Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Sint-Oedenrode

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren van gemeente Sint-Oedenrode 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Sint-Oedenrode
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren van gemeente Sint-Oedenrode 2010
CiteertitelMaatregelenverordening WWB/WIJ gemeente Sint-Oedenrode 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, art. 147 , eerste lid
  2. Wet Werk en Bijstand, artt. 8, eerste lid, onderdeel b, 8a en 18
  3. Wet investeren in jongeren, artt. 12, eerste lid, onderdeel b en 41
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-02-201001-01-2019nieuwe regeling

28-01-2010

Onbekend

2009, 4/2010

Tekst van de regeling

Intitulé

Maatregelen verordening Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren van gemeente Sint-Oedenrode 2010

Besluit

vast te stellen de:

Maatregelen verordening Wet werk en bijstand en Wet investeren in jongeren van gemeente Sint-Oedenrode 2010

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

  • a.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • b.

    WIJ: de Wet investeren in jongeren;

  • c.

    algemene bijstand: de bijstand als bedoeld in artikel 5, onderdeel b van de wet;

  • d.

    bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

  • e.

    WIJ-norm de op grond van hoofdstuk 4 van de Wet investeren in jongeren van toepassing zijnde norm, inclusief de door het college toegepaste verhoging of verlaging.

  • f.

    maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid van de wet, dan wel artikel 41, eerste lid van de WIJ;

  • g.

    belanghebbende; de persoon die algemene bijstand ontvangt, onderscheidenlijk de persoon die een voorziening ingevolge de WIJ ontvangt;

  • h.

    jongere: de jongere in de leeftijd van 18 tot 27 jaar ingevolge de WIJ;

  • i.

    benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van een inlichtingenverplichting ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de WWB of als inkomensvoorziening of werkleeraanbod op grond van de WIJ;

  • j.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode;

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van Verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Suwi) voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een maatregel opgelegd.

  • 2. Onverminderd het gestelde in artikel 42 van de WIJ verlaagt het college de aan de jongere toegekende inkomensvoorziening indien deze naar het oordeel van het college de op hem rustende verplichtingen ingevolge hoofdstuk 5 van de WIJ, of de uit artikel 30c, tweede lid of derde lid van de wet Suwi voortvloeiende verplichtingen, niet of onvoldoende nakomt, dan wel zich jegens het college zeer ernstig misdraagt.

  • 3. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3. Berekeningsgrondslag

De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm, dan wel de voor de jongere van toepassing zijnde WIJ-norm.

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

  • -

    de reden van de maatregel;

  • -

    de duur van de maatregel;

  • -

    het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

  • -

    het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm en, indien van toepassing;

  • -

    de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5. Horen van belanghebbende

  • 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

  • 2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

    • a.

      de vereiste spoed zich daartegen verzet;

    • b.

      de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich naar het oordeel van het college sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan;

    • c.

      de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet, respectievelijk artikel 11, vierde lid van de WIJ, werkzaamheden in het kader van de wet, of de WIJ heeft uitbesteed, om binnen een gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de wet dan wel artikel 44 van de WIJ;

    • d.

      het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van de verwijtbaarheid.

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

  • 1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is uitbetaald.

  • 3. Een maatregel wordt voor bepaalde tijd opgelegd. Een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden wordt opgelegd, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen (artikel 18, derde lid van de wet).

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregel uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.

Hoofdstuk 2. Geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid

Artikel 9. Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de wet respectievelijk artikel 45 van de WIJ niet of onvoldoende is nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën.

1.Eerste categorie:

  • a.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • b.

    het niet ondertekenen of het niet aan burgemeester en wethouders verstrekken van de bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand.

  • c.

    het zich niet onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.

2. Tweede categorie:

  • a.

    het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening en/of tijdens de bijstandsverlening nietnaar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of te aanvaarden;

  • b.

    gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

  • c.

    het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

3. Derde categorie:

  • a.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • b.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet, waaronder begrepen sociale activering, voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdige beëindiging van het traject.

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

  • 1. Met inachtneming van artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

    • a.

      10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie.

  • 2. Het percentage van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub a wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie.

  • 3. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid sub b en c wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie;

  • 4. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 5, tweede lid.

Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de verplichtingen

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

  • 1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, kan met toepassing van artikel 18, lid 2 van de wet een maatregel opgelegd van 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand, met inachtneming van artikel 2, tweede lid.

