Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Bernisse

Verordening Persoonlijk Minima Budget Bernisse Standaardbijdrage 21-65 en kindbijdrage

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Bernisse
Officiële naam regelingVerordening Persoonlijk Minima Budget Bernisse Standaardbijdrage 21-65 en kindbijdrage
CiteertitelVerordening Persoonlijk Minima Budget
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Artikel 35 lid 3 en lid 5, en artikel 36 van de Wwb

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2013Wijziging regeling

11-12-2012

Weekblad Bernisse

Onbekend

Tekst van de regeling

Verordening Persoonlijk Minima Budget Bernisse Standaardbijdrage 21-65 en kindbijdrage

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen 3

Artikel 1. Algemene begrippen 3

Artikel 2. Uitvoering 3

Hoofdstuk 2: Recht op Standaardbijdrage 21 - 65 3

Artikel 3. Voorwaarden 3

Artikel 4. Geen recht 3

Artikel 5. Hoogte van de bijdrage 3

Hoofdstuk 3: Kindbijdrage 4

Artikel 6. Voorwaarden 4

Artikel 7. Hoogte van de bijdrage 4

Hoofdstuk 4: Slotbepalingen 4

Artikel 8. Hardheidsclausule 4

Artikel 9. Citeerwijze 4

Artikel 10. Inwerkingtreding 4

Toelichting algemeen 5

Kindbijdrage 6

Toelichting artikelsgewijs 7

Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen

Artikel 1. Algemene begrippen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    college: het college van burgemeester en wethouders van Bernisse;

  • b.

    inkomen: het inkomen als bedoeld in artikel 32 eerste lid onder a en b van de wet, met dien verstande dat voor de zinsnede ‘een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan’, moet worden gelezen ‘de referteperiode’;

  • c.

    inkomen uit arbeid: van inkomen uit arbeid is sprake wanneer er in de referteperiode minimaal zes maanden sprake is geweest van inkomen uit arbeid.

  • d.

    kindbijdrage: de bijdrage maatschappelijk participatie schoolgaande kinderen zoals bedoeld in artikel 35 van de wet;

  • e.

    peildatum: de datum waarop in enig jaar het recht op de standaardbijdrage 21 - 65 ontstaat;

  • f.

    persoonlijk minima budget: bestaat uit de standaard bijdrage 21 - 65 en / of de kindbijdrage;

  • g.

    referteperiode: een periode van 12 aaneengesloten maanden voorafgaand aan de peildatum;

  • h.

    standaardbijdrage 21 – 65: de langdurigheidstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 van de wet;

  • i.

    wet: de Wet werk en bijstand.

    • Artikel 2. Uitvoering

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Hoofdstuk 2: Recht op Standaardbijdrage 21 - 65

Artikel 3. Voorwaarden

Onverlet het bepaalde in artikel 36 van de wet komt in aanmerking voor de standaardbijdrage 21 - 65, de belanghebbende die gedurende de referteperiode:

  • a.

    aangewezen is op een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm; en

  • b.

    geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de wet.

Artikel 4. Geen recht

Geen recht op een standaardbijdrage 21 – 65 heeft de belanghebbende die gedurende de referteperiode dan wel vanaf de peildatum:

  • 1.

    Een opleiding volgt als bedoeld in de WTOS, dan wel een studie volgt als bedoeld in de WSF 2000 dan wel van andere uit ’s Rijks kas bekostigd onderwijs heeft gevolgd of volgt; of,

  • 2.

    Gehuwd is in de zin van artikel 3 wet en één van de gehuwden niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op de standaardbijdrage 21 - 65;

  • Artikel 5. Hoogte van de bijdrage

    • 1.

      De standaardbijdrage bedraagt voor een belanghebbende € 200 per jaar.

    • 2.

      De standaardbijdrage wordt verhoogd naar € 400 als belanghebbende:

      • a.

        inkomen uit arbeid heeft; of,

      • b.

        volledig vrijgesteld is van de arbeidsverplichting vanuit enige sociale wet of regelgeving.

    • 3.

      De hoogte van de standaardbijdrage 21 - 65 wordt jaarlijks geïndexeerd.

    Hoofdstuk 3: Kindbijdrage

  • Artikel 6. Voorwaarden

  • 1.

