Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Sint-Oedenrode

Erfgoedverordening gemeente Sint-Oedenrode 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Sint-Oedenrode
Officiële naam regelingErfgoedverordening gemeente Sint-Oedenrode 2012
CiteertitelErfgoedverordening Sint-Oedenrode 2012
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerponderwijs
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Vervangt de Erfgoedverordening 2008

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Gemeentewet, artikel 149
  2. Monumentenwet 1988, art. 12, 14 en 38
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

12-04-201209-10-2018nieuwe regeling

29-03-2012

Midden Brabant 04-04-2012

13/2012

Tekst van de regeling

Intitulé

Erfgoedverordening Sint-Oedenrode 2012

Erfgoedverordening Sint-Oedenrode 2012

Vastgesteld: 29 maart 2012

Gemeente Sint-Oedenrode

ERFGOEDVERORDENING

De raad van de gemeente Sint-Oedenrode,

gezien het voorstel van het college van 7 februari 2012, nr. 13/2012;

gelet op artikel 149 van de Gemeentewet en de artikelen 12, 14 en 38 van de Monumentenwet 1988 en de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

besluit vast te stellen de:

Erfgoedverordening gemeente Sint-Oedenrode 2012.

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    monument:

    • 1)

      zaak die van algemeen belang is op basis van de volgende criteria:

      • a)

        architectuurhistorische waarde; en/of

      • b)

        landschappelijke en/of historisch ruimtelijke waarde; en/of

      • c)

        cultuurhistorische waarde; en/of

      • d)

        zeldzaamheidswaarde.

    • 2)

      terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;

  • b.

    beschermd gemeentelijk monument: zaak of terrein van algemeen belang bedoeld in onderdeel a van dit artikel en die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument zijn aangewezen;

  • c.

    gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze ver-ordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen bedoeld in onderdeel a;

  • d.

    beschermd monument: beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;

  • e.

    rijks beschermd stads- of dorpsgezicht: van rijkswege ingevolge artikel 35 van de Monumentenwet 1988 aangewezen beschermd stads- of dorpsgezicht;

  • f.

    gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht: gebied, of groep van onroerende zaken, die van algemeen belang is wegens haar schoonheid, de onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang dan wel haar wetenschappelijke- en/of cultuurhistorische waarde en dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht is aangewezen en geregistreerd als bedoeld in artikel 18;

  • g.

    lijst van beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten: de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening als beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten geregistreerde gebieden;

  • h.

    kerkelijk monument: onroerend monument, dat eigendom is van een parochie, een kerkgenootschap, een kerkelijke gemeente, of van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de uitoefening van de eredienst;

  • i.

    monumentencommissie: de op basis van art.15, lid 1 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het gemeentelijke monumenten- en archeologiebeleid;

  • j.

    bouwhistorisch onderzoek: onderzoek, in een schriftelijke rapportage vastgelegd, naar de bouwgeschiedenis, de bouwhistorische kwaliteit en de monumentale waarden van een monument;

  • k.

    beschermd beeldbepalend object: aan de openbare weg gelegen (deel van een) onroerend beeldbepalende zaak, die qua schoonheid van algemeen belang is vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld, maar niet overeenkomstig artikel 1 lid c van deze verordening als een beschermd gemeentelijk monument is geregistreerd;

  • l.

    gemeentelijke lijst beeldbepalende panden: de lijst waarop de overeenkomstig deze verordening als aangewezen beschermde gemeentelijke objecten zijn geregistreerd als bedoeld in artikel 36;

  • m.

    landelijke Indicatieve kaart van archeologische waarden (IKAW): landelijke kaart met een schaal van 1:50.000, die op basis van geomorfologische gegevens, de kans weergeeft op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen, waarbij onderscheid wordt gemaakt in hoge, middelhoge, lage en zeer lage trefkans;

  • n.

    provinciale archeologische monumentenkaart (AMK): topografische kaart van (delen van) het provinciale grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische gebieden zijn aangegeven;

  • o.

    gemeentelijke archeologische waardenkaart: topografische kaart van het gemeentelijke grondgebied of delen van het grondgebied, waarop archeologische monumenten en archeologische verwachtingsgebieden zijn aangegeven op basis van vondstmeldingen, vindplaatsen, informatie op basis van historisch kaartmateriaal en historisch onderzoek;

  • p.

