Overheidsorganisatie | Gemeente Naarden |
---|---|
Officiële naam regeling | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Naarden 2012 |
Citeertitel | Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Naarden 2012 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Maatregelenverordening |
Geen
artikel 8, eerste lid, onder b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand
Geen.
Datum inwerking- treding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerking- treding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-06-2012 | 01-06-2012 | 01-07-2013 | Nieuwe regeling | 23-05-2012 | RV 12.032 |
De raad van de gemeente Naarden;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Naarden, nummer RV 12.032
gelet op artikel 8, eerste lid, onder b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand
b e s l u i t :
onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Maatregelen wet werk en bijstand
2010
vast te stellen de
Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Naarden 2012
In deze verordening wordt verstaan onder:
a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);
b. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;
c. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;
d. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;
e. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet. Voor
zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben
ontvangen wordt onder ‘bijstandsnorm’ verstaan de norm die op grond van artikel
78f, tweede lid, van de wet op hen van toepassing is;
f. langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36, van de wet;
g. maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van
artikel 18, tweede lid, van de wet;
h. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden.
1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de
wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt,
waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, kan
overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd.
2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de
belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin
hij verkeert.
1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.
2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de
bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:
a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van
artikel 12 van de wet;
b. het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid;
c. belanghebbende de informatieplicht, bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel
38, tweede lid, van het Bbz heeft geschonden; dan wel
d. belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen als bedoeld in artikel 15.
In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:
a. de reden van de maatregel;
b. de duur van de maatregel;
c. het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;
d. het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm;
en,
e. indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.
1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de
gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:
a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;
b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze
naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden
hebben voorgedaan;
c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van
een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet
werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een
gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de
wet; of
d. het college het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de
gedraging of de mate van verwijtbaarheid.
1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:
a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of
b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het
college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de
inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand
is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt
niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft
plaatsgevonden.
2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor
dringende redenen aanwezig acht.
3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van
dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling
gedaan.
1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand
volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de
belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand
geldende bijstandsnorm.
2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden
opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.
3. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze
verordening een afwijkende termijn is opgenomen.
4. Bij beëindiging van de uitkering wordt de verlaging eerst dan toegepast indien
binnen een termijn van twee jaar een nieuw beroep op de uitkering wordt gedaan.
Belanghebbende wordt hiervan in de beëindigingsbeschikking in kennis gesteld.
1. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één
verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze
verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één maatregel opgelegd, bij
verschil die uit de hoogste categorie.
2. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één
verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze
verplichtingen voortkomt uit verschillende oorzaken, wordt voor iedere oorzaak een
afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd,
tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.
Gedragingen van belanghebbenden waardoor verplichtingen die in de wet zijn
vastgelegd ten aanzien van de inschakeling in de arbeid niet of onvoldoende zijn
nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
1. Eerste categorie:
a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV-WERKbedrijf
of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;
b. het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn,
genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.
2. Tweede categorie:
a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of
te aanvaarden;
b. het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas
bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel
41, vierde lid van de wet;
c. het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel
evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet;
d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de
mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;
e. het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde
maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid,
onderdeel c, van de wet.
3. Derde categorie:
a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;
b. het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden
voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid,
onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale
activering.
4. Vierde categorie:
het niet aanvaarden dan wel behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:
a. vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;
b. tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;
c. twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;
d. honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.
2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld,
indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een
besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een
verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee
een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op
grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, niet
is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of
de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te
verstrekken, kan met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de wet een
maatregel worden opgelegd van tien procent van de bijstandsnorm, onverminderd
artikel 2, tweede lid.
2. De duur/hoogte van de maatregel kan worden verdubbeld, indien de
belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit
waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als
verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is
opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van
dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.
3. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met
het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk
nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te
rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke
waarschuwing is gegeven.
1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in
artikel 17 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag
verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het
benadelingsbedrag.
2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze
vastgesteld:
a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm;
b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de
bijstandsnorm;
c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de
bijstandsnorm;
d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm.
