Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Naarden

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Naarden 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Naarden
Officiële naam regelingMaatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Naarden 2012
CiteertitelMaatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Naarden 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpMaatregelenverordening

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

artikel 8, eerste lid, onder b en artikel 18 van de Wet werk en bijstand

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-06-201201-06-201201-07-2013Nieuwe regeling

23-05-2012

Gemeenteblad

RV 12.032

Tekst van de regeling

De raad van de gemeente Naarden;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Naarden, nummer RV 12.032

gelet op artikel 8, eerste lid, onder b, en artikel 18 van de Wet werk en bijstand

b e s l u i t :

onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Maatregelen wet werk en bijstand

2010

vast te stellen de

Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Naarden 2012

Hoofdstuk 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB);

b. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

c. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

d. bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

e. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet. Voor

zelfstandigen van 18 tot 27 jaar die een Bbz-uitkering ontvangen of hebben

ontvangen wordt onder ‘bijstandsnorm’ verstaan de norm die op grond van artikel

78f, tweede lid, van de wet op hen van toepassing is;

f. langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 36, van de wet;

g. maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van

artikel 18, tweede lid, van de wet;

h. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Naarden.

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de

wet of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie

werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt,

waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, kan

overeenkomstig deze verordening een maatregel worden opgelegd.

2. Een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de

belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin

hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

1. De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de

bijzondere bijstand of de langdurigheidstoeslag indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van

artikel 12 van de wet;

b. het beroep op bijzondere bijstand het gevolg is van tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid;

c. belanghebbende de informatieplicht, bedoeld in artikel 17 van de wet of artikel

38, tweede lid, van het Bbz heeft geschonden; dan wel

d. belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen als bedoeld in artikel 15.

Artikel 4 Het besluit tot opleggen van een maatregel

In het besluit tot opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld:

a. de reden van de maatregel;

b. de duur van de maatregel;

c. het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd;

d. het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd uitgaande van de uitkeringsnorm;

en,

e. indien van toepassing, de reden om af te wijken van een standaardmaatregel.

Artikel 5 Horen van belanghebbende

1. Voordat een maatregel wordt opgelegd, wordt de belanghebbende in de

gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien:

a. de vereiste spoed zich daartegen verzet;

b. de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze

naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden

hebben voorgedaan;

c. de belanghebbende niet heeft voldaan aan een verzoek van het college of van

een derde aan wie het college met toepassing van artikel 7 van de wet

werkzaamheden in het kader van de wet heeft uitbesteed, om binnen een

gestelde termijn inlichtingen te verstrekken als bedoeld in artikel 17 van de

wet; of

d. het college het horen niet nodig acht in voor het vaststellen van de ernst van de

gedraging of de mate van verwijtbaarheid.

Artikel 6 Afzien van het opleggen van een maatregel

1. Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:

a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

b. de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het

college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de

inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand

is verleend. Een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht wordt

niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft

plaatsgevonden.

2. Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel indien het daarvoor

dringende redenen aanwezig acht.

3. Indien het college afziet van het opleggen van een maatregel op grond van

dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling

gedaan.

Artikel 7 Ingangsdatum en tijdvak

1. De maatregel wordt opgelegd met ingang van de eerst volgende kalendermaand

volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de

belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand

geldende bijstandsnorm.

2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden

opgelegd, voor zover de bijstand of de langdurigheidstoeslag nog niet is uitbetaald.

3. Een maatregel wordt opgelegd voor de duur van een kalendermaand, tenzij in deze

verordening een afwijkende termijn is opgenomen.

4. Bij beëindiging van de uitkering wordt de verlaging eerst dan toegepast indien

binnen een termijn van twee jaar een nieuw beroep op de uitkering wordt gedaan.

Belanghebbende wordt hiervan in de beëindigingsbeschikking in kennis gesteld.

Artikel 8 Samenloop van gedragingen

1. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één

verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze

verplichtingen voortkomt uit één oorzaak, wordt slechts één maatregel opgelegd, bij

verschil die uit de hoogste categorie.