    gemeentelijke archeologische verwachtingskaart: vertaling van de gegevens uit de waardenkaart naar een archeologische verwachting, gebaseerd op de relatie tussen landschap en bewoningspatronen in het verleden;

  • q.

    archeologisch verwachtingsgebied: terrein of gebied, aangegeven op de archeologische waardenkaart, waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische vondsten of sporen te verwachten zijn;

  • r.

    terrein van voormalige slotjes, kastelen, kerken of kloosters / hoeves en molens: terrein met een grote kans op archeologische vondsten of informatie op basis van historische gegevens, kaarten, vondsten of aanwezige bebouwing;

  • s.

    terrein met hoge verwachtingswaarde: terrein met een grote kans op archeologische vondsten of informatie;

  • t.

    terrein met middelhoge verwachtingswaarde: terrein met een gemiddelde kans op archeologische vondsten of informatie;

  • u.

    terrein met lage verwachtingswaarde: terrein met een kleine kans op archeologische vondsten of informatie;

  • v.

    plan van aanpak: plan dat weergeeft hoe een archeologische uitvoerder de vragen zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan beantwoorden;

  • w.

    programma van eisen: programma dat door het college wordt vastgesteld en waarmee kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek;

  • x.

    archeologisch vooronderzoek: archeologisch vooronderzoek kan bestaan uit locatiegericht bureauonderzoek, booronderzoek, geofysisch prospectieonderzoek, het graven van proefsleuven of een combinatie daarvan. De verschillende vormen van onderzoek worden verricht door een erkende partij en uitgevoerd volgens de desbetreffende specificaties in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) door een erkende partij. De resultaten van het onderzoek worden geïnterpreteerd en vastgelegd in een rapport dat aan het bevoegd gezag wordt overgelegd;

  • y.

    opgraving: de ontsluiting van een vindplaats met als doel de informatie te verzamelen en vast te leggen, die nodig is voor het beantwoorden van de in het Programma van Eisen verwoorde onderzoeksvragen en het behalen van de onderzoeksdoelstellingen;

  • z.

    gemeentelijke beleidsadvieskaart: kaart behorende bij de archeologische paragraaf van het bestemmingsplan;

  • aa.

    erkende partij: Een dienst, bedrijf of instelling, erkend door het Centraal College van Deskundigen (CCvD) en werkend volgens de specificaties van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie;

  • bb.

    redengevende beschrijving: de motivering van het besluit om een object te beschermen als monument of beeldbepalend object;

  • cc.

    college: het college van burgemeester en wethouders.

  • dd.

    bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Artikel 2 Het gebruik van het monument

Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

  • 1. Het college kan, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument. Een besluit tot aanwijzing dient gebaseerd te zijn op een redengevende monumentbeschrijving.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, vraagt het college advies aan de monumentencommissie.

  • 3. Het college kan ten behoeve van de aanwijzing van een beschermd gemeentelijk monument bepalen dat een bouwhistorisch en/of non-destructief archeologisch onderzoek wordt verricht.

  • 4. Met betrekking tot een kerkelijk monument wordt geen beslissing genomen dan na overleg met de eigenaar.

  • 5. De aanwijzing kan geen monument betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 3 van de (herziene) Monumentenwet 1988.

  • 6. Het college stelt de gemeenteraad in kennis van een besluit tot aanwijzing als gemeentelijk monument.

Artikel 4 Voorbescherming

Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 13 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

  • 1. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 2. Het college beslist binnen twaalf weken na ontvangst van het advies van de monumentencommissie, maar in ieder geval binnen twintig weken na de adviesaanvraag.

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden en als hypothecaire schuldeisers in de kadastrale legger bekend staan en indien om aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

Artikel 7 Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst

  • 1 Het college registreert het gemeentelijke monument op de gemeentelijke monumentenlijst.

  • 2 De gemeentelijke monumentenlijst bevat:

    • ·

      de plaatselijke aanduiding;

    • ·

      de datum van de aanwijzing;

    • ·

      de kadastrale aanduiding;

    • ·

      een beschrijving van het gemeentelijke monument en

    • ·

      foto’s.

  • 3 Indien een deel van een onroerende zaak beschermingswaardig is, beperkt de bescherming en registratie zich tot dat specifieke deel. In de beschrijving dient dit tot uitdrukking te komen.

Artikel 8 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Het college kan al dan niet op aanvraag van een belanghebbende de aanwijzing wijzigen.