3. Van een maatregel wordt afgezien:
a. zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek
ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;
b. zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar
Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.
1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in
artikel 17 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag
verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid,
tien procent van de bijstand.
2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien
en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het
niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode
van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een
schriftelijke waarschuwing is gegeven.
1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede
lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de
hoogte van het benadelingsbedrag.
2. Als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het
bestaan, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het door eigen toedoen niet
behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze
vastgesteld:
a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm;
b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de
bijstandsnorm;
c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de
bijstandsnorm;
d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm.
4. Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20%
van de bijstandsnorm.
5. De duur/hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden
na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste
lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.
6. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te
zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als
bedoeld in artikel 6, tweede lid.
7. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand of de
Langdurigheidstoeslag worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand
dan wel de Langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid.
8. Bij de bepaling van de wijze van afstemming van de algemene bijstand, de periode,
en de daarbij behorende aflossingsverplichting, wordt de aan belanghebbende te
verstrekken bijstand omgezet naar de vorm van een geldlening ter hoogte van 90%
van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm gedurende de periode waarin
hij, naar het oordeel van het college, redelijkerwijs had kunnen voorzien in de
noodzakelijke kosten van het bestaan, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag.
Na de periode van leenbijstand wordt het recht op bijstand om niet
voortgezet en zal 10% van de bijstandsnorm worden aangewend voor aflossing van
de bijstand.
1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn
ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de
uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan
onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel worden opgelegd van minimaal
twintig procent van de bijstandsnorm.
2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is
van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een
schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een
periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de
belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige
misdragingen is gegeven.
3. De duur van de maatregel wordt met een maand verdubbeld, indien binnen twaalf
maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in
het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken
gedraging.
4. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te
zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als
bedoeld in artikel 6, tweede lid.
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2012.
Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en
bijstand gemeente Naarden 2012.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering
der gemeente Naarden, gehouden op woensdag 23 mei 2012.
de voorzitter,
de griffier,
ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING
Artikel 1.Begripsomschrijving
De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende
betekenis als de omschrijving in de Wwb.
Artikel 2. Het opleggen van een maatregel
Eerste lid
De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:
1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het
bestaan (artikel 18, tweede lid).
2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten
verplichtingen:
• de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en
deze te aanvaarden;
• de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden
voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.
Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke
verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de
bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen,
vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze
verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden
neergelegd.
3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de
verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging
mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs
duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of
het recht op bijstand.
4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van
uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die
redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan
uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:
• het toestaan van huisbezoek;
• het meewerken aan een psychologisch onderzoek.
Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de
medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.
De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de
verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te
verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en
derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen
beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan
hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op
bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de
bijstand.
Tweede lid
In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een
verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste
(percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.
In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen
maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en
de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke
op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden
van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de
voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel
kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.
Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd,
en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:
• Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.
• Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.
• Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de
bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid
wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.
Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan
bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:
• bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld
hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor
geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;
• sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;
• bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen
is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Artikel 3. De berekeningsgrondslag
Eerste lid
In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de
bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief
gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.
Tweede lid
Ook in de hier genoemde gevallen kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand of
de langdurigheidstoeslag te verlagen.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel
Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door
middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt
opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van
artikel 45 Wwb genomen.
Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot
herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide
besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.
In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld.
Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan
met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een
besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.
Artikel 5. Horen van belanghebbende
In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt
opgelegd in beginsel voorgeschreven.
Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en
b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel
Eerste lid
Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’
ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels
neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid,
door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden
geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden
vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.
Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging
te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het
nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.
Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor
gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg
waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend,
geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt
aangesloten bij de termijn die in artikel 14e van de Algemene bijstandswet was
opgenomen in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de
informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de
gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de
omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.
Tweede lid
Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel
indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is
afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.
Derde lid
Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van
een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele
recidive.
Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak
Eerste lid
Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering.
Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:
1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of
2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).
Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de
gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot
herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen.
Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van
de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand
geldende bijstandsnorm.