    Onverlet het bepaalde in artikel 35 van de wet komt in aanmerking voor de kindbijdrage, de belanghebbende die:

  • a.

    aangewezen is op een inkomen dat niet hoger is dan 110% van de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm; en

  • b.

    geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de wet;

  • c.

    en minimaal één ten laste komend kind heeft in de leeftijd van 4 tot en met 17 jaar.

  • 2.

    Bij de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid onder a, wordt een eerder verstrekte standaardbijdrage 21 - 65 buiten beschouwing gelaten.

  • Artikel 7. Hoogte van de bijdrage

  • 1.

    De kindbijdrage bedraagt € 200 per kind per jaar;

  • 2.

    Voor de toepassing van het eerste lid is de leeftijd van het kind op 1 januari van het lopende kalender jaar bepalend.

  • Hoofdstuk 4: Slotbepalingen

Artikel 8. Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard.

Artikel 9. Citeerwijze

Deze verordening wordt aangehaald als ‘Verordening Persoonlijk Minima Budget’.

  • Artikel 10. Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2013;

  • 2.

    De verordening ‘Langdurigheidstoeslag en Maatschappelijke Participatie schoolgaande kinderen 2012’ wordt ingetrokken met ingang van het in het eerste lid bedoelde tijdstip.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Bernisse

d.d. 11 december 2012.

De raad voornoemd,

De griffier, De voorzitter,

J.A. Fröling-Kok P.J. Bouvy-Koene

Toelichting algemeen

Persoonlijk Minima Budget

Deze verordening is tot stand gekomen als gevolg van de nota ‘Minimabeleid – een vereenvoudigd armoedebeleid’ waarbij enerzijds burgers worden gestimuleerd om aan het werk te gaan en burgers die dat niet kunnen of niet meer hoeven extra financieel worden ondersteund. Daarnaast is er in het nieuwe beleid extra aandacht voor kinderen in minima gezinnen.

Om hieraan uitvoering te kunnen geven, is het Persoonlijk MinimaBudget (PMB) geïntroduceerd, waarbinnen onderscheid is gemaakt tussen de Standaardbijdrage en de Kindbijdrage Maatschappelijke Ontwikkeling. Met het PMB zijn de categoriale regelingen, te weten: de Langdurigheidstoeslag, Categoriale bijzondere bijstand chronisch zieken en gehandicapten, Categoriale bijzondere bijstand 65 plus en tot slot ook het Sport & cultuurfonds (Jeugdfonds) voor schoolgaande kinderen tot 18 jaar, samengevoegd in één budget. Het PMB is een vast bedrag per jaar, per huishouden, dat mensen naar eigen inzicht kunnen besteden. De toekenning en hoogte van het budget wordt gerelateerd aan de vraag of sprake is van een arbeidsplicht en aan de samenstelling van het huishouden.

Op grond van artikel 8, eerste lid onder d en g van de Wwb heeft de gemeenteraad kaderstellende bevoegdheden daar waar het gaat om de bepaling van regels ten aanzien van de langdurigheidstoeslag (artikel 36 Wwb) en de categoriale bijzondere bijstand voor kosten in verband met de maatschappelijke participatie van een kind (artikel 35, vijfde lid). Voor wat betreft de verstrekking van categoriale bijzondere bijstand aan personen van 65 jaar en ouder (artikel 35, derde lid), dient het college nadere regels te stellen.

De gemeenteraad is een hiertoe niet bevoegd orgaan. De kaderstellende bevoegdheid van de gemeenteraad en het college, ieder voor specifieke regelingen, heeft tot gevolg dat de gemeenteraad en het college, ieder voor een deel van het PMB verantwoordelijk is. De gemeenteraad stelt specifieke regels voor het PMB op de onderdelen ‘standaardbijdrage (plus) 21-65 en de kindbijdrage. Dit doet de raad middels onderhavige verordening. Het college van B&W stelt regels over de standaardbijdrage 65 plus. Dit doet het college via beleidsregels.

Standaardbijdrage

Op grond van artikel 8 lid 2 onderdeel b Wwb dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te leggen met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag. Deze regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig, laag inkomen, zoals die in artikel 36 lid 1 Wwb worden gebruikt.

