het college wettelijk verantwoordelijk is ondersteuning te bieden, en die een wettelijke plicht hebben tot re-integratie en/of inburgering. Voor wat betreft personen met een Wwb uitkering, zal het college zich naast de meer kansrijke clienten ook richten op het bieden van ondersteuning aan clienten die een grotere afstand tot de arbeidsmarkt hebben (trede 3 en 4). Daarmee biedt het college voortgezet participatievoorzieningen aan de doelgroepen van de Wwb, Wi en WEB.

Hierbij dient de volgende kanttekening te worden gemaakt. Vanaf 2013 is het niet meer mogelijk om vanuit het participatiebudget inburgeringsvoorzieningen te bekostigen, dit met uitzondering van een door het Rijk benoemde overgangsgroep. Er is dan ook een bezuiniging op het inburgeringsbudget in de Rijksbegroting 2011 opgenomen, waardoor de verplichting van gemeenten om asielgerechtigden en geestelijke bedienaren een voorziening aan te bieden, komt te vervallen. Op deze wijziging is onderhavige verordening aangepast.

De Participatieverordening

De Wet Participatiebudget kent geen opdracht aan de Gemeenteraad de kaders vast te leggen in een verordening. De onderliggende materiewetten blijven derhalve op dit punt onverminderd van kracht, zodat (ook) de opdracht aan de Gemeenteraad een re-integratieverordening in het kader van de Wwb, Ioaw, Ioaz en Wi onverminderd gehandhaafd blijft.

Voor de Wet inburgering (Wi) geldt dat de verordening alleen nog van toepassing is op een specifieke overgangsgroep, dit in verband met de wijziging van de Wet inburgering per 1 januari 2013.

De WEB kent overigens een dergelijke verplichting niet, maar omdat de doelgroep wel via het participatiebudget wordt bediend, is deze tevens opgenomen in de participatieverordening. Middels de WEB wordt volwasseneneducatie ingekocht voor inwoners van Bernisse. Volwasseneneducatie is bedoeld om via het volgen van opleidingen of cursussen het voor volwassenen alsnog mogelijk te maken goed te kunnen functioneren in de Nederlandse samenleving. Met ingang van 1 januari 2013 heeft het Rijk het brede aanbod van bekostigde educatieactiviteiten wettelijk beperkt tot opleidingen Nederlandse taal (bijvoorbeeld alfabetisering), NT2 en/of rekenen.

Omdat de opdracht in de Wwb, Ioaw, Ioaz en Wi van de gemeenteraad om regels bij verordening te stellen ten aanzien van het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en aanbieden van voorzieningen, vergelijkbaar is, is deze opdracht gebundeld en vastgelegd in één verordening; de “Participatieverordening”. Immers, deze materiewetten zijn dusdanig met elkaar vervlochten dat bundeling van de beleidskaders de overzichtelijkheid ten goede komt. De onderhavige verordening is een verordening op grond van artikel 8 eerste lid sub a en f van de Wwb, artikel 35, eerset lid onder a van de Ioaw en Ioaz en artikelen 8, 23 derde lid en 35 van de Wi.

Wet werk en bijstand (Wwb), Ioaw en Ioaz

Per 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (Wwb) in werking getreden. Deze wet stelt de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan door middel van arbeid. Als mensen niet in staat blijken te zijn in het eigen bestaan te voorzien, hebben zij aanspraak op ondersteuning door de gemeente bij de arbeidsinschakeling. De gemeente heeft daartoe de volledige verantwoordelijkheid, de middelen en ruimte voor het voeren van een actief re-integratiebeleid. Voorwaarde is dat de gemeente voor de uitvoering van haar re-integratietaak regels stelt bij verordening (artikel 8, eerste lid sub a Wwb).

De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers (Ioaw) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz) zijn van kracht gebleven. De artikelen uit de Wwb die zien op re-integratie zijn geïntegreerd in deze wetten. Hiervoor geldt dat een verordening opgesteld dient te worden (artikel 35 Ioaw en artikel 35 Ioaz). De Participatieverordening is ook hiervoor van toepassing

Met ingang van 1 januari 2012 is de Wwb op een aantal onderdelen gewijzigd. Het Rijk heeft met het wijzigen van de Wwb beoogd maatregelen te treffen om meer mensen aan het werk te krijgen. Met deze maatregelen wordt de eigen verantwoordelijkheid van mensen en de tijdelijke vangnetfunctie van de Wwb meer benadrukt. Daarbij zijn de verplichtingen die tegenover een uitkering staan, fors aangescherpt. De wijzigingen die uit deze maatregelen voortvloeien zijn de grootste wijzigingen sinds de invoering van de Wwb in 2004.

Een belangrijke wijziging in de Wwb is de aanscherping van de verplichtingen voor jongeren en het voorop stellen van de eigen verantwoordelijkheid. De nadruk op de eigen verantwoordelijkheid is in de wet verankerd door de jongere eerst zelf vier weken te laten zoeken naar werk, zonder dat in deze periode de jongere aanspraak kan maken op ondersteuning van het college.

Ondersteuning kan de jongere alleen krijgen na het indienen van de aanvraag, waaraan de wachttijd van vier weken (zoektermijn) voorafgaat. Daarnaast wordt van de jongere aantoonbare eigen initiatieven en acties verwacht. Jongeren die nog mogelijkheden hebben om regulier onderwijs te volgen en studiefinanciering (of Wtos) kunnen ontvangen, zijn uitgesloten van bijstand. Ook jongeren waarbij uit houding en gedragingen blijkt dat zij de verplichtingen in het kader van de arbeidsinschakeling niet willen nakomen, worden uitgesloten van bijstand.

De Wet inburgering (Wi)

Tot 1 januari 2013 behoorde de uitvoering van de Wet inburgering (Wi) tot de wettelijke taken van de gemeente. De Wi regelt de inburgeringsplicht voor in beginsel alle onderdanen van derdelanden van 16 tot 65 jaar die duurzaam in Nederland willen en mogen verblijven. Vanwege inburgeringsachterstanden groeide de aanvankelijke beperkte rol van gemeenten uit tot een uitgebreide regierol en werd de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige voor de inkoop van een traject beperkt. Omdat er inmiddels een grote inhaalslag is gemaakt, stelt het Rijk dat de eigen verantwoordelijkheid weer meer op de voorgrond kan worden geplaatst. Dit betekent dat de inburgeringsplichtige zelf de kosten moet dragen voor zijn inburgering en zelf bepaalt hoe te voldoen aan de inburgeringsplicht. Door het rijk wordt, voor die personen die de inburgeringsvoorziening niet zelf kunnen bekostigen, voorzien in een sociaal leenstelsel.

