Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Sint-Oedenrode

Afstemmings- en fraudeverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Sint Oedenrode

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Sint-Oedenrode
Officiële naam regelingAfstemmings- en fraudeverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Sint Oedenrode
Citeertitelde Afstemmings- en fraudeverordening Wet Werk en Bijstand 2004 gemeente Sint Oedenrode
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet Werk en Bijstand, artt. 8, eerste lid, onderdeel b, 8a en 18

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200501-02-2010nieuwe regeling

23-12-2004

Midden Brabant 29 maart 2006

2004, 82/2004

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmings- en fraudeverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Sint Oedenrode

De raad van de gemeente Sint-Oedenrode;

gezien het voorstel van burgemeester en wethouders

d.d. 12 november 2004, nr. 82/2004;

Gelet op de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b, artikel 8a en artikel 18 van de Wet Werk en Bijstand;

overwegende dat het noodzakelijk is om afstemming van de bijstand bij verordening te regelen;

overwegende dat de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende dienen te worden afgestemd, welke in een verordening worden neergelegd;

overwegende dat met betrekking tot bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, in het kader van het financieel beheer regels gesteld dienen te worden, welke in een verordening worden neergelegd;

Besluit

vast te stellen de:

Afstemmings- en fraudeverordening Wet Werk en Bijstand van de gemeente Sint Oedenrode

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet Werk en Bijstand (WWB);

  • b.

    algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de wet;

  • c.

    bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d van de wet;

  • d.

    bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

  • e.

    langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag genoemd in artikel 5 onder e van de wet;

  • f.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

  • g.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet;

  • h.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode;

  • i.

    belanghebbende: de persoon die algemene bijstand, bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag ontvangt;

  • j.

    zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder haar ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze dan wel een combinatie van beiden, bedreigd voelen;

  • k.

    plicht tot arbeidsinschakeling: de verplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid onder a en b van de wet;

  • l.

    tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan: het verrichten van handelingen door belanghebbende dan wel het nalaten daarvan waardoor onnodig een beroep op de bijstand wordt gedaan;

  • m.

    inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 17 , eerste, tweede en vierde lid de wet en de artikelen 28, tweede lid en 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • n.

    aanvullende verplichtingen: de, overige, aan de bijstand verbonden verplichtingen gebaseerd op de artikelen 55, 56 , eerste lid en 57 onder a van de wet alsmede de individueel opgelegde verplichtingen welke in de beschikking en het door de gemeente en belanghebbende ondertekende trajectplan zijn opgenomen;

  • o.

    verlaging: het gedurende een bepaalde periode, geheel dan wel gedeeltelijk, weigeren van de bijstand of langdurigheidstoeslag;

Artikel 2. Doel van een maatregel

Een maatregel heeft tot doel om te komen tot een beoogde en structurele gedragsverandering van de belanghebbende, als het gaat om het voldoen aan de reïntegratieverplichting, de informatieplicht of een anderszins opgelegde verplichting. Het uiteindelijke doel is het bevorderen dat de belanghebbende weer onafhankelijk van een uitkering wordt.

Artikel 3. Het opleggen van een maatregel
  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 4. Berekeningsgrondslag
  • 1. De maatregel vindt bij voorkeur plaats op de algemene bijstand. Indien het voorgaande niet mogelijk is wordt de bijzondere bijstand dan wel de langdurigheidstoeslag verlaagd.

  • 2. De maatregel wordt toegepast op de bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag indien:

    • a.

      aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet, of langdurigheidstoeslag wordt verleend met toepassing van artikel 36 van de wet; of

    • b.

      de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag daartoe aanleiding geeft.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

  • -

    de reden van de maatregel;

  • -

    de beoordeling volgens artikel 3, tweede lid van de verordening;

  • -

    de duur van de maatregel;

  • -

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

  • -

    het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing;

  • -

    de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 6. Horen van belanghebbende
  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich naar het oordeel van het college sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet.

Artikel 7. Afzien van het opleggen van een maatregel
  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak
  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd heroverwogen (artikel 18, derde lid van de wet).

Artikel 9. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 3, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 10. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1.Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

2. Tweede categorie:

  • a.

    het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of tijdens de bijstandsverlening niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b.

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

  • c.

    het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, voorzover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

3. Derde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, voorzover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel
  • 1. Met inachtneming van artikel 3, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Het percentage van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub b en c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie;

  • 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens
  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand, met inachtneming van artikel 3, tweede lid.