2. Indien sprake is van het niet of niet behoorlijk nakomen van meer dan één

verplichting, als bedoeld in de navolgende artikelen, en het niet nakomen van deze

verplichtingen voortkomt uit verschillende oorzaken, wordt voor iedere oorzaak een

afzonderlijke maatregel opgelegd. Deze maatregelen worden gelijktijdig opgelegd,

tenzij dit gelet op artikel 2, tweede lid, niet verantwoord is.

Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 9 Indeling in categorieën

Gedragingen van belanghebbenden waardoor verplichtingen die in de wet zijn

vastgelegd ten aanzien van de inschakeling in de arbeid niet of onvoldoende zijn

nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

1. Eerste categorie:

a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij UWV-WERKbedrijf

of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

b. het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn,

genoemd in artikel 41, vierde lid, van de wet.

2. Tweede categorie:

a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen of

te aanvaarden;

b. het niet naar vermogen trachten de mogelijkheden naar uit ’s rijks kas

bekostigd onderwijs te onderzoeken gedurende de termijn, genoemd in artikel

41, vierde lid van de wet;

c. het in onvoldoende mate meewerken aan het opstellen, uitvoeren dan wel

evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a, van de wet;

d. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de

mogelijkheden tot arbeidsinschakeling;

e. het niet naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde

maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9, eerste lid,

onderdeel c, van de wet.

3. Derde categorie:

a. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;

b. het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden

voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid,

onderdeel b en artikel 10, eerste lid, van de wet, waaronder begrepen sociale

activering.

4. Vierde categorie:

het niet aanvaarden dan wel behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 De hoogte en duur van de maatregel

1. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

a. vijf procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de eerste categorie;

b. tien procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de tweede categorie;

c. twintig procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de derde categorie;

d. honderd procent van de bijstandsnorm bij gedragingen van de vierde categorie.

2. De duur van de maatregel als bedoeld in het eerste lid kan worden verdubbeld,

indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een

besluit waarbij een maatregel is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een

verwijtbare gedraging van dezelfde of hogere categorie. Met een besluit waarmee

een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op

grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

1. Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet, niet

is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of

de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te

verstrekken, kan met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de wet een

maatregel worden opgelegd van tien procent van de bijstandsnorm, onverminderd

artikel 2, tweede lid.

2. De duur/hoogte van de maatregel kan worden verdubbeld, indien de

belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit

waarbij een maatregel wordt opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als

verwijtbare aan te merken gedraging. Met een besluit waarmee een maatregel is

opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van

dringende redenen, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

3. Van het opleggen van de maatregel kan worden afgezien en worden volstaan met

het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het niet of niet behoorlijk

nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van twee jaar te

rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een schriftelijke

waarschuwing is gegeven.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in

artikel 17 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag

verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het

benadelingsbedrag.

2. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze

vastgesteld:

a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm;

b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de

bijstandsnorm;

c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de

bijstandsnorm;

d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm.

3. Van een maatregel wordt afgezien:

a. zodra ter zake van de gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek

ter terechtzitting een aanvang heeft genomen;

b. zodra het recht tot strafvervolging is vervallen, doordat het Openbaar

Ministerie een schikking met belanghebbende heeft getroffen.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in

artikel 17 van de wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag

verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid,

tien procent van de bijstand.

2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan worden afgezien

en worden volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, tenzij het

niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode

van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een

schriftelijke waarschuwing is gegeven.

Hoofdstuk 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

1. Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede

lid, van de wet, kan een maatregel worden opgelegd die wordt afgestemd op de

hoogte van het benadelingsbedrag.

2. Als tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het

bestaan, bedoeld in het eerste lid, wordt mede gerekend het door eigen toedoen niet

behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

3. Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze

vastgesteld:

a. bij een benadelingsbedrag tot € 1.000,-: 10% van de bijstandsnorm;

b. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,- tot € 2.000,-: 20% van de

bijstandsnorm;

c. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot € 4.000,-: 40% van de

bijstandsnorm;

d. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,- of meer: 100% van de bijstandsnorm.

4. Indien geen benadelingsbedrag kan worden vastgesteld, bedraagt de maatregel 20%

van de bijstandsnorm.

5. De duur/hoogte van de maatregel wordt verdubbeld, indien binnen twaalf maanden

na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in het eerste

lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken gedraging.

6. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te

zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als

bedoeld in artikel 6, tweede lid.

7. In afwijking van de voorgaande leden kan de bijzondere bijstand of de

Langdurigheidstoeslag worden geweigerd, indien het beroep op bijzondere bijstand

dan wel de Langdurigheidstoeslag het gevolg is van tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid.

8. Bij de bepaling van de wijze van afstemming van de algemene bijstand, de periode,

en de daarbij behorende aflossingsverplichting, wordt de aan belanghebbende te

verstrekken bijstand omgezet naar de vorm van een geldlening ter hoogte van 90%

van de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm gedurende de periode waarin

hij, naar het oordeel van het college, redelijkerwijs had kunnen voorzien in de

noodzakelijke kosten van het bestaan, gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag.

Na de periode van leenbijstand wordt het recht op bijstand om niet

voortgezet en zal 10% van de bijstandsnorm worden aangewend voor aflossing van

de bijstand.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

1. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn

ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de

uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, kan

onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel worden opgelegd van minimaal

twintig procent van de bijstandsnorm.

2. Van het opleggen van de maatregel bedoeld in het eerste lid kan, indien sprake is

van verbaal geweld, worden afgezien en worden volstaan met het geven van een

schriftelijke waarschuwing, tenzij het verbale geweld plaatsvindt binnen een

periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de

belanghebbende een schriftelijke waarschuwing in verband met ernstige

misdragingen is gegeven.

3. De duur van de maatregel wordt met een maand verdubbeld, indien binnen twaalf

maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel, als bedoeld in

het eerste lid, is opgelegd, sprake is van een zelfde als verwijtbaar aan te merken

gedraging.

4. Met een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt gelijkgesteld het besluit om af te

zien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen, als

bedoeld in artikel 6, tweede lid.

Hoofdstuk 5 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 De inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2012.

Artikel 17 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: de Maatregelenverordening Wet werk en

bijstand gemeente Naarden 2012.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering

der gemeente Naarden, gehouden op woensdag 23 mei 2012.

de voorzitter,

de griffier,

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING 1

ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1.Begripsomschrijving

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende

betekenis als de omschrijving in de Wwb.

 

Artikel 2. Het opleggen van een maatregel

Eerste lid

De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het

bestaan (artikel 18, tweede lid).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten

verplichtingen:

• de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en

deze te aanvaarden;

• de plicht om gebruik te maken van een door het college aangeboden

voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke

verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de

bijstandsgerechtigde. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen,

vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze

verplichtingen moeten in het besluit tot het verlenen van bijstand worden

neergelegd.

3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een uitkeringsgerechtigde rust de

verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging

mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs

duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of

het recht op bijstand.

4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van

uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die

redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan

uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

• het toestaan van huisbezoek;

• het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de

medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de

verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan UWV WERKbedrijf te

verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede en

derde lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen

beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan UWV WERKbedrijf, waarvan

hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op

bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de

bijstand.

Tweede lid

In de maatregelenverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een

verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste

(percentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen

maatregel af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en

de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke

op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden

van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de

voorgeschreven standaardmaatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel

kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd,

en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

• Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

• Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

• Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de

bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid

wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan

bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

• bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld

hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor

geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

• sociale omstandigheden, gezinnen met kinderen bijvoorbeeld;

• bij een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen

is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 3. De berekeningsgrondslag

Eerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de

bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief

gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

Tweede lid

Ook in de hier genoemde gevallen kan aanleiding bestaan om de bijzondere bijstand of

de langdurigheidstoeslag te verlagen.

 

Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel

Het verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door

middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt

opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van

artikel 45 Wwb genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot

herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide

besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld.

Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan

met het motiveringsbeginsel. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een

besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5. Horen van belanghebbende

In dit artikel wordt het horen van de belanghebbende voordat een maatregel wordt

opgelegd in beginsel voorgeschreven.

Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op deze hoorplicht. De onderdelen a en

b. staan ook genoemd in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht.

 

Artikel 6. Afzien van het opleggen van een maatregel

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’

ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels

neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid,

door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden

geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden

vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging

te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit is het

nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd.

Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen oplegt voor

gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg

waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend,

geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar. Met deze termijn wordt

aangesloten bij de termijn die in artikel 14e van de Algemene bijstandswet was

opgenomen in verband met het opleggen van een boete wegens niet-nakoming van de

informatieplicht. Een termijn van vijf jaar ligt voor de hand gelet op de ernst van de

gedraging (fraude) en gelet op het feit dat de gemeente vaak tijd nodig zal hebben om de

omvang van de fraude (het benadelingsbedrag) vast te stellen.

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een maatregel

indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is

afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

Derde lid

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van

een maatregel wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele

recidive.

 

Artikel 7. Ingangsdatum en tijdvak

Eerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering.

Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de

gemakkelijkste methode. Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot

herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen.

Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd met ingang van

de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand

geldende bijstandsnorm.

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de bijstandsgerechtigde is

uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het

bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de bijstand wel worden

herzien en teruggevorderd.

Bijstand aan zelfstandigen wordt in het boekjaar als renteloze lening verstrekt en na

afloop van het betreffende boekjaar wordt de bijstand over dat boekjaar definitief

vastgesteld. Dat maakt het mogelijk om een maatregel met terugwerkende kracht toe te

passen bij de definitieve vaststelling van de bijstand.

Derde lid

Dit lid regelt dat een maatregel voor bepaalde tijd wordt opgelegd, en voor de duur van

een kalendermaand. Door een maatregel voor een bepaalde periode op te leggen, weet

de uitkeringsgerechtigde die met een maatregel wordt geconfronteerd waar hij aan toe

is. Het college kan na afloop van de periode waarvoor de maatregel is getroffen

opnieuw een maatregel opleggen. Hiervoor is dan wel weer een apart besluit nodig.

Wordt een maatregel voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het

college de maatregel aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dit is geregeld in

artikel 18, derde lid Wwb.

Gemeenten mogen zelf bepalen wanneer die herbeoordeling plaatsvindt, als dat maar

gebeurt binnen drie maanden nadat het besluit is genomen. Bij zo’n herbeoordeling

hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle relevante feiten en

omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Een marginale beoordeling

volstaat: het college moet beoordelen of het redelijk is dat de opgelegde maatregel

wordt gecontinueerd. Daarbij kan worden gekeken naar de omstandigheden waarin

betrokkene verkeert, maar bijvoorbeeld ook of de betreffende persoon nu wel aan zijn

verplichtingen voldoet.

Vierde lid

Er zijn met enige regelmaat klanten waarbij de uitkering wordt beëindigd terwijl er ook

nog een lopende maatregel op de uitkering is. De klant kan in principe direct een nieuwe

aanvraag op bijstand doen. De mogelijkheid tot het opnieuw opleggen van de maatregel

blijft hiermee mogelijk.

 

Artikel 8. Samenloop van gedragingen

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende

gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen

van verplichtingen met zich meebrengt.

Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan

dient voor het toepassen van de maatregel te worden uitgegaan van de gedraging waarop

de zwaarste maatregel van toepassing is.

Tweede lid

Deze alternatieve bepaling is overgenomen uit het Maatregelbesluit UWV. Daaraan is in

lid 2 toegevoegd dat bij samenloop van maatregelwaardige gedragingen voor iedere

verwijtbare gedraging afzonderlijk een maatregel wordt opgelegd. Bij het uitgangspunt

dat voor iedere gedraging afzonderlijk een maatregel wordt bepaald moet uiteraard het

proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. Het cumulatieve effect van de

opgelegde maatregelen kan immers tot een te zware belasting voor belanghebbende

leiden. Dit kan aanleiding zijn om de maatregel over meerdere maanden op te leggen of

te matigen.

 

Artikel 9. Indeling in categorieën

De gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking

verlenen aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid, worden in vier

categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend

criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere

gevolgen heeft voor het niet verkrijgen van betaalde arbeid.

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als

werkzoekende in te schrijven bij UWV WERKbedrijf en ingeschreven te doen blijven.

Onderdeel b is van toepassing van jongeren onder de 27 jaar die zich vier weken voor

de bijstandsaanvraag dienen te melden bij het UWV, waarna er een zoekperiode naar

werk of onderwijs volgt.

