Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Sint-Oedenrode

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Sint-Oedenrode
Officiële naam regelingVerordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010
CiteertitelVerordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Degene die op basis van hoofdstuk 3 artikel 10 en 11 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008 een PGB hebben voor huishoudelijke hulp en op basis van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 door de overgang van klassen naar uren minder budget gaan ontvangen komen gedurende maximaal 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening nog in aanmerking voor een af te bouwen vergoeding. Het college stelt nadere regels voor de afbouw van deze vergoedingen vast. 

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 149
  2. Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), art. 5

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1. Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010;

2. Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201001-04-2012nieuwe regeling

17-12-2009

Onbekend

2009, 92/2009

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010

De raad van de Gemeente Sint-Oedenrode;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 17-11-2009, nr. 92/2009;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en gelet op artikel 5 van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo);

Besluit

Vast te stellen de

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze verordening en de daarop gebaseerde nadere regelgeving wordt verstaan onder:

  • a.

    Wet: Wet maatschappelijke ondersteuning;

  • b.

    Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;

  • c.

    College: Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode

  • d.

    Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;

  • e.

    Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van het huishouden, bij het normale gebruik van de woning; bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel of bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;

  • f.

    Mantelzorger: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b. van de wet;

  • g.

    Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen om voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken;

  • h.

    Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen, het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;

  • i.

    Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe

    beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de beperkingen die een persoon ondervindt;

  • j.

    Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;

  • k.

    Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (een eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het Besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing zijn;

  • l.

    Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;

  • m.

    Persoonsgebonden budget: een geldbedrag, zoals bedoeld in artikel 6 en 6 a van de wet, waarmee de belanghebbende een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in deze verordening en het Besluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;

  • n.

    Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de belanghebbende of diens ouders als de belanghebbende minderjarig is;

  • o.

    Algemeen gebruikelijk: naar geldende maatschappelijke normen tot het gangbare gebruiks- dan wel bestedingspatroon van een persoon als de belanghebbende behorend;

  • p.

    Algemeen gebruikelijke kosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten zijn van een dergelijke voorziening;

  • q.

    Meerkosten: kosten van een mogelijk krachtens de wet te verlenen voorziening, voorzover dit deel van de kosten uitgaat boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten van een dergelijke voorziening;

  • r.

    Huisgenoot: iedere persoon met wie de belanghebbende duurzaam gemeenschappelijk een woning

    bewoont;

  • s.

    Leefeenheid: een eenheid bestaande uit gehuwde personen die al dan niet samen met één of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voeren, dan wel uit een meerderjarige ongehuwde persoon die met één of meer ongehuwde minderjarige personen duurzaam een huishouden voert. Onder gehuwde personen worden ook begrepen de ongehuwd samenwonenden en andere meerderjarigen die met elkaar en/of met minderjarigen duurzaam een huishouden voeren.

  • t.

    Budgethouder: een persoon aan wie als gevolg van deze verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.

  • u.

    Norminkomen: de voor belanghebbende geldende norm genoemd in paragraaf 3.2 van de Wet werk en bijstand (Wwb) exclusief vakantietoeslag en verhoogd met de maximale toeslag genoemd in paragraaf 3.3 Wwb.

  • v.

    Inkomen:

    • 1.

      het netto-inkomen van de belanghebbende;

    • 2.

      het gezamenlijk netto inkomen van de ouders of pleegouders van de belanghebbende, indien deze persoon jonger is dan 18 jaar en alleenstaand is;

    • 3.

      het gezamenlijk netto inkomen van de belanghebbende en zijn echtgenoot in de zin van artikel 1 lid 2 tot en met 7 van de wet.

  • w.

    Belanghebbende: de persoon met beperkingen zoals bedoeld onder e.

  • x.

    AWBZ instelling: instelling op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling

Artikel 2 Toekenning en weigering van voorzieningen
  • 1. Een voorziening wordt toegekend indien:

    • a.

      deze langdurig noodzakelijk is om de beperkingen op het gebied van het voeren van het huishouden, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel, de woning op normale wijze te gebruiken en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen;

      Hulp bij het huishouden kan ook voor korte duur worden geïndiceerd.

    • b.

      de voorziening naar objectieve maatstaven gemeten, als de goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt;

    • c.

      deze in overwegende mate op het individu is gericht.

  • 2. Een voorziening wordt geweigerd:

    • a.

      indien de voorziening voor een persoon als de belanghebbende algemeen gebruikelijk is;

    • b.

      indien de belanghebbende niet woonachtig is in de gemeente Sint-Oedenrode;

    • c.

      een toereikende algemene voorziening beschikbaar is die adequaat is

    • d.

      voor zover de aangevraagde voorzieningen betrekking hebben op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw;

    • e.

      Indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die de persoon met beperkingen voorafgaand aan het moment van beschikken op de aanvraag heeft gemaakt, tenzij

      • 1.

        het college vooraf uitdrukkelijk schriftelijk toestemming heeft gegeven, of

      • 2.

        het college de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de voorziening en de

        gemaakte kosten achteraf nog kan beoordelen

    • f.

      voor zover aan de zijde van de belanghebbende geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd;

    • g.

      indien de voorziening waarop de aanvraag betrekking heeft reeds eerder krachtens deze, of voorafgaande versie van deze verordening is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken, tenzij de eerder vergoede of versterkte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de belanghebbende zijn toe te rekenen.

  • 3. Bij het compenseren van beperkingen die een belanghebbende ondervindt in zijn maatschappelijke participatie wordt rekening gehouden met de keuzes die hij maakt in het leven. Hierbij wordt verwacht dat hij rekening houdt met zijn levensfase en de beperkingen die horen bij zijn individuele omstandigheden.

Hoofdstuk 2 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen

Artikel 3 Keuzevrijheid

Belanghebbende heeft bij een individuele voorziening de keuze uit een voorziening in natura, een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.

Het college stelt vast, aan de hand van de in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode neergelegde criteria, in welke situaties er sprake is van overwegende bezwaren om de keuzevrijheid niet te bieden tussen een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming.

Artikel 4 Voorziening in natura

Indien een voorziening in natura wordt verstrekt, is de bruikleenovereenkomst, huurovereenkomst of dienstverleningsovereenkomst tussen de leverancier en/of de gemeente Sint-Oedenrode met de belanghebbende van toepassing.

Artikel 5 Financiële tegemoetkoming

Bij verstrekking van een financiële tegemoetkoming zijn de voorwaarden uit het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning van toepassing.

Artikel 6 Persoonsgebonden budget
  • 1. Op het persoonsgebonden budget, zoals genoemd in de artikelen 6 lid 1 en 6 a van de wet, zijn de volgende voorwaarden van toepassing:

    • a.

      een persoonsgebonden budget wordt alleen verstrekt ten aanzien van individuele voorzieningen;

    • b.

      de omvang van het persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van het persoonsgebonden budget voor vergoeding van een arbeidsverhouding als bedoeld artikel 5 lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964, afgeleid van de tegenwaarde van de in de betreffende situatie te verstrekken goedkoopst adequate voorziening in natura; indien van toepassing`aangevuld met een bedrag voor onderhoud, reparatie en keuring, zoals vastgelegd in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning

    • c.

      het persoonsgebonden budget wordt, indien noodzakelijk, aangevuld met een vergoeding voor lidmaatschap belangenvereniging, zoals vastgelegd in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning;

    • d.

      de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld wordt door het college vastgelegd in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning;

    • e.

      de budgethouder deelt het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging, alle feiten en omstandigheden mee waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een persoonsgebonden budget.

  • 2. De toekenning, de omvang en de looptijd van het te verstrekken persoonsgebonden budget worden in de beschikking opgenomen.

  • 3. Bij de beschikking wordt een programma van eisen verstrekt waarin is aangegeven aan welke vereisten de voorziening moet voldoen waarvoor het persoonsgebonden budget is verstrekt.

  • 4. Na het verzenden van de beschikking wordt het persoonsgebonden budget overgemaakt op een door de belanghebbende opgegeven rekeningnummer, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.

  • 5. Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, dan wel na afloop van de periode waarop het persoonsgebonden budget van toepassing is, wordt aan het college door de budgethouder, voor zover van toepassing, verstrekt:

    • a.

      de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

    • b.

      een betalingsbewijs van de aangeschafte voorziening;

    • c.

      een overzicht van de salarisadministratie;

    volgens de voorschriften zoals door het college in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning opgenomen.

  • 6. Het college gaat steekproefsgewijs na of het verstrekte persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. De budgethouder is verplicht de daarvoor noodzakelijke stukken, zoals genoemd in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning, op verzoek van het college te verstrekken. Vervolgens wordt door het college beoordeeld of aanleiding bestaat om het persoonsgebonden budget geheel of ten dele terug te vorderen of te verrekenen.

  • 7. Verstrekking in de vorm van een persoonsgebonden budget vindt niet plaats indien:

    • a.

      het een voorziening betreft waarin een algemene of collectieve voorziening kan voorzien

    • b.

      het ernstige vermoeden bestaat dat de belanghebbende niet in staat is om:

      • 1.

        de verantwoordelijkheid tot besteding van een persoonsgebonden budget aan de voorziening waarvoor deze wordt toegekend aan te kunnen, of

      • 2.

        te voldoen aan de regels ter verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget;

    • c.

      bij een eerder toegekend persoonsgebonden budget, de belanghebbende verwijtbaar het budget niet of niet geheel heeft besteed aan de voorziening waarvoor dit budget was toegekend, of zich niet heeft gehouden aan de regels ter verantwoording van de besteding van het persoonsgebonden budget.

    • d.

      op grond van de progressiviteit van het ziektebeeld de aangevraagde voorziening zo snel weer door een andere voorziening vervangen dient te worden, dat deze verstrekking zich daardoor niet leent voor een persoonsgebonden budget.

Artikel 7 Eigen bijdragen en eigen aandeel

Bij het verstrekken van individuele voorzieningen op grond van de wet heeft het college bepaald dat belanghebbende, of diens ouders als de belanghebbende minderjarig is,

  • 1.

    een eigen bijdrage verschuldigd is bij de verstrekkingen van hulp bij het huishouden en bij de verstrekking van een scootmobiel.

  • 2.

    eigen aandeel verschuldigd is bij de verstrekking van een woonvoorziening die bestaat uit het in eigendom verstrekken van een roerende woonvoorziening of een bouwkundige of woontechnische aanpassing van een woning die eigendom is van de belanghebbende of van de persoon bij wie de belanghebbende inwonend is.

  • 3.

    De hoogte van de eigen bijdrage en het eigen aandeel wordt vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4.1 lid 1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning.

  • 4.

    Voor alle woonvoorzieningen waarvoor een eigen aandeel wordt opgelegd, wordt gedurende een periode van maximaal 39 maal 4 weken een eigen aandeel in rekening gebracht.

  • 5.

    De eigen bijdrage en het eigen aandeel bedraagt maximaal de kostprijs van de

    verstrekte voorziening.

  • 6.

    Geen eigen bijdrage of eigen aandeel wordt opgelegd als de belanghebbende al op grond van een eerder verstrekte individuele Wmo voorziening de maximale eigen bijdrage of eigen aandeel is verschuldigd.

Hoofdstuk 3 Hulp bij het huishouden

Artikel 8 Vormen van hulp bij het huishouden

De door het college, ter compensatie van beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek bij het voeren van een huishouden, te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden.

Artikel 9 Gebruikelijke zorg
  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet komt niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden indien deze persoon deel uitmaakt van een leefeenheid waarin een of meer huisgenoten wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.

  • 2. Indien de huisgenoten slechts in staat zijn om een deel van het huishoudelijk werk te verrichten, wordt bij het vaststellen van de omvang van de hulp rekening gehouden met de redelijkerwijs door de huisgenoten over te nemen huishoudelijke taken.

Artikel 10 Omvang van de hulp bij het huishouden

De omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren per week.

Artikel 11 Omvang van het persoonsgebonden budget

De bedragen die per tijdseenheid van een uur, zoals genoemd in artikel 10, in de vorm van een persoonsgebonden budget worden verstrekt, worden jaarlijks door het college vastgesteld en opgenomen in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning.

Artikel 12 Uitsluitingen hulp bij het huishouden bij bijzondere woonvormen

Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het inzetten van hulp bij het huishouden in hotels/pensions, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen, mantelzorgwoningen, woningen die onbewoonbaar zijn verklaard en woningen die bestemd zijn om gesloopt te worden, kamerverhuur en specifiek op personen met een beperking en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft hulp bij het huishouden in gemeenschappelijke ruimten.

Hoofdstuk 4 Woonvoorzieningen

Artikel 13 Vormen van woonvoorzieningen

Ter compensatie van beperkingen bij het voeren van een huishouden kan het college, de volgende woonvoorzieningen verstrekken:

  • a.

    een woonvoorziening in natura;

  • b.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening;

  • c.

    een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening.

Artikel 14 Soorten individuele woonvoorzieningen

De in artikel 13 voorzieningen kunnen bestaan uit:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

  • e.

    onderhoud, keuring en reparatie;

  • f.

    tijdelijke huisvesting;

  • g.

    huurderving;

  • h.

    verwijderen van voorzieningen.

Artikel 15 Primaat van de verhuizing en de uitraasruimte
  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14 onder a. in aanmerking worden gebracht wanneer aantoonbare beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek het normale gebruik van de woning belemmeren.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14 onder b. en c. in aanmerking worden gebracht wanneer de in het eerste lid genoemde voorziening niet mogelijk is of niet de goedkoopst adequate voorziening is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor een voorziening als bedoeld in artikel 14, onder d. in aanmerking worden gebracht wanneer sprake is van een op basis van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezige gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, waarbij alleen het zich kunnen afzonderen kan leiden tot een situatie waarin deze persoon tot rust kan komen.

Artikel 16 Primaat van de losse woonunit

Het college kan een herplaatsbare losse woonunit verstrekken, mits daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan, indien:

  • a.

    een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning en

  • b.

    deze woning niet het eigendom is van de belanghebbende en de verhuurder niet bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning.

Artikel 17 Uitsluitingen

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

  • a.

    het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur;

  • b.

    het treffen van voorzieningen in woongebouwen, die specifiek gericht zijn op mensen met beperkingen en waarvan verwacht mag worden dat reeds voorzieningen zijn getroffen in de gemeenschappelijke ruimten of dat voorzieningen bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 18 Hoofdverblijf
  • 1. Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft in een op grond van een AWBZ instelling.

  • 3. Een voorziening als bedoeld in lid 2 wordt alleen verstrekt, indien de aan te passen woning in de gemeente Sint-Oedenrode staat.

  • 4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning vastgesteld maximumbedrag.