  • 2. Het percentage van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

  • 3. Van het opleggen van een maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbenden een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Artikel 12. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet, respectievelijk artikel 44, eerste lid, van de WIJ heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingbedrag.

  • 2. Met inachtneming van artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een bruto benadelingbedrag tot € 1000, -: 10% van de bijstands- of WIJ-norm gedurende een maand;

    • b.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 1000, - tot € 2000, -: 20% van de bijstands- of WIJ norm gedurende een maand;

    • c.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 2000, - tot € 4000, -: 40% van de bijstands- of WIJ-norm gedurende een maand;

    • d.

      bij een bruto benadelingbedrag van € 4000, - of meer: 100% van de bijstands- of WIJ-norm gedurende een maand.

    • e.

      Indien het benadelingsbedrag € 6.000, - of meer bedraagt wordt vooralsnog geen maatregel opgelegd omdat aangifte wordt gedaan bij het Openbaar Ministerie.

Artikel 13. Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, met inachtneming van artikel 2, tweede lid, 10% procent van de bijstand gedurende een maand.

  • 2. Indien het niet, niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WIJ niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een inkomensvoorziening wordt aan de jongere een maatregel opgelegd van 5% van de toepasselijke WIJ-norm.

  • 3. Van het opleggen van een maatregel bedoeld in het eerste en tweede lid kan worden afgezien en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode va twee jaar te rekenen vanaf datum waarop eerder aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een maatregel

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, kan een maatregel opgelegd worden die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Met inachtneming van artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1.000, -: 10% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1.000, - tot € 2.000, -; 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2.000, - tot € 4.000, -: 40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4.000, - of meer; 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

  • 1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan met inachtneming van artikel 2. tweede lid, een maatregel worden opgelegd van minimaal twintig procent van de bijstandsnorm.

  • 2. Indien de jongere zich tegenover het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdraagt als bedoeld in artikel 41, eerste lid van de WIJ, dan wordt een maatregel opgelegd van 40% van de WIJ-norm.

  • 3. In afwijking van het gestelde onder lid één en twee kan een maatregel worden verdubbeld indien binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel als bedoeld in het eerste en tweede lid is opgelegd van eenzelfde verwijtbaar gedrag wordt blijk gegeven.

Artikel 16 Onverwijld

Bij de toepassing van artikel 17, lid 1 van de wet en artikel 44, lid 1 van de WIJ dient als onverwijld te worden verstaan: bij het inleveren van het eerste inkomensmutatieformulier of, indien dit niet van toepassing is, vóór de eerste van de maand, volgende op die, waarin het feit dan wel de omstandigheid als bedoeld in artikel 17, lid 1, van de wet dan wel artikel 44, lid 1 van de WIJ zich heeft voorgedaan.

Hoofdstuk 5 Preventie en controle

Artikel 17. Oneigenlijk gebruik en misbruik van bijstand

Het college stelt een Handhavingsplan vast. Hierin staat op welke wijze aandacht wordt besteed aan het voorkomen van fraude door het vroegtijdig informeren over en weer en door een optimale dienstverlening. Onderdeel daarvan is de wijze waarop burgemeester en wethouders belanghebbende informatie verschaffen over de rechten en plichten die aan het ontvangen van bijstand zijn verbonden alsmede over de consequenties van misbruik en oneigenlijk gebruik.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 18 Onvoorziene omstandigheden

Burgemeester en wethouders kunnen in bijzondere gevallen ten gunste van de uitkeringsgerechtigde afwijken van de bepalingen van deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als Maatregelenverordening WWB/WIJ gemeente Sint-Oedenrode 2010.

Artikel 20 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 februari 2010.

Ondertekening

Aldus besloten door de raad van de gemeente Sint-Oedenrode in zijn openbare vergadering van 28 januari 2010.

De griffier
De voorzitter

Toelichting

Algemene toelichting

Met de inwerkingtreding van de WWB moeten gemeenten zelfstandig invulling geven aan het sanctiebeleid. De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Bij de invoering van de WWB is het onder de Abw geldende Boetebesluit vervallen.

Het zelfstandig regelen van het gemeentelijk sanctiebeleid is vastgelegd in artikel 18 WWB. Verlaging vindt plaats indien belanghebbende naar het oordeel van het college:

  • -

    een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont;

  • -

    verplichtingen die aan het recht op uitkering verbonden zijn niet, of onvoldoende nakomt;

  • -

    zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of diens ambtenaren.