Dit betekent dat de rol van de gemeente komt te vervallen. Dit geldt voor zowel de inkoop als het verstrekken van inburgeringsvoorzieningen. De verplichting van de gemeente tot het opleggen van de inburgeringsplicht en het aanbieden van inburgeringsvoorzieningen voor asielgerechtigden, geestelijke bedienaren, gezinsvormers en gezinsherenigers vervalt. De wetgever heeft wel overgangsrecht bepaald. Dit betekent dat alle bepalingen van de Wet inburgering van voor 1 januari 2013 van toepassing blijven:

  • -

    op alle inburgeringsplichtigen waarbij de inburgeringstermijn per beschikking voor 1 januari 2013, via een beschikking is vastgesteld of waar de inburgeringstermijn van rechtswege is ingegaan;

  • -

    op asielgerechtigden die voor 1 januari 2013 een verblijfsstatus hebben gekregen;

  • -

    op geestelijke bedienaren die voor 1 januari 2013 een verblijfsvergunning hebben gekregen.

Voor deze groepen blijft de gemeente verantwoordelijk, tot het moment dat de inburgeringstermijn is verstreken of het examen is behaald.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:8 van de Algemene wet bestuurswet is van toepassing op deze verordening. Dit betekent dat belanghebbende die van het college een beschikking ontvangt, in de gelegenheid gesteld wordt zijn zienswijze naar voren te brengen (hoor en wederhoor).

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1:

In dit artikel wordt een aantal begrippen omschreven, dat meer dan eens voorkomt en waarvan het van belang is dat er telkens hetzelfde onder wordt verstaan. In een aantal gevallen wordt verwezen naar definities in de Wwb of de Wi om ervoor te zorgen dat er zoveel mogelijk aansluiting blijft bij de wetgeving die van toepassing is.

In deze verordening wordt met het begrip ‘inburgeringsplichtige’, als bedoeld onder f, de overgangsgroep bedoeld waarvan het Rijk heeft aangegeven dat gemeenten vanaf 1 januari 2013 nog verantwoordelijk is. Dit is feitelijk een uitsterf constructie en eindigt op het moment dat de laatste inburgeraar die onder de verantwoordelijkheid valt van de gemeente, aan de inburgeringsplicht heeft voldaan of de termijn hiertoe verstreken is.

Het begrip ‘participatievoorziening’, zoals genoemd onder K. strekt verder dan de term ‘voorziening’ zoals deze wordt gehanteerd in de Wwb. Participatievoorzieningen zijn veel omvattender dan voorzieningen die gericht zijn op de arbeidsinschakeling (artikel 7, eerste lid onder a van de Wwb). Ook opleidingen volwassenducatie of inburgeringsvoorzieningen dan wel een combinatie van voornoemde voorzieningen, dragen bij aan de participatie van de burger. Met deze verruiming wordt aangehaakt op de Wet Participatiebudget en de Nota Participatiebudget.

Wanneer in deze verordening wordt gesproken over belanghebbende wordt, tenzij anders aangegeven, de persoon bedoeld die behoort tot de doelgroep als omschreven in artikel 3.

Artikel 2:

De Wwb geeft aan het college van burgemeester en wethouders de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning.

Hoewel belanghebbenden aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning op de manier zoals belanghebbenden dat mogelijk graag zouden zien. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende en gevarieerd aanbod van participatievoorzieningen, waarbij het college te maken heeft met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning afhankelijk is van een veelheid aan sociaal-economische factoren. Dat maakt dat het college bepaalt voor welke inwoners die tot de doelgroep behoren, welk type ondersteuning wordt geboden.

De opdracht in het vierde lid wijkt enigszins af van de andere leden. In het vierde lid staat de arbeidsmarkt centraal, in plaats van de belanghebbende (een persoon uit de doelgroep als bedoeld in artikel 3). De inspanningsverplichting om de arbeidsmarkt te bewerken vloeit voort uit de matchings problematiek. Niet alleen op het arbeidsaanbod moet worden ingezet, ook de vraag naar arbeid zou waar mogelijk moeten worden bijgestuurd. Aangezien de mogelijkheden tot sturing hiertoe veel beperkter zijn dan sturing op het arbeidsaanbod, is in de opdracht alleen een inspanningsverplichting opgenomen.

Het college stelt jaarlijks ‘de participatiebegroting’ vast, waarin op basis van het totaal beschikbare participatiebudget voor het betreffende jaar, een raming wordt opgenomen van de uitgaven aan de verschillende participatievoorzieningen.

Artikel 3:

Artikel 3 benoemt de doelgroepen die onder deze verordening vallen. Met de inwerkingtreding van de WPB per 1 januari 2009, is het mogelijk om met het Participatiebudget voor iedere in Nederland woonachtige Nederlander van achttien jaar en ouder, participatievoorzieningen te financieren, ongeacht woon- of verblijfplaats. De doelgroep moet echter niet zo groot gemaakt worden, dat de beschikbare financiële participatiemiddelen niet meer toereikend zijn en niet iedereen kan worden bediend.

Derhalve heeft het college ervoor gekozen om een aantal groepen, naast de doelgroepen van de materiewetten (Wwb, Ioaw, Ioaz, Wi en WEB) en de prioriteitsgroep jongeren, expliciet te benoemen als doelgroep van Bernisser participatiebeleid. Overigens blijft het mogelijk op individuele basis andere groepen dan de benoemde doelgroepen participatievoorzieningen aan te bieden.

Het begrip ‘voormalig uitkeringsgerechtigden’ is in de verordening opgenomen om personen die vanuit de Wwb zijn gaan werken te kunnen ondersteunen om hun werk ook te behouden (of indien nodig ander werk te vinden) en om aan deze groep nazorg te kunnen bieden.

Personen die in een gesubsidieerde baan werkzaam zijn (voormalige WIW-dienstbetrekking of I/D-baan) hebben eveneens recht op ondersteuning. Een dergelijke baan geldt onder de Wwb niet als eindstation maar als voorziening, die de uiteindelijke uitstroom naar regulier arbeid tot doel heeft. In verband met de bezuinigingen op het participatiebudget heeft het college in 2011 keuzes gemaakt ten aanzien van het participatiebeleid en de inzet van het budget. Een van deze keuzes is de beëindiging van de ID-regeling per 1-8-2011 met uitzondering van een selecte groep ID-banen. Ook wordt de groep medewerkers met een WIW dienstverband gelijdelijk aan afgebouwd.

Het tweede lid geeft aan dat de doelgroep studenten die onder de studiefinanciering (Wsf) of tegemoetkoming studiekosten (WTOS) vallen niet tot de doelgroep behoren. Voor deze groep zijn overigens andere wetten bedoeld die scholing en studie regelen, die (op termijn) moet leiden tot arbeidsinschakeling.