  • 5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan het middels een woonvoorziening bewerkstelligen dat de belanghebbende de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Artikel 19 Weigeringsgronden

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe, op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de belanghebbende niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat, op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en daarmee geen sprake is van een onverwacht intredende noodzaak;

  • e.

    de belanghebbende voor het eerst zelfstandig gaat wonen

  • f.

    de belanghebbende verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g.

    de belanghebbende verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

  • h.

    in de verlaten woonruimte geen problemen bestonden met het normale gebruik van de woning;

  • i.

    de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

  • j.

    er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking of het probleem en één of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning, waaronder begrepen de toegankelijkheid van de woning

Artikel 20 Terugbetaling bij verkoop.
  • 1. De eigenaar-bewoner, die krachtens deze verordening een woonvoorziening heeft ontvangen die leidt tot waardestijging van de woning, meldt bij verkoop van deze woning binnen een periode van 10 jaar na gereedmelding van de voorziening, deze verkoop van de woning onverwijld aan het college.

    De meerwaarde van de woning wordt volgens het in het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning door het college vastgelegde afschrijvingsschema terugbetaald.

  • 2. De verplichting tot terugbetaling is niet van toepassing, indien de woning wordt verkocht aan een andere persoon met beperkingen met een medische indicatie voor de in de woning aangebrachte voorzieningen

Hoofdstuk 5 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel

Artikel 21 Vormen van vervoersvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.

  • d.

    Een financiële tegemoetkoming in de kosten gebruik voor vervoer (eigen) auto, (rolstoel) taxi.

Artikel 22 Het recht op een algemene vervoersvoorziening
  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor het collectief vervoer in aanmerking komen indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek:

    • a.

      het onmogelijk maken om gebruik te maken van het openbaar vervoer;

    • b.

      het onmogelijk maken om het openbaar vervoer te kunnen bereiken.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan, indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het mogelijk maken, voor deelname aan de scootmobielpool in aanmerking komen indien belanghebbende tot de doelgroep behoort.

Artikel 23 Het primaat van het collectief vervoer

Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 21, onder b en c vermelde voorziening in aanmerking komen indien:

  • a.

    aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek het gebruik van een collectief systeem als bedoeld in artikel 21, onder a, onmogelijk maken;

  • b.

    een collectief systeem als bedoeld in artikel 21, onder a, niet aanwezig is.

Artikel 24 Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen

Indien het inkomen van een ongehuwde persoon of het gezamenlijk inkomen van gehuwde of daarmee gelijk te stellen personen meer bedraagt dan het 1,5 maal het geldende norminkomen, wordt het bezit van een personenauto algemeen gebruikelijk geacht, zodat een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Artikel 25 Omvang in gebied en in kilometers
  • 1. Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag;

  • 2. In afwijking op het gestelde in het eerste lid wordt rekening gehouden met de vervoersbehoefte buiten de directe woon- of leefomgeving in een situatie waarin een bovenregionaal contact alleen door de belanghebbende zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de belanghebbende noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

  • 3. De te verstrekken vervoersvoorziening zal maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met tenminste een omvang per jaar van 1500 kilometer met een bandbreedte tot 2000 kilometer mogelijk maken.

Hoofdstuk 6 Verplaatsen in en rond de woning

Artikel 26 Vormen van rolstoelvoorzieningen

De door het college, ter compensatie van beperkingen bij het verplaatsen in en om de woning dan wel voor sportbeoefening te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een algemene rolstoelvoorziening

  • b.

    een rolstoelvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoelvoorziening;

  • d.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

Artikel 27 Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik
  • 1. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 26, onder a vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek incidenteel zittend verplaatsen in en rond de woning noodzakelijk maken en hulpmiddelen die verstrekt worden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of een andere wettelijke regeling geen adequate oplossing bieden.

  • 2. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 4, 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 26 onder b en c vermelde voorzieningen in aanmerking komen indien:

    • a.

      de in artikel 26, onder a genoemde voorziening onvoldoende tot een oplossing leidt;

      of

    • b.

      de in artikel 26, onder a genoemde voorziening niet beschikbaar is.

  • 3. Een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g. onderdeel 5 en 6 van de wet kan voor de in artikel 26, onder d. vermelde voorziening in aanmerking worden gebracht indien aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk maken.

Artikel 28 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners

In uitzondering op het gestelde in artikel 27, lid 1 en lid 2 komt een persoon die verblijft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling uitsluitend voor een rolstoel in aanmerking indien hij geen recht heeft op een rolstoel, verstrekt op grond van de AWBZ.

Hoofdstuk 7 Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten

Artikel 29 Aanvraag en gebruik aanvraagformulier

Een aanvraag wordt ingediend door middel van een door het college ter beschikking gesteld formulier.

Artikel 30 Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

De aanvraag dient te worden ingediend bij het loket van de gemeente Sint-Oedenrode.

Artikel 31 Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking
  • 1. Het college is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en hem te ondervragen;

    • b.

      op een door het college te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2. Het college vraagt in voorkomende gevallen een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies.

  • 3. Een belanghebbende is verplicht aan het college of de door hem aangewezen adviesinstantie die gegevens te verschaffen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag.

  • 4. Bij de advisering zoals genoemd in het eerste lid maakt de adviseur gebruik van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 5. De beschikking vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 32 Samenhangende afstemming

Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de belanghebbende laat het college onderzoek verrichten naar de situatie van de belanghebbende.

Artikel 33 Wijzigingen in de situatie

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het college onverwijld mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Artikel 34 Intrekking van een voorziening
  • 1. Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:

    • a.

      niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;

    • b.

      op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.

  • 2. Een besluit tot verlening van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken indien blijkt dat de tegemoetkoming of het budget binnen zes maanden na uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden.

  • 3. Een besluit tot verlening van een persoonsgebonden budget kan worden ingetrokken of herzien indien, na verantwoording, blijkt dat het persoonsgebonden budget niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget is verleend.

Artikel 35 Terugvordering
  • 1. In geval het recht op een voorziening geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of ten nadele van belanghebbende is gewijzigd, kan op basis daarvan reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd.

  • 2. In geval de aanspraak op een in eigendom verstrekte voorziening is ingetrokken kan deze voorziening worden teruggevorderd indien de voorziening is verleend op basis van valselijk verstrekte gegevens.

Hoofdstuk 8 Slotbepalingen

Artikel 36 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 37 Beslissing college in gevallen waarin deze verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van de Wmo betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 38 Indexering

Het college kan jaarlijks per 1 januari de in het kader van deze verordening en het op deze verordening berustende Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning geldende bedragen verhogen of verlagen conform de ontwikkelingen van de consumentenprijsindexcijfer alle huishoudens volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Artikel 39 Evaluatie

Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt een maal per twee jaar geëvalueerd. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft wordt deze verordening aangepast. Het college zendt hiertoe telkens na twee jaar na de inwerkingtreding van de verordening aan de raad een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de verordening in de praktijk.

Artikel 40 Inwerkingtreding en afbouwregeling
  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010;

  • 2. De Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008 wordt met ingang van 1 januari 2010 ingetrokken;

  • 3. Degene die op basis van hoofdstuk 3 artikel 10 en 11 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008 een PGB hebben voor huishoudelijke hulp en op basis van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 door de overgang van klassen naar uren minder budget gaan ontvangen komen gedurende maximaal 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening nog in aanmerking voor een af te bouwen vergoeding. Het college stelt nadere regels voor de afbouw van deze vergoedingen vast.

Artikel 41 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Sint-Oedenrode in zijn openbare vergadering van 17 december 2009.

De griffier
de voorzitter

Toelichting op de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010

Inleiding.

Aan de invoering van de Wmo per 1 januari 2007 is een behandeling voorafgegaan die door de vele amendementen de wet een ander aanzicht heeft gegeven. De consequenties hiervan zijn niet direct te overzien: ook de Wet maatschappelijke ondersteuning is een wet die verdere invulling behoeft en uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm zal krijgen. Bij de Wet maatschappelijke ondersteuning is dan bovendien nog sprake van het gegeven dat het kernbegrip van de wet, het zogenaamde compensatiebeginsel, bij amendement aan de wet is toegevoegd, waardoor een begripsomschrijving van dit cruciale begrip ontbreekt, met het gevolg dat de toelichting op het amendement uitgangspunt is voor de vormgeving van dit compensatiebeginsel.

De modelverordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning geeft invulling aan de in de Wet maatschappelijke ondersteuning gegeven opdracht regels te stellen bij verordening. In deze modelverordening is vorm gegeven aan het compensatiebeginsel zonder de regels van de Wet voorzieningen gehandicapten en de regels rond de functie huishoudelijke verzorging uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geheel los te laten. Dit is van belang om niet een vacuüm te laten ontstaan. In 2008 is een ontwikkeling op gang gekomen om naar een invulling van de Wet maatschappelijke ondersteuning te gaan die meer recht doet aan de bedoeling van de wetgever.

In de verordening is met name uitwerking gegeven aan de artikelen 4, 5, 6, 15, 19 en 26 Wmo.

In de Wmo komen voorzieningen uit de Welzijnswet en voorzieningen uit de AWBZ en de Wvg bij elkaar. Voorzieningen die tot 1 januari 2007 onder de Welzijnswet vallen en na die datum onder de Wmo, worden als voorliggende voorzieningen aangeboden en worden daarom niet in deze verordening opgenomen.

Alle bedragen en bijbehorende regelgeving worden opgenomen in het Financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

De algemene uitwerking van de regels omtrent aanspraken op individuele voorzieningen vindt plaats in de Verordening.

De Verordening bevat de hoofdlijnen. Meer gedetailleerde uitwerking vindt plaats in regelgeving, die naar zijn aard valt onder de bevoegdheid van het college. Het gaat dan om het Financieel besluit en om de Beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

In het Financieel besluit worden onder meer de standaardbedragen, eigen bijdragen en andere zaken vastgelegd. Die bedragen kunnen dan via een eenvoudige procedure worden bijgesteld (bijvoorbeeld aanpassing aan de loon- en prijsontwikkeling) via een collegebesluit.

In de Beleidsregels, eveneens vast te stellen door het college, wordt vastgelegd:

  • -

    welke concrete voorzieningen de gemeente kan verstrekken;

  • -

    onder welke voorwaarden iemand voor een bepaalde voorziening in aanmerking komt;

  • -

    en welke individuele omstandigheden daarbij in de besluitvorming meewegen.

Beleidsregels zijn dus puur op het uitvoeringsniveau gericht. De regels zijn tevens toegespitst op het motiveren van besluiten op aanvragen.

Wetswijzigingen Wmo per 1 januari 2010

Met ingang van 1 januari 2010 wordt de Wmo aangepast. De wetswijziging is beperkt van omvang en bevat de volgende elementen:

  • 1.

    De voorheen bestaande keuzemogelijkheid tussen de voorziening in natura en het persoonsgebonden budget wordt aangepast in een keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura, of een vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een alfahulp;

  • 2.

    Een geïnformeerde toestemming voor de burger;

  • 3.

    Een overlegbepaling, gericht op overname van personeel van oud-gegunde aanbieders door nieuw-gegunde aanbieders.

Als de klant ondersteuning in natura wenst, regelt de gemeente de voorziening voor de klant door het sluiten van contracten met een aanbieder. De klant is hiermee uitsluitend de ontvanger van de voorziening en mag op geen enkele wijze worden geconfronteerd met enige verantwoordelijkheid als werkgever of opdrachtgever. Met ingang van de wetswijziging is het uitgesloten dat een aanbieder de voorziening in natura via een alfahulp of een zelfstandige levert als de klant daardoor ongewild werkgever of opdrachtgever wordt.

Het is belangrijk dat de klant daadwerkelijk weet waarvoor hij kiest. Daarom regelt de wet per 1 januari 2010 expliciet de geïnformeerde toestemming. Gemeenten worden hierdoor verplicht om hun klanten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen te informeren over de consequenties van de keuze die de klant maakt.

De gevolgen van de wetswijziging voor de Verordening zijn beperkt tot de hierboven onder punt 1. genoemde keuzemogelijkheid.

De onder 2. en 3. genoemde wijzigingen hebben geen invloed op de Verordening.

Algemene toelichting.

De kern van de Wet maatschappelijke ondersteuning wordt gevormd door het begrip “compensatiebeginsel“. Dit begrip is bij amendement 65 in de Wmo opgenomen.

Het begrip compensatiebeginsel is afkomstig van de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg. In hun briefadvies over de Wmo staat het volgende:

“Het verdient volgens de Raad aanbeveling om de wettelijke aanspraak op maatschappelijke ondersteuning te relateren aan aard en ernst van de beperking(en) van burgers, door gemeenten te verplichten zorg te dragen voor compensatie van deze beperking(en). En wel zodanig dat de burger met een beperking in een gelijkwaardige uitgangspositie wordt gebracht ten opzichte van de burger zonder beperking(en). De gemeente heeft hierin een resultaatsverplichting. Dit brengt met zich mee dat de gemeente zelf mag bepalen welke voorzieningen zij aanbiedt om het wettelijk vastgestelde doel/resultaat te bereiken. Teneinde tevens recht te doen aan het uitgangspunt dat daar waar mogelijk beroep gedaan wordt op de eigen verantwoordelijkheid van burgers moet het mogelijk zijn om aan de aanspraak op ondersteuning een inkomenstoets te koppelen. Omdat het om maatschappelijke participatie gaat, is dit te rechtvaardigen. Daartoe dienen op centraal niveau regels gesteld te worden.

In het licht van de voorgestelde ‘compensatieplicht’ heeft het de voorkeur van de Raad om alleen individuele voorzieningen over te hevelen naar de WMO, zodat de wet een eenduidig karakter kan krijgen. In deze visie blijft naast de WMO een Welzijnswet

bestaan, waarin de collectieve (gemeenschapsgerichte) voorzieningen worden ondergebracht. Deze voorzieningen zijn immers algemeen van aard en bedoeld voor iedere ingezetene van de gemeente, ongeacht diens eventuele beperkingen. Voor deze voorzieningen acht de Raad het niet gewenst een wettelijke aanspraak in het leven te roepen. Deze aanbeveling heeft betrekking op het niveau van de aanspraak (c.q. voorziening), niet op het niveau van de uitvoering. Op het tweede niveau kan immers, ook bij een individuele aanspraak (bijvoorbeeld vervoer) een ‘collectieve’ voorziening worden aangewend (bijvoorbeeld openbaar vervoer).

Door de aanspraak op ondersteuning niet te verankeren in een verplichting om bepaalde met name te noemen voorzieningen te verstrekken (zorgplicht), maar te omschrijven in termen van het te bereiken resultaat (compensatieplicht), kan onzekerheid ontstaan over wat nu precies als recht geldt. Om die reden is het volgens de Raad noodzakelijk om in de wet zelf op te nemen wanneer sprake is van een gelijkwaardige uitgangspositie van burgers. Dat is immers het resultaat waarop de gemeente, ook in rechte, kan worden aangesproken. Dit betekent dat geoperationaliseerd moet worden wat de termen ‘zelfredzaamheid’ en ‘maatschappelijke participatie’ betekenen: welke activiteiten moet iemand daarvoor tenminste kunnen uitvoeren?