De bandbreedte die aan het college wordt toegekend moet in een door de gemeenteraad vast te stellen verordening worden vastgelegd.

Met de inwerkingtreding van de Wet investeren in jongeren per 1 oktober 2009 moet ook invulling worden gegeven aan het gemeentelijk maatregelenbeleid bij de doelgroep jongeren tot 27 jaar Er is gekozen om de maatregelen voor jongeren onder te brengen in de algemene Maatregelenverordening.

Het doel van een maatregel is niet om leed toe te brengen aan een uitkeringsgerechtigde. De maatregel moet er op gericht zijn dat er weer overeenstemming wordt gebracht tussen de hoogte van de uitkering en de mate waarin belanghebbende voldoet aan de verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden. Bij de beoordeling van het opleggen van een maatregel moet altijd worden meegewogen of de maatregel in het individuele geval niet tot ongewenste neveneffecten leidt.

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, wordt in de WWB aangeduid met de term ‘afstemmen’.

Hiermee wordt beoogd aan te geven dat rechten en plichten één kant van dezelfde medaille vormen.

Zonder hieraan af te willen doen, wordt in de verordening de term maatregel gebruikt omdat daarmee wordt aangesloten bij het spraakgebruik. Ook wordt het corrigerende karakter van een maatregel hiermee benadrukt. Het opleggen van een maatregel mag niet worden beschouwd als een punitieve (leedtoevoegende) sanctie, maar als een reparatoire (herstellende) sanctie.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1 Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt, hebben een gelijkluidende betekenis als de

omschrijving in de WWB of WIJ.

In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Aangesloten wordt bij de omschrijving van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Hier wordt de belanghebbende omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

Eerste en tweede lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • 1.

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

  • 2.

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

    • I.

      de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

    • II.

      de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zijn nader uitgewerkt in de re-integratieverordening. De verplichtingen worden vermeld in het besluit (inclusief bijlage)tot het verlenen van bijstand.

  • 3.

    De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

In lid 1 wordt de basis voor een maatregel voor de WWB-uitkeringsgerechtigden gelegd en in lid 2 voor de doelgroep jongeren ingevolge de WIJ.

Zowel de WWB als de WIJ benoemen welke gedraging in ieder geval een schending van de

medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet Suwi legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen (UWV-Werkbedrijf) te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen (UWV-Werkbedrijf), waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

Derde lid

In de Maatregelenverordening zijn voor verschillende gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste percentuele verlaging van de bijstandsnorm.

In het derde lid is de hoofdregel neergelegd en wel:

Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin d belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Deze bepaling brengt met zich mee dat bij elke op te leggen maatregel moet worden nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

  • ·

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

  • ·

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

  • ·

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de

volgende gevallen aan de orde zijn:

  • ·

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

  • ·

    sociale omstandigheden, bijvoorbeeld ziekte;

  • ·

    bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

Een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm.

Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of

verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij jongeren tot 27 jaar wordt de maatregel toegepast op de van toepassing zijnde WIJ-norm.

Indien de maatregel meer bedraagt dan de bijstand in aanvulling op eigen inkomsten, dan wordt de op te leggen maatregel beperkt tot de aanvullende bijstand.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand of WIJ voorziening omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer op de lopende uitkering een maatregel wordt toegepast, gebeurt dit met inachtneming van artikel 45 WWB of artikel 38 WIJ.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand of inkomensvoorziening worden genomen. Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar wordt gemaakt en van een deugdelijke motivering is voorzien en de belanghebbende in de beschikking eenduidig kan lezen op welke wijze de maatregel tot stand is gekomen. Bovendien vereist het zorgvuldigheidsbeginsel dat een besluit op zorgvuldige wijze wordt voorbereid.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt opgelegd in beginsel voorgeschreven. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en b staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Awb.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid van de wet dan wel artikel 41 lid 2 WIJ.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan tenonrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt aangesloten bij de termijn die staat in artikel 14e van de Algemene bijstandswet in verband met het opleggen van een boete wegens het niet nakomen van de informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de omvang van de fraude (het benadelingbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van een concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren;

  • 1.

    met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

  • 2.

    door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode.