Tevens vallen buiten de doelgroep, kinderen die geen zelfstandig object zijn voor de Wwb en zoals wordt bedoeld in de algemene kinderbijslagwet. Uitzondering daarop vormen jongeren van zestien of zeventien jaar die geen scholing of opleiding meer volgen, minder dan 16 uur per week werken, voldaan hebben aan de kwalificatieplicht of hiervoor zijn vrijgesteld.

Artikel 4:

De ondersteuning van de doelgroep door het college richt zich op het adviseren of bieden van de meest effectieve weg naar participatie voor langere tijd. Wat participatie en de meest effectieve weg naar participatie betekent, kan per persoon verschillend zijn.

Binnen het participatiebeleid staat het begrip ‘naar vermogen’ centraal. Daarbij moet worden gestreefd naar de hoogst haalbare vorm van participatie. Voor de één kan dit bijvoorbeeld vrijwilligerswerk zijn, voor de ander is het mogelijk om aan het werk te gaan. Binnen het participatiebeleid wordt het verrichten van reguliere arbeid gezien als hoogst haalbare doel. Gezien de collegedoelstellingen zal de ondersteuning vanuit het participatiebudget altijd gericht zijn op het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid om financieel zelfredzaam te worden of te blijven.

Per 1 januari 2013, heeft het college geen informerende taak meer ten aanzien van de inburgeringsplichtige. Dit betekent dat de inburgeringsplichtigen niet meer geïnformeerd zullen worden over rechten, plichten en mogelijkheden ten aanzien van inburgeringsvoorzieningen. Wel heeft het college nog de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning aan de overgangsgroep, zoals benoemd in artikel één, eerste lid onder f van deze verordening. Vooralsnog blijft het Steunpunt Integratie, het loket dat bemand wordt door Vluchtelingenwerk en wordt bekostigd door de gemeente, toegankelijk voor inburgeringsplichtigen .

Voor jongeren is bepaald dat het behalen van een startkwalificatie of terugkeer naar school voor het volgen van een opleiding gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktpositie, prioriteit heeft. Met de wetswijziging in 2012 is bepaald dat jongeren die nog gebruik kunnen maken van regulier onderwijs en aanspraak maken op studiefinanciering of Wtos, geen recht hebben op ondersteuning of een uitkering. Dit is een zogenaamd uitsluitingsgrond. Jongeren moeten nog gebruik maken van hun scholingsmogelijkheden. Het is aan de jongere om zijn scholingsopties te onderzoeken en aan te tonen wat zijn mogelijkheden zijn. Als de jongere niet met studiefinanciering terug naar school kan, zal de inzet van de ondersteuning gericht zijn op het verkrijgen van werk of de arbeidsinschakeling of de inzet van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

Artikel 5:

In dit artikel is het principe neergelegd zoals dat is bedoeld in artikel 7, eerste lid, sub a van de Wwb, namelijk dat eenieder een gelijke aanspraak heeft op participatievoorzieningen dus geen recht kan doen gelden op een specifieke participatievoorziening. In het eerste lid van dit artikel wordt tevens benoemd aan en voor welke groepen het college verplicht is ondersteuning te bieden en participatievoorzieningen in te zetten.

Het college zal bij zijn overwegingen voor een eventueel aanbod van ondersteuning of een participatievoorziening bezien of er voor betrokkene een voorliggende voorziening bestaat waarop aanspraak kan worden gemaakt.

In deze gevallen zal de betrokkene op de mogelijkheid van deze voorzieningen worden gewezen en volgt geen aanbod. Zo wordt studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering als voorliggende voorziening aangemerkt.

Artikel 6:

Het college kan een participatievoorziening op diverse gronden weigeren, beëindigen of intrekken. Het college kan hiertoe besluiten indien belanghebbende herhaaldelijk zijn verplichtingen niet nakomt, zoals bedoeld in artikel 8 van deze verordening.

Ook kan een participatievoorziening geweigerd, beëindigd of ingetrokken worden wanneer afstemming ingevolge artikel 18 van de Wwb of artikel 20 van de Ioaw en Ioaz niet heeft geleid tot de gewenste gedragsverandering.

De schending van de verplichtingen zoals genoemd in artikel 8 van deze verordening en artikel 7, 23 en 25 van de Wi, betekent niet dat de inburgeringsvoorziening beëindigd kan worden. In plaats daarvan dient het college een bestuurlijke boete op te leggen (artikel 9). Artikel 37 van de Wi bevat een regeling voor samenloop van gedragingen ingevolge de Wi en de Wwb. In dit artikel is bepaald dat indien sprake is van een dergelijke samenloop het college in dat geval géén bestuurlijke boete kan opleggen maar een maatregel op grond van de Wwb of op grond van een van de bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 19, derde lid van de Wwb, aan te wijzen sociale zekerheidswetten of sociale zekerheidsregelingen.

Wanneer de belanghebbende niet meer tot de doelgroepen van deze verordening behoort, kan het college de participatievoorziening beëindigen. Als het college een andere participatievoorziening aanbiedt, of indien het college de voorziening niet (langer) voldoende vindt bijdragen aan de participatie van belanghebbenden, ligt beëindiging of weigering voor de hand.

Artikel 7:

Ondersteuning hoeft niet altijd te bestaan uit een door derden uitgevoerde diagnose, gevolgd door een vastgesteld traject met één of meerdere participatievoorzieningen. Als dat kan, kan worden volstaan met advies of doorverwijzing naar andere instanties.

Aangezien de ondersteuning ten dienste staat aan het behalen van de voor belanghebbende hoogst haalbare vorm van participatie, waarbij financiële zelfredzaamheid in beginsel het uitgangspunt vormt, zal veelal de soort ondersteuning gericht zijn op de meest effectieve en efficiënte weg naar (duurzame) arbeid voor die persoon.

De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de inhoud van het traject ligt bij het college, dat immers ook verantwoordelijk is voor de effectieve en doelgerichte inzet van schaarse middelen. Binnen de grenzen van die verantwoordelijkheid wordt rekening gehouden met de behoeften, mogelijkheden en ervaringen van de belanghebbende (vierde lid van dit artikel), waarbij deze altijd moeten passen binnen het algemeen belang en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving zoals deze naar het oordeel van het college bestaat.

Dit zal echter niet altijd haalbaar blijken. Zo kunnen bijvoorbeeld behoeften, mogelijkheden of opgedane (werk)ervaring van belanghebbende niet aansluiten bij datgene wat wordt gevraagd op de arbeidsmarkt of bij de vraag naar vrijwilligers op de vrijwilligersmarkt.