Door het te bereiken resultaat (de compensatie) als aangrijpingspunt te nemen is het volgens de Raad niet noodzakelijk in de wet zelf criteria op te nemen voor de indicatiestelling.”

Dit begrip is “vertaald” bij amendement en in de wet opgenomen. Het is met name de toelichting op het amendement dat informatie geeft over de bedoeling van de wetgever met het begrip compensatieplicht. De toelichting stelt:

“Ter vervanging van de verplichting gedurende drie jaar om te voorzien in met name genoemde producten en diensten strekt het nieuw geformuleerde artikel ertoe de algemene verplichting aan gemeenten op te leggen om beperkingen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en om de woning en om zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen, weg te nemen. Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken. Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan het kunnen voeren van een huishouden; het normale gebruik van een woning; het zich in en om de woning kunnen verplaatsen; het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen; het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven. Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.

De opdracht om compenserende voorzieningen te treffen wordt met dit artikel bij wet gegeven. De normering ervan wordt overeenkomstig de bestuurlijke structuur van de wet op het lokale niveau bepaald met inachtneming van alle bepalingen over de totstandkoming van het lokale beleid en de betrokkenheid van burgers en cliënten daarbij.”

Omdat er geen begripsomschrijving van het begrip compensatiebeginsel in het amendement is opgenomen, is in de modelverordening een begripsomschrijving opgenomen, in artikel 1.1. aanhef en onder b.

Het compensatiebeginsel geldt, zo geeft de tekst van artikel 4, lid 1 van de wet aan, voor de onderdelen:

  • a.

    een huishouden te voeren,

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning,

  • c.

    zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en

  • d.

    medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.

Uitgaande van een overgang van de drie Wvg-terreinen woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen plus de functie huishoudelijke verzorging uit de AWBZ naar de Wmo worden de onderdelen uit artikel 4 van de wet in deze modelverordening als volgt uitgewerkt:

  • b.

    onder het voeren van een huishouden wordt verstaan: zowel het wonen, met name de woonvoorzieningen, als de eerdere functie huishoudelijke verzorging, in deze verordening hulp bij het huishouden genoemd;

  • c.

    zich verplaatsen in en om de woning: de rolstoel inclusief (uitsluitend) de sportrolstoel;

  • d.

    zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel: de vervoersvoorzieningen uit de Wvg;

  • e.

    het ontmoeten van medemensen en het daaruit volgende aangaan van sociale verbanden wordt beschouwd als doelstelling voor de eerste drie verstrekkingenterreinen.

Deze indeling is in deze verordening terug te vinden in de hoofdstukindeling.

In artikel 4 van de wet wordt de gemeente opgedragen ten behoeve van de compensatie "voorzieningen te treffen". De wet stelt dus niet dat het steeds om individuele voorzieningen moet gaan.

De verschillende verstrekkingenterreinen worden in de volgende hoofdstukken behandeld. De laatste hoofdstukken zijn gereserveerd voor procedurele aspecten.

Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen.

Artikel 1. Begripsbepalingen.

Ad a. Wet

Deze bepaling spreekt voor zich; zie ook de in artikel 43 van de Wet maatschappelijke ondersteuning opgenomen citeertitel van de wet.

Ad b. Compensatieplicht

De compensatieplicht is via het amendement-Miltenburg c.s. (30 131, nr. 65) aan het wetsvoorstel toegevoegd. In het amendement is geen begripsomschrijving van dit begrip opgenomen. Gevolg hiervan is dat er in de wet een begripsomschrijving van het cruciale begrip compensatieplicht ontbreekt. Daarom staat de begripsomschrijving van het compensatieplicht in de verordening. Voor de begripsomschrijving is gebruik gemaakt van het briefadvies van de Raad voor de Volksgezondheid en de Zorg, de ‘uitvinder’ van het compensatiebeginsel. Voor wat betreft de gelijkwaardige uitgangspositie is gebruik gemaakt van de toelichting op het amendement, evenals voor wat betreft de termen zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Het onderdeel “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” is afkomstig uit artikel 1, lid 1, onder a. van de Wvg.

Uitgangspunt is dat beperkingen van personen in aanvaardbare mate gecompenseerd moeten worden. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij verschillende Wvg-uitspraken van de Centrale raad van Beroep, waarbij aangegeven wordt dat belanghebbende zich enige beperkingen dient te getroosten (zie bijvoorbeeld CRvB 19-02-1999 nr. 97/10900 Wvg, CRvB 20-02-2002 nr. 01/1115 Wvg, CRvB 02-08-2005 nr. 00/969 Wvg, CRvB 01-02-2006 nr. 03/2988 Wvg)

Ad c. College

Aangegeven wordt dat met het “college” specifiek het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode wordt bedoeld.

Ad d. Beperkingen

De term “beperkingen” is ontleend aan de ICF, de International Classification of Functioning, Disability, and Health, opgesteld door de Wereld Gezondheidsorganisatie (World Health Organisation, onderdeel van de Verenigde Naties). Het onder de toelichting op onderdeel 1.2 van dit artikel genoemde amendement-Miltenburg stelt over de ICF: “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Ad e. Persoon met beperkingen

De begripsomschrijving van het begrip “persoon met beperkingen” is afgeleid van de begripsomschrijving van “beperkingen” en van de verschillende terreinen waarvoor op grond van de wet voorzieningen kunnen worden verstrekt. Daarnaast is vanuit de Wvg het onderdeel “aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” toegevoegd. Mede in verband met de begrenzing van de doelgroep zal immers een objectief criterium nodig zijn. Hierdoor blijft jurisprudentie op grond van de Wvg ten aanzien van dit onderdeel op dit begrip van toepassing.

Aan deze formulering is de nieuwe doelgroep “personen met een chronisch psychisch of psychosociaal probleem” toegevoegd. Deze doelgroep is afkomstig uit de AWBZ-regelgeving (Besluit zorgaanspraken).

Ad f. Mantelzorger

De begripsomschrijving van het begrip “ mantelzorger” is ontleend aan de begripsomschrijving van “mantelzorg” in de wet (artikel 1, lid 1 onder b, van de wet).

Ad g. Zelfredzaamheid

Deze begripsomschrijving komt uit de toelichting op eerder reeds genoemde amendement-Miltenburg c.s., dat het compensatieplicht aan de wet heeft toegevoegd.

Ad h. Maatschappelijke participatie

Ook deze begripsomschrijving is, evenals de onder g. genoemde, ontleend aan de toelichting op het amendement-Miltenburg c.s., dat de compensatieplicht aan de wet heeft toegevoegd.

Ad i. Algemene voorziening

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen.

In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal aan de belanghebbende wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad j. Individuele voorziening

Algemene voorzieningen hebben in het kader van deze verordening voorrang op individuele voorzieningen. Waar mogelijk zal eerst een algemene voorziening worden aangeboden, waar nodig zal een individuele voorziening worden verstrekt. Hoe de keuze zal worden gemaakt tussen beide categorieën voorzieningen hangt uiteraard helemaal af van de individuele situatie van de belanghebbende. Door het college vast te stellen beleidsregels zullen afwegingscriteria geven, verder zal een op de individuele situatie afgestemd medisch advies vaak van groot belang zijn. De algemene voorzieningen, nu nog genoemd in de vorm van een primaat, kunnen uitgroeien tot voorliggende voorzieningen en op den duur uit deze verordening verdwijnen, wanneer zij zodanig functioneren dat zij gerekend kunnen worden tot de groep voorliggende voorzieningen als maaltijdvoorzieningen en personenalarmering.

Ad k. Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten

De bevoegdheid voor het vragen van een eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten van een voorziening vloeit voort uit artikel 15 lid 1 van de wet. Deze kan op het inkomen worden afgestemd, zij het dat daarvoor op basis van artikel 15 lid 3 van de wet bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels kunnen worden gesteld. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door middel van het vaststellen van het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In dit besluit wordt bepaald wat de ruimte is die gemeenten hebben voor het vaststellen van eigen bijdragen.

Ad l. Voorziening in natura

Naturavoorzieningen zijn voorzieningen die niet in de vorm van enigerlei financiële tegemoetkoming worden verstrekt. Daarbij kan worden gedacht aan verstrekking in huur, in bruikleen, in eigendom of in de vorm van dienstverlening.

Ad m. Persoonsgebonden budget

Persoonsgebonden budget: een geldbedrag dat de belanghebbende onder door het college bepaalde voorwaarden mag besteden aan een compenserende voorziening naar zijn keuze. Nadere uitwerking omtrent de relatie tussen diverse compenserende voorzieningen en daarbij behorende persoonsgebonden budgetten vindt plaats in het financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Ad n. Financiële tegemoetkoming

Een financiële tegemoetkoming is een geldbedrag dat is bedoeld om een bepaalde voorziening te verwerven. Het is niet per se een kostendekkende vergoeding, maar een bedrag, bedoeld als tegemoetkoming in de kosten.

Ad o. Algemeen gebruikelijk

Evenals onder de Wvg het geval was, is het ook onder de Wet maatschappelijke ondersteuning niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarover de belanghebbende, gezien zijn individuele situatie, ook zonder zijn handicap of beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen worden als algemeen gebruikelijk beschouwd. Wat in een concrete situatie als algemeen gebruikelijk te beschouwen is, hangt af van de geldende maatschappelijke normen van het moment van de aanvraag. Het begrip “algemeen gebruikelijk” is geconcretiseerd in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Het begrip heeft vaak voor verwarring gezorgd, omdat algemeen gebruikelijke voorzieningen soms wel specifiek voor een handicap worden aangeschaft, maar vanwege hun algemeen gebruikelijke karakter toch niet vergoed worden. Om duidelijk te maken wat in de wet verstaan wordt onder dit begrip is de begripsomschrijving vanuit de jurisprudentie in de verordening opgenomen. Het gaat daarbij om voorzieningen:

  • -

    die in de reguliere handel verkrijgbaar zijn;

  • -

    die niet speciaal voor gehandicapten bedoeld zijn;

  • -

    die niet aanzienlijk duurder zijn dan vergelijkbare producten met hetzelfde doel.

Het begrip “algemeen gebruikelijk” moet overigens niet worden verward met “gebruikelijke zorg”, zoals dat onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geformuleerd in beleidsregels. Het begrip “gebruikelijke zorg” komt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning terug, (zie artikel 9 van de

Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning).

Ad p. Algemeen gebruikelijke kosten

Het begrip “algemeen gebruikelijke kosten” hangt nauw samen met het begrip “meerkosten”; deze

twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De algemeen gebruikelijke kosten zijn de kosten, die niet

in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het

psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet.

Een met de persoon als de belanghebbende vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat

psychosociale probleem heeft deze algemeen gebruikelijke kosten per definitie ook.

Wanneer een voorziening wordt verstrekt waar een algemeen gebruikelijk deel onderdeel van uitmaakt (er wordt een driewielfiets verstrekt, de fiets is algemeen gebruikelijk en maakt daar onderdeel van uit: men hoeft zelf geen fiets meer te kopen) zou sprake kunnen zijn algemeen gebruikelijke kosten: er hoeft geen algemeen gebruikelijke voorziening meer aangeschaft te worden. Aangezien verstrekking binnen de wet zich beperkt tot de meerkosten, kan in die situatie van de belanghebbende het bedrag ter hoogte van de algemeen gebruikelijke kosten gevraagd worden. Dit is geen vorm van eigen bijdrage of eigen aandeel, zodat de regels daaromtrent niet van toepassing zijn.

Ad q. Meerkosten

Het begrip “meerkosten” hangt nauw samen met het begrip “algemeen gebruikelijke kosten”; deze twee begrippen zijn elkaars tegenhangers. De meerkosten zijn de kosten, die in een direct oorzakelijk verband staan met het compenseren van de ondervonden beperking of het psychosociaal probleem, zoals die zijn genoemd in artikel 1, lid 1, onder g. achtste volzin van de wet. Een met de persoon als de belanghebbende vergelijkbaar persoon zonder die beperking of dat psychosociale probleem heeft deze meerkosten per definitie niet, omdat daarvoor in diens situatie geen noodzaak is. Mede op de bestrijding van deze meerkosten, dus de kosten die voor een persoon als de belanghebbende niet algemeen gebruikelijk zijn, is de wet gericht.

Ad r. Huisgenoot

Het uitgangspunt van deze begripsomschrijving ligt in het Protocol Gebruikelijke zorg, zoals tot aan de invoering van de wet door het Centrum Indicatiestelling Zorg werd toegepast als verzameling beleidsregels voor de AWBZ-indicatiestelling voor huishoudelijke zorg. De begripsomschrijving is op enkele punten aangepast om te voorkomen dat problemen die in de AWBZ met dit begrip speelden ook naar de wet overgaan. Zo is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding voeren’ vervangen door het begrip ‘gemeenschappelijk een woning bewonen’.

Ad s. Leefeenheid

Groep van samenwonenden die juridisch en fiscaal als zodanig erkend worden.

Ad t. Budgethouder

De invoering van het persoonsgebonden budget maakt het opnemen van het begrip “budgethouder” noodzakelijk. De budgethouder is de persoon die de beschikking krijgt over het budget en over de besteding daarvan ook verantwoording af dient te leggen.

Ad u. Norminkomen

Het norminkomen is gerelateerd aan de normen en toeslagen exclusief vakantiegeld zoals opgenomen in de Wet werk en bijstand (Wwb).

Ad v. Inkomen

Onder inkomen wordt verstaan het inkomen van de persoon met beperkingen, danwel het gezamenlijk inkomen van zijn ouders of pleegouders, dan wel het inkomen van de persoon met beperkingen en zijn echtgenoot. Wat wordt verstaan onder “echtgenoot” is bepaald in artikel 1 lid 2 t/m 7 van de wet.

Ad w. Belanghebbende

Met het begrip belanghebbende wordt de persoon met beperkingen bedoeld.

Ad x. AWBZ instelling

Op 1 januari 2006 is de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) in werking getreden. Deze bevat de voorwaarden waaraan zorginstellingen moeten voldoen om met verzekeraars overeenkomsten aan te gaan voor het leveren van zorg.

Artikel 2. Toekenning en weigering van voorzieningen

Artikel 2 lid 1

Ad a.

Deze definitie is in zijn kern ontleend aan de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten en aan de wet aangepast. Wat langdurig noodzakelijk is, is afhankelijk van de concrete situatie. Het kan, in tijd uitgedrukt, gaan om twee maanden, bijvoorbeeld bij mensen die in een terminaal ziektestadium verkeren. Het kan ook gaan om veertig jaar, in situaties waarin de beperking bijvoorbeeld aangeboren is en stabiel van aard is.