  • 2. Artikel 3, tweede en vijfde lid, alsmede artikel 4, 5 en 6 zijn van overeenkomstige toepassing op het wijzigingsbesluit.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft overeenkomstige toepassing, als bedoeld in lid 2, achterwege.

  • 4. De inhoud en de datum van de wijziging worden op de gemeentelijke monumentenlijst aangetekend.

  • 5. De wijziging van de aanwijzing wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden en als hypothecaire schuldeisers in de kadastrale legger bekend staan en indien om een wijziging van de aanwijzing is verzocht, aan de verzoeker.

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

  • 1. Indien het college de aanwijzing intrekt, zijn artikel 3, tweede en zesde lid, en artikelen 4 en 5 van overeenkomstige toepassing.

  • 2. De aanwijzing wordt geacht ingetrokken te zijn, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.

  • 3. De intrekking wordt op de gemeentelijke monumentenlijst geregistreerd.

  • 4. De intrekking wordt medegedeeld aan degenen die als zakelijk gerechtigden en als hypothecaire schuldeisers in de kadastrale legger bekend staan.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van beschermde gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

  • 1. Het is verboden een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag:

    • a.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

    • b.

      een gemeentelijk monument, als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1, te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

  • 3. Het verbod en de vergunningsplicht, als bedoeld in het tweede lid, gelden niet indien het college nadere regels stelt met betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.

  • 4. Het college kan voorschrijven dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in het tweede lid nader onderzoek moet verrichten, zoals een bouwhistorisch of een archeologisch onderzoek.

  • 5. Het college kan aan een vergunning voorschriften verbinden betreffende de uitvoering en de materiaaltoepassing.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een gemeentelijk monument aan de monumentencommissie voor advies

  • 2. Binnen vier weken na de adviesaanvraag brengt deze commissie schriftelijk advies uit aan het college van burgemeester en wethouders.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de Monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Het bevoegd gezag geeft voor een beschermd kerkelijk monument geen beschikking af ingevolge de bepalingen van artikel 10, lid 2, dan nadat overeenstemming met de eigenaar is bereikt, indien en voor zover het een beschikking betreft, waarbij wezenlijke belangen van het belijden van de godsdienst of de levensovertuiging in het beschermde gemeentelijk monument in het geding zijn.

Artikel 13 Weigeringsgronden

De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het monument.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:

  • a.

    blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;

  • b.

    blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften bedoeld in artikel 10 niet naleeft;

  • c.

    de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.

Hoofdstuk 4 Beschermde monumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd monument

  • 1. Het bevoegd gezag zendt onmiddellijk een afschrift van de ontvankelijke aanvraag om vergunning voor een beschermd rijksmonument aan de monumentencommissie.

  • 2. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over de aanvraag binnen acht weken na de datum van verzending van het afschrift.

  • 3. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de monumentencommissie geacht geadviseerd te hebben.

Hoofdstuk 5 Beschermde stads- of dorpsgezichten

Artikel 16 Aanwijzing van gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

  • 1. De gemeenteraad kan op voorstel van het college een stads- of dorpsgezicht aanwijzen als een van gemeentewege beschermd stads- of dorpsgezicht.

  • 2. Voordat het voorstel tot aanwijzing bij de gemeenteraad wordt ingediend, legt het college het concept-aanwijzingsbesluit vier weken ter visie en vraagt het college, met de ingebrachte zienswijzen, advies aan de monumentencommissie.

  • 3. De monumentencommissie adviseert schriftelijk binnen acht weken na ontvangst van het verzoek van het college.

  • 4. De aanwijzing kan geen stads- of dorpsgezicht betreffen dat is aangewezen op grond van artikel 35 van de Monumentenwet 1988, of dat is aangewezen op grond van de monumentenverordening van de Provincie Noord–Brabant.

Artikel 17 Bescherming in relatie tot de Wet ruimtelijke ordening (Wro)

  • 1. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast (eventueel aangevuld met een daarop van toepassing zijnde Beeldkwaliteitplan) als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening dat de aanwezige cultuurhistorische waarden beschermt.

  • 2. Indien voor een gebied een of meerdere bestemmingsplannen vigeren neemt de gemeenteraad een besluit waarin wordt bepaald in hoeverre deze bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van lid 1. kunnen worden aangemerkt.

Artikel 18 Registratie

  • 1. Het college registreert het beschermde stads- of dorpsgezicht op de lijst van gemeentewege beschermde stads- of dorpsgezichten.