Ook kunnen bepaalde tendensen of maatschappelijke of lokale ontwikkelingen vragen om een specifieke vorm van ondersteuning of inzet aan participatievoorzieningen. Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld het bestrijden van overlast. Wanneer behoeften, mogelijkheden en ervaringen van een belanghebbende uit de doelgroep niet passen binnen het algemeen belang en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving, weegt het algemeen belang altijd zwaarder en kan het college besluiten bij de ondersteuning of inzet van een participatievoorziening geen of in mindere mate rekening te houden met deze behoeften, mogelijkheden en ervaringen.

Bij alleenstaande ouders met kinderen tot 12 jaar wordt de afweging gemaakt tussen het belang van arbeidsinschakeling en de invulling die de ouder wenst te geven aan de zorgtaken. Er dient rekening gehouden te worden met een verantwoorde invulling van de combinatie arbeid en zorg en indien nodig moeten (flankerende) voorzieningen geboden worden om deze combinatie mogelijk te maken. Een voorbeeld van een flankerende voorziening is kinderopvang.

Het te doorlopen traject wordt vastgelegd in een trajectplan. Voor jongeren tot 27 jaar is specifiek in de Wwb (artikel 44, vierde lid en artikel 44a van de wet) vastgelegd dat een plan van aanpak als bijlage bij het besluit tot toekenning van algemene bijstand gevoegd moet worden. Dit plan dient tenminste de uitwerking van ondersteuning te bevatten, alsmede de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Artikel 8:

Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. Bijstandsgerechtigden zijn al door het ontvangen van een participatievoorziening en/of uitkering aan bepaalde verplichtingen gehouden. Ook mag van de inburgeringsplichtige een adequate inspanning en medewerking worden gevraagd; immers het college bekostigt de voorziening. Ook de inburgeringsplichtige met een Wwb uitkering, die na 1 januari 2013 zelf zijn inburgeringsvoorziening moet bekostigen, geldt dat op grond van de Wwb hij gehouden is aan verplichtingen om zich in te spannen om het traject goed te doorlopen. Voor diegenen zonder uitkering moeten voorwaarden aan het re-integratietraject gekoppeld worden. Deze gelden vanzelfsprekend ook voor de uitkeringsgerechtigden. Het herhaaldelijk niet nakomen van de verplichtingen geeft de mogelijkheid om een traject af te breken of gevraagde ondersteuning te weigeren, bijvoorbeeld als iemand niet mee wil werken aan een onderzoek.

Naast enkele algemene verplichtingen is er een verplichting opgenomen om gebruik te maken van de flankerende voorziening schuldbemiddeling, indien er sprake is van een schuldensituatie. Daarnaast kan aan belanghebbende de verplichting worden opgelegd om kinderopvang te regelen. De verplichting kan alleen worden opgelegd indien de schuldsituatie of het ontbreken van kinderopvang de inschakeling in de arbeid of (de voortgang van) het traject belemmert, en op grond van wetgeving.

Het vierde lid van dit artikel heeft betrekking op de wijze van inning van de eigen bijdrage. In de Wi is bepaald dat de inburgeringsplichtige een eigen bijdrage verschuldigd is ter hoogte van € 270. Dit bedrag kan bij algemene maatregel van bestuur worden gewijzigd (artikel 23, tweede lid, Wi). In principe wordt voor de inburgeringsplichtige als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder f, de eigen bijdrage in één keer aan het einde van het traject geïnd. Wanneer dit niet mogelijk is, heeft de inburgeringsplichtige het recht de eigen bijdrage in een aantal termijnen te betalen. Artikel 24, eerste lid, Wi maakt het bij inburgeringsplichtigen die algemene bijstand ontvangen mogelijk dat het college de eigen bijdrage verrekent met deze uitkering.

Voor inburgeringsplichtigen met een Wwb uitkering die een voorziening aangeboden krijgen, wordt het termijnbetaling afgestemd op de regels die gelden voor terugvordering binnen de Wwb. Indien de inburgeringsplichtige geen uitkering ontvangt, wordt het termijnbedrag afgestemd op terugvordering van niet-uitkeringsgerechtigden onder de Wwb. Indien inburgeringsplichtigen menen dit niet te kunnen betalen, wordt een draagkrachtonderzoek ingesteld, waarbij het voor beslag vatbare maandbedrag wordt berekend. Indien dit lager is, wordt het lagere bedrag opgelegd als termijnbedrag. In andere gevallen overstijgt het termijnbedrag niet het maximale termijnbedrag dat geldt voor niet-uitkeringsgerechtigden onder de Wwb.

Als de inburgeringsplichtige een uitkering van het UWV ontvangt, kan het college het UWV verzoeken de eigen bijdrage te verrekenen met of in te houden op de uitkering van het UWV (artikel 24, tweede lid, Wi). In dit geval int het UWV de eigen bijdrage ten behoeve van de gemeente. Deze wijze van verrekening geschiedt door het UWV en niet door de gemeente, en wordt dus niet in deze verordening geregeld.

In het vierde lid sub c is bepaald dat in de toekenningsbeschikking van de voorziening wordt vastgesteld op welke wijze de betaling van de eigen bijdrage dient plaats te vinden.

Artikel 9:

Artikel 35 van de Wi draagt de gemeenteraad op bij verordening de hoogte van de bestuurlijke boete vast te stellen die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd. Per 1 januari 2013 is dit artikel slechts van toepassing op de inburgeringsplichtige zoals benoemd in artikel 1, eerste lid onder f van deze verordening. In artikel 34 van de Wi zijn voor de verschillende overtredingen de maximumbedragen van de bestuurlijke boete vastgelegd.

Indien handhavingstermijnen overschreden worden, dient een boete opgelegd te worden. In het eerste lid sub c genoemde bedrag is het wettelijk maximum voor een dergelijke gedraging. Voor de gedragingen onder a en b, is in 2007 aansluiting gezocht bij het toenmalige maatregelenbeleid o.g.v. de Wwb en de hoogte (conform de gehuwdennorm) voor gelijkbare gedragingen.

Het college zal bij elke overtreding de bestuurlijke boete moeten afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten.

Bovendien moet het college daarbij ook zonodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd (artikel 38, tweede lid, van de Wi). Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen bestuurlijke boete zal moeten nagaan welke boete passend is, gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken inburgeringsplichtige.

In het kader van een de uitvoering van een gecombineerde participatievoorziening kan het voorkomen dat dezelfde gedraging (bijvoorbeeld het niet voldoen aan een oproep om te verschijnen en gegevens te verstrekken) zowel aanleiding kan zijn voor het opleggen van een bestuurlijke boete als voor het verlagen van de bijstand (een maatregel op grond van artikel 18, tweede lid Wwb) of het opleggen van een boete of maatregel op grond van een andere sociale zekerheidswet of – regeling. Artikel 37 van de wet bevat een regeling voor deze samenloop. In dit artikel wordt bepaald dat het college in dat geval géén bestuurlijke boete kan opleggen.