Kenmerk is in beide genoemde situaties dat de ondervonden beperking, naar de stand van de medische wetenschap op het moment van de aanvraag, onomkeerbaar is. Er is dus redelijkerwijs geen verbetering te verwachten in de situatie van de belanghebbende. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen of aanpassingen zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld, waarbij verbetering in de toestand periodes van terugval opvolgen, kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak. De medisch adviseur speelt bij het antwoord op de vraag of er al dan niet sprake is van een langdurige noodzaak voor de betreffende voorziening een belangrijke rol. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijke beperkingen heeft, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl vast staat dat de handicap van voorbijgaande aard is, niet voor een voorziening in het kader van deze verordening in aanmerking komt. Betrokkene kan een beroep doen op de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ.

Uit deze depots kan men twee maal drie maanden een hulpmiddel gratis lenen, welke periode kan worden verlengd, zij het dat dan huur is verschuldigd. Waar precies de grens ligt tussen kortdurend en langdurig ligt zal van situatie tot situatie verschillen.

Een uitzondering op de regel dat de aangevraagde voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn, wordt gevormd door situaties waarin voor een afzienbare periode hulp bij het huishouden nodig is, bijvoorbeeld bij ontslag uit het ziekenhuis na een opname of bij een ontregeld huishouden.

Ad b.

Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel adequaat als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip adequaat bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Hoewel datgene wat de belanghebbende als adequaat beschouwt mee zal moeten wegen in de beoordeling van het adequaat zijn van de voorziening, zal ook het criterium van het goedkoop zijn, de kosten van de voorziening, een rol spelen bij de uiteindelijke beoordeling van het al dan niet adequaat zijn van een voorziening. Het gaat immers om gemeenschapsgeld. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een adequate voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst adequate voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst adequaat geeft het college mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.

Ad c.

Het probleem van het individu dient op grond van de wet te worden gecompenseerd. Dat individuele probleem staat dan ook centraal bij de beoordeling van de aanvraag voor een voorziening op grond van de wet.

Artikel 2 lid 2

Ad a.

Algemeen gebruikelijke voorzieningen zijn voorzieningen waarover een met de belanghebbende vergelijkbare persoon, ook los van de beperking, zou kunnen beschikken. Deze voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Dit beginsel wordt al tientallen jaren tijd gehanteerd in de sociale wetgeving (AAW/WAO, voormalige Wet-Rea, Wvg) en heeft tot een omvangrijke jurisprudentie geleid, die is vastgelegd in de definitie van dit begrip, zoals die is opgenomen in artikel 1, onder o. van deze verordening. Wat in een concreet geval algemeen gebruikelijk is, hangt dus in beginsel af van de aard van de gevraagde voorziening. Daarnaast speelt de -financiële- situatie van de belanghebbende een rol, bezien in relatie tot de maatschappelijke normen op het moment van de aanvraag. Met name die financiële situatie van de belanghebbende kan leiden tot een uitzondering op het beginsel dat geen algemeen gebruikelijke voorzieningen worden verstrekt. Uit de bovengenoemde jurisprudentie blijkt immers dat een dergelijke uitzondering zich voordoet als het inkomen van de belanghebbende – mede ten gevolge van aantoonbare kosten ten gevolge van zijn beperking, onder het in diens situatie geldende bijstandsniveau dreigt te geraken. Een andere uitzondering is het ten gevolge van een plotseling optredende handicap moeten vervangen van zaken die nog niet zijn afgeschreven; dat zou zonder die handicap immers ook niet gebeuren.

Ad b.

In de wet is, in tegenstelling tot de situatie bij de Wvg, geen specifieke bepaling opgenomen waaruit blijkt dat de compensatieplicht zich beperkt tot in de gemeente woonachtige personen, hoewel artikel 11 van de wet spreekt over ingezetenen. Dit artikel moet opgenomen worden om te voorkomen dat er aanvragen binnenkomen bij gemeenten waar de belanghebbende niet woonachtig is.

Ad c.

Het gaat hier om direct of uit voorraad beschikbare voorzieningen, die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen: collectief vervoer, scootermobielpools, algemene woonvoorzieningen als klussendiensten en voorzieningendepots, rolstoelpools en vrijwilligersdiensten. De verstrekkingsprocedure is eenvoudiger dan bij individuele voorzieningen: een beperkte toegangsbeoordeling, geen formele beslissing (beschikking) en geen eigen bijdragen. In de regel gaat het om eenvoudige en veel voorkomende voorzieningen die bedoeld zijn voor incidenteel of kortdurend gebruik. Kenmerk van algemene voorzieningen is tenslotte dat zij altijd in natura verstrekt worden en nooit als financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget. Op verzoek zal er aan de belanghebbende wel een beschikking kunnen worden afgegeven, zodat rechtsbescherming gewaarborgd is.

Ad d.

Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dat uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn in beginsel van voldoende kwaliteit; duurdere of andere voorzieningen hoeven niet te worden verstrekt. Een duidelijke begrenzing derhalve. Garages bijvoorbeeld vallen daarom niet onder dit niveau. Alleen in die gevallen dat bijvoorbeeld vanuit welstandstoezicht hogere eisen worden gesteld, kan het college hierop een uitzondering maken. Over de hiermee gepaard gaande kosten moeten in een concrete situatie afspraken gemaakt worden. Ook bij hulp bij het huishouden speelt deze bepaling een rol. Indien bijvoorbeeld aanzienlijk meer hulp wordt gevraagd vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont, geeft deze bepaling een duidelijke grens aan.

Ad e.

De bepaling in de Wmo-verordening dat geen recht op een voorziening bestaat indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, heeft als doel het college niet in de positie te brengen dat de noodzaak, de adequaatheid en de passendheid van de aangevraagde voorzieningen niet meer kan worden beoordeeld. Dat doel is op zichzelf genomen in overeenstemming met artikel 4 en 5 Wmo.

De oude verordeningsbepaling dat geen recht op een voorziening bestaat indien de aanvraag betrekking heeft op kosten die de belanghebbende voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt, sluit toekenning van een kostenvergoeding uit in alle gevallen dat de kosten reeds zijn gemaakt op het moment van het nemen van het besluit en is in strijd met artikel 4 Wmo en daarom onverbindend.

Echter indien het college geen mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken, noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de voorziening worden geweigerd. Bijvoorbeeld nadat het college een beslissing over de aanvraag voor een woningaanpassing heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de werkzaamheden. Pas op dat moment heeft het college alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorziening.

Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de belanghebbende gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.

In bepaalde gevallen kan het echter nodig zijn dat de belanghebbende snel moet beslissen omdat de woning anders aan een andere woningzoekende wordt toegewezen. In deze of andere urgente gevallen is het verkrijgen van toestemming van het college ook voldoende.

Ad f.

In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen en vragen zij na het optreden van een beperking voorzieningen aan, die in hun situatie kunnen leiden tot de conclusie dat het optreden van beperkingen geen meerkosten met zich meebrengt. Daarvoor is deze onder f. genoemde bepaling bedoeld.

Ad g.

de aanvraag kan geweigerd worden als het gaat om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de belanghebbende verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de belanghebbende geen schuld treft. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de belanghebbende hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening worden gedaan.

Artikel 2 lid 3

Hierbij wordt aangegeven dat bij het verstrekken van een voorziening rekening gehouden wordt met keuzes van de belanghebbende gericht op beperkingen horende bij de levensfase van de belanghebbende. Verwacht mag worden dat een belanghebbende bij keuzes die gemaakt worden in het leven rekening houdt met beperkingen die horen bij zijn levensfase. Hiermee wordt aangegeven dat van een belanghebbende een zekere mate van eigen verantwoordelijkheid mag worden verwacht.

Er zullen geen voorzieningen verstrekt worden bij situaties die het gevolg zijn van keuzes die gemaakt zijn en die niet passend zijn bij de individuele omstandigheden waarin de belanghebbende zich bevindt. Een voorbeeld is de volgende situatie: een persoon op vergevorderde leeftijd die al geruime tijd in een eengezinswoning woont en die graag de badkamer aangepast wil hebben, inclusief een traplift, en niet voornemens is te verhuizen naar een geschiktere woning.

In enkele situaties zullen de beperkingen van de belanghebbende niet geheel te compenseren zijn. Ook van mensen met beperkingen mag verwacht worden dat zij zich enige beperkingen getroosten als gevolg van hun handicap of de juiste keuze maken behorende bij de levensfase.

Hoofdstuk 2. Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen.

Artikel 3. Keuzevrijheid.

De in artikel 6 lid 1 van de wet genoemde verplichting om bij een aanspraak op een individuele voorziening de keuze te bieden tussen een persoonsgebonden budget en een naturaverstrekking, is niet absoluut. Er kunnen overwegende bezwaren bestaan om niet over te gaan tot verstrekking van een persoonsgebonden budget. Het college kan regels stellen om af te wegen in welke gevallen er sprake is van bezwaren van overwegende aard, die reden zijn om geen persoonsgebonden budget te verstrekken.

Naast deze keuzevrijheid bestaat er in de wet nog een tweede vorm van keuzevrijheid: namelijk de vrijheid om bij voorzieningen in natura te kiezen uit meerdere aanbieders. Deze keuzevrijheid wordt niet in deze verordening uitgewerkt, maar in de beleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning met betrekking tot de aanbesteding van de hulp bij het huishouden.

Artikel 4. Voorziening in natura.

Het doel van deze bepaling is het vastleggen van de rechten en plichten van het college en de belanghebbende. Deze bepaling ziet op de situatie waarin het college een derde inschakelt voor verstrekking van naturavoorzieningen en deze derde eigenaar blijft van de te verstrekken voorziening of wanneer het college een derde inschakelt voor het verlenen van zorg.

Als een voorziening in eigendom wordt verstrekt is een dergelijke overeenkomst uiteraard niet nodig.

Artikel 5. Financiële tegemoetkoming.

Om te waarborgen dat de verstrekte financiële tegemoetkoming wordt besteed aan een noodzakelijke voorziening, en niet aan zaken die los staan van de doelen die met de wet worden beoogd, kunnen bij beschikking voorwaarden worden verbonden aan de verstrekking van een tegemoetkoming op grond van de wet. Deze bepaling, die moet worden bezien in relatie tot de bepalingen uit hoofdstuk 7 van deze verordening, biedt daartoe de mogelijkheid.

Artikel 6. Persoonsgebonden budget.

Artikel 6 lid 1

Het persoonsgebonden budget dient gezien te worden als een manier waarop een toegekende voorziening wordt verstrekt.

Lid 1 onder a.

De in dit artikel genoemde bepaling spreekt dan ook voor zich en sluit aan op de bepaling in artikel 6 lid 1 van de wet. Hierin is vastgelegd dat alleen bij toekenning van individuele voorzieningen in beginsel de keuze voor een persoonsgebonden budget moet worden geboden. Algemene voorzieningen vallen niet onder deze eis.

Lid 1 onder b.

is bepaald dat de hoogte van het persoonsgebonden budget is gekoppeld aan de tegenwaarde van de te verstrekken goedkoopst adequate voorziening. Er moet immers een referentiebedrag zijn, waarop het persoonsgebonden budget kan worden gebaseerd. “Goedkoopst adequaat” is een objectief vaststelbaar referentiepunt. Voorts kan een aanvullend bedrag worden vastgesteld voor de instandhoudingskosten van de voorziening. Voor de diverse soorten voorzieningen zal een nadere regeling moeten worden gegeven in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning dat door het college moet worden vastgesteld.

Lid 1 onder c. en d.

bepaalt dat het college de omvang van een persoonsgebonden budget bepaalt. Het zal immers gaan om een veelheid van verschillende persoonsgebonden budgetten voor verschillende voorzieningen. Daarbij zullen, ter bevordering van de rechtsgelijkheid, eenduidige richtlijnen noodzakelijk zijn. Invulling van deze richtlijnen vindt plaats in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning en de beleidsregels.

Artikel 6 lid 2

Lid 2 bepaalt dat in elk geval de belangrijkste aspecten van het persoonsgebonden budget in de toekenningsbeschikking worden vastgelegd. Het gaat om de omvang ervan (de hoogte van het budget), maar het kan ook gaan om de periode waarover het wordt toegekend. Het spreekt voor zich dat dergelijke beschikkingen uiterst zorgvuldig worden geformuleerd.

Artikel 6 lid 3

In lid 3 is neergelegd de algemene eis dat er een programma van eisen wordt vastgesteld, waarin wordt aangegeven aan welke eisen de met het persoonsgebonden budget te verwerven voorziening moet voldoen. Het programma van eisen is dus een belangrijk document; als niet aan het programma van eisen wordt voldaan kan dat gevolgen hebben voor de afrekening van het toegekende budget.

Artikel 6 lid 4

Lid 4 regelt de feitelijke betaling van het persoonsgebonden budget. Over de wijze waarop de betaling plaatsvindt kunnen door burgemeester en wethouders nadere regels worden gesteld. Gedacht kan worden aan betaling in termijnen, bijvoorbeeld bij hulp bij het uitvoeren van algemeen dagelijkse levensverrichtingen of in situaties waarin er twijfels zijn over het budgetbeheer.

Zo kunnen financiële risico’s voor de gemeente worden beperkt en worden belanghebbenden minder

snel geconfronteerd met hoge terugvorderingsbedragen.

In afwijking van het bepaalde in lid 4 van dit artikel wordt het pgb of een financiële tegemoetkoming

voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een huurwoning niet verleend aan de belanghebbende maar aan de eigenaar van de woonruimte.

Artikel 6 lid 5

Afhankelijk van de vraag waarvoor het persoonsgebonden budget is bedoeld en de wijze waarop de noodzakelijke voorziening is verkregen, worden bewijsstukken opgevraagd bij de budgethouder. De onder a. bedoelde factuur is nodig in situaties waarin voorzieningen zijn aangeschaft bij een leverancier, bijvoorbeeld een rolstoel of een scootermobiel. Onder b. is een betalingsbewijs genoemd, wat van belang kan zijn in situaties waarin er geen nota is, bijvoorbeeld bij een tweedehands aankoop bij een particulier of uitbetaling aan een dienstverlener, bijvoorbeeld iemand die hulp bij het huishouden heeft verleend. Onder c. is genoemd een salarisadministratie; die kan noodzakelijk zijn in situaties waarin men iemand in dienst heeft genomen voor het verrichten van hulp bij het huishouden.

Mocht uit de controle blijken dat er aanleiding is het toegekende persoonsgebonden budget van de budgethouder terug te vorderen, dan dient de in hoofdstuk 7 genoemde procedure te worden gevolgd.