  • 2. De lijst van gemeentelijke beschermde stads- of dorpsgezichten bevat:

    • de plaatselijke aanduiding;

    • de datum van aanwijzing;

    • de gebiedsaanwijzing van het beschermde stads- of dorpsgezicht;

    • een beschrijving van de daarin vervatte wetenschappelijke en/of cultuurhistorische waarden.

Artikel 19 Wijzigen van de aanwijzing

  • 1. Wijzigingen van de aanwijzing berusten in beginsel bij de gemeenteraad.

  • 2. Artikel 3, lid 2, 5 en 6 alsmede artikel 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de wijziging.

  • 3. Indien de wijziging naar het oordeel van het college van ondergeschikte betekenis is, blijft de toepassing van de leden 1 en 2 artikel achterwege.

Artikel 20 Intrekking van de aanwijzing

  • 1. De gemeenteraad kan de aanwijzing intrekken.

  • 2. Artikel 3, lid 2 en 6 en artikel 5 zijn van toepassing op de intrekking.

  • 3. De aanwijzing wordt ingetrokken als onherroepelijk is beslist tot aanwijzing krachtens artikel 3 van de Monumentenwet 1988 of de monumentenverordening van de Provincie Noord-Brabant.

Artikel 21 Verbodsbepalingen gemeentelijke stads- of dorpsgezichten

Het is verboden in een beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht zonder schriftelijke vergunning(en) van het bevoegd gezag of in strijd met de bij zodanige vergunning(en) gestelde voorschriften:

  • a.

    bouwwerken geheel of gedeeltelijk af te breken, te wijzigen of te verplaatsen;

  • b.

    onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde, hieronder begrepen verhardingen, walkanten en erfafscheidingen op te richten of te wijzigen;

  • c.

    onroerende zaken, geen bouwwerk zijnde, waaronder begrepen straten, pleinen, stoepen en aan de gevel gerelateerde delen te wijzigen, af te breken of te verplaatsen.

Hoofdstuk 6 Gemeentelijke archeologische monumenten

Artikel 22 Aanwijzing en registratie van gemeentelijke archeologische monumenten

De artikelen 5 t/m 9 zijn overeenkomstig van toepassing

Artikel 23 Verbodsbepalingen gemeentelijke archeologische monumenten

In het belang van de archeologische monumentenzorg en ter voorkoming van onevenredige aantasting van aanwezige archeologische waarden, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het bevoegd gezag op en in gemeentelijke archeologische monumenten de volgende werken uit te (laten) voeren:

  • 1.

    graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen dieper dan 0,25 m onder maaiveld, waaronder begrepen het aanleggen van drainage;

  • 2.

    het roeren en omwoelen van gronden het aanbrengen van diepwortelende beplantingen;

  • 3.

    het ophogen en egaliseren van gronden;

  • 4.

    het veranderen van de bestemming van de grond.

  • 5.

    het verlagen van het grondwaterpeil, tenzij dit een maatregel is van het bevoegde waterschap;

  • 6.

    het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem.

  • 7.

    het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk.

  • 8.

    het zoeken naar archeologische voorwerpen en resten, ofwel handmatig als met een metaaldetector of andere opsporingsapparatuur.

Artikel 24 Vergunning gemeentelijke archeologische monumenten

  • 1. Het bevoegd gezag kan een vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in gemeentelijke archeologische monumenten overeenkomstig artikel 23, lid 1 t/m 8.

  • 2. Alvorens een vergunning te verlenen als bedoeld in lid 1, wint het college advies in van een erkende partij en/of een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

  • 3. Het bevoegd gezag kan alleen vergunning verlenen indien het toezicht en de bescherming van het gemeentelijke archeologische monument is geregeld door:

    • a.

      de mogelijkheid van toegang van door het college aan te wijzen personen op het terrein;

    • b.

      de mogelijkheid van de onder a) genoemde personen om - in overleg en in samenspraak met het college - graafwerk en/of documentatiewerkzaamheden te (laten) verrichten.

  • 4. Een vergunning kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA) naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 5. Het bevoegd gezag vraagt advies aan de monumentencommissie, voordat het beslist op de aanvraag om een vergunning op grond van artikel 23, lid 1 t/m 8.

  • 6. Binnen acht weken na de adviesaanvraag brengt de monumentencommissie schriftelijk advies uit aan het college.