Om optimaal te kunnen bijdragen aan de doelstellingen van het nieuwe minimabeleid is de langdurigheidstoeslag, een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand, hiermee in overeenstemming gebracht. Daarnaast is de naam aangepast aan een meer passende benaming, te weten de standaard bijdrage 21 – 65.

Het college verleent op aanvraag de standaardbijdrage 21 -65 aan een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 WWB heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.

Kindbijdrage

Op grond van artikel 8 lid 1 onderdeel g en lid 2 onderdeel 2 onderdeel d Wwb dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen met betrekking tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van ten laste komende kinderen die onderwijs of beroepsonderwijs volgen. Deze regels dienen in ieder geval invulling te geven aan het begrip maatschappelijke participatie zoals dat in artikel 35 lid 5 Wwb wordt gebruikt.

Het college verleent op aanvraag de kindbijdrage aan minima met ten laste komende kinderen, die een laag inkomen hebben en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 WWB. De bijdrage is bedoeld voor de maatschappelijke ontwikkeling van het kind.

Toelichting artikelsgewijs

Artikel 1

Begrippen die in de Wwb voorkomen hebben in deze verordening dezelfde betekenis als in de Wwb. Voor een aantal begrippen, die als zondanig niet in de Wwb zelf staan is een definitie gegeven in deze verordening.

Voor het begrip ‘inkomen’ is een van de Wwb afwijkende definitie opgenomen. Nu de wetgever opdracht heeft gegeven om in de verordening regels te geven over het begrip ‘langdurig, laag, inkomen’, is de bevoegdheid ontstaan om dit begrip voor de toepassing van artikel 36 lid 1 Wwb nader te omschrijven. Met de gebruikte definitie wordt aangesloten bij de in de bestaande uitvoeringspraktijk gehanteerde (en ook door de wetgever bedoelde) invulling van het begrip inkomen.

De referteperiode is vastgesteld op 12 maanden (tot 1-1-2013 bedroeg de referteperiode 36 maanden). De kortere periode van de referteperiode (tot 1-1-2013 bedroeg deze 36 maanden) is gedaan om op deze wijze er voor zorg te dragen dat de drempel om in aanmerking te komen voor de standaardbijdrage 21 – 65 lager is. Er wordt vanuit gegaan dat mensen na één jaar geen financiële ruimte meer hebben om te reserveren voor onverwachte uitgaven.

Artikel 2

Dit artikel behoeft geen verdere toelichting.

Artikel 3

In artikel 8 Wwb is bepaald dat in een verordening de precieze voorwaarden voor de standaardbijdrage 21 – 65 (langdurigheidstoeslag), vastgelegd moeten worden. De regels dienen in ieder geval betrekking te hebben op:

  • -

    De hoogte van de standaardbijdrage

  • -

    De wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip langdurig, laag inkomen.

De wetgever heeft bepaald dat het recht hierop alleen van toepassing is op personen van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar.

De gedachte achter de toeslag is dat personen die langdurig een inkomen op het sociaal minimum ontvangen en geen zicht hebben op een inkomstenverbetering, geen financiële ruimte hebben om te reserveren voor onverwachte uitgaven.

Bij het bepalen van het recht op bijzondere bijstand, waar de standaardbijdrage 21 -65 een bijzondere vorm van is, kan geen onderscheid gemaakt worden naar de bron van het inkomen. Dit betekent dat ook werkenden met een langdurig, laag inkomen voor de standaardbijdrage in aanmerking kunnen komen.

Het begrip ‘laag inkomen’ uit artikel 36 van de wet wordt ingevuld als ‘een inkomen dat niet hoger is dan 110 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm’. Door het inkomen 10 procent boven bijstandsniveau te stellen, worden werkenden met een laag inkomen in staat gesteld om een beroep te doen op de standaardbijdrage 21 - 65.

Het begrip ‘langdurig’ uit artikel 36 van de wet wordt ingevuld als belanghebbende 12 maanden of langer aaneengesloten is aangewezen op een inkomen tot 110 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Daarmee wordt het aannemelijk geacht dat er ‘geen zicht is op inkomensverbetering’.