Artikel 6 lid 6

Lid 6 geeft aan dat het college verantwoordelijk is voor de rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op grond van de wet en heeft ook zelf de bevoegdheid om vast te stellen in hoeverre er wordt gecontroleerd of budgethouders hun persoonsgebonden budget besteden conform de toekenningsvoorwaarden. Het is dus aan de raad en het college om in de verordening en beleidsregels te bepalen hoe die controle plaatsvindt. Conform de evaluatie van de verordening voorzieningen Wmo medio maart 2009 komt de kwartaalverantwoording van het PGB te vervallen. De jaarlijkse steekproefcontrole van de volledige administratie blijft in stand. Op deze manier is de belasting van de budgethouder minimaal en vindt achteraf bij steekproef een controle plaats. Hiermee wordt de schijn van vrijblijvendheid qua besteding van het budget teniet gedaan.

Artikel 6 lid 7

Lid 7 geeft aan dat in bepaalde situaties geen pgb wordt verstrekt.

Ad a.

Niet in alle situaties is het mogelijk een persoonsgebonden budget te ontvangen.

Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat de mogelijkheid om de klant te laten kiezen voor een persoonsgebonden budget niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen. Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.

Ad b.

Niet in alle situaties wordt het verzoek tot het verstrekken van de voorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget gehonoreerd. Per individuele situatie zal, naar aanleiding van de aanvraag om een individuele voorziening, een onderzoek plaatsvinden waarbij tevens wordt beoordeeld of de belanghebbende om kan gaan met de verantwoordelijkheid van het besteden van het persoonsgebonden budget aan een voorziening waarvoor een indicatie is afgegeven. Tevens wordt beoordeeld of de belanghebbende in staat is om verantwoording af te leggen over de besteding van het persoonsgebonden budget volgens de regels die hiervoor zijn vastgesteld.

Ad c.

In situaties waarbij belanghebbende bij eerdere toekenning van een persoonsgebonden budget wist of in alle redelijkheid had kunnen weten dat hij het budget niet of slechts ten dele niet heeft besteed aan de voorziening waarvoor dit budget was toegekend wordt niet meer opnieuw een persoonsgebonden budget toegekend. Ditzelfde geldt als hij zich niet heeft gehouden aan de regels ter verantwoording van een persoonsgebonden budget.

In het geval dat een belanghebbende in het verleden een persoonsgebonden budget heeft gehad voor een individuele voorziening op grond van de verordening Wmo of op grond van de AWBZ waarbij is gebleken dat hij zich niet heeft gehouden aan de regels van besteding van het persoonsgebonden budget of de verantwoording daarvan, wordt een persoonsgebonden budget geweigerd.

Ad d

In situaties dat het ziektebeeld dat de belanghebbende heeft dermate progressief is dat bij verstrekking van de voorziening al duidelijk is dat binnen korte tijd deze voorziening weer vervangen zal moeten worden door een (meer) aangepaste voorziening kan ook besloten worden geen persoonsgebonden budget toe te passen, omdat snelle opvolging van voorzieningen een persoonsgebonden budget onwerkbaar maakt.

Artikel 7. Eigen bijdragen en eigen aandeel.

Artikel 15 van de wet biedt de mogelijkheid bij verstrekking van voorzieningen in natura of een persoonsgebonden budget eigen bijdragen te vragen. Artikel 19 van de wet biedt de mogelijkheid de hoogte van financiële tegemoetkomingen af te stemmen op het inkomen van degene aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend: het zogeheten eigen aandeel. In dit artikel stelt de raad vast van deze mogelijkheid gebruik te maken, zoals opgedragen in artikel 15 lid 1 van de wet.

Dit alles binnen de grenzen van de Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit Maatschappelijke Ondersteuning artikel 4.1).

Artikel 15, eerste lid, van de Wmo geeft de gemeenteraad de bevoegdheid om bij verordening te bepalen dat een persoon aan wie maatschappelijke ondersteuning wordt verleend een eigen bijdrage is verschuldigd. Ingevolge het tweede lid van artikel 15 van de Wmo kan de eigen bijdrage inkomensafhankelijk zijn. Artikel 19, eerste lid, van de Wmo regelt dat de hoogte van de financiële tegemoetkoming inkomensafhankelijk kan zijn. In artikel 15, derde lid, respectievelijk artikel 19, derde lid, van de Wmo is geregeld dat bij of krachtens amvb regels kunnen worden gesteld met betrekking tot deze eigen bijdrage respectievelijk de financiële tegemoetkoming.

Zoals in het algemene deel van de toelichting is aangegeven, is de gemeenteraad vrij om wel of niet voor een eigen-bijdrage-systeem te kiezen en om dat zelf vorm te geven. Met deze amvb is slechts het maximum geregeld dat per vier weken van de burger gevraagd mag worden aan eigen betalingen voor de Wmo voorzieningen en AWBZ-zorg tezamen. Omdat de anticumulatie zowel de eigen bijdrage als het eigen aandeel bij een financiële tegemoetkoming betreft, is er voor gekozen om de anticumulatie net als in de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG geregeld was, in één bepaling te regelen.

Het eerste lid van artikel 4.1 van het onderhavige besluit regelt wat de gemeenteraad maximaal aan eigen betalingen voor de Wmo voorzieningen per vier weken mag vragen of door het CAK mag laten opleggen.

In artikel 4.1, eerste lid, zijn vier groepen te onderscheiden, namelijk de groep ongehuwd jonger dan 65, de groep ongehuwd van 65 jaar en ouder, de groep gehuwd jonger dan 65 en de groep gehuwd van 65 en ouder. De in dit lid opgenomen inkomensgrenzen, beogen de eigen bijdrage mede afhankelijk te maken van het voor de betreffende groepen geldende sociale minimum. De hoogte ervan komt overeen met 120% van het verzamelinkomen op het sociaal minimum. Deze systematiek is afgeleid van de Regeling inzake financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen WVG, waarin bepaald was dat de draagkracht die in aanmerking genomen kon worden, toenam indien het inkomen ten minste 1,5 maal het voor de betreffende persoon geldende sociaal minimum bedroeg.

De aldus geregelde maximale bijdrage kent derhalve de volgende variabelen:

  • a.

    de maximale eigen bijdrage die minima moeten betalen (minimaal maximum, vorm: vast bedrag);

  • b.

    de omvang van het inkomensafhankelijk deel van de eigen bijdrage (vorm: percentage marginale druk);

  • c.

    het startpunt van waar af de eigen bijdrage toeneemt met het inkomen (vorm: vast bedrag of een percentage van het relevante sociaal minimum).

Artikel 7 lid 1 Eigen bijdrage bij de verstrekking van een scootmobiel:

In het oude beleid staat dat een eigen bijdrage kan worden opgelegd bij een voorziening in natura en bij een persoonsgebonden budget. Het nieuwe beleid per 01.01.2010 voegt hier aan toe dat bij vervoersvoorzieningen een eigen bijdrage wordt opgelegd bij de toekenning van een scootmobiel.

De hoogte van de eigen bijdrage kan nooit meer bedragen dan de kostprijs van de voorziening.

De eigen bijdrage bij de verstrekking van een scootmobiel heeft als bijkomend effect dat belanghebbende kostenbewuster wordt bij het aanvragen voor een dergelijk dure vervoersvoorziening. Door het opleggen van de eigen bijdrage betaalt belanghebbende een deel van de voorziening. Tevens is belanghebbende zich er van bewust dat hij betaalt voor deze voorziening, ook als deze niet wordt gebruikt. Dit kan leiden tot een drempel inzake het aanvragen van scootmobielen. Mogelijk kunnen hierdoor het aantal aanvragen dalen. Het vaststellen, opleggen en innen gebeurt door het CAK.

De periode van het opleggen en de ingangsdatum van de eigen bijdrage bij verstrekking scootmobiel worden uitgewerkt in het Financieel besluit en de Beleidsregels.

Hoofdstuk 3. Hulp bij het huishouden.

Artikel 8. Vormen van hulp bij het huishouden.

In artikel 4 lid 1 van de wet wordt het college opgedragen om voorzieningen aan te bieden ter ondersteuning van het voeren van een huishouden. In deze verordening wordt dit onderdeel opgesplitst in twee onderdelen. In hoofdstuk 3 van deze verordening gaat het om de voorziening “hulp bij het huishouden”, in hoofdstuk 4 om “woonvoorzieningen” . Bij het interpreteren van het begrip “voeren van een huishouden” is er van uitgegaan dat een persoon pas behoefte kan hebben aan hulp bij het huishouden indien dat huishouden in een voor hem geschikte woning is gesitueerd. Vandaar dat de onder de Wvg bestaande woonvoorzieningen onder dit begrip zijn gebracht.

Onder de AWBZ werd gesproken van de functie huishoudelijke verzorging. Om aan te geven dat onder de Wmo sprake is van een eigen begrip wordt in deze verordening het begrip ‘hulp bij het huishouden’ geïntroduceerd.

Hulp bij het huishouden kan in drie vormen als voorziening worden aangeboden. Onder a. wordt genoemd de algemene voorziening; een snelle en eenvoudige dienstverleningsoplossing zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en belanghebbende. Gedacht moet worden aan vormen van direct beschikbare hulp bij het huishouden vanuit bijvoorbeeld een wijksteunpunt, met name voor eenvoudige werkzaamheden, al dan niet op basis van een kortdurende hulpbehoefte. De gemeente heeft deze vorm van hulp bij het huishouden nog niet in het verstrekkingenpakket opgenomen.

Onder b. wordt genoemd de hulp bij het huishouden in natura. Ook hier gaat het om een vorm van persoonlijke dienstverlening, net als bij de onder a. genoemde vorm. Het verschil zit echter in de toekenningsprocedure, die meer op de persoon is afgestemd, en in de regel meer geschikt zal zijn voor de wat grotere en langduriger behoefte aan hulp.

Onder c. is genoemd het persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden. Met dit pgb moet de belanghebbende zelf hulp inhuren, waaronder de alphahulp.

Artikel 9. Gebruikelijke zorg.

Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Deze ontwikkeling is al onder de AWBZ-indicatiestelling in gang gezet vanaf het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Voor zover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden. In de door het college vast te stellen beleidsregels wordt bepaald hoe er rekening wordt gehouden met gebruikelijke zorg bij het vaststellen van een aanspraak op een voorziening voor hulp bij het huishouden. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat een beroep op gebruikelijke zorg hoge eisen stelt aan het onderzoek dat aan een besluit voorafgaat. Indien het verstrekkingenbeleid dit bepaalt zullen bijvoorbeeld de betreffende huisgenoten gehoord moeten worden. Ook de zogenaamde dreigende overbelasting zal nauwkeurig onderzocht dienen te worden, waarbij het oordeel van een adviserend arts vaak niet zal kunnen ontbreken.

Artikel 10. Omvang van de hulp bij het huishouden.

In de AWBZ werd tot de invoering van de wet geïndiceerd in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld aan minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte. Indien men bijvoorbeeld een indicatie heeft voor 1,5 uur hulp, wordt men ingedeeld in klasse 1. Mocht de behoefte aan hulp van de belanghebbende enigszins stijgen of dalen binnen de bandbreedte van de toegekende klasse, dan hoefde daarvoor niet opnieuw geïndiceerd en beschikt te worden. Voor de gemeente was dat een administratief voordeel, voor belanghebbenden ook. Materieel kon het voor belanghebbenden binnen de speelruimte van de klasse echter enigszins negatief of positief uitpakken, afhankelijk van de daadwerkelijk noodzakelijke uren zorg. Als die zorgbehoefte, uitgedrukt in uren, zich onderaan de bandbreedte bevond, was men voordelig uit; was de behoefte aan uren gelegen vlak onder het plafond van de klasse, was het voordeel minder. Zolang de objectief vastgestelde behoefte echter binnen de bandbreedte bleef, was er sprake van een toereikende voorziening. Voor zover hulp bij het huishouden nodig is die klasse 6 overstijgt, is het mogelijk additionele uren aan deze hoogste klasse toe te voegen.

Door de overgang naar uren wordt meer rekening gehouden met de individuele situatie van de klant.

Het benoemen van het exact aantal uren waarop recht bestaat, komt overeen met de doelstelling van de Wet maatschappelijke ondersteuning. De persoon met beperkingen moet het aantal uren hulp bij het huishouden kunnen inkopen dat gezien de beperkingen en gelet op de compensatieplicht noodzakelijk is.

In het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode wordt door het college jaarlijks het uurbedrag vastgelegd.

Artikel 11. Omvang van het persoonsgebonden budget.

Deze bepaling spreekt voor zich en sluit nauw aan op artikel 10. Jaarlijkse vastlegging houdt verband met prijsindexering, zoals genoemd in artikel 38.

Artikel 12 Uitsluitingen bijzondere woonvormen

Dit artikel spreekt voor zich

Hoofdstuk 4. Woonvoorzieningen.

Artikel 13. Vormen van woonvoorzieningen.

De woonvoorziening kan worden verstrekt in drie hoofdvormen:

Ad a.

Een woonvoorziening in natura, bijvoorbeeld de losse tillift of een complexe douchestoel.

Ad b.

Het persoonsgebonden budget, bijvoorbeeld voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan de woonruimte in het geval de belanghebbende zelf eigenaar is van de woning.

Ad c.

De financiële tegemoetkoming, bijvoorbeeld voor verhuis- en inrichtingskosten of voor een bouwkundige- of woontechnische woonvoorziening ten behoeve van huurders. Artikel 7 lid 2 van de wet bepaald dat deze financiële tegemoetkoming wordt betaald aan de eigenaar van de woning. De gemeente heeft ervoor gekozen niet alle kosten van verhuizen en inrichten te vergoeden. Het beleid zoals dat bestond in het kader van de Wvg wordt hiermee voorgezet.

Artikel 14. Soorten individuele woonvoorzieningen.

Ad a.

Het college kan besluiten om een tegemoetkoming te verstrekken in de verhuis- en inrichtingskosten, indien verhuisd wordt naar een aangepaste of een goedkoper aan te passen woning dan de reeds bewoonde woning . Het college maakt de afweging tussen verstrekking van een tegemoetkoming in de verhuiskosten en een woningaanpassing. Een woonvoorziening, en dus ook een verhuiskostenvergoeding is, volgens de Wvg-jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen bedoeld voor situaties waarin de ondervonden problemen in direct oorzakelijk verband staan met bouwkundige of woontechnische aspecten van de te verlaten woning zelf. Omgevingsfactoren als lawaai, stank, onveiligheidsgevoelens, overlast et cetera zijn dus niet van belang. Uitgangspunt van het gemeentelijk beleid is dat zo goed mogelijk gebruik wordt gemaakt van de voorraad aangepaste woningen in de gemeente.

Ad b.

Een bouwkundige of woontechnische woningaanpassing is een aanpassing van de woning zelf, ter compensatie van de problemen die in de woning spelen ten aanzien van de bewoner met een beperking.

Ad c.

Onder een woonvoorziening waarbij geen sprake is van een ingreep van bouw- of woontechnische aard zal in de praktijk een roerende woonvoorziening (niet nagelvaste) betreffen, met name een persoonsgebonden budget voor woningsanering i.v.m. CARA verstaan worden.