  • 7. Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorwaarden verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van opgravingen;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een erkende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 8. De gevraagde vergunning wordt geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

Hoofdstuk 7 Archeologische verwachtingsgebieden

Artikel 25 Gemeentelijke archeologische verwachtingskaart

  • 1. De gemeenteraad heeft het opnemen van wijzigingen in de op 1 november 2007 vastgestelde gemeentelijke archeologische verwachtingskaart, gedelegeerd aan het college en deze kaart dient als basis voor:

    • a.

      deze verordening;

    • b.

      aanwijzing van archeologische verwachtingsgebieden als bedoeld in artikel 26;

    • c.

      de opstelling van bestemmingsplannen conform artikel 38a van de Monumentenwet.

  • 2. De gemeentelijke archeologische waarden en – verwachtingskaarten zijn voor een ieder ter inzage op de gemeentelijke website.

Artikel 26 Aanwijzing archeologische verwachtingsgebieden

Conform de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart worden de volgende archeologische verwachtingsgebieden aangewezen:

  • 1.

    AMK-terreinen: gebied of terrein dat op de archeologische verwachtingskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 1) en waarvan is aangetoond dat er concentraties archeologische resten voorkomen die mogelijk als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden. De AMK terreinen zijn aangegeven op de archeologische monumentenkaart (AMK) die door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek is opgesteld.

  • 2.

    Gebied of terrein van voormalige slotjes, kastelen, kerken of kloosters: gebied of terrein dat op de archeologische verwachtingskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 2) en waarvan is aangetoond dat er concentraties archeologische resten voorkomen die mogelijk als behoudenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden.

  • 3.

    Oude dorpskern van Sint-Oedenrode en Eerschot: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische verwachtingskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 3) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw, archeologische vondsten, informatie op basis van historische gegevens, kaarten en/of aanwezige bebouwing een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 4.

    Gebied of terrein met voormalige hoeves en molens: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische verwachtingskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 4) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw, archeologische vondsten, informatie op basis van historische gegevens, kaarten en/of aanwezige bebouwing een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 5.

    Gebied of terrein met hoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische verwachtingskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 5) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een hoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 6.

    Gebied met middelhoge archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische verwachtingskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 6) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een middelhoge dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

  • 7.

    Gebied met lage archeologische verwachting: gebied of terrein dat zich bevindt in de zone die op de archeologische verwachtingskaart als zodanig is aangeduid (aldaar: categorie 7) en waarvan op basis van geologische en bodemkundige opbouw een lage dichtheid aan archeologische sporen/vindplaatsen wordt verwacht.

Artikel 27 Wijzigen kwalificatie van een locatie

Op grond van een melding ingevolge artikel 53 van de Monumentenwet en op grond van de resultaten van archeologisch onderzoek kan het college een terrein of locatie alsnog aanwijzen als gemeentelijk archeologisch monument, gebied van archeologische waarde (categorieën 1 t/m 4), of gebied met hoge, middelhoge of lage verwachting.

Artikel 28 Verbodsbepaling archeologische verwachtingsgebieden

Het is verboden om zonder of in afwijking van een vergunning het archeologisch bodemarchief in een archeologisch verwachtingsgebied te verstoren, te beschadigen of te vernielen.

Artikel 29 Vergunning archeologische verwachtingsgebieden

  • 1. Het bevoegd gezag kan vergunning verlenen voor graafwerk en bodemingrepen in archeologische verwachtingsgebieden.

  • 2. Een vergunning kan slechts worden verleend indien vooraf door aanvrager van de vergunning door middel van een rapportage van archeologisch vooronderzoek conform de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie (KNA) naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld dat bij realisatie van de bodemingrepen:

    • a.

      de archeologische waarden in voldoende mate zijn zeker gesteld; of

    • b.

      er geen archeologische waarden aanwezig zijn; of

    • c.

      de archeologische waarden niet of niet onevenredig worden geschaad.

  • 3. Het college kan aan de verlening van de vergunning de volgende voorschriften verbinden:

    • a.

      de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;

    • b.

      de verplichting tot het doen van opgravingen;

    • c.

      de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een erkende partij op het terrein van de archeologische monumentenzorg.

  • 4. De gevraagde vergunning kan worden geweigerd, indien de archeologische waarden die in het geding zijn naar het oordeel van het college in situ behouden dienen te blijven.

  • 5. Het bepaalde in lid 1 geldt niet voor terreinen/gebieden die overeenkomstig artikel 3 van de Monumentenwet zijn aangewezen als beschermd archeologisch (rijks)monument.