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de

arbeidsmarkt, bijvoorbeeld de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om

voldoende te solliciteren. In het geval van jongeren is het ook mogelijk om onderwijs te

gaan volgen.

Onderdeel e refereert naar de mogelijkheid van het college om een tegenprestatie op te

leggen aan de belanghebbende.

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een

beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om

het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van de aanvaardbare arbeid

en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van

deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken

aan het opgesteld trajectplan waaronder ook sociale activering verplicht kan worden

gesteld.

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 10. De hoogte en duur van de maatregel

Eerste lid

Deze bepaling bevat de standaardmaatregelen voor de vier categorieën van gedragingen

die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het

verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Tweede lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling

van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking

gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Met eerste verwijtbare

gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een

maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd.

Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip

waarop het besluit waarmee de maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

Op basis van deze bepaling kan een recidivemaatregel slechts één keer worden

toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom

hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de maatregel

individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de

ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden

van de betrokkene.

 

HOOFDSTUK 3. Niet nakomen van de inlichtingenplicht

In dit hoofdstuk worden twee vormen van het niet nakomen van de informatieplicht

onderscheiden:

1. Artikel 11: het niet tijdig verstrekken van inlichtingen aan de gemeente. In deze

situatie is artikel 54 Wwb van toepassing. Het college kan in dat geval het recht op

bijstand opschorten en belanghebbende in de gelegenheid stellen binnen een door

hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.

2. Artikel 12: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen aan de

gemeente, waardoor er ten onrechte een uitkering is verstrekt of een te hoog bedrag

aan bijstand is verstrekt. In deze situatie heeft de uitkeringsgerechtigde niet voldaan

aan de inlichtingenplicht van artikel 17 Wwb. Het opzettelijk verzwijgen van

relevante informatie tegenover de gemeente, met het oogmerk een (hogere)

uitkering te krijgen (fraude) vormt een schending van de informatieplicht van

artikel 17 Wwb.

Het kan ook voorkomen dat bepaalde gevraagde gegevens niet aan de gemeente worden

verstrekt. In dat geval kan het college de rechtmatigheid van de uitkering niet

vaststellen. De bijstand moet dan worden geweigerd (in de situatie dat een uitkering

wordt aangevraagd) of het besluit tot toekenning van de bijstand moet worden

ingetrokken (bij een lopende uitkering). Het opleggen van een maatregel is dus bij het

niet-verstrekken van gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van de

rechtmatigheid van de uitkering niet aan de orde.

 

Artikel 11. Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien een klant de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of

gevorderde bewijsstukken niet op tijd verstrekt, kan het college het recht op bijstand

opschorten (artikel 54, eerste lid, Wwb). Het college geeft de klant vervolgens een

termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan de gemeente

verstrekt, dan kan het college bijstand stopzetten (het intrekken van het besluit tot

toekenning van de bijstand). Worden de gevraagde gegevens wél binnen de

hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand, al dan niet herzien, voortgezet, maar

wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

Derde lid

Een schriftelijke waarschuwing is geen maatregel. Dit wil zeggen dat bij herhaling van

de gedraging in principe een maatregel wordt opgelegd zonder toepassing van de

recidivemaatregel.

 

Artikel 12. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor

de bijstand

Eerste lid

In artikel 17, eerste lid, Wwb is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld

uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem

redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn

arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het college zal moeten vaststellen wat het

onder ‘onverwijld’ verstaat.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag.

Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan bijstand.

Tweede lid

De maatregel wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht

bedoeld in artikel 17 van de Wwb wordt afhankelijk gesteld van de hoogte van het

bedrag aan bijstand dat als gevolg van de schending van die verplichting ten onrechte of

te veel aan de belanghebbende is betaald.

De maatregel wordt toegepast op de toekomstige bijstandsuitkering van de

belanghebbende.

Derde lid; De relatie met de strafrechtelijke sanctie

Onder het huidige boeteregime bestaat de verplichting voor gemeenten om procesverbaal

op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er sprake is

van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 10.000,- (de aangifterichtlijn sociale

zekerheid). Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen gemeenten en het OM

blijft bestaan, ook al kent de Wwb de bestuurlijke boete niet en zullen gemeenten bij

fraude (in casu het niet nakomen van de inlichtingenplicht) een maatregel moeten

opleggen.