Artikel 4

Studenten en scholieren beschikken volgens de wetgever over perspectief op verbetering van hun inkomen. Daarbij wordt niet van belang geacht dat de veronderstelde inkomensverbetering eerst na geruime tijd in zicht komt. De wetgever heeft aldus beoogd belanghebbenden die een opleiding volgen als bedoeld in de WTOS, dan wel een studie als bedoeld in de WSF 2000, als groep van de standaardbijdrage 21 -65 uit te sluiten. Het is de vraag of het uitsluiten van deze groep geen verboden onderscheid in de zin van artikel 26 IVBPR (Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten) oplevert ten opzichte van personen uit andere groepen die mogelijk evenzeer uitzicht op inkomensverbetering hebben maar desalniettemin wel voor de standaardbijdrage 21 - 65 in aanmerking komen.

Het vorenstaande impliceert dat een student in principe geen recht heeft op de standaardbijdrage 21 - 65 tenzij, naar het oordeel van het college, de studie of scholing in het individuele geval geen zicht op inkomensverbetering oplevert.

Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft. Indien sprake is van een gehuwden situatie in de zin van artikel 3 van de Wwb moeten beide gehuwden, voldoen aan de voorwaarden als genoemd in artikel 36 Wwb en in deze verordening, om in aanmerking te komen voor het recht op de standaard bijdrage 21 – 65. Het recht op de standaardbijdrage 21 – 65 komt gehuwden immers gezamenlijk toe. Zij moeten daarom ook allebei, zowel afzonderlijk als gezamenlijk aan alle voorwaarden voldoen, te weten minmaal twaalf maanden een inkomen hebben tot 110 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, geen in aanmerking te nemen vermogen hebben en 21 jaar of ouder zijn.

Dit is echter anders voor het recht op de verhoogde bijdrage. Om hiervoor in aanmerking te komen dient minimaal één van de gehuwden te voldoen aan deze extra voorwaarde, te weten minmaal zes maanden arbeid hebben verricht in de afgelopen twaalf maanden, volledig vrijgesteld zijn van de arbeidsplicht of geen arbeidsplicht hebben op grond van wetgeving.

Conform artikel 11 lid 4 komt het recht op bijstand in algemeen en het recht op de standaardbijdrage 21 - 65 in het bijzonder echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij één van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft, ingevolge artikel 11 of artikel 13 lid 1 Wwb. In dat geval wordt de niet rechthebbende voor de vaststelling van het recht op de standaardbijdrage 21 – 65 buiten beschouwing gelaten. De rechthebbende partner dient voor een zelfstandig recht op de standaardbijdrage 21 – 65 uiteraard wel te voldoen aan de voorwaarden als genoemd in artikel 36 Wwb of in deze verordening.

Artikel 5

Artikel 8 lid 2 onderdeel b van de wet bepaalt dat in de gemeentelijke verordening de hoogte van de standaardbijdrage 21 - 65 moet worden vastgelegd. Omdat de wetgever daaraan verder geen beperkingen op criteria heeft gesteld, staat het de gemeentelijke regelgever vrij om te variëren al naar gelang van de behoefte. De verschillen tussen de gehanteerde normbedragen moeten verklaarbaar en redelijk zijn. In de verordening zijn vaste bedragen opgenomen. Er zijn twee verschillende bedragen.

Een verhoogde bijdrage wordt verstrekt aan een belanghebbende die:

  • a.

    Inkomen uit arbeid heeft. Voor deze groep mag worden aangenomen dat de bijdrage hoger moet liggen omdat het verrichten van arbeid meer kosten met zich meebrengt, zoals reiskosten, representatiekosten, de eigen bijdrage kinderopvang etc. Indien de inkomsten boven het sociaal minimum uitstijgen kunnen tevens hun inkomensafhankelijke regelingen komen te vervallen of lager worden vastgesteld en heeft belanghebbende als gevolg daarvan minder financiële ruimte om te reserveren voor onverwachte uitgaven dan de andere categorie genoemd onder lid 1. Op deze wijze wordt de verordening participatiebevorderend vormgegeven. Onder de categorie ‘inkomen uit arbeid’ valt ook de groep met inkomsten uit arbeid, aangevuld met een uitkering op grond van de Wwb. Wanneer men vanuit de bijstand aan het werk gaat, wordt verplicht de inkomstenvrijlating toegepast waardoor de hoogte van het inkomen uitkomt boven de 100 procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

  • b.