  • 2. Het percentage van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2. Met inachtneming van artikel 3, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een bruto benadelingbedrag tot € 1000,-: 15% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 1000,- tot € 2000,-: 25% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 2000,- tot € 4000,-: 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 4000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

    • e.

      Indien het benadelingsbedrag € 6.000 of meer bedraagt wordt vooralsnog geen maatregel opgelegd omdat aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie.

Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, met inachtneming van artikel 3, tweede lid, 10% procent van de bijstand gedurende een maand.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand.

  • 2. Met inachtneming van artikel 3, tweede lid, wordt de maatregel op de volgend wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een periode van 3 maanden of korter: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een periode van 3 tot 6 maanden: 10% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;

    • c.

      bij een periode van 6 maanden en langer: 10% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen
  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt met inachtneming van artikel 3, tweede lid, een maatregel opgelegd van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

  • 2. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden wederom schuldig maakt aan de gedraging als bedoeld in het eerste lid, dan wordt de maatregel vastgesteld op 50% van de bijstandsnorm voor de duur van een maand.

Artikel 17. Onverwijld

Bij toepassing van artikel 17, lid 1, van de wet dient als onverwijld te worden verstaan: bij het eerste rechtmatigheidonderzoeksformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand volgend op de maand, waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de wet zich heeft voorgedaan.

Artikel 18. Nadere verplichtingen
  • 1. Indien aan de belanghebbende een of meerdere verplichtingen als bedoeld in artikel 55 en 56 van de wet zijn opgelegd en deze niet of in onvoldoende mate worden nagekomen, wordt een maatregel toegepast van 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand;

  • 2. Indien de belanghebbende binnen twaalf maanden wederom een van de in lid 1 bedoelde verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de duur van de maatregel verdubbeld.

Hoofdstuk 5. Terugvordering

Artikel 19. Afbakening
  • 1. Terugvordering van bijstand voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht genoemd in artikel 13, geschiedt met inachtneming van de bepalingen van deze verordening.

  • 2. Terugvordering vindt plaats op belanghebbende, of alle gezinsleden indien de bijstand is verleend aan een gezin.

  • 3. Indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks is achterwege gebleven omdat belanghebbende de verplichting bedoeld in artikel 17 WWB, of de artikelen 28 lid 2 en 29 lid 1 van de Wet Suwi, niet of niet behoorlijk is nagekomen, kunnen de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van gezinsleden met wier middelen als bedoeld in artikel 31 WWB de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. De onder a en b van laatstgenoemd artikel bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die wordt teruggevorderd.

  • 4. Artikel 7 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 20. Geen terugvordering

Terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog verleend bedrag aan bijstand vindt niet plaats indien dit belanghebbende niet te verwijten valt en hij redelijkerwijze niet kon weten dat hij teveel bijstand heeft ontvangen.

Artikel 21. De wijze van terug- en invordering
  • 1. Indien het benadelingsbedrag minder dan ? 100 bedraagt wordt van terugvordering afgezien , tenzij er sprake is van recidive.

  • 2. Indien het benadelingsbedrag gedurende het lopende kalenderjaar niet volledig kan worden ingevorderd, wordt het resterende deel, met toepassing van artikel 58 lid 4 Wet werk en bijstand, na afloop van voornoemd kalenderjaar, verhoogd met de verschuldigde loonbelasting, de premies volksverzekeringen alsmede de ziekenfondspremie.

  • 3. Van terugvordering kan worden afgezien in geval sprake is van dringende redenen.

Hoofdstuk 6 Kwijtschelding

Artikel 22. Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Burgemeester en wethouders kunnen besluiten tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van teruggevorderde bijtand indien:

  • 1.

    redelijkerwijs te voorzien is dat belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en

  • 2.

    redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldenregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen en,

  • 3.

    de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

Artikel 23. Afzien van kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Van kwijtschelding als vermeld in artikel 22 wordt afgezien indien:

  • 1.

    de terugvordering van bijstand het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende;

  • 2.

    de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op deze goederen verhaald kan worden.