Ook kan onder deze categorie worden begrepen hulpmiddelen voor baden, wassen en douchen welke niet nagelvast aan de woning zijn bevestigd, alsmede mobiele patiëntenliften.

Deze categorieën roerende woonvoorzieningen kunnen ook in de vorm van een voorziening in natura worden verstrekt, bijvoorbeeld in bruikleen of huur, zodat hergebruik mogelijk is.

Ad d.

Omdat met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet wordt beoogd om het inhoudelijke beleidsterrein ten opzichte van de vervallen Wet voorzieningen te verbreden, noch om dat te versmallen, is de uitraasruimte als woonvoorziening opgenomen. Een uitraasruimte is een ruimte die op basis van het vervallen artikel 1, lid 1, onder e. van de Wvg kan worden gedefinieerd als een verblijfsruimte, waarin een persoon die tengevolge van een beperking in de vorm van een ernstige gedragsstoornis ernstig ontremd gedrag vertoont, zich kan afzonderen of tot rust kan komen. Een zeer specifieke voorziening derhalve, die alleen op basis van een specifieke noodzaak en op basis van een specifieke beperking kan worden verstrekt. Het zal in de regel gaan om een kleine, veilige en prikkelarme ruimte.

Ad e, f, g en h.

Het betreft hier facultatieve woonvoorzieningen. Kosten voor onderhoud, keuring en reparatie (e), tijdelijke huisvesting (f), huurderving (g) en verwijderen van voorzieningen (h) zijn facultatief in de verordening opgenomen. Hier gaat de gemeente verder dan de wettelijke compensatieplicht. De punten f en g hebben vooral een functie naar verhuurders van woningen om hun medewerking te verkrijgen.

Artikel 15. Primaat van de verhuizing en de uitraasruimte.

Al onder de Wvg gold de regel dat bij een aanvraag voor een woningaanpassing eerst werd bezien of verhuizing naar een andere woning een oplossing kon bieden. Dit is het zogenaamde primaat van de verhuizing. In feite gaat het om een uitwerking van de regel dat in beginsel wordt gekozen voor de goedkoopst adequate voorziening. De mogelijkheid tot het hanteren van het primaat van de verhuizing is onder de Wvg in de jurisprudentie erkend, zij het dat wel enkele duidelijke voorwaarden zijn gesteld. In de eerste plaats moeten de financiële gevolgen van de verhuizing voor de woonlasten binnen aanvaardbare financiële grenzen vallen, een eis die ook onder de wet gesteld kan worden. Verder moet duidelijk zijn dat de oplossing in de vorm van een verhuizing kan worden gerealiseerd binnen een uit het advies blijkende medisch verantwoorde termijn.

Dat houdt dus in dat het college zicht moet hebben op de woningvoorraad om een indicatie te kunnen geven van de mogelijkheden om binnen die medisch verantwoorde termijn te kunnen verhuizen naar een geschikte aangepaste of goedkoper aan te passen woning. Ook diverse andere relevante aspecten, nader uit te werken in de gemeentelijke beleidsregels, kunnen, afhankelijk van de situatie een rol spelen bij de afweging omtrent het toepassen van het primaat van de verhuizing in een concreet geval.

Op 16 maart 2009 is het cliëntenplatform geraadpleegd inzake de evaluatie van de verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Uit de evaluatie is het onderstaande gebleken.

Het oude beleid is dat de grens is € 1.980,00. In het nieuwe beleid wordt de grens opgetrokken naar

€ 5.000,00. Het optrekken van de grens voor toepassing van het primaat van verhuizen is opgenomen naar aanleiding van de uitvoeringspraktijk. Klantmanagers moesten bij kleine woningaanpassing ook onderzoeken of verhuizing niet een goedkopere adequate oplossing was. Dit heeft in de praktijk nooit tot een verhuizing geleid. Vandaar dat de grens is opgetrokken.

Zodra de kosten van de bouwkundige of woontechnische woonvoorziening of van de uitraasruimte hoger zijn dat de grens van € 5.000,00, is nu het huidige beleid om de het primaat van de verhuizing te beoordelen. Het primaat van de verhuizing wordt niet meer toegepast als de woningaanpassing bestaat uit het toekennen van een goedkopere voorziening, bijv. het plaatsen van een traplift.

De financiële grens die uitgangspunt is bij de toepassing van het primaat van de verhuizing is opgenomen in het financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.

Het binnen de Wvg geldende beleid, dat een verhuizing buiten de woonkern alleen aan de orde is wanneer de belanghebbende hier zelf de voorkeur aan geeft, wordt voortgezet.

Ad lid 3

De genoemde uitraasruimte was onder de Wvg in de wet genoemd, in de Wmo is niet dat meer het geval. Omdat de Wmo de Wvg opvolgt is het nodig de uitraasruimte elders, namelijk in de verordening te regelen. In artikel 15 lid 3 is geregeld dat de uitraasruimte bedoeld is voor een specifieke groep gehandicapten, met specifieke problemen. Het gaat bij de uitraasruimte, bij wijze van uitzondering, niet om het compenseren van problemen bij het normale gebruik van de woning, maar om het tot rust komen. De uitraasruimte is dus geen zogenaamde snoezelkamer. De uitraaskamer is evenmin bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken.

Artikel 16. Primaat van de losse woonunit.

Onder de Wvg konden gemeenten woningaanpassingen duurder dan € 20.420,-- onder bepaalde voorwaarden declareren bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Onder de Wet maatschappelijke ondersteuning vervalt deze mogelijkheid en zullen de kosten voor rekening van de gemeenten komen. Als het gaat om grote aanpassingen aan huurwoningen die opnieuw kunnen worden verhuurd voor de huisvesting van mensen met beperkingen, kan de investering over een langere periode afgeschreven worden. In gevallen waarin dat niet speelt, wordt in principe uitgegaan van het primaat van losse woonunits. In situaties waarin de mogelijkheid in de concrete situaties bestaat, wordt aan gebruik van een dergelijke unit voorrang gegeven middels deze bepaling

Artikel 17. Uitsluitingen.

Een persoonsgebonden budget of een financiële tegemoetkoming voor het treffen van voorzieningen wordt alleen verstrekt als het woonruimten betreft die als zelfstandige woonruimte in het kader van de Wet op de huurtoeslag ook als zodanig aangemerkt worden. Een uitzondering zijn aanpassingen aan woonschepen en binnenschepen; deze komen weinig voor en worden apart geregeld in het verstrekkingenbeleid. Verder worden geen woonvoorzieningen verstrekt in gemeenschappelijke ruimten van woongebouwen voor ouderen of gehandicapten of voorzieningen die in dergelijke gebouwen, ook in de wooneenheden, bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Artikel 18. Hoofdverblijf.

In tegenstelling tot de Wvg wordt in de wet niet expliciet vermeld dat de gemeentelijke compensatieplicht alleen geldt voor de inwoners van de gemeente. Artikel 11 van de wet geeft echter wel een aanwijzing in die richting door vermelding van “ingezetenen”, mede gezien het feit dat er met de wet geen inhoudelijke uitbreiding van de werking van de Wvg is beoogd.

In eerste instantie geeft de gemeentelijke basisadministratie uitsluitsel. Voor bepaalde gezondheidszorginstellingen geldt dat de bewoners een briefadres elders kunnen aanhouden. De gemeente waar de belanghebbende van de voorziening daadwerkelijk verblijft heeft de verplichting tot compensatie van beperkingen. In het geval van AWBZ-bewoners heeft deze verplichting geen betrekking op de woonvoorzieningen. Het is noodzakelijk de zinsnede 'of zal hebben' op te nemen voor situaties waarin de belanghebbende naar een andere gemeente wil verhuizen en in die gemeente een woning wil laten bouwen of aanpassen voordat deze daadwerkelijk wordt betrokken, zie ook artikel 19, onder b.

Onder de Wvg waren AWBZ-bewoners uitgesloten van het recht op woonvoorzieningen. Een bovenwettelijke uitzondering hierop werd door gemeenten gemaakt voor het zogenaamde bezoekbaar maken van een woonruimte voor bezoek aan ouders of andere familieleden. Deze uitzondering was gebaseerd op de verordening. Omdat met de wet niet wordt beoogd om de omvang van de onder de Wvg geregelde zorgplicht in te krimpen of uit te breiden, is de optie van het bezoekbaar maken ook weer in de verordening opgenomen in artikel 18. Verdere verplichtingen dan hier genoemd in de verordening heeft de gemeente derhalve niet. “Bezoekbaar maken” wordt in de verordening daarom gelimiteerd tot het bereikbaar maken van de woonruimte zelf en enkele essentiële ruimten daarin, en kan bovendien in financiële zin worden gemaximeerd.

Artikel 19. Weigeringsgronden.

Om in aanmerking te komen voor woonvoorzieningen moet er een duidelijke samenhang zijn tussen de ondervonden woonproblemen en de beperking die men heeft. Aanvragen voor woonvoorzieningen die hun oorzaak vinden in andere factoren dan die beperking, kunnen worden geweigerd op grond van artikel 19.

Ad a.

Onder a. wordt de verhuizing naar een inadequate woning genoemd als weigeringsgrond voor woonvoorzieningen. Niet de ondervonden beperking, maar de verhuizing naar een niet geschikte woning is dan de voornaamste oorzaak van de ondervonden problemen. Deze bepaling heeft voornamelijk betrekking op situaties waarin men gaat verhuizen zonder specifieke reden, maar gewoon omdat men daar zin in heeft. Uitzondering in deze bepaling is de zogeheten “belangrijke reden”. Daarbij moet gedacht worden aan een verhuizing vanwege samenwoning, huwelijk of het aanvaarden van werk elders.

Ad. b.

Als een persoon met beperkingen verhuist, zal deze, in relatie tot die beperkingen, moeten zoeken naar een zo geschikt mogelijke woning. Het is niet de bedoeling dat men zo maar een ongeschikte woning kiest en vervolgens de rekening voor aanpassingen bij de gemeente indient. Met “verhuizen” wordt hier overigens niet alleen gedoeld op de feitelijke verhuizing, maar ook op alle onomkeerbare handelingen die normaal gesproken voorafgaan aan een verhuizing, zoals het tekenen van een koop-, huur- of erfpachtcontract, zie ook artikel 18, lid 1, waarin wordt bepaald dat het gaat om een situatie waarin men in de betreffende woning “zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben”.

Voor de toepassing van deze weigeringsgrond geldt dat ook de gemeente ervoor zal moeten zorgen zicht te hebben op de aangepaste of makkelijk aan te passen woningvoorraad, niet alleen sociale huurwoningen, maar ook in de vrije sector en zonodig het koopwoningenbestand. Daarnaast zal de gemeente haar burgers goed moeten informeren over de gang van zaken bij dit soort verhuizingen. Alleen dan kan worden gemotiveerd dat iemand al dan niet is verhuisd naar de voor zijn situatie meest geschikte woning.

Ad c.

Op basis van het feit dat voorzieningen op grond van de wet in hoofdzaak zijn gericht op het individu, worden in beginsel geen voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten van wooncomplexen verstrekt. Evenals onder de Wvg gold, zijn er uitzonderingen gemaakt voor de in de verordening genoemde voorzieningen in gemeenschappelijk ruimten. De opsomming is limitatief, dat wil zeggen dat er niet meer hoeft te worden verstrekt dan er in de verordening is genoemd.

Ad d.

Onder d. wordt met name gedoeld op verhuiskostenvergoedingen; veel verhuizingen zijn als algemeen gebruikelijk te beschouwen, ook los van de beperking die men heeft. Te denken valt aan verhuizingen van het ouderlijk huis naar een zelfstandige woonruimte, verhuizing van senioren naar een kleinere woning, omdat de eengezinswoning te bewerkelijk is geworden en kinderen reeds zelfstandig wonen.

Mogelijk kunnen in bepaalde situaties ook andere voorzieningen dan verhuiskostenvergoedingen geweigerd worden op basis van deze bepaling. Daarbij moet worden gedacht aan situaties waarin gemeenten ouderen tijdig wijzen op de eigen verantwoordelijkheid en naar de mogelijkheid om een woning te zoeken die bij de leeftijd past. Als men dan, ondanks het feit dat men ondubbelzinnig is gewezen op de eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheden die er zijn, desondanks geen maatregelen neemt en men komt in een ongeschikte woning voor voorzienbare woonproblemen te staan, dan kunnen ook andere woonvoorzieningen dan de verhuiskostenvergoeding worden geweigerd. De grondslag voor deze bepaling is gelegen in artikel 4 lid 2 Wmo, waarin wordt gesteld dat geen recht op maatschappelijke ondersteuning bestaat voorzover men zelf in staat is om oplossingen te realiseren. In dit geval gaat het om preventieve oplossingen voor voorzienbare problemen.

Ad e.

In feite gaat het bij verhuizing vanuit het ouderlijk huis of vanuit een vergelijkbare situatie naar een zelfstandige woonruimte om een algemeen gebruikelijke verhuizing. Een dergelijke verhuizing staat dus op zichzelf los van de beperkingen die men heeft. Wel zal verhuisd moeten worden naar een zo adequaat mogelijke woning

Wanneer een persoon zelfstandig gaat wonen wordt hij of zij altijd geconfronteerd met verhuis- en herinrichtingskosten. Daarom is er in dergelijke situaties geen recht op een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.

Ad f.

Woningen die niet geschikt zijn om het gehele jaar te bewonen kunnen ook niet, als hoofdverblijf, adequaat worden gemaakt. Er wordt in dit geval geen woonvoorziening verstrekt omdat aanpassen niet leidt tot een adequate situatie en verhuizen vanuit een dergelijke woning naar een woning die wel geschikt is om het gehele jaar te bewonen als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd.

Ad g.

Verhuizingen naar AWBZ- en andere zorginstellingen leiden ertoe dat de belanghebbende buiten de doelgroep van de wet valt; deze mensen kunnen immers niet meer zelfstandig participeren en hebben dus geen aanspraak op woonvoorzieningen, ook al omdat ze die onder de Wvg ook al niet hadden.

Ad h.

Als er in de te verlaten woning geen problemen bij het normale gebruik van de woning werden ervaren, is de verhuizing naar de nieuwe woning kennelijk de oorzaak van de problemen en is men verhuisd naar een inadequate woning. In dergelijke situaties is er, evenals onder de Wvg geen aanspraak op woonvoorzieningen, hetgeen al meermaals door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd.

Ad i.

Deze afwijzingsgrond is afkomstig uit de Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten, en is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Het is daarbij van belang om onderscheid te maken tussen de constructie, waarbij een bepaald materiaal is toegepast, en de aard van de gebruikte materialen zelf.

Ad j.

De weigeringsgrond is bijvoorbeeld van toepassing in de situatie dat de belanghebbende vraagt om isolatie van zijn woning waarbij er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de beperking en de bouwkundige of woontechnische kenmerken van de woning.

Artikel 20. Terugbetaling bij verkoop.