Artikel 30 Vergunningaanvraag

  • 1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 29, lid 1, moet met de daarbij behorende bescheiden worden ingediend bij het college.

  • 2. Uit de vergunningsaanvraag moet duidelijk blijken wat de bestaande en de door de aanvrager gewenste situatie zijn.

  • 3. Van de in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, kan slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. De door het college ingevolge dat artikel te stellen termijn bedraagt ten hoogste vier weken.

Artikel 31 Vrijstelling archeologische verwachtingsgebieden

Vrijstelling van het bepaalde in artikel 29 wordt verleend in de volgende gevallen:

  • 1.

    Voor AMK-terreinen: Bodemingrepen tot een diepte van 50 cm onder maaiveld en/of met een omvang van minder dan 50m2 (categorie 1).

  • 2.

    Voor gebieden of terreinen met (voormalige) slotjes, kastelen, kerken of kloosters (categorie 2): Bodemingrepen tot een diepte van 30cm onder maaiveld en/of met een omvang van minder dan 30m2.

  • 3.

    Voor gebieden of terreinen in de Oude dorpskern Sint-Oedenrode en Eerschot (categorie 3): Bodemingrepen tot een diepte van 30cm onder maaiveld en/of met een omvang van minder dan 50m2.

  • 4.

    Voor gebieden of terreinen met voormalige molens en hoeves (categorie 4): Bodemingrepen tot een diepte van 30cm onder maaiveld en/of met een omvang van minder dan 50m2.

  • 5.

    Voor gebieden of terreinen met hoge archeologische verwachting (categorie 5): Bodemingrepen tot een diepte van 50 cm onder maaiveld en/of met een omvang van minder dan 200m2 dan wel het oppervlak overeenkomstig het bouwvlak van de detailbestemming opgenomen in bestemmingsplan ‘Buiten-gebied Sint-Oedenrode’ (2011).

  • 6.

    Voor gebieden met middelhoge archeologische verwachting (categorie 6): Bodemingrepen tot een diepte van 50cm onder maaiveld en/of met een omvang van minder dan 500m2 dan wel het oppervlak overeenkomstig het bouwvlak van de detailbestemming opgenomen in bestemmingsplan ‘Buitengebied Sint-Oedenrode’ (2011).

  • 7.

    Voor gebieden met een lage archeologische verwachting (categorie 7): Alle bodemingrepen behalve bij MER-plichtige projecten.

Artikel 32 Kennisgeving

  • 1. In die gevallen waar artikel 31 van toepassing is, kan door de initiatiefnemer van de bodemingrepen worden volstaan met een schriftelijke kennisgeving aan het college, waarop dit college binnen vier weken na ontvangst wordt geacht te reageren.

  • 2. Een schriftelijke kennisgeving als bedoeld in lid 1 is niet nodig indien een aanvraag omgevingsvergunning is vereist.

Artikel 33 Ruimtelijke ontwikkeling

  • 1. Indien in een bestemmingsplan het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk 7 Archeologische verwachtingsgebieden is opgenomen dan is hoofdstuk 7 van de verordening niet meer van toepassing.

  • 2. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een ontheffing van een bestemmingsplan als bedoeld in de artikelen 3.6.1.c , 3.22, 3.10 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (resp. artikelen 15, 17,19 lid 1 en 19 lid 3 WRO) of als bedoeld in artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voorwaarden gesteld worden als bedoeld in artikel 29 lid 1 van deze verordening.

  • 3. Alvorens het college beslist ten aanzien van het gestelde in lid 1 wint het college advies in van een erkende partij en/of een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg over de archeologische waarden en verwachtingen die aan de orde zijn.

Artikel 34 Opgravingen en begeleiding

  • 1. Indien binnen het grondgebied van de gemeente onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988, dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:

    • a.

      het college een programma van eisen vast te stellen waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.

    • b.

      de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak ter goedkeuring aan het college te overleggen.

  • 3. In de nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van het college in acht te worden genomen.

  • 4. Om te kunnen beoordelen of het plan van aanpak aan het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet, vraagt het college advies aan een deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

Hoofdstuk 8 Beeldbepalende panden

Artikel 35 De aanwijzing tot beeldbepalend pand

  • 1. Het college kan, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, besluiten zaken aan te wijzen als beschermde beeldbepalende panden.

  • 2. Voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt vragen zij advies aan:

    • -

      de monumentencommissie;

    • -

      degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld;

    • -

      de hypothecaire schuldeisers;

    • -

      indien om de aanwijzing is verzocht, de verzoeker.