Het tweede lid van dit artikel biedt het college de mogelijkheid om bij herhaling van de overtreding een hogere boete op te leggen dan op grond van het eerste lid van artikel 9 mogelijk is. De verhoogde boetebedragen ingeval van herhaling van de overtreding mogen uiteraard niet hoger zijn dan de maximumbedragen die in artikel 34 van de Wi worden genoemd. Met deze recidivebepaling sluit het boeteregime aan bij het maatregelenregime binnen de Wwb, dat ook een recidivebepaling kent. In de Wi is overigens ook een recidivebepaling opgenomen door voor herhaald niet behalen van het examen een hogere maximum boete vast te stellen.

Om te kunnen spreken van een herhaling van een overtreding, moeten de overtredingen zich wel binnen een bepaalde tijdspanne voordoen. De recidivetermijn is gesteld op 24 maanden, overeenkomstig de recidivetermijn binnen het Wwb-beleid. Artikel 34, onderdeel d van de Wi biedt de mogelijkheid voor gemeenten om de bestuurlijke boete te verhogen van maximaal € 500 naar maximaal € 1000 in het geval dat de inburgeringsplichtige bij herhaling niet voldoet aan de verplichting binnen de gestelde termijn het inburgeringsexamen te behalen. Dit is geregeld in het tweede lid sub c van dit artikel.

Als de inburgeringsplichtige niet binnen de voor hem geldende termijn het inburgeringsexamen heeft behaald, dan legt het college hem een bestuurlijke boete op. De boete die kan worden opgelegd, is neergelegd in het eerste lid sub c van dit artikel. Op grond van artikel 32 van de Wi moet het college in de boetebeschikking een nieuwe termijn vaststellen waarbinnen de inburgeringsplichtige alsnog het inburgeringsexamen moet behalen. Als de inburgeringsplichtige ook binnen deze nieuwe termijn het inburgeringsexamen niet heeft behaald, maakt het tweede lid sub c van dit artikel het mogelijk dat het college opnieuw een boete vaststelt. Het wettelijk maximum blijft € 1000 (artikel 34, onderdeel d van de Wi). Ook in dat geval zal in de boetebeschikking een nieuwe termijn moeten worden opgenomen waarbinnen de inburgeringsplichtige het inburgeringsexamen moet behalen.

Dit artikel biedt in de vorm van het vaststellen van boetebedragen het kader voor het college bij het vaststellen van de hoogte van de bestuurlijke boetes in individuele gevallen.

Het college zal moeten onderzoeken of er reden bestaat om af te wijken van deze bedragen op grond van de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de persoon (artikel 38 van de Wi).

Artikel 10:

De gemeente heeft als taak belanghebbenden die zich melden bij het college, op doeltreffende en doelmatige wijze te informeren over de rechten en plichten zoals die voortvloeien uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving zoals opgenomen in artikel 1 en over rechten, plichten en het ondersteuningsaanbod zoals opgenomen in deze verordening.

De rechten van de belanghebbende die een participatievoorziening heeft aanvaardt, hebben daarnaast betrekking op het goed kunnen doorlopen van de aangeboden voorziening. Het betreft ten eerste een gemeentelijke contactpersoon, waarmee de belanghebbende tijdens het traject contact kan opnemen inzake de voortgang van het traject. Andersom kan deze contactpersoon ook zelf initiatief nemen tot contact met belanghebbende. Ten tweede is er recht op bekostiging van het traject, met uitzondering van de wettelijke eigen bijdrage voor inburingsplichtigen zoals bedoelt in artikel 23, tweede lid van de Wi.

Op grond van artikel 8, eerste lid, sub f en het tweede lid, sub c van de Wwb is bepaald dat de gemeenteraad regels dient te stellen ten aanzien van de hoogte van de premie zoals bepaald in artikel 31, tweede lid sub j van de Wwb. Het college kan een premie verstrekken indien belanghebbende telkens gedurende zes maanden op grond van artikel 10a van de Wwb additionele werkzaamheden verricht. Het derde en vierde lid van artikel 10 van deze verordening hebben hierop betrekking.

Specifiek betreft het hier belanghebbenden die werken op een participatieplaats en een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Vaak is sprake van multiproblematiek waardoor bemiddeling op korte termijn niet en wellicht zelfs helemaal nooit tot de mogelijkheden behoort. De participatieplaats dient eraan bij te dragen dat belanghebbende zijn of haar belemmeringen vermindert waardoor een stijging, van de laagste trede 4 naar de hogere trede 3, plaatsvindt op de re-integratieladder (het door Bernisse gehanteerde re-integratiemodel). Indien belanghebbende gedurende de deelname aan de participatieplaats zich voldoende heeft ingespannen, kan het college ieder half jaar een premie toekennen te hoogte van € 100,-.

De klantmanager dient beoordeelt telkens of belanghebbende zich voldoende heeft ingespannen. Of iemand voldoende heeft meegewerkt aan de arbeidsinschakeling moet worden bepaald door tenminste in de beoordeling onderwerpen mee te nemen als: aanwezigheid, verzuim, actieve deelname aan activiteiten en voldoende ingespannen om belemmeringen te verminderen. Wanneer bijvoorbeeld belanghebbende regelmatig, zonder geldige reden, afwezig is geweest op de participatieplaats of wanneer vanwege onvoldoende medewerking een maatregel is opgelegd, kan een participatiepremie niet worden toegekend. Bij de beoordeling dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden waarin iemand verkeert, de objectief vastgestelde beperkingen/belemmeringen en datgene wat van de deelnemer verwacht kan worden. De bevindingen van de begeleider op de participatieplaats wordt bij de beoordeling meegenomen.

Artikel 11:

In dit artikel zijn enkele algemene bepalingen over participatievoorzieningen opgenomen. Het vijfde lid behoeft enige toelichting. Hierin wordt gesproken over randvoorwaardelijke activiteiten en instrumenten die behoren bij een voorziening. Daarmee wordt bijvoorbeeld bedoeld de voorbereiding en het opzetten van de participatieactiviteit, een goede informatievoorziening en het verrichten van activiteiten (binnen de organisatie) om uitvoering van de voorziening mogelijk te maken.

Artikel 12:

Preventie is per definitie kortdurende en vaak snelle interventies, zoals een VCA-opleiding van enkele dagen of een bemiddeling naar werk. Preventie is niet alleen gericht op het voorkomen van werkloosheid, maar kan ook gericht zijn op het voorkomen van maatschappelijke uitval, problematische schulden en voortijdig schooluitval. Met preventie wordt beoogd in een vroeg stadium zelfredzaamheid en participatie te behouden door preventief instrumenten in te zetten.