De Modelverordening Wet voorzieningen gehandicapten bevatte een zogenaamde anti-speculatiebepaling. Deze bepaling komt in deze verordening terug en heeft als doel het door de eigenaar laten terugbetalen van een deel van de waardestijging, die het gevolg is van de aanpassing van de eigen woning op grond van de wet.

Artikel 20 lid1

De datum van de verkoop is daarbij bepalend, omdat op die datum reeds vaststaat wat de verkoopprijs van de woning en wat de meerwaarde ten gevolge van de aanpassing is. Het is aan het college om te bepalen of en in hoeverre in een concrete situatie gebruik van deze bepaling wordt gemaakt, aangezien er een afweging dient plaats te vinden tussen de kosten van het effectueren van deze bepaling (taxatie, administratieve lasten) in relatie tot de te verwachten baten.

Doel van de terugbetalingsverplichting is het tegengaan van kapitaalvernietiging van Wmo gelden en het tegengaan van speculatie met Wmo gelden waarbij de meerwaarde van de woning, die met Wmo gelden tot stand is gekomen, volledig ten goede komt aan de belanghebbende. Het gaat hierbij enkel om onroerende zaken die de hoogte van de meerwaarde bepalen. Roerende zaken worden dus buiten beschouwing gelaten.

Artikel 20 lid 2

Indien de woning wordt verkocht aan een andere persoon met beperkingen met een medische indicatie voor de in de woning aangebrachte voorzieningen, is kapitaalvernietiging van Wmo gelden niet aan de orde.

Hoofdstuk 5. Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 21. Vormen van vervoersvoorzieningen.

Ad a.

De collectieve vervoersvoorziening is al bekend in de vorm van het collectief vraagafhankelijk vervoer, zoals in onze regio sinds 2002 het Collectief Vraagafhankelijk Vervoerssysteem Taxihopper.

Ad b.

Individuele voorzieningen in natura kunnen bestaan uit een diversiteit van vervoermiddelen. In de beleidsregels wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden men voor een bepaald soort voorziening in aanmerking komt.

Ad c.

De vaststelling van de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt door het college in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning uitgewerkt.

Ad d.

Bij de vervoersvoorzieningen is alleen een financiële tegemoetkoming voor vervoer (eigen) auto vervoer per (rolstoel) taxi mogelijk. De vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming wordt door het college in het financieel besluit maatschappelijke ondersteuning uitgewerkt.

Bij de andere vervoersvoorzieningen bestaat alleen de keuzemogelijkheid voor een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget.

Artikel 22. Het recht op een algemene voorziening.

Door deze formulering komt uit de modelverordening en is bepaald dat louter de aantoonbare beperkingen van de persoon in relatie tot de beperkingen van de bestaande vervoerssystemen bepalend zijn voor de vraag of, en zo ja in hoeverre de belanghebbende in aanmerking komt voor een voorziening terzake.

Lid 1 onder a. en b.

Algemene criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een vervoermiddel zijn het ten gevolge van een beperking niet kunnen bereiken of kunnen gebruiken van het openbaar vervoer. Die regel stamt uit de aan de Wet voorzieningen gehandicapten voorafgaande AAW en wordt in de praktijk beoordeeld door te kijken naar de loopafstand van een belanghebbende (de bekende 800-metergrens).

Doordat de streekbus, bijvoorbeeld voor iemand met een functionele beperking niet toegankelijk is, heeft men recht op een vervoersvoorziening. Psychische problemen (men durft niet in een drukke bus, men is bang voor de trein) zijn daardoor in principe geen indicatie voor een vervoersvoorziening. Hier moet een adequate voorziening getroffen worden. Deze kan wellicht beter gevonden worden buiten de wet, door middel van een therapie waardoor de blokkade opgeheven kan worden. Is in zo'n situatie de problematiek op te lossen, dan was de problematiek tijdelijk en viel deze derhalve terecht niet onder de wet, bij gebrek aan een langdurige noodzaak. Anders wordt het als blijkt dat het probleem niet therapeutisch opgelost kan worden. Dan is wel een langdurige noodzaak aanwezig en zou wel een vervoersvoorziening verstrekt kunnen worden.

Lid 2

Het college van gemeente Sint-Oedenrode is op 2 december 2008 akkoord gegaan met het instellen van een scootmobielpool te Odendael.

Het doel van de scootmobielpool is dat er meerdere personen gebruik kunnen maken van een scootmobiel. De scootmobielpool is voor bewoners en omwonenden van Odendael, wanneer zij door beperkingen aangewezen zijn op een scootmobiel kan hiervan gebruik gemaakt worden als aan de voorwaarden is voldaan.

Voor het gebruik van een scootmobiel gelden de volgende voorwaarden:

  • -

    · Door een deskundige is beoordeeld dat belanghebbende in staat is om met de scootmobiel veilig aan het verkeer deel te nemen. Verder is belanghebbende op de hoogte van de rijwijzer binnenshuis en van de verkeersregels buitenshuis.

  • -

    belanghebbende is in het bezit van WA-verzekering en de scootmobiel wordt op de juiste plaats en manier gestald wordt.

Als belanghebbende voldoet aan deze voorwaarde wordt er een overeenkomst opgesteld door de ergotherapeut. Na het opstellen van de overeenkomst kan gebruik worden gemaakt van de scootmobiel uit de scootmobielpool.

In lid 2 is gekozen voor de mogelijkheden een scootmobiel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een scootmobiel voor incidenteel gebruik. Deze scootmobielen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde.

Deze mogelijkheid geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke scootmobielen worden verstrekt, maar dan via een algemene vervoersvoorziening. Het betreft dan situaties waarbij soms een scootmobiel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in de lokale omgeving zonder scootmobiel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke scootmobiel kan in die situaties ingevuld worden via een scootmobielpool waarop de belanghebbende een beroep kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal scootmobielen weinig frequent worden gebruikt. De scootmobielen uit de scootmobielpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een scootmobiel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte scootmobielen op voorraad hebben.

Bjivoorbeeld: de oudere man die eenmaal per twee weken naar het graf van zijn echtgenote wil en niet meer zo ver kan lopen, kan wel geholpen zijn met een scootmobiel uit die pool. Dan gaat het om: even ermee geholpen zijn.

Artikel 23. Het primaat van het collectief vervoer.

Artikel 23 geeft het primaat van het collectief vervoer aan boven de individuele verstrekkingen zoals genoemd onder b. en c. van artikel 21. Men kan voor individuele verstrekkingen in aanmerking komen:

  • a.

    indien men door de aard van de beperking geen gebruik kan maken van een collectieve vervoersvoorziening of;

  • b.

    indien er geen collectief vervoer aanwezig is.

Individuele voorzieningen kunnen echter ook in aanvulling op het gebruik van een collectief systeem verstrekt kunnen worden. Dit is het geval wanneer het collectief systeem de vervoersbehoefte van de belanghebbende die een aanspraak heeft niet volledig dekt. Dit is volgens de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg van bijzonder belang bij mensen die slechts zeer beperkt mobiel zijn (mensen met een loopafstand van maximaal circa 100 meter). Alleen collectief vervoer is voor deze categorie mensen geen adequate voorziening.

Artikel 24. Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen.

Onder de Wvg is in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat het stellen van een inkomensgrens voor een forfaitaire tegemoetkoming in vervoerskosten bij een inkomen van 1,5 x het voor de belanghebbende geldende norminkomen niet in strijd was met de geldende zorgplicht.

Iemand met een dergelijk inkomen wordt geacht de kosten van het lokaal vervoer of bezit en gebruik van een auto of een met een auto vergelijkbare voorziening (nader te noemen een gesloten buitenwagen, collectief vraagafhankelijk vervoer, autoaanpassingen, een financiële tegemoetkoming in de kosten voor gebruik (eigen) auto en (rolstoel) taxi) en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten zelf te kunnen dragen en komt derhalve niet in aanmerking komen voor verstrekking of vergoeding.

Er is een duidelijke relatie met het begrip “algemeen gebruikelijk”; indirect worden de kosten van vervoer in relatie tot het inkomen algemeen gebruikelijk geacht.

Middels dit artikel bepalen wij de hoogte van het inkomen waarbij een auto en de daarmee samenhangende kosten als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd.

Artikel 25. Omvang in gebied en in kilometers.

Onder de Wvg is de zorgplicht voor vervoer beperkt tot verplaatsingen in het kader van het leven van alledag in de directe woon- of leefomgeving; de wet spreekt nu in artikel 4 lid 1, onder c. over “het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel”. Dit lijkt beperkter te zijn dan de zorgplicht onder de Wvg, maar aangezien met de Wet maatschappelijke ondersteuning niet is beoogd de reikwijdte van de Wvg te beperken of uit te breiden, is er geen reden om aan te nemen dat alleen de letterlijk lokale verplaatsingen onder de wet zullen vallen. Vandaar dat in artikel 25, conform de onder de Wvg gevormde jurisprudentie, wordt uitgegaan van de eigen woon- of leefomgeving, met als uitzondering de bovenregionale zorgplicht, zoals die ook in de Wvg-jurisprudentie is omschreven.

Sinds maart 2002 houdt de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de Wvg in dat een vervoersvoorziening of een combinatie van voorzieningen de mogelijkheid moet bieden om op jaarbasis minimaal 1.500-2.000 kilometer af te leggen. Deze jurisprudentie wordt hier vastgelegd, aangezien met de wet niet wordt beoogd de werkingssfeer van de Wvg uit te breiden. In het financieel besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning is de hoogte van de vervoersvergoedingen vastgelegd, Bij het bepalen van de hoogte van de vergoedingen is er rekening mee gehouden dat alleen de meerkosten t.o.v. de kosten van het openbaar vervoer in aanmerking komen voor vergoeding.

Hoofdstuk 6. Verplaatsen in en om de woning.

Artikel 26. Vormen van rolstoelvoorzieningen.

In de Wet maatschappelijke ondersteuning is de rolstoel als enige voorziening opgenomen om beperkingen bij het verplaatsen in en rond de woning in het kader van de wet te compenseren.

Een definitie van een rolstoel is niet te geven, daarom wordt hier onder het begrip “rolstoel” een rolstoel begrepen te worden de rolstoel zoals iedereen die kent. Deze rolstoel kan zowel handbewogen als elektrisch aangedreven zijn. Een (elektrische)trippelstoel wordt niet als rolstoel beschouwd en wordt niet op grond van de wet verstrekt. De trippelstoel valt onder de door de Regeling Zorgverzekering te verstrekken voorzieningen. Een rolstoel kan zowel worden gebruikt als een verplaatsingsmiddel voor binnen als voor buiten. Primair doel van de rolstoel is het zittend verplaatsen, omdat lopend verplaatsen, ook met op grond van andere regelingen te verstrekken voorzieningen als looprekken, rollators, wandelstokken en krukken niet of onvoldoende mogelijk is. Kosten van onderhoud en reparatie van de rolstoel vallen eveneens onder de wet.

Voorzieningen die geen verband houden met het genoemde primaire verstrekkingsdoel, het verplaatsen. Bij accessoires gaat het uiteraard alleen om medisch noodzakelijke en niet-algemeen gebruikelijke zaken.

De sportrolstoel valt in het kader van deze verordening onder het begrip rolstoel. Onder de Wvg was de sportrolstoel, meestal verstrekt in de vorm van een forfaitaire financiële tegemoetkoming, een bovenwettelijke voorziening die alleen op basis van de verordening werd verstrekt.

Onder a. en b. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.

Tevens onder a.

De gemeente Sint-Oedenrode heeft een rolstoelpool te Odendael ingesteld.

Een individuele voorziening is een voorziening die individueel wordt geboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt. Als bepaald moet worden of de belanghebbende geholpen is met een algemene dan wel individuele voorziening, zal dus bekeken moeten worden in hoeverre sprake is van een structurele, langer durende en een niet incidentele compensatiebehoefte van de belanghebbende.

Iemand met een structurele behoefte aan een rolstoel, zal nooit verwezen kunnen worden naar een rolstoelpool en kan dus gewoon kiezen voor een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget. De oudere dame die eenmaal per twee weken met haar dochter in het nabijgelegen winkelcentrum gaat winkelen maar niet meer zolang kan lopen, kan wel geholpen zijn met een rolstoel uit die pool. Dan gaat het om: even ermee geholpen zijn.

Bij artikel 26 is gekozen voor de mogelijkheden een rolstoel in de vorm van een algemene voorziening te verstrekken als het gaat om een rolstoel voor incidenteel gebruik. Deze rolstoelen voor incidenteel gebruik hoefden onder de Wet voorzieningen gehandicapten formeel niet te worden verstrekt, hoewel dat in de praktijk wel vaak gebeurde.

Deze mogelijkheid geeft een regeling waarbij wel incidenteel noodzakelijke rolstoelen worden verstrekt, maar dan via een algemene rolstoelvoorziening. Dit is geregeld onder a. Het betreft dan situaties waarbij soms een rolstoel nodig is, terwijl het dagelijks verplaatsen in en om de woning zonder rolstoel plaatsvindt. Het recht op een dergelijke rolstoel kan in die situaties ingevuld worden via een rolstoelpool waarop de betrokkene een beroep op kan doen. Hierdoor wordt voorkomen dat een groot aantal rolstoelen weinig frequent wordt gebruikt. De rolstoelen uit de rolstoelpool worden daarentegen wel frequent gebruikt. Uiteraard moet het daadwerkelijk mogelijk zijn een rolstoel uit de pool te lenen. De pool moet dan ook voldoende geschikte rolstoelen op voorraad hebben. Onder b. en c. betreft het de individuele rolstoel voor dagelijks zittend gebruik, terwijl onder d. de sportrolstoel wordt genoemd.

Artikel 27. Primaat algemene rolstoelvoorziening bij incidenteel rolstoelgebruik

In dit artikel is geregeld dat een belanghebbende voor een rolstoel uit een rolstoelpool in aanmerking kan komen als het gaat om incidenteel gebruik van de rolstoel, terwijl een rolstoel in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget verstrekt zal worden als de rolstoel voor het dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning langdurig medisch noodzakelijk is. Geen rolstoel wordt verstrekt als hulpmiddelen als krukken, een rollator, of andere hulpmiddelen een voldoende oplossing bieden voor het verplaatsingsprobleem. Wel kan, als dit noodzakelijk is, een rolstoel verstrekt worden in aanvulling op dergelijke voorzieningen, mits het gebruik dagelijks noodzakelijk is. De nadere verstrekkingscriteria worden vastgelegd in de beleidsregels.

Indien de rolstoel niet noodzakelijk is voor incidenteel gebruik, maar voor dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning kan de rolstoel verstrekt worden als voorziening in natura of als persoonsgebonden budget. Een rolstoel uit de rolstoelpool is dan immers geen adequate voorziening.