  • 3. Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een beeldbepalend object de kennisgeving van het voornemen tot aanwijzing als beschermde beeldbepalend object ontvangt tot het moment dat de registratie plaatsvindt is artikel 36 van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Alvorens het college een kerkelijk beeldbepalend object aanwijst, horen zij de eigenaar.

  • 5. Beschermde beeldbepalende zaken, die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet of die zijn geregistreerd op een lijst van monumenten, op grond van een Monumentenverordening van de Provincie Noord-Brabant worden door het college niet op de in dit artikel bedoelde lijst geplaatst.

Artikel 36 Aanwijzings- en registratieprocedure

Artikel 5 tot en met 9 zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat voor het beschermd(e) gemeentelijk(e) monument moet worden gelezen “het beschermde beeldbepalende object” en voor de gemeentelijke monumentenlijst moet worden gelezen “de gemeentelijke lijst beeldbepalende panden”.

Artikel 37 Verbodsbepalingen

  • 1. Het is verboden een beschermd beeldbepalend object te beschadigen of te vernielen.

  • 2. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegd gezag of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften:

    • a.

      een beschermd beeldbepalend object af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of, indien het om een archeologische vondst gaat, te vervreemden.

    • b.

      een beschermd beeldbepalend object te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of in gevaar wordt gebracht of in strijd wordt gehandeld met de bepalingen van het eventueel daarop van toepassing zijnde Beeldkwaliteitplan.

Artikel 38 Vergunningaanvraag

  • 1. Het bevoegd gezag vraagt de monumentencommissie advies als een vergunning wordt gevraagd voor een vervangend bouwplan of voor de wijziging van een op “de gemeentelijke lijst beeldbepalende panden” geregistreerde onroerende zaak.

  • 2. Bij hun beraadslagingen betrekt de monumentencommissie ten aanzien van de in lid 1 bedoelde aanvrage tevens de beschrijving die hoort bij het beeldbepalende objectzaak (zie artikel 36).

Hoofdstuk 9 Schadevergoeding

Artikel 39 Schadevergoeding

  • 1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:

    • a.

      de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;

    • b.

      de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 10;

    • c.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;

    • d.

      de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 23 en 28;

    • e.

      een aanwijzing als bedoeld in artikel 22.

  • 2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van overeenkomstige toepassing.

Hoofdstuk 10 Slot- en Overgangsbepalingen

Artikel 40 Strafbepaling

Degene, die handelt in strijd met de artikelen 10, 23, 24, 28, 37 van deze verordening, wordt gestraft met een geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van ten hoogste drie maanden.

Artikel 41 Toezichthouders

  • 1. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening zijn, met betrekking tot zakelijke monumenten als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 1 en met betrekking tot monumentale terreinen als bedoeld in artikel 1, onder a, sub 2, de bij besluit van het college, dan wel de burgemeester aan te wijzen personen belast.

  • 2. Met de opsporing van de in deze verordening strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de krachtens het eerste lid aangewezen ambtenaren voor zover zij tevens buitengewoon opsporingsambtenaar zijn.

Artikel 42 Hardheidclausule

  • 1. Het college handelt overeenkomstig deze verordening, tenzij dat voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de verordening te dienen doelen.

  • 2. De bewijslast voor de bijzondere omstandigheden ligt bij de aanvrager.

Artikel 43 Inwerkingtreding

  • 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van bekendmaking.

  • 2. De Erfgoedverordening Sint-Oedenrode 2008 technische aanpassingen in verband met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), vastgesteld bij besluit van de gemeenteraad van Sint-Oedenrode 21 oktober 2010, vervalt op de dag dat de Erfgoedverordening Sint-Oedenrode 2012 in werking treedt.

  • 3. De beschermde gemeentelijke monumenten, geregistreerd op de monumentenlijst van de als gevolg van lid 2 genoemde vervallen verordening, worden geacht geregistreerd te zijn in overeenstemming met de bepalingen van deze verordening.

  • 4. Aanvragen om vergunning die zijn ingediend vóór de inwerkingtreding van deze verordening, worden afgehandeld met inachtneming van de in het artikel 43, tweede lid van deze verordening ingetrokken verordening.

Artikel 44 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als “Erfgoedverordening Sint-Oedenrode 2012”.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 29 maart 2012.