Het doen van aangifte wegens fraude sluit overigens het opleggen van een maatregel

niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan.

Uitgangspunt is dat het OM bij de straftoemeting rekening houdt met de maatregel die is

opgelegd door het bestuursorgaan. Dit is het principe van ‘anrechnung’. Anderzijds ligt

het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een maatregel, als het OM

inmiddels een sanctie heeft opgelegd. Het ‘una via’ beginsel (geen samenloop van

sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkele

overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich

in het (recente) verleden geregeld uitgesproken tegen ‘dubbele bestraffing’.

 

Artikel 13. Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen

voor de bijstand

Eerste lid

In dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of

onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van

de bijstand. Voorbeelden van nulfraude zijn het niet opgeven van een

vermogensbestanddeel onder de vermogensgrens of het niet melden van

vrijwilligerswerk.

Tweede lid

De bevoegdheid tot het geven van een waarschuwing bij het niet of niet behoorlijk

nakomen van de inlichtingenplicht is gelijk aan de bevoegdheid tot het geven van een

waarschuwing bij het te laat verstrekken van informatie.

 

Artikel 14. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de

voorziening in het bestaan, geldt al voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd.

Dit betekent dat wanneer iemand in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een

tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer

beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg

daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, de gemeente bij de toekenning van de bijstand

hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken,

zoals:

• een onverantwoorde besteding van vermogen;

• geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

• het niet nakomen van de verplichting tot instellen alimentatievordering.

Tweede lid

In het tweede lid wordt aangegeven dat tot tekortschietend besef van

verantwoordelijkheid tevens wordt gerekend het voorafgaand aan de aanvraag en door

eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid dan wel het tijdens de

bijstand door eigen toedoen niet behouden van deeltijdarbeid.

Volgens vaste jurisprudentie kan het door eigen toedoen niet behouden van algemeen

geaccepteerde arbeid namelijk niet worden teruggevoerd op artikel 9 van deze

verordening, maar op artikel 14, omdat deze gedraging valt onder het begrip

tekortschietend besef van verantwoordelijkheid (artikel 18 Wwb), zie onder meer LJN

BN9720, CRvB 06.10.2010.

Derde lid

In het derde lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het

benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen

of de voorziening waarmee de betrokkene gedurende kortere of langere tijd buiten de

bijstand zou zijn gebleven.

Vijfde lid

Er is een recidivebepaling opgenomen.

Zevende lid

In lid 7 is vastgelegd dat de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag worden

geweigerd bij tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Vaststaan moet dan wel

dat er een causaal verband tussen beroep op deze voorzieningen is en de gedraging die

uiting geeft aan tekortschietend verantwoordelijkheidsbesef. Dat kan bijv. het geval zijn

bij het onverantwoord interen van een groot vermogen.

Achtste lid

In het geval dat iemand vlak voor de bijstandsaanvraag veel geld heeft uitgegeven dat

niet noodzakelijk was, is het met deze bepaling mogelijk om te voorzien in bijstand in

de vorm van een lening. Dit houdt in dat iemand niet zonder geld hoeft te zitten maar

aan de andere kant ook dat de gemeente niet ‘zomaar’ bijstand verstrekt. De klant wordt

hiermee ook verantwoordelijk gehouden voor het eigen gedrag.

 

Artikel 15. Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie

worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat

in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden

beschouwd.

Gemeenten kunnen alleen een maatregel opleggen indien er een verband bestaat tussen

de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het

vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat

de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden

die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van Wwb.

In artikel 18, tweede lid, van de WWB, wordt gesproken over ‘het zich jegens het

college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag

tegenover leden van het college en hun ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen

van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich

agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die

belast is met de uitvoering van de Wwb, bijvoorbeeld UWV WERKbedrijf of reintegratiebedrijf.

Bij het vaststellen van de maatregel in de situatie dat een uitkeringsgerechtigde zich

ernstig heeft misdragen, zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de

mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene.