Artikel 24. Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

Het besluit tot ‘gedeeltelijk’ afzien van terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van belanghebbende gewijzigd indien:

  • 1.

    niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekend gemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen;

  • 2.

    de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

  • 3.

    onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of onvolledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 25. Kwijtschelding na het voldoen aan betalingsverplichtingen

Burgemeester en wethouders kunnen besluiten van terugvordering of verdergaande terugvordering af te zien indien de belanghebbende:

  • 1.

    gedurende 5 volledige jaren aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

  • 2.

    niet aan die verplichting gedurende 5 jaren heeft voldaan maar het achterstallige bedrag verhoogd met eventuele invorderingskosten alsnog ineens heeft voldaan;

  • 3.

    gedurende 5 jaren geen betalingen heeft gedaan en niet te verwachten is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten;

  • 4.

    indien belanghebbende een bedrag overeenkomend met 50% van de restsom in één keer aflost.

Artikel 26. Verkorting van de periode van betalingsverplichting

De periode van 5 jaren genoemd in artikel 25 bedraagt 3 jaren indien de terugvordering niet het gevolg is van het niet nakomen van verplichtingen als bedoeld ion artikel 17 WWB en als tevens bekend is dat het gemiddeld inkomen van belanghebbende in die periode de beslagvrije voet als genoemd in de artikelen 475c en 475d van Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan.

Indien er sprake is van een vordering die gedekt wordt door pand of hypotheek is deze verkorte periode niet van toepassing.

Hoofdstuk 7 Invordering van terugvorderbare bijstand

Artikel 27. Invorderingsbesluit

In het invorderingsbesluit delen burgemeester en wethouders aan de belanghebbende mede:

  • 1.

    tot welk bedrag en over welke periode de ten onrechte ontvangen bijstand wordt teruggevorderd;

  • 2.

    de termijn of termijnen waarbinnen de belanghebbende dient terug te betalen;

  • 3.

    op welke wijze het besluit, bij gebrekkige betaling, ten uitvoer zal worden gebracht.

Artikel 28. Verplichtingen met betrekking tot de invordering
  • 1 Het aflossingsbedrag, zoals medegedeeld in het terugvorderingsbesluit of dat met belanghebbende op basis van een minnelijke schikking tot stand is gekomen, geldt als een opgelegde betalingsverplichting.

  • 2 Ten minste één maal per jaar verrichten burgemeester en wethouders onderzoek naar de betalingsverplichting. Indien het onderzoek daar aanleiding toe geeft kan als gevolg van het onderzoek de betalingsverplichting gewijzigd worden vastgelegd.

  • 3 Het onderzoek blijft achterwege als de belanghebbende binnen 5 jaar zijn betalingsverplichting nakomt.

Artikel 29. Verrekening beslaglegging

Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde verplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gebracht door middel van:

  • Verrekening met de maandelijks verleende bijstand ingevolge de WWB, op grond van artikel 6.127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheid via:

  • Een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479b tot en met 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering.

Artikel 30. Kosten

Indien moet worden overgegaan tot verrekening of beslaglegging als bedoeld in artikel 29 dan wordt de vordering verhoogd met de door de deurwaarder gemaakte kosten en de wettelijke rente.

Hoofdstuk 8. Preventie en controle

Artikel 31. voorlichting en optimaliseren dienstverlening

Het college stelt een handhavingsbeleidsplan op . Hierin staat onder andere op welke wijze aandacht wordt besteed aan het voorkomen van fraude door het vroegtijdig informeren een optimale dienstverlening. Onderdeel daarvan is de wijze waarop burgemeester en wethouders belanghebbende informatie verschaffen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van bijstand zijn verbonden alsmede over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Artikel 32 Informatieverzameling
  • 1. Het college voert periodiek bestandsvergelijkingen uit waarbij actuele gegevens worden gecontroleerd.

  • 2. De extra te vergaren gegevens bij de wijze van controle die nodig zijn voor het verlenen van decharge zullen altijd voor dit doel vergaard kunnen worden.

  • 3. Elke klant die intensief onderzocht is, wordt hiervan in ieder geval achteraf op de hoogte gesteld. Daarbij wordt het controleresultaat aangegeven en het bezwaar/opslagbeleid van de extra vergaarde gegevens benoemd.

Artikel 33 Systematiek en middelen
  • 1. In het fraudebeleidsplan van de afdeling Werk Inkomen en Zorg beschrijft het college de int e zetten controlesystematiek (signaal- en/of risicosturing) en de middelen om de rechtmatigheid van de uitkering te controleren. De systematiek kan worden toegepast bij aanvraag, tijdens en na beëindiging van de bijstand.