Artikel 13:

Voorafgaand aan onderzoek, zoals bedoeld in dit artikel, gaat de vraag of een persoon in aanmerking komt voor re-integratie en ondersteuning. Deze vraag (noodzaakbepaling) behoort tot de reguliere uitvoeringstaken. Onderzoek als bedoeld in dit artikel is aan de orde wanneer belanghebbende inderdaad in aanmerking komt voor ondersteuning. Het betreft hier de vraag wat iemand kan en wat iemand nodig heeft om de arbeidsinschakeling of maatschappelijke participatie te bevorderen. Het betreft dus een onderzoek naar de participatiemogelijkheden van belanghebbende in de meest brede zin van het woord. Dit vormt onderdeel van de re-integratie van belanghebbende.

Het college kan bij onderzoek gebruik maken van externe deskundigen ten behoeve van de vaststelling van onder andere afstand tot de arbeidsmarkt, medische beperkingen, psychische beperkingen, sociale beperkingen, taalvaardigheid, belastbaarheid en scholingsmogelijkheden. Sociaal/medisch, arbeidsdeskundig onderzoek, assessment, competentietest of EVC-traject kan tot het onderzoek behoren. Volgend op één van voornoemde onderzoeksmethoden kan door het college de aard van de ondersteuning en eventueel in te zetten participatievoorzieningen worden bepaald.

Het derde lid vergt specifieke toelichting. Bij een aanvraag om bijstand treedt de collegeverantwoordelijkheid in werking voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. De verplichting van belanghebbende om mee te werken aan de arbeidsinschakeling en aan een door het college aangeboden participatievoorziening, treedt eveneens bij de melding om bijstand in werking (artikel 9 Wwb). Met het beroep op bijstand doet belanghebbende daarmee de impliciete aanvraag om ondersteuning bij de arbeidsinschakeling.

In beide gevallen, heeft het college informatie nodig over de mogelijkheden en belemmeringen van belanghebbende bij de arbeidsinschakeling, zodat een passend traject naar werk dan wel andere vormen van participatie kan worden ingezet. Die informatie kan worden verkregen door belanghebbende te vragen mee te werken aan het Work First-traject. Het Work First traject is (onder andere) een diagnose-instrument waarbij informatie wordt verkregen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 14:

Indien een persoon geen aanbodversterkende voorzieningen nodig heeft, kan directe bemiddeling naar werk worden ingezet (jobhunting). Jobhunting kan onderdeel zijn van een breder traject, maar kan ook als enige voorziening worden ingezet. Directe bemiddeling leent zich bij uitstek voor uitvoering door het college zelf, bijvoorbeeld door de klantmanager of de accountmanagers van het werkgeversservicepunt, of in samenwerkingsverbanden met ketenpartners, maar kan ook worden ingekocht bij een (commerciële) partij.

Artikel 15:

Work First is een intensieve methode, waarbij de deelnemer gedurende een substantieel aantal uren per week (werk)activiteiten verricht. Work First vergt een intensieve werkwijze binnen de gemeentelijke uitvoering.

Bij problemen treedt het college op. Het gaat hier om het niet verschijnen, ziekmelding of andere afmelding zonder geldige reden, ongewenst gedrag van de persoon, medische klachten op de werkplaats, terugmelding tijdens de Work First periode en klachten. Zo gaat de medewerker Work First op huisbezoek wanneer de persoon niet verschijnt. De deelnemer aan het Work First traject ontvangt een uitkering.

Artikel 16:

Een werktraject kan verschillende vormen aannemen, verschillende methoden hanteren en bestaan uit diverse voorzieningen. Werktrajecten kunnen met behoud van uitkering worden aangeboden. Overeenkomst tussen al deze trajecten is dat ze tot doel hebben voor het einde van het traject te leiden tot reguliere arbeid voor de deelnemende persoon. Werktrajecten kunnen voor een specifieke groep binnen de doelgroep worden opgezet of ingekocht.

Artikel 17:

Een activeringstraject is bedoeld voor personen met een zodanige afstand tot de arbeidsmarkt dat maatschappelijke participatie of bijvoorbeeld deelname aan een werktraject nog niet passend is. Zowel de groep die is ingedeeld op trede 3 als 4 komen in aanmerking voor een activeringstraject, zij het dat de inhoud van dit traject kan verschillen.

Voor personen die zijn ingedeeld op trede 4 zal het traject vaak de eerste stap zijn naar arbeidsinschakeling, waarbij het wegnemen of verminderen van in de persoon of diens directe omgeving gelegen belemmeringen, een belangrijk element vormen binnen het traject. Bijvoorbeeld de inzet van hulpverleningsinstanties (Wmo) of herstelbegeleiding kan onderdeel uitmaken van het traject.

Voor personen die al iets hoger op de re-integratieladder staan (trede) 3, zal het traject meer gericht zijn op de maatschappelijke omgeving en deelnamen daaraan. Bijvoorbeeld deelname aan vrijwilligerswerk of een werkervaringsplaats kan onderdeel uitmaken van het traject. Empowerement kan voor beide groepen als instrument worden ingezet.

Artikel 18:

Opleidingen volwasseneneducatie zijn cursussen en trainingen als bedoeld in art. 7.3.1. van de WEB. Dit zijn:

  • Ÿ

    opleidingen Voortgezet Algemeen Volwassenen Onderwijs (VAVO), gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs (per 1 januari 2013 is VAVO niet meer de verantwoordelijkheid van de gemeente);

  • Ÿ

    opleidingen Nederlandse taal en rekenen, gericht op alfabetisering en op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs;

  • Ÿ

    de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II die opleiden voor het diploma Nederlands als tweede taal, bedoeld in het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal;

  • Ÿ

    de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op beheersing van een basisniveau Nederlandse taal;

  • Ÿ

    de opleidingen Nederlands als tweede taal, gericht op alfabetisering,

Met ingang van 1 januari 2013 wijzigt de Wet educatie en beroepsonderwijs op het een aantal onderdelen. Zo heeft het Rijk besloten om het Vavo onder rechtstreekse aansturing van het Rijk te brengen en prioriteit aan te brengen in het aanbod van overige educatie. Voor wat betreft het aanbod van overige educatie, blijft dit de verantwoordelijkheid van gemeenten en blijven gemeenten hiervoor budget ontvangen. Wel meent het Rijk dat het nodig is om de brede doelstellingen van de educatie aan scherpen.

Dit betekent dat het brede aanbod van mogelijke educatieactiviteiten beperkt wordt. De focus in het aanbod van opleidingen zal komen te liggen bij Nederlandse taal en rekenen en NT2. Het gaat daarbij om opleidingen gericht op de beheersing van fundamentele basisvaardigheden met het oog op zelfredzaamheid van volwassenen in onze samenleving. Waar mogelijk sluiten opleidingen aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs.