Een sportrolstoel, in principe altijd te verstrekken als een persoonsgebonden budget, zal verstrekt worden als zonder de sportrolstoel sportbeoefening niet mogelijk is of zal zijn. Daarbij dient onder het begrip sportrolstoel uitsluitend een sportrolstoel verstaan te worden. Andere sportvoorzieningen worden niet verstrekt, evenmin als hulpmiddelen aan een sportrolstoel zoals een handbike, die alleen voor sportbeoefening, en niet voor het lokaal verplaatsen nodig is.

Artikel 28. Aanspraak op rolstoelvoorzieningen voor AWBZ-bewoners.

Recht op een op grond van de AWBZ verstrekte rolstoel aan AWBZ-bewoners bestaat alleen – zo stelt artikel 15 Besluit zorgaanspraken - indien de AWBZ-bewoner zowel de AWBZ-functie “verblijf”, als de functie “behandeling” geniet in één en dezelfde erkende AWBZ-instelling. Als een AWBZ-bewoner niet aan deze voorwaarde voldoet, is er ook geen recht op een AWBZ-rolstoel, en zal er door de gemeente een rolstoel moeten worden verstrekt op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.

Onduidelijkheid kan ontstaan, wanneer een instelling met alleen erkenning voor de AWBZ-functie “verblijf” (bijvoorbeeld een verzorgingshuis) de AWBZ-functie “behandeling”als het ware inkoopt bij een voor die functie wél erkende instelling. Het “verzorgingshuis met verpleegafdeling” is een veelvoorkomende situatie, waarin in de instelling wél beide AWBZ-functies kunnen worden “genoten”, maar de instelling zelf geen erkenning heeft voor beide AWBZ-functies, maar alleen voor de functie “verblijf”. Het gevolg is dat er geen recht op een AWBZ-rolstoel bestaat in een dergelijke situatie, juist omdat beide functies op die verpleegafdeling niet door één en dezelfde erkende AWBZ-instelling worden verzorgd, maar door twee verschillende AWBZ-instellingen, waarbij de ene instelling gebruik maakt van de erkenning van de andere instelling.

Hoofdstuk 7. Het verkrijgen van voorzieningen en het motiveren van besluiten.

Artikel 29. Aanvraag en gebruik aanvraagformulier.

In artikel 4:1 van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat er altijd een eerste handeling van de kant van de belanghebbende noodzakelijk is: er moet eerst een aanvraag worden ingediend. Een persoon uit de doelgroep van deze wet kan dus niet verwachten dat vanuit de gemeente op eigen initiatief iets in zijn of haar richting wordt ondernomen. In dit artikel is bepaald dat de aanvraag plaats dient te vinden op een daartoe beschikbaar gesteld aanvraagformulier. De aanvraag in het kader van de wet die niet op het beschikbaar gestelde aanvraagformulier is ingediend, kan echter niet zonder meer buiten behandeling worden gelaten. De Algemene wet bestuursrecht bepaalt immers dat de aanvraag in ieder geval naam en adres van de belanghebbende en een aanduiding van de beschikking die gevraagd wordt, dient te bevatten en verder ondertekend moet zijn. Jurisprudentie leert dat een ondertekend formulier, dat overigens niet is ingevuld, geaccepteerd dient te worden als de overige benodigde bescheiden daarbij zijn gevoegd. Het ligt voor de hand in een dergelijke situatie te verzoeken om aanvulling van de gegevens.

Artikel 30. Relatie met de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Op basis van het amendement-Mosterd c.s. (kamerstuk nr. 30 131-54 ) is in artikel 5, lid 2, onder a. van de wet opgenomen dat de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen omtrent de wijze waarop de toegang tot individuele voorzieningen in samenhang met voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten is geregeld.

Gezien de toelichting op dit amendement, waarbij is vermeld dat lid 2, onder a. ertoe strekt dat “de gemeente bepaalt hoe achter één loket de samenhang van toegang tot voorzieningen krachtens deze wet met toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ of toegang tot voorzieningen op het gebied van wonen is geregeld”, wordt gedoeld op de zogenaamde één-loketgedachte. Wetsbepaling en toelichting lopen echter enigszins uit elkaar, omdat in de wetsbepaling “voorzieningen op het gebied van wonen en zorg als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten” gebundeld (als vallend onder de AWBZ) worden genoemd, terwijl in de toelichting op het amendement waarop de wetsbepaling is gebaseerd onderscheid wordt gemaakt tussen toegang tot zorgvoorzieningen krachtens de AWBZ en toegang tot voorzieningen op het gebied van het wonen. Verder wordt er, zoals hierboven al geciteerd, in de toelichting geen onderscheid meer gemaakt tussen raad en college, slechts “de gemeente” wordt genoemd. Praktisch gezien zal de concrete uitvoering van activiteiten in het zorgloket en de werking ervan een typische uitvoeringsactiviteit zijn, dus naar zijn aard vallen onder de verantwoordelijkheid van het college. De door de raad vast te stellen verordening beperkt zich daarom tot het aanwijzen van een loket, waarbij de nadere uitwerking daarvan via het college geregeld moeten worden.

Artikel 31. Inlichtingen, onderzoek, advies en beschikking.

Lid 1 onder a. en b. van dit artikel in de Verordening bepaalt dat het college bevoegd is de belanghebbende op te roepen in persoon te verschijnen en te ondervragen op een door het college te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of ondervragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de aanvraag.

Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een vijftal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.

In tegenstelling tot hetgeen er was bepaald in de Wvg is in de wet niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter onontbeerlijk zijn. De gemeente dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, hetgeen een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.

Het college vraagt een aangewezen instantie in voorkomende gevallen om advies.

Door deze bepaling is het te allen tijde mogelijk om advies te vragen. Het is verstandig hierbij te (kunnen) motiveren waarom advies gevraagd wordt, met het oog op een eventuele beroepsprocedure, waarin dit een rol zou kunnen spelen.

Een afwijzing om medische redenen kan uiteraard alleen maar op basis van een medisch advies.

Met name wanneer de aard van de aandoening niet echt duidelijk is, is advies onontbeerlijk; soms kan een op het oog eenvoudige aanvraag leiden tot een stroom van verdere aanvragen, zonder dat duidelijk is wat iemand mankeert. Dat kan bij verstrekking van voorzieningen zelfs tot invaliderende effecten voor de belanghebbende en onnodige kosten voor de gemeente leiden. Dit probleem speelt in het bijzonder bij een aantal zogeheten (medisch) moeilijk objectiveerbare aandoeningen: (m) moa’s.

De bepaling in lid 3 spreekt voor zich; het is duidelijk dat gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie en allerlei andere gegevens noodzakelijk kunnen zijn om een aanvraag te kunnen beoordelen.

Uiteraard moet er niet meer worden opgevraagd dan noodzakelijk is voor het nemen van een besluit op de aanvraag, zie hieromtrent ook artikel 4:3 Algemene wet bestuursrecht. Weigert de belanghebbende echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens te verstrekken, dan rest het college niets anders dan de aanvraag volgens de procedure van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten.

Ten aanzien van het omgaan met de – vaak privacygevoelige – gegevens moet de gemeente rekening houden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

Lid 4 geeft aan dat bij de advisering gebruik gemaakt moet worden van de zogenaamde ICF-classificatie van de Wereld Gezondheidsorganisatie. Deze bepaling is in de verordening opgenomen naar aanleiding van de toelichting op amendement 65, waarin staat “Voor de gemeentelijke uitvoeringspraktijk biedt de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (ICF classificatie) een uniform begrippenkader dat als grondslag kan dienen om de behoefte aan voorzieningen in individuele gevallen vast te stellen.”

Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten eveneens van deze classificatie gebruik wordt gemaakt kan het gebruik van de ICF-classificatie afstemming tussen de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en deze wet vergemakkelijken.

Lid 5 vertaalt de opdracht van artikel 26 lid 1 van de wet naar de verordening en bepaalt dat de beschikking dient te vermelden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.

Artikel 32. Samenhangende afstemming.

In artikel 5, lid 2, onder b. van de wet is vastgelegd dat de raad in de verordening bepaalt op welke wijze de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend afgestemd wordt op de situatie van de belanghebbende. Deze bepaling is bedoeld om, naast de toepassing van algemene bestuursrechtelijke zorgvuldigheidseisen, de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.

Bij deze eisen is aangesloten bij de eisen die het Zorgindicatiebesluit stelt ten aanzien van het onderzoek inzake de AWBZ. Hierdoor is enerzijds de samenhang met de AWBZ gewaarborgd, maar wordt anderzijds ook een ruime hoeveelheid informatie vergaard waarmee het college een zorgvuldig, op de individuele situatie af te stemmen besluit kan nemen.

Artikel 33. Wijzigingen in de situatie.

Het spreekt voor zich dat wijzigingen in de situatie gemeld dienen te worden in al die gevallen dat zij van invloed zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen.

Artikel 34. Intrekking van een voorziening

Duidelijk is, dat verstrekking van voorzieningen gebonden is aan voorwaarden. Het is in verband met het kenbaarheidvereiste, verwoord in de passage “waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed zijn op het recht op een voorziening”, van groot belang om de beschikkingsvoorwaarden duidelijk te vermelden in een beschikking. Het is daarom raadzaam om een belanghebbende te wijzen op de voorwaarden die het recht op de voorziening met zich meebrengen. Daarnaast is het belangrijk in de beschikking ook expliciet te wijzen op de verplichting om wijzigingen in de situatie aan het college door te geven. Mocht er sprake zijn van een, om wat voor reden dan ook, ten onrechte toegekende voorziening, dan vergemakkelijkt een duidelijke formulering in de beschikking een eventuele beëindiging of terugvordering van (het recht op) een voorziening , omdat de betrokkene zich dan niet kan beroepen op onbekendheid met de feiten.

Artikel 35. Terugvordering.

De wet bevat geen bepalingen omtrent terugvordering van voorzieningen, wat reden is om deze mogelijkheid op te nemen in de verordening, omdat er anders geen juridische basis is om voorzieningen terug te vorderen. Indien er, naar later blijkt, ten onrechte is uitbetaald of geleverd (voorziening in natura) is, kan het college de voorziening geheel of gedeeltelijk terugvorderen. Het besluit tot herziening van het recht op de voorziening en de daaraan gekoppelde terugvordering biedt echter geen executoriale titel, zoals bijvoorbeeld in de Wet werk en bijstand het geval is bij terugvordering. Er is wel sprake van een civielrechtelijke vordering op grond van onverschuldigde betaling waarvoor het Burgerlijk Wetboek, boek 6 artikel 203 e.v. de wettelijke basis biedt. Aan de gerechtelijke procedure zijn kosten verbonden, met name in gevallen waarin de vordering hoger is dan € 5.000,- en dus een procedure met procureurstelling bij de rechtbank noodzakelijk is. Bij lagere bedragen kan een eenvoudige dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter gevolgd worden, zonder verplichte procureurstelling.

Het ligt voor de hand dat van de terugvorderingmogelijkheid in ieder geval gebruik wordt gemaakt indien er aan de zijde van de belanghebbende sprake is van verwijtbaarheid. Wanneer deze dus bewust verkeerde gegevens heeft verstrekt, bijvoorbeeld over zijn inkomen. Ook kan terugvordering van een voorziening in natura aan de orde zijn wanneer de belanghebbende in gebreke blijft zijn eigen bijdrage binnen de gestelde termijn en na aanmaning te voldoen. Het is raadzaam vooraf een inschatting te maken van de kosten en te verwachten baten, gezien de mogelijke kosten van een civielrechtelijke procedure. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar de kosten van inschakeling van een procureur, maar ook naar mogelijke invorderingskosten, zoals de kosten van inschakeling van een deurwaarder.

Wanneer blijkt dat een financiële tegemoetkoming of een gemaximeerde vergoeding binnen zes maanden na de uitbetaling niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor deze is verleend, kan deze betaling ook worden teruggevorderd. Het gaat hierbij om voorzieningen waarbij de uitbetaling van de tegemoetkoming of de vergoeding aan de aanschaf van de voorziening voorafgaat. Bij woningaanpassingen zal dit in de regel niet voorkomen omdat de uitbetaling pas dan plaatsvindt nadat de woningaanpassing is uitgevoerd. Artikel 35 is dus niet van toepassing op woningaanpassingen.

Hoofdstuk 8. Slotbepalingen.

Artikel 36. Hardheidsclausule.

Artikel 36 bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen. Zonodig wordt hierbij advies ingewonnen. Dit afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken persoon met beperkingen of de eigenaar van de woonruimte. Bij de woningeigenaar, bijvoorbeeld een corporatie kan gedacht worden aan een situatie waar het van belang is dat een woonruimte ook langer dan zes maanden leeg staat, omdat bijvoorbeeld bekend is dat een persoon met beperkingen voor wie de aangepaste woning uitermate geschikt is, op het punt staat om uit een revalidatiecentrum te worden ontslagen. In die gevallen kan het doelmatiger zijn om een langere periode een tegemoetkoming in de huurderving te verstrekken. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Het college moet in verband met precedentwerking dan ook duidelijk aangeven waarom in een bepaalde situatie van de verordening wordt afgeweken.

Artikel 37. Beslissing college in gevallen waarin deze verordening niet voorziet

In gevallen, de uitvoering van de Wmo betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 38. Indexering.

Deze bepaling, maakt het mogelijk alle bedragen, genoemd in het op de verordening gebaseerde financieel besluit maatschappelijke ondersteuning te indexeren. Indexering voor de meeste van de op deze verordening gebaseerde normbedragen vindt plaats volgens het CBS-consumentenprijs-indexcijfer alle huishoudens.

Artikel 39. Evaluatie.

Op grond van dit artikel dient het gemeentelijk beleid periodiek geëvalueerd te worden. Dat beleid omvat zowel het algemene beleid, zoals door de gemeenteraad neergelegd in de verordening, als het uitvoeringsbeleid, dat onder de bevoegdheid van het college is neergelegd in beleidsregels. Indien de evaluatie daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld omdat het voorzieningenniveau te hoog of te laag blijkt te zijn, dient de evaluatie te leiden tot aanpassing van de verordening of van de beleidsregels.

Artikel 40 Inwerkingtreding en afbouwregeling.

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2010. Op dat moment vervalt de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008.

Lid 3 geeft het college de mogelijkheid om een afbouwregeling te treffen voor een aantal met name genoemde voorzieningen/vergoedingen.

Nieuw is de overgangsbepaling die is opgenomen voor degene die op basis van hoofdstuk 3 artikel 10 en 11 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2008 een PGB hebben voor huishoudelijke hulp en op basis van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2010 door de overgang van klassen naar uren minder budget gaan ontvangen komen gedurende maximaal 12 maanden na inwerkingtreding van deze verordening nog in aanmerking voor een af te bouwen vergoeding. Het college stelt nadere regels voor de afbouw van deze vergoedingen vast.

Artikel 41. Citeertitel.

De verordening wordt aangehaald als Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Sint-Oedenrode 2010.