  • 2. Op basis van deze systematiek neemt het college besluiten met betrekking tot de rechtmatigheid van de uitkering en de wederzijds tussen het college en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afhandeling ervan.

Hoofdstuk 9. Slotbepalingen

Artikel 34. Nadere invulling/uitvoering

Burgemeester en wethouders kunnen deze verordening nader uitwerken in een beleidsnotitie.

In gevallen waarin deze verordening niet voorziet beslist het college.

Artikel 35. Onvoorziene omstandigheden

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de uitkeringsgerechtigde afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 36. Aangifte
  • 1. Indien het benadelingsbedrag de € 6.000,= overschrijdt wordt door of namens het college Proces-verbaal opgemaakt en aangifte gedaan bij het Openbaar Ministerie.

Artikel 37. Verantwoording

De raad bepaalt jaarlijks de onderwerpen waarover het college dient te rapporteren.

In ieder geval rapporteert het college aan de raad over:

  • -

    het aantal gevallen waarin is vastgesteld dat bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • -

    in hoeveel gevallen hierbij sprake is geweest van leefvormfraude inclusief het aantal verrichte huisbezoeken;

  • -

    of, en zo ja in hoeveel gevallen tot terugvordering is besloten onderscheidenlijk in hoeveel gevallen, met redenen omkleed, is afgezien van terugvordering;

  • -

    of, en zo ja in hoeveel gevallen is ingevorderd en tot welk bedrag;

  • -

    in hoeveel gevallen toepassing is gegeven aan het gestelde in artikel 32 van deze verordening;

  • -

    in hoeveel gevallen aangifte heeft plaatsgevonden.

Artikel 38. Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Afstemmings- en fraudeverordening Wet Werk en Bijstand 2004 gemeente Sint Oedenrode.

Artikel 39. Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2005.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Sint-Oedenrode in de openbare raadsvergadering van 23 december 2004

De griffier
De voorzitter

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1. Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Aangesloten wordt bij de omschrijving van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hier wordt de belanghebbende omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2. Doel van een maatregel

Belangrijk uitgangspunt is dat bij het opleggen van een maatregel geen leedtoevoegend karakter voorop staat.

De maatregel dient gericht te zijn op het weer in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de belanghebbende de aan de bijstand verbonden verplichtingen nakomt.

Bij de beoordeling van een maatregel dient altijd te worden beoordeeld of een maatregel in het individuele geval niet tot ongewenste neveneffecten leidt.

Artikel 3. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • I.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • II.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in de reïntegratieverordening. De verplichtingen worden vermeld in het besluit (inclusief bijlage)tot het verlenen van bijstand.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • 4.

    De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd aan het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals: het toestaan van huisbezoek of het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

  • 5.

    Ingevolge artikel 55 en 56 kunnen aan het recht op bijstand aanvullende verplichtingen worden opgelegd. Denk daarbij aan verplichtingen die niet vermeld staan in hoofdstuk 2 van de wet en in verband met het instellen van een alimentatievordering ten behoeve van kinderen.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet Suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet Suwi) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Tweede lid

In de Afstemmings- en fraudeverordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd en wel: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.

Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen maatregel moet worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, bijvoorbeeld ziekte;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 4. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm.

Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Indien de maatregel meer bedraagt dan de bijstand in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de op te leggen maatregel beperkt tot de aanvullende bijstand.

Tweede lid

Onderdeel a:

de 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud (bij zelfstandige huisvesting). Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

Onderdeel b:

deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand of langdurigheidstoeslag.

Artikel 5. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer op de lopende uitkering een maatregel wordt toegepast, gebeurt dit met inachtneming van artikel 45 van de wet. Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar wordt gemaakt en van een deugdelijke motivering is voorzien en de belanghebbende in de beschikking eenduidig kan lezen op welke wijze de maatregel tot stand is gekomen. Bovendien vereist het zorgvuldigheidsbeginsel dat een besluit op zorgvuldige wijze wordt voorbereid.

Artikel 6. Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd inbeginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 7. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid van de wet.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens het niet nakomen van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van een concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 8. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode.

Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Het naar de toekomst toe opleggen van een maatregel is ook overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien (artikel 54, derde lid WWB) en teruggevorderd (artikel 58 WWB).