    Vrijgesteld is van de arbeidsverplichting vanuit enige sociale wet of regelgeving:

    Voor deze groep, die voor het grootste gedeelte bestaat uit mensen met (chronische) ziekte of handicap, mag worden aangenomen dat de zij extra kosten hebben en als gevolg daarvan minder financiële ruimte hebben om te reserveren voor onverwachte uitgaven dan de andere categorie.

De bedragen worden jaarlijks geïndexeerd met het percentage zoals opgenomen in de kadernota. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s. Uitgangspunt van de hoogte van de bijdragen is een zo groot mogelijk bereik binnen het bestaande budget. De mogelijkheid bestaat om de hoogte van de bijdragen aan te passen. Eventuele over- dan wel onderbesteding van het budget, kan leiden tot aanpassing van de hoogte van de verschillende bijdragen.

Artikel 6

Op grond van artikel 35, het vijfde lid van de Wwb kan het college categoriale bijzondere bijstand verstrekken aan een persoon (vanaf 18 jaar) met een ten laste komend kind dat onderwijs of een beroepsopleiding volgt. Het gaat daarbij om de kosten die betrekking hebben op de maatschappelijke participatie van dat kind. Daarbij hoeft niet te worden nagegaan of ten behoeve van dat kind die kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn. In artikel 8 tweede lid onderdeel d van de wet is daarnaast bepaald dat in de gemeentelijke verordening moet worden vastgelegd de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip ‘maatschappelijke participatie’. Deze vorm van categoriale bijzondere bijstand is onderdeel van het persoonlijk minimabudget en wordt de ‘kindbijdrage’ genoemd.

In het eerste lid worden de voorwaarden benoemd die van toepassing zijn voor het in aanmerking komen van de kindbijdrage. Degene die in aanmerking komt voor de kindbijdrage is de alleenstaande ouder of de gehuwde met minimaal één ten laste komend kind in de leeftijd van 4 tot en met 17 jaar. Het inkomen van de alleenstaande ouder of de gehuwde bedraagt niet meer dan 110% van de bijstandsnorm. Daarnaast heeft de alleenstaande ouder/gehuwde geen in aanmerking te nemen vermogen zoals bedoeld in artikel 34 van de Wwb. Bij de vaststelling van het inkomen wordt een eerder verstrekte standaardbijdrage 21-65 buiten beschouwing gelaten.

De kindbijdrage is een vast bedrag per kind per jaar en compenseert de extra uitgaven voor kinderen, zoals lidmaatschap (sport-) verenigingen, (sport) kleding, ouder bijdrage school, schoolreis, kinderfeestjes, theater etc.

Met de verstrekking van de kindbijdrage wordt beoogd kinderen te laten deelnemen aan sport- en culturele activiteiten teneinde zich te kunnen ontplooien, kinderen te leren samen met anderen activiteiten uit te voeren en de lichamelijke en psychische gezondheid en ontwikkeling van kinderen te bevorderen.

Door de gemeente wordt gestimuleerd dat de besteding van het budget bijdraagt aan de maatschappelijk ontwikkeling van het kind. Om te zorgen voor een maximale prikkel richting de ouders om het budget verantwoord te besteden, wordt door de gemeente uitgebreid stil gestaan bij de wijze van communiceren richting de ouders en het moment van uitbetalen aan de ouders.

Artikel 7

De kindbijdrage is een vast bedrag per kind per jaar (€ 200,-) en compenseert in de extra uitgaven voor kinderen. De leeftijdbepaling is gezet op 1 januari van het kalenderjaar, dit om duidelijkheid te creëren voor belanghebbende en uitvoerder.

Artikel 8

Dit artikel heeft betrekking op de hardheidsclausule en maakt het mogelijk af te wijken van hetgeen in de verordening is vastgelegd. Hierbij moet worden getoetst aan de normen van redelijkheid en billijkheid.

Artikel 9

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 10

Bij de datum van inwerkingtreding van onderhavige verordening is aangesloten op de ingangsdatum van het nieuwe minimabeleid, zijnde 1 januari 2013.