De griffierM.H.J.van Els
De voorzitterP.M.Maas

TOELICHTING

Toelichting op de “Erfgoedverordening Sint-Oedenrode 2012”.

Algemeen

Bij het opstellen van deze Erfgoedverordening zijn de "Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving" van het "Gemeente en regelgeving" in aanmerking genomen. De bepalingen van de herziene Monumentenwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke basis voor de bepalingen van de “Erfgoedverordening Sint-Oedenrode technische aanpassingen in verband met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)”.

Gelet op het project Deregulering VNG-modelverordeningen en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de feitelijke samenhang tussen monumenten en archeologie, is de monumentenverordening aangevuld met een archeologisch deel. De beide samengevoegde delen worden aangehaald als de ‘Erfgoedverordening’.

Specifiek in het kader van de deregulering is getracht om de bestaande monumentenvergunning te vereenvoudigen door de mogelijkheid op te nemen dat het college nadere regels kan stellen (uitvoeringsrichtlijnen), waarmee de vergunningplicht (deels) komt te vervallen. Dit is een analoge toepassing van wat op rijksniveau het Algemeen Positief Advies (APA) wordt genoemd: bepaalde (eenvoudige en vastomlijnde) wijzigingen aan een monument mogen op grond hiervan vrijwel altijd worden uitgevoerd zonder een instandhoudingbepaling te overtreden. De vergunningplicht voor andere, complexe wijzigingen wordt gehandhaafd.

De instandhoudingbepaling met betrekking tot archeologische terreinen vloeit voort uit de Wet op de archeologische monumentenzorg (tot stand gekomen op grond het Verdrag van Malta) en komt neer op het feit dat gemeenten hun bestemmingsplannen moeten actualiseren met een archeologische paragraaf, zodat voldoende rekening kan worden gehouden (wat betreft de bescherming) met archeologische waarden en het behoud daarvan. Omdat de actualiteit van bestemmingsplannen ‘an sich’ al voor problemen kan zorgen, is het opnemen van een archeologische paragraaf niet eenvoudig of snel te realiseren. De verordening voorziet daarom in een overgangssituatie, door het college de bevoegdheid te geven nadere regels te stellen voor verstorende activiteiten in een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Deze nadere regels kunnen dezelfde regels zijn die gaan gelden indien een aanlegvergunning zou worden aangevraagd op grond van een aangepast bestemmingsplan, waarin wel een archeologische paragraaf is opgenomen (Malta-proof).

Zeven hoofdpunten zijn in deze verordening geregeld, te weten:

  • 1)

    De aanwijzing van zaken tot beschermd gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders. Dit betreft ook archeologische monumenten.

  • 2)

    Het vergunningenstelsel voor de beschermde gemeentelijke monumenten.

  • 3)

    De verwijzing naar het vergunningenstelsel voor beschermde monumenten in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en Monumentenwet 1988.

  • 4)

    De aanwijzing van gebieden tot beschermd gemeentelijk stads- of dorpsgezicht.

  • 5)

    Archeologische verordening en de aanwijzing van archeologische monumenten en archeologisch waardevolle (verwachtings-)gebieden.

  • 6)

    De aanwijzing van zaken tot beschermd gemeentelijk beeldbepalend object door het college van burgemeester en wethouders.

  • 7)

    De wijzigingen in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De uitvoerende taken berusten, inhakend op de geactualiseerde Gemeentewet, de Monumentenwet 1988, de Woningwet, Wet ruimtelijke ordening en de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij het dagelijkse bestuur: het college van burgemeester en wethouders.

B Artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

Sub a

Bij de omschrijving van het begrip 'monument' is aansluiting gezocht bij de omschrijving in de Monumentenwet 1988.

De cultuurhistorische waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een dermate ruime omschrijving dat het ook betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige waarde.

De onder 2 bedoelde terreinen kunnen bijvoorbeeld parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen zijn. Het is niet vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt teneinde over een monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.

De vijftig-jaargrens die voor rijksmonumenten geldt, is niet voor gemeentelijke monumenten overgenomen. Daardoor biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst kunnen komen omdat ze te jong zijn, reeds op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.

Sub b

De term 'gemeentelijk archeologisch monument' wordt apart gedefinieerd in verband met de enigszins afwijkende positie, die een archeologisch monument inneemt ten aanzien van de vergunningverlening. Ten eerste is er verschil in behandeling tussen een rijks- of gemeentelijk archeologisch monument bij een vergunningaanvraag