Tweede lid
Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is
uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het
bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden
herzien en teruggevorderd.
Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na
afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief
vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te
passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.
Derde lid
Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van
een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet
de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe
is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen
opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.
Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het
college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in
artikel 18, derde lid Wwb.
Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar
gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling
hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en
omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling
volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel
wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin
betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn
verplichtingen voldoet.
Vierde lid
Er zijn met enige regelmaat klanten waarbij de uitkering wordt beëindigd terwijl er ook
nog een lopende maatregel op de uitkering is. De klant kan in principe direct een nieuwe
aanvraag op bijstand doen. De mogelijkheid tot het opnieuw opleggen van de maatregel
blijft hiermee mogelijk.
Artikel 8. Samenloop van gedragingen
De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende
gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.
De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen
van verplichtingen met zich meebrengt.
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan
dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop
de zwaarste maatregel van toepassing is.
Tweede lid
Deze alternatieve bepaling is overgenomen uit het Maatregelbesluit UWV. Daaraan is in
lid 2 toegevoegd dat bij samenloop van maatregelwaardige gedragingen voor iedere
verwijtbare gedraging afzonderlijk een maatregel wordt opgelegd. Bij het uitgangspunt
dat voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel wordt bepaald moet uiteraard het
proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. Het cumulatieve effect van de
opgelegde maatregelen kan immers tot een te zware belasting voor belanghebbende
leiden. Dit kan aanleiding zijn om de maatregel over meerdere maanden op te leggen of
te matigen.
Artikel 9. Indeling in categorieën
De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking
verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier
categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend
criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere
gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.
De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als
werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.
Onderdeel b is van toepassing van jongeren onder de 27 jaar die zich vier weken voor
de bijstandsaanvraag dienen te melden bij het UWV, waarna er een zoekperiode naar
werk of onderwijs volgt.
De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de
arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om
voldoende te solliciteren. In het geval van jongeren is het ook mogelijk om onderwijs te
gaan volgen.
Onderdeel e refereert naar de mogelijkheid van het college om een tegenprestatie op te
leggen aan de belanghebbende.
In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een
beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om
het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid
en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van
deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken
aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden
gesteld.
De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel
Eerste lid
Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen
die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het
verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.
Tweede lid
Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling
van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking
gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare
gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een
maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.
Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip
waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.
Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden
toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom
hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel
individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de
ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden
van de betrokkene.
HOOFDSTUK 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht
In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht
onderscheiden:
1. Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze
situatie is artikel 54 Wwb van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op
bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door
hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
2. Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de
gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag
aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan
aan de inlichtingenplicht van artikel 17 Wwb. Het opzettelijk verzwijgen van
relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere)
uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van
artikel 17 Wwb.
Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden
verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet
vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering
wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden
ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het
niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de
rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.
Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens
Eerste lid
Indien een klant de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of
gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand
opschorten (artikel 54, eerste lid, Wwb). Het college geeft de klant vervolgens een
termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).
Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente
verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot
toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de
hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand, al dan niet herzien, voortgezet, maar
wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.
Derde lid
Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van
de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de
recidivemaatregel.
Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor
de bijstand
Eerste lid
In artikel 17, eerste lid, Wwb is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld
uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem
redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn
arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het
onder ‘onverwijld’ verstaat.
De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag.
Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.
Tweede lid
De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht
bedoeld in artikel 17 van de Wwb wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het
bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of
te veel aan de belanghebbende is betaald.
De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de
belanghebbende.
Derde lid; De relatie met de strafrechtelijke sanctie
Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om procesverbaal
op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is
van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale
zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM
blijft bestaan, ook al kent de Wwb de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij
fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten
opleggen.
Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel
niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.
Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is
opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt
het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM
inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van
sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele
overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich
in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.
Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen
voor de bijstand
Eerste lid
In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of
onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van
de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een
vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van
vrijwilligerswerk.
Tweede lid
De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk
nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een
waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.
Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de
voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd.
Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer
beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg
daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand
hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.
Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken,
zoals:
• een onverantwoorde besteding van vermogen;
• geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;
• het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.
Tweede lid
In het tweede lid wordt aangegeven dat tot tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid tevens wordt gerekend het voorafgaand aan de aanvraag en door
eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het tijdens de
bijstand door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid.
Volgens vaste jurisprudentie kan het door eigen toedoen niet behouden van algemeen
geaccepteerde arbeid namelijk niet worden teruggevoerd op artikel 9 van deze
verordening, maar op artikel 14, omdat deze gedraging valt onder het begrip
tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 Wwb), zie onder meer LJN
BN9720, CRvB 06.10.2010.
Derde lid
In het derde lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het
benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen
of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de
bijstand zou zijn gebleven.
Vijfde lid
Er is een recidivebepaling opgenomen.
Zevende lid
In lid 7 is vastgelegd dat de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag worden
geweigerd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Vaststaan moet dan wel
dat er een causaal verband tussen beroep op deze voorzieningen is en de gedraging die
uiting geeft aan tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef. Dat kan bijv. het geval zijn
bij het onverantwoord interen van een groot vermogen.
Achtste lid
In het geval dat iemand vlak voor de bijstandsaanvraag veel geld heeft uitgegeven dat
niet noodzakelijk was, is het met deze bepaling mogelijk om te voorzien in bijstand in
de vorm van een lening. Dit houdt in dat iemand niet zonder geld hoeft te zitten maar
aan de andere kant ook dat de gemeente niet ‘zomaar’ bijstand verstrekt. De klant wordt
hiermee ook verantwoordelijk gehouden voor het eigen gedrag.
Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen
Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie
worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat
in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden
beschouwd.
Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen
de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het
vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat
de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden
die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het
college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag
tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen
van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich
agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die
belast is met de uitvoering van de Wwb, bijvoorbeeld UWV WERKbedrijf of reintegratiebedrijf.
Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich
ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de
mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.
Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen
van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:
a. verbaal geweld (schelden);
b. discriminatie;
c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);
d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);
e. mensgericht fysiek geweld;
f. combinatie van agressievormen.
Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden
naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.
In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en
frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van
geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen
van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid
en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de
mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij
frustratiegeweld.
Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie.
Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich
richtte aangifte kan doen bij de politie.
Het is aan te bevelen dat een sociale dienst over een agressieprotocol beschikt waarin is
aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo’n
agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien
van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels.
De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de
Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers
hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.
In lid 2 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een
waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.
In de leden 3 en 4 komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een
reden kan zijn de maatregelduur te verlengen.
Artikel 16 en 17
Geen toelichting
De Maatregelenverordening
De Wwb kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Gemeenten
moeten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. Verlaging van de uitkering moet
plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit
is de maatregelenverordening. In deze verordening is ook het sanctiebeleid van de Bbz
(Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004) vastgelegd omwille van eenduidigheid en
transparantie zodat er geen aparte maatregelenverordening Bbz moet worden
vastgesteld.
Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, Wwb bevat de opdracht aan de gemeenteraad om een
maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. De wettelijke grondslag voor
maatregelen is artikel 18 Wwb.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en
de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en
middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen
van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de
uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele
situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.
In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen
van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht
zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de
vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke
uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de
mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot
het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende
mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid,
maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt,
ziet het college af van zo’n verlaging.
De term ‘maatregel’
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn
verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van
de Wwb aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de
belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’
wordt het uitgangspunt van de Wwb benadrukt dat rechten en plichten één kant van
dezelfde medaille vormen.
Door die afstemming aan te duiden als een maatregel wordt niet alleen aangesloten bij
het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook
het corrigerende karakter ervan benadrukt. Het opleggen van een maatregel is echter
géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar vormt
een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in
overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de
bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.
De relatie met de re-integratieverordening
Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening
legt de gemeenteraad vast hoe de gemeente klanten bij de arbeidsinschakeling
ondersteunt en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht
op arbeidsinschakeling. Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in
beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.