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

De maatregel kan ook worden opgelegd tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Op basis van artikel 18, derde lid van de wet wordt uiterlijk binnen drie maanden beoordeeld of de omstandigheden en het gedrag van de belanghebbende aanleiding geven om de maatregel te herzien. Omdat de maatregel wordt opgelegd voor bepaalde tijd in combinatie met het bieden van een hersteltermijn zal een maatregel voor een langere duur dan drie maanden nauwelijks vóórkomen. Als de belanghebbende niet voldoet aan de inlichtingenplicht binnen de hersteltermijn dan is er sprake van recidive.

Artikel 9. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 10. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is het onderscheidend criterium de mate waarin de uitkeringsgerechtigde niet heeft voldaan aan de verplichtingen gericht op de toeleiding naar de arbeidsmarkt inclusief het niet ondertekenen en terugsturen van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand, én de mate waarin algemeen geaccepteerde arbeid wordt geweigerd dan wel door eigen toedoen niet wordt behouden.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het CWI en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om de bijlage te ondertekenen. Deze bijlage wordt bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie;

Onderdeel a betreft een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

Onderdeel b betreft gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen aan algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Een voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties.

Onderdeel c:

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

  • mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Reïntegratieverordening Wet Werk en Bijstand;

  • deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom waaronder begrepen sociale activering.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject.

De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het reïntegratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De derde categorie onderdeel a en b betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Onderdeel c gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder c, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, leiden tot beëindiging van het traject. In alle gevallen betreft het gedragingen, die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Artikel 11. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd dient aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid te worden voldaan (ernst van het feit, mate van verwijtbaarheid en individuele omstandigheden). Ook zal het effect van de op te leggen maatregel, zoals de beoogde gedragsverandering van de belanghebbende, in ogenschouw genomen worden.

Tweede lid en derde lid

In het tweede lid wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel, indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging. In het derde lid wordt de duur van de maatregel verlengd. Het recht op uitkering dient van zo kort mogelijke duur te zijn. Er wordt streng opgetreden als de belanghebbende weigert zelf te voorzien in de kosten van het bestaan.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het onverkort toepassen van maatregelen in verband met recidive kan het ongewenst neveneffect met zich meebrengen dat er een vorm van “gewenning” ontstaat.

Het doel van de maatregel (de gedragsverandering) wordt dan niet bereikt. Maatwerk is in dergelijke situaties noodzakelijk.

Vierde lid

Een besluit waarin om dringende redenen is afgezien van een maatregel telt mee voor de recidivebepaling.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht onderscheiden:

Artikel 12. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde

bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Tweede lid

In het tweede lid is een recidive bepaling opgenomen ten aanzien van de gedraging als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bruto bijstand. Dit is de verleende bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 en de ziekenfondspremie.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De maatregel wordt toegepast door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en) of met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

De relatie met de strafrechtelijke sanctie (zie ook artikel 22 van deze verordening).

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om proces-verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is van fraude en het benadelingbedrag hoger is dan € 6.000,00 (de aangifterichtlijn sociale zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM blijft bestaan, ook al kent de WWB de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten opleggen. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele overheidsorgaan) kan zich daar overigens tegen verzetten. Het is niet mogelijk om een maatregel op te leggen als strafvervolging reeds in werking is gesteld. De Centrale Raad voor Beroep heeft zich in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

Artikel 14. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

In dit hoofdstuk is aan aantal aanvullende gedragingen opgenomen, dat eveneens leidt tot een maatregel. Deze gedragingen hebben geen directe relatie tot de arbeidsplicht en de informatieplicht.

Artikel 15. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    door eigen toedoen (gedwongen) beëindiging van het eigen bedrijf.

In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstandsuitkering (10%) en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de duur van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe lang betrokkene onafhankelijk van bijstand zou zijn gebleven, indien hij wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid om af te wijken van de duur en/of de hoogte van de maatregel op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 15, eerste lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel.

Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf of het CWI). Het is in dat geval wellicht mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 10 2e en 3e categorie onder c van deze verordening.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratie geweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie, die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op en zal de functionaris tegen wie de agressie zich richtte ondersteunen bij het doen van aangifte bij de politie.

Artikel 17. Onverwijld

In dit artikel wordt een definitie gegeven van wat wordt bedoeld “onverwijld”. Kortweg wordt beschreven op welk moment de klant de informatie dient te hebben verschaft, die mogelijkerwijs tot een herziening van het recht op bijstand leidt.