De opleidingen Nederlandse taal en rekenen richten zich op alfabetisering en op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Referentieniveau 2F is aangeduid als het maatschappelijk functioneel niveau dat nodig is voor participatie in de maatschappij en betreft ook het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Het aanbod van NT2-opleidingen is gericht op mensen voor wie Nederlands niet de moedertaal is. De opleidingen NT2 I en II zijn gericht op het behalen van het staatsexamen NT2, dat studenten voorbereidt op toelating tot het mbo of het hbo. Opleidingen NT2, gericht op alfabetisering, zijn bedoeld voor laaggeletterde niet-inburgeringsplichtigen. Laaggeletterde inburgeringsplichtigen zijn op grond van de gewijzigde Wet inburgering per 1 januari 2013 hiervoor aangewezen op het sociaal leenstelsel.

Artikel 19:

Scholing bestaat, zover belanghebbende behoort tot de doelgroep in artikel 3, eerste lid sub a tot en met e van deze verordening, uit het aanbieden van opleidingen die leiden tot het behalen van een startkwalificatie dan wel het aanbieden van bijscholing indien niet over een opleiding voor een beroep of branche waarin vraag op de arbeidsmarkt is, wordt beschikt. Daarbij is artikel 7, het tweede lid van belang: behoeften, mogelijkheden en ervaringen van belanghebbende dienen altijd te passen binnen het algemeen belang zoals deze naar het oordeel van het college bestaan en de opdracht vanuit artikel 1 genoemde wet- en regelgeving, Het gaat hier nier perse om opleidingen die taalversterkend zijn.

Er kan geen scholing bekostigd worden uit het participatiebudget en worden ingezet, indien het scholing uit ‘s Rijks kas bekostigd onderwijs betreft. Dit is immers niet nodig gegeven het feit dat belanghebbende dan al een opleiding volgt.

Artikel 20:

Een van de instrumenten om de belanghebbende actief te laten worden dan wel te laten blijven, is de inzet van de werkervaringsplaats. De werkervaringsplaats wordt afgestemd op de mogelijkheden van de klant (koppeling treden re-integratieladder) en wordt over het algemeen aangevuld met modulen die bijdragen aan het verwerven van competenties, het trainen van vaardigheden en opdoen van kennis en het opheffen van belemmeringen.

Artikel 21:

Op een participatieplaats worden tijdelijke, onbeloonde en additionele werkzaamheden verricht met behoud van uitkering, door uitkeringsgerechtigden die vooralsnog niet bemiddelbaar zijn op de arbeidsmarkt. Er gelden twee voorwaarden:

  • ·

    Er moet sprake zijn van re-integratie. De toenadering tot de arbeidsmarkt staat voorop; de uitkeringsgerechtigde moet baat hebben bij het opdoen van werkervaring of tijd nodig hebben om te wennen aan werkgerelateerde aspecten, zoals regelmaat.

  • ·

    Het moet gaan om een additionele functie. Dat wil zeggen een speciaal gecreëerde functie of een al bestaande functie die een uitkeringsgerechtigde alleen met speciale begeleiding kan verrichten.

Wanneer de uitkeringsgerechtigde geen startkwalificatie heeft, wordt zes maanden na aanvang van de participatieplaats scholing of opleiding aangeboden. Dit, tenzij dit naar het oordeel van het college niet bijdraagt aan de arbeidsmarktkansen.

Het is belangrijk dat de uitkeringsgerechtigde er financieel op vooruit gaat als een langer durende inspanning wordt gevraagd. Om deze reden wordt een premie uitgekeerd na zes maanden op een participatieplaats en vervolgens iedere zes maanden. Voorwaarde is wel dat de belanghebbende naar het oordeel van het college voldoende meewerkt aan de arbeidsinschakeling. In de beleidsregels Wwb zijn de voorwaarden van de premie nader uitgewerkt.

Inzet van een participatieplaats voor de jongere is niet mogelijk. Dit valt op te maken uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de Wwb en samenvoeging met de Wij (2012). Hierin is gesteld dat bij de jongeren de situatie waarin de afstand tot de arbeidsmarkt dusdanig groot is dat die alleen met de maximale drie jaar additionele arbeid te overbruggen is, zich niet in die mate voordoet dat de regering participatieplaatsen in de vorm van artikel 10a Wwb noodzakelijk acht.

Artikel 22:

Re-integratie naar arbeid in dienstbetrekking hoeft niet altijd de meest gewenste vorm van arbeidsinschakeling te zijn. Het starten of behouden van een onderneming, met economische voordelen en wellicht ook mogelijkheden om (later) werknemers in dienst te nemen, biedt in meerdere opzichten perspectief.

Een traject naar zelfstandig beroep of bedrijf wordt voor een groot deel bekostigd door het rijk, via het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. Sommige kosten zijn echter niet of niet volledig declarabel bij het rijk.

Het betreft bijvoorbeeld de ondernemersbeoordeling, waarbij wordt onderzocht of de belanghebbende geschikt is voor een traject naar zelfstandige, of de training (workshops) die onderdeel zijn van de voorbereidingsperiode. Kosten die het college wel noodzakelijk acht in het kader van (voorbereiding op) een traject naar zelfstandige, maar niet declarabel zijn op grond van de Bbz, worden derhalve gezien als re-integratieactiviteiten en zijn te bekostigen uit het participatiebudget.

Artikel 23:

Soms is een traject uit het aanbod van het college voor een bepaalde persoon niet de meest effectieve of efficiënte weg naar participatie. In dat geval kan een individueel traject worden samengesteld en aangeboden. Met betrekking tot inburgering kan daarbij bijvoorbeeld gedacht worden aan het inzetten van een inburgeringsvoorziening wat direct toeleidt naar het staatsexamen (Programma I of II).

Ook kan gedacht worden aan het aanbieden van een taalkennisvoorziening aan de inburgeringsplichtige die een mbo opleiding (niveau 1 of 2) volgt.

Voor het PRB geldt niet de eis dat eerst gekeken moet worden naar het bestaande aanbod van re-integratietrajecten. Indien de uitkeringsgerechtigde aan de voorwaarden van het college voldoet, wordt het PRB toegekend. Het PRB is namelijk vanwege de vrijheden die hierbinnen voor de uitkeringsgerechtigde zijn gecreëerd, gelijkgeschakeld aan een re-integratietraject binnen het reguliere aanbod. Het college dient wel nadere bepalingen vast te stellen omtrent het PRB, waaronder criteria waaraan de (potentiële) deelnemer moet voldoen.