In dat geval hoeft niet te worden overgegaan tot herziening van de bijstand en/of tot terugvordering van het te veel betaalde bedrag aan bijstand. Het naar de toekomst toe opleggen van een maatregel is ook overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verreken met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden herzien en teruggevorderd.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

De maatregel kan ook worden opgelegd tot het moment waarop de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Wordt een maatregel voor een langere duur dan 3 maanden opgelegd, dan moet de deze door het college aan een herbeoordeling moeten worden onderworpen. Dit is geregeld in artikel 18, derde lid WWB.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden. De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel van toepassing is.

Artikel 9 Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in drie categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV Wekbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b betreft de verplichting om de bijlage te ondertekenen. Deze bijlage wordt bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd.

De tweede categorie;

Onderdeel a betreft een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep.

Onderdeel b betreft gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen aan algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Een voorbeeld hiervan is negatief gedrag bij sollicitaties.

Onderdeel c:

Bij toekenning van de bijstand of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om:

  • ·

    mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde voorzieningen zoals vastgelegd in de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand;

  • ·

    deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom waaronder begrepen sociale activering.

De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op bijstand. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject.

De gedragingen bedoeld in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

De derde categorie onderdeel a en b betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede het door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden.

Onderdeel c gaat het om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de tweede categorie onder c, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, leiden tot beëindiging van het traject. In alle gevallen betreft het gedragingen, die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

Hoewel de model maatregelenverordening ingevolge de WIJ zich beperkt tot twee categorieën van gedragingen wordt gekozen voor eenzelfde gedragslijn als bij de overige uitkeringsgerechtigden. Een uitzondering voor de toepasbaarheid op jongeren betreft het gestelde onder lid 3 sub b (het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het verwijtbaar werkloos worden.)

De wetgever heeft er voor gekozen dat het belang van duurzame arbeidsparticipatie prevaleert boven het als maatregelwaardig aanmerken van de verwijtbare werkloosheid. Het stellen van onredelijke eisen ten aanzien van het verrichten van of voorwaarden scheppen ter verkrijging van algemeen geaccepteerde arbeid, zijn wel maatregelwaardig en kunnen worden geschaard onder lid 2 sub b en c van de verordening.

Uitgangspunt hierbij is dat bij elke afweging om tot een maatregel te komen maatwerk moet worden geleverd.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de drie categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij het vaststellen van het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd dient aan de eisen van proportionaliteit en evenredigheid te worden voldaan (ernst van het feit, mate van verwijtbaarheid en individuele omstandigheden). Ook zal het effect van de op te leggen maatregel, zoals de beoogde gedragsverandering van de belanghebbende, in ogenschouw genomen worden.

Door de keuze om ook voor de groep jongeren de gedragingen in 3 categorieën te verdelen wordt ook de duur en hoogte van de maatregel hierop afgestemd. Ook voor de jongere kan een gedraging van de derde categorie (weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid) derhalve leiden tot een maatregel van 100%.

Tweede lid en derde lid

In het tweede lid wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte van de maatregel, indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging. In het derde lid wordt de duur van de maatregel verlengd. Het recht op uitkering dient van zo kort mogelijke duur te zijn. Er wordt streng opgetreden als de belanghebbende weigert zelf te voorzien in de kosten van het bestaan.

Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het onverkort toepassen van maatregelen in verband met recidive kan het ongewenst neveneffect met zich meebrengen dat er een vorm van “gewenning” ontstaat.

Het doel van de maatregel (de gedragsverandering) wordt dan niet bereikt. Maatwerk is in dergelijke situaties noodzakelijk.

Vierde lid

Een besluit waarin om dringende redenen is afgezien van een maatregel telt mee voor de recidivebepaling.

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

De regels zijn voor de doelgroep jongeren van overeenkomstige toepassing met verwijzing naar artikel 44, eerste lid van de WIJ

Eerste lid

Indien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente verstrekt, dan kan het college de bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, wordt de bijstand voortgezet, maar kan tevens een maatregel worden opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Tweede lid

In het tweede lid is een recidive bepaling opgenomen ten aanzien van de gedraging als bedoeld in het eerste lid.

Derde lid

Het derde lid biedt de mogelijkheid om gemotiveerd af te zien van een maatregel en te volstaan met een waarschuwing. Tevens wordt de randvoorwaarde aangegeven bij herhaald gedrag.

Artikel 12 Het verstekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

De regels zijn voor de doelgroep jongeren van overeenkomstige toepassing met verwijzing naar artikel 44, eerste lid van de WIJ.