Artikel 18. Nadere verplichtingen

In dit artikel wordt aangegeven welke maatregel van toepassing is bij het niet voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 55 en 56 WWB. In het tweede lid wordt aangegeven hoe te handelen bij recidive. Artikel 56 WWB heeft specifiek betrekking op het instellen van een alimentatievordering. Artikel 55 WWB kan daartoe eveneens worden gebruikt als het gaat om een alimentatievordering jegens de ex-partner, maar kan ook een willekeurige andere verplichting inhouden, die niet valt onder de arbeids- of inlichtingenplicht. Denk bijvoorbeeld aan de verplichting om mee te werken aan een schuldhulpverlening of een noodzakelijk medische behandeling in verband met b.v. psychische problemen of verslavingsproblematiek.

Artikel 19.

Dit artikel beschrijft de werkingssfeer van de bepalingen ten aanzien van terugvordering.

Op grond van artikel 59, lid 2 WWB kan bijstand die als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet als gezinsbijstand is verleend, maar wel als zodanig had moeten worden verstrekt, tevens worden teruggevorderd van degenen met wiens middelen rekening gehouden had moeten worden . Met andere woorden bijstand die aan een alleenstaande is verstrekt en achteraf blijkt dat hij/zij een gezamenlijke huishouding voert dan kan tevens van e verzwegen partner worden teruggevorderd. Duidelijk moet zijn dat de bijstandsontvanger de gezamenlijke huishouding heeft verzwegen en dat de verzwegen partner zelf ook op de hoogte was.

Alle gezinsleden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkeringen. Indien één of meerdere gezinsleden niet in staat zijn te betalen kunnen de overige gezinsleden voor het totale bedrag aangesproken worden.

Het vierde lid verwijst naar artikel 7 aangezien het niet nakomen van de inlichtingenplicht-sec een reden vormt om tot een verlaging van de bijstand te besluiten.

Artikel 20.

Indien én gemotiveerd vast staat dat belanghebbende cq. belanghebbenden geen verwijt treft met betrekking tot het ontstaan van de vordering én belanghebbende redelijkerwijze niet op de hoogte kon zijn van de vergissing, vindt geen terugvordering plaats.

Artikel 21.

Uitgangspunt is dat alle benadelingsbedragen die de € 100,= overschrijden van de belanghebbende dan wel belanghebbenden wordt cq. worden teruggevorderd. Het voorgaande is slechts anders indien sprake is van recidive die zich binnen 5 jaar na de eerder terugvordering voordoet. Van terugvordering kan worden afgezien indien naar mening van het college sprake is van dringende redenen. Hierbij kan gedacht worden aan levensbedreigende situaties, mits onderbouwd en voldoende gemotiveerd. Het hebben van schulden is even wel geen dringende reden om van terugvordering af te zien.

Artikel 22 tot en met 24

Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden. In deze artikelen van de verordening is artikel 78a Abw nagenoeg letterlijk overgenomen. Dit is noodzakelijk om het gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid te continueren.. Een dergelijke bepaling komt in de WEWB niet meer voor.

Artikel 25 en 26

Op grond van artikel 78c Abw (oud) kon een restant van een openstaande vordering worden kwijtgescholden onder bepaalde voorwaarden. De nieuwe WWB heeft hierover niets geregeld.

Met een terughoudende uitvoering willen wij deze mogelijkheid ook onder de werking van de WWB handhaven. De mogelijkheid om tegen betaling van 50% van de vordering het restant kwijt te schelden zal alleen dan worden toegepast indien van te voren zo goed als zeker vast staat dat reguliere invordering op termijn minder zal opleveren.

Artikel 27.

In deze regel is conform artikel 60 WWB geregeld welke aspecten in ieder geval in een terugvorderingsbesluit moeten worden opgenomen.

Artikel 28.

Om misverstanden te voorkomen wordt hier geregeld dat waar over een aflossingsbedrag als betalingsverplichting wordt gesproken dit ook van toepassing is ingeval van een minnelijke schikking.

Ten aanzien van heronderzoek en controle wordt op dezelfde wijze als voorheen gewerkt overeenkomstig dit artikel.

Artikel 29.

De bepalingen omtrent verrekening komen niet meer terug in de WWB. Wel heeft een terugvorderingsbesluit op grond van artikel 60 lid 3 WWB direct een executoriale titel.