Wat betreft het vaststellen van de ernst van de gedraging, kunnen de volgende vormen

van agressief gedrag in een oplopende reeks (steeds ernstiger) worden onderscheiden:

a. verbaal geweld (schelden);

b. discriminatie;

c. intimidatie (uitoefenen van psychische druk);

d. zaakgericht fysiek geweld (vernielingen);

e. mensgericht fysiek geweld;

f. combinatie van agressievormen.

Voor het bepalen van verwijtbaarheid van de misdraging zal gekeken moeten worden

naar de omstandigheden waaronder de misdraging heeft plaatsgehad.

In dit verband is het relevant een onderscheid te maken tussen instrumenteel geweld en

frustratiegeweld. Van instrumenteel geweld is sprake als iemand het toepassen van

geweld bewust gebruikt om een bepaald doel te bereiken (bijvoorbeeld het verkrijgen

van een uitkering). Agressie die ontstaat door onmacht, ontevredenheid, onduidelijkheid

en dergelijke kan worden aangeduid met frustratieagressie. Het zal duidelijk zijn dat de

mate van verwijtbaarheid bij instrumenteel geweld in beginsel groter is dan bij

frustratiegeweld.

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie.

Het college legt een maatregel op, terwijl de functionaris tegen wie de agressie zich

richtte aangifte kan doen bij de politie.

Het is aan te bevelen dat een sociale dienst over een agressieprotocol beschikt waarin is

aangegeven hoe wordt omgegaan met lastige en agressieve klanten. In zo’n

agressieprotocol kan een relatie worden gelegd met het maatregelenbeleid ten aanzien

van agressieve klanten, in de vorm van beleidsregels.

De sociale dienst kan bij de bescherming tegen agressie zich ook baseren op de

Arbeidsomstandighedenwet (ARBO). In de ARBO is expliciet geregeld dat werkgevers

hun medewerkers moeten beschermen tegen agressie.

In lid 2 is vastgelegd dat evenals bij andere vormen van verwijtbaar gedrag soms een

waarschuwing op zijn plaats kan zijn en gegeven kan worden.

In de leden 3 en 4 komt evenals bij andere gedragingen tot uitdrukking dat recidive een

reden kan zijn de maatregelduur te verlengen.

 

Artikel 16 en 17

Geen toelichting

Toelichting 1 ALGEMENE TOELICHTING

De Maatregelenverordening

De Wwb kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. Gemeenten

moeten zelf hun sanctiebeleid vormgeven. Verlaging van de uitkering moet

plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit

is de maatregelenverordening. In deze verordening is ook het sanctiebeleid van de Bbz

(Bijstandsbesluit zelfstandigen 2004) vastgelegd omwille van eenduidigheid en

transparantie zodat er geen aparte maatregelenverordening Bbz moet worden

vastgesteld.

Artikel 8, eerste lid, onderdeel b, Wwb bevat de opdracht aan de gemeenteraad om een

maatregelenbeleid in een verordening vast te leggen. De wettelijke grondslag voor

maatregelen is artikel 18 Wwb.

In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en

de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en

middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen

van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de

uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele

situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden.

In tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen

van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht

zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de

vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke

uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de

mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot

het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende

mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid,

maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt,

ziet het college af van zo’n verlaging.

De term ‘maatregel’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn

verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van

de Wwb aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de

belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’

wordt het uitgangspunt van de Wwb benadrukt dat rechten en plichten één kant van

dezelfde medaille vormen.

Door die afstemming aan te duiden als een maatregel wordt niet alleen aangesloten bij

het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen gangbaar is, maar wordt ook

het corrigerende karakter ervan benadrukt. Het opleggen van een maatregel is echter

géén punitieve sanctie, waarbij het leedtoevoegend karakter voorop staat, maar vormt

een reparatoire sanctie (ook wel herstelsanctie genoemd), gericht op het (weer) in

overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin de

bijstandsgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt.

De relatie met de re-integratieverordening

Gemeenten moeten ook een re-integratieverordening vaststellen. In deze verordening

legt de gemeenteraad vast hoe de gemeente klanten bij de arbeidsinschakeling

ondersteunt en hoe de gemeente omgaat met het aanbieden van voorzieningen gericht

op arbeidsinschakeling. Indien een klant de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in

beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de maatregelenverordening.