Artikel 24:

Begeleiding en nazorg vormt veelal onderdeel van een participatievoorziening als beschreven in dit hoofdstuk. Waar het geen onderdeel vormt, zal het wenselijk zijn om toch begeleiding en nazorg te kunnen bieden. Vandaar dat begeleiding en nazorg ook als aparte voorzieningen zijn opgenomen. Onder begeleiding en nazorg vallen daarnaast de activiteiten van de klantmanager die gericht zijn op regievoering bij re-integratie.

Het monitoren van de voortgang van re-integratie, ook indien belanghebbende een extern uitgevoerd traject volgt, is noodzakelijk. Het blijven motiveren van belanghebbende, het in een vroeg stadium signaleren en helpen oplossen van knelpunten, het constateren en actie ondernemen bij non-coöperatief gedrag, etc. vallen binnen begeleiding.

Nazorg is een minder intensieve vorm van begeleiding, in de periode nadat het traject van belanghebbende vanwege aanvaarding van arbeid is beëindigd. Het betreft hier ondersteuning van de belanghebbende, en eventueel diens werkgever, teneinde de duurzaamheid van de arbeidsinschakeling te bevorderen.

Artikel 25:

Met de invoering van werkgeversvoorzieningen is getracht de achterstand die veel personen uit de genoemde doelgroep ten opzichte van andere werkzoekenden hebben, te compenseren.

Om deze achterstand te verminderen of weg te nemen kan aan de werkgever een loonkostensubsidie ter beschikking worden gesteld in de vorm van een bedrag om niet wanneer deze een dienstverband voor reguliere arbeid aangaat. Het college stelt nadere voorwaarden aan de loonkostensubsidie.

Ten behoeve van de benoemde doelgroepen zijn voorzieningen mogelijk die het functioneren op de werkplek bevorderen. Te denken valt aan verbetering van taalvaardigheid, kortdurende beroepsgerichte scholing (zoals veiligheidscertificaten), en begeleiding op de werkplek (jobcoaching). De voorziening kan zowel in natura worden verstrekt als in de vorm van financiering van een door de werkgever uitgevoerde voorziening (bijvoorbeeld een kort intern scholingstraject).

Er worden steeds nieuwe zaken ontwikkeld om de match tussen vraag naar arbeid van werkgevers en het aanbod van werklozen te bevorderen. Deze zaken zijn veelal gericht op het verminderen van bedrijfsrisico’s voor werkgevers ten aanzien van het in dienst nemen van werklozen. Om hierop te kunnen inspelen is het vijfde lid opgenomen.

In het zesde lid zijn voorwaarden opgenomen waaraan tenminste moet worden voldaan wil er een werkgeversvoorziening kunnen worden toegekend.

Artikel 26:

Schuldbemiddeling en kinderopvang zijn flankerende voorzieningen, omdat deze niet direct toeleiden naar participatie, maar wel vaak randvoorwaardelijk zijn aan het slagen van re-integratie. Als zodanig zijn deze voorzieningen onlosmakelijk verbonden aan re-integratie voor de groepen die dit nodig hebben en worden deze instrumenten als flankerende voorzieningen opgenomen binnen deze verordening.

Voor schuldbemiddeling geldt dat dit onderdeel kan uitmaken van een re-integratietraject. Budgettering kan een onderdeel vormen van een schuldbemiddelingstraject, of kan als preventief instrument worden ingezet ter voorkoming van schuldsituaties. Overigens, kan schuldbemiddeling ook worden aangeboden aan inwoners met financiële problemen zonder uitkering.

De Wet Kinderopvang is de basisvoorziening voor (bekostiging van) kinderopvang, die in bepaalde gevallen niet passend en toereikend is. Dit is met name het geval wanneer op zeer korte termijn opvang moet worden geregeld, zoals bij Work First of bij het accepteren van arbeid met een ingangsdatum op korte termijn. Om re-integratie te bevorderen en/of uitstroom mogelijk te maken, is kinderopvang daarom opgenomen in deze verordening.

Een flankerende voorziening als bedoeld in het derde lid, is een losstaande voorziening met een meer randvoorwaardelijk karakter. Het betreft een voorziening voor het wegnemen van een belemmering van belanghebbende, die niet wordt aangepakt binnen de overige re-integratievoorzieningen.

Artikel 27:

Binnen re-integratie is innovatie een belangrijk onderdeel. Zonder innovatie zal bijvoorbeeld een (blijvende) daling van het Wwb klantenbestand niet mogelijk zijn. Niet alleen re-integratiebedrijven, maar ook de gemeente zelf zal daarom moeten experimenteren met (voor deze gemeente) nieuwe vormen van re-integratie in de meest brede zin van het woord. Deze verordening mag aan die innovatie niet in de weg staan. Daarom is gekozen het college ruimte te laten voor vernieuwing binnen het voorzieningenaanbod door middel van experimenten. De enige beperking die hieraan is opgelegd, is een beperking in duur, te weten twee jaar. Dit maakt het mogelijk een gedegen experiment te voeren, zonder dat de nieuwe voorzieningen impliciet onderdeel gaat uitmaken van het reguliere aanbod.

Een experiment kan plaatsvinden zonder dat de gemeentelijke aanbestedingsregels van toepassing zijn. Dit vanwege het vaak unieke karakter van een experiment, waardoor er geen regulier marktaanbod is. De experimenten mogen uiteraard de Europese aanbestedingsgrens niet overschrijden, tenzij het een experiment betreft waarvoor vrijstelling van de Europese aanbestedingsregels geldt.

Artikel 28 en 30:

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.

Artikel 29:

In artikel 156 van de Gemeentewet is een algemene bepaling opgenomen dat de raad bevoegdheden kan delegeren aan het college, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Uit de oorsprong en strekking van dit artikel en de gehele systematiek van delegatie, blijkt dat ook delegatie van medebewindtaken mogelijk is. Dit geldt voor zowel de Wwb als Wi. Het onderstaande is een voorbeeld van de toepassing dit artikel. Artikel 8 van de Wwb geeft de raad de opdracht tot het opstellen van een verordening met betrekking tot het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen. In artikel 7 van de Wwb is bepaald dat het college verantwoordelijk is voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en voor het bepalen en aanbieden van re-integratievoorzieningen.

De bepaling ‘overeenkomstig de verordening’ zoals wel opgenomen in het wetsartikel over afstemming, ontbreekt hier. Gezien deze bepalingen zien wij geen belemmeringen in het creëren van de bevoegdheid voor het college om algemeen verbindende voorschriften op te stellen met betrekking tot bepalingen in deze participatieverordening. De meeste voorzieningen vergen nadere uitwerking, voorbeelden hiervan zijn het PRB, werkgeversvoorzieningen en flankerende voorzieningen.