De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening, als de debiteur nog uitkering ontvangt, of door middel van het leggen van vereenvoudigd beslag.

Verrekening met de bijstand is gebaseerd op artikel 6.127 BW.

Aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:

  • -

    er moet sprake wederkerige schuldenaarschap: recht op bijstand versus ten onrechte ontvangen uitkering.

  • -

    bijstand kan alleen met bijstand worden verrekend. Dus geen bijstandsvordering verrekenen met recht op WVG.

  • -

    er moet een titel zijn om in te kunnen vorderen en gemeente is gehouden aan beslagvrije voet.

De procedure bij beslaglegging gebeurt volgens regel Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering en wel als volgt:

  • -

    gemeente stuurt met een kennisgeving een afschrift van het terugvorderingbesluit naar degene van wie onze debiteur een periodieke uitkering of inkomen ontvangt met daarin opgenomen de beslagvrije voet;

  • -

    de derde-beslagene moet binnen 8 dagen voor gezien terugzenden;

  • -

    derde-beslagene verplicht zich hiermee het voor beslag vatbare bedrag aan de gemeente te betalen.

  • -

    Gemeente stuurt binnen 7 dagen na retourontvangst kennisgeving een afschrift aan de debiteur. Bij verzuim kan debiteur President van de Rechtbank verzoeken om beslag op te heffen.

Artikel 30.

Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichtingen niet nakomt dienen voor de onder artikel 29 genoemde vormen van dwanginvordering kosten te worden gemaakt. Deze worden ten laste van de debiteur gebracht.

Artikel 31

Zoals aangegeven in het beleidsplan 2005 werkt de gemeente Sint-Oedenrode met het concept van hoogwaardige handhaving. De 4 elementen ( vroegtijdig informeren, dienstverlening op maat, controle op maat en sanctioneren op maat) krijgen in hun samenhang extra kracht. Door in de praktijk preventie en repressie activiteiten evenwichtig te verbinden krijgt handhaving een meerwaarde. Preventieve maatregelen versterken het draagvlak bij belanghebbenden. Dit maakt het inzetten van repressieve maatregelen (feitelijk sanctioneren) beter en verantwoord mogelijk.

Artikel 32 en 33

Aangegeven wordt dat controle op rechtmatige verstrekking van de uitkering gestructureerd plaats vindt aan de hand van een signaal- en/of risicogestuurde controle systematiek. Naar aanleiding van een signaal kan worden overgegaan naar een intensieve controle. Bij een intensieve controle kunne allerlei bronnen worden genoemd die geraadpleegd kunnen worden. Ook binnen de kaders van privacy is dat geoorloofd als de klant maar vroegtijdig op de hoogte wordt gesteld. Soms kan dat ook achteraf; ook als er niets uit het onderzoek is gekomen moet de klant op de hoogte worden gebracht dat er een onderzoek heeft plaatsgevonden, welke gegevens er gebruikt zijn en wat er met de resultaten is/wordt gedaan. Ook moet geregeld worden welke gegevens opgeslagen worden en of de klant altijd inzage heeftin zijn eigen dossier. Een en ander is vermeld in artikel 32 van de verordening.

Artikel 34

Dit artikel mandateert de bevoegdheid aan het college om een besluit te nemen in gevallen waarin deze verordening onverhoopt niet voorziet

Artikel 35

Dit artikel heeft betrekking op de hardheidsclausule en maakt het mogelijk in voordeel van de belanghebbende af te wijken van hetgeen in de verordening is vastgelegd.

Artikel 36

Dit artikel voorziet in de strafrechtelijke afhandeling van fraudegevallen waarbij het benadelingsbedrag boven de door het Openbaar Ministerie (OM) vastgestelde grens van € 6.000,= ligt. De gemeente zal jaarlijks met het OM afspraken maken over het aantal aan te leveren processen-verbaal.

Artikel 37

In dit artikel wordt invulling gegeven aan de opdracht die door de raad, in het kader van haar kaderstellende en controlerende taak, aan het college is opgedragen. Verder voorziet dit artikel er in dat, naast de verplichte onderdelen waarover jaarlijks verantwoording dient te worden afgelegd, andere onderwerpen toe te voegen.

Artikel 38

Behoeft geen nadere toelichting

Artikel 39

De Afstemmingsverordening treedt in werking per 1 januari 2005 gelet op de bepalingen hieromtrent in de Wet werk en bijstand.