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bruto bijstand. Dit is de verleende bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 en de zorgverzekeringspremie.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de WWB wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het bruto bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of te veel aan de belanghebbende is betaald.

De maatregel wordt toegepast door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en) of met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering.

Artikel 13 Het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van vrijwilligerswerk.

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

Voor de doelgroep jongeren is de maatregel bij deze gedraging enigszins gematigd tot 5% van de WIJ norm omdat deze gedraging niet rechtstreeks tot een teveel verstrekte voorziening leidt.

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Eerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

  • ·

    een onverantwoorde besteding van vermogen;

  • ·

    geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

  • ·

    door eigen toedoen (gedwongen) beëindiging van het eigen bedrijf.

In het tweede lid is sprake van een vast kortingspercentage op de bijstandsuitkering en wordt de ernst van de gedraging uitgedrukt in de duur van de maatregel. Bij de vaststelling van de hoogte van de maatregel dient beoordeeld te worden hoe hoog het benadelingsbedrag is in verhouding tot de situatie dat betrokkene wel voldoende besef van verantwoordelijkheid had betoond. Dit laat overigens onverlet de mogelijkheid om af te wijken van de duur en/of de hoogte van de maatregel op basis van de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

Een verschil tussen de WIJ en de WWB is dat de inkomensvoorziening niet verlaagd kan worden als de jongere zich schuldig maakt aan tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan, anders dan in de vorm van schending van één van de in artikel 41 WIJ genoemde verplichtingen. Dit heeft tot gevolg dat de inkomensvoorziening van de jongere niet verlaagd kan worden in geval van het onverantwoord interen van vermogen en bij verwijtbare werkloosheid, als deze gedragingen leiden tot het indienen van een aanvraag voor een werkleeraanbod. Het belang van duurzame arbeidsparticipatie van de jongere heeft in deze (bij de wetgever) geprevaleerd boven het als maatregelwaardig aanmerken van genoemde gedragingen.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet.

In artikel 15, eerste lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel.

Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een re-integratiebedrijf of het UWV-werkbedrijf). Het is in dat geval wellicht mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling, zoals bedoeld in artikel 9 2e en 3e categorie onder c van deze verordening.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich ernstig heeft

misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

  • a.

    verbaal geweld (schelden);

  • b.

    discriminatie;

  • c.

    intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

  • d.

    zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

  • e.

    mensgericht fysiek geweld;

  • f.

    combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en frustratie geweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen van een uitkering). Agressie, die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid en dergelijke kan worden aangeduid met frustratiegeweld. Het zal duidelijk zijn dat de mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij frustratiegeweld. Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op en zal de functionaris tegen wie de agressie zich richtte ondersteunen bij het doen van aangifte bij de politie.

In lid 2 is de maatregel bij zeer ernstige misdragingen door de jongere opgenomen. In tegenstelling tot het minder verwijtbaar achten van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening van het bestaan, en zelfs verwijtbare werkloosheid, wordt het de jongere extra zwaar aangerekend indien hij zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of zijn ambtenaren.

Duidelijk moet wel zijn dat een maatregel op grond van misdragingen moet worden aangemerkt als een bestraffende sanctie en dat de bewijslast bij het college ligt.

Artikel 16 Onverwijld

In dit artikel wordt een definitie gegeven van wat wordt bedoeld met ‘onverwijld’. Kortweg wordt aangegeven op welk moment een klant informatie moet verstrekken die mogelijkerwijs invloed kan hebben op (de herziening van) het recht op bijstand.

Artikel 17 Oneigenlijk gebruik en misbruik van bijstand

Het gemeentelijke handhavingsplan is de basis voor de rechten en plichten van gemeente en bijstandsgerechtigden. Aanpassingen worden door het college op basis van ontwikkelingen in wetgeving en bedrijfsvoering doorgevoerd en ter kennis van de gemeenteraad gebracht.

Artikel 18 Onvoorziene omstandigheden

Dit artikel maakt het mogelijk om in het voordeel van de belanghebbende af te wijken van het geen in de verordening is vastgelegd.

Artikel 19 Citeertitel

Behoeft geen nadere toelichting.

Artikel 20 Inwerkingtreding

De verordening treedt in werking per 1 februari 2010 en heeft terugwerkende kracht tot 1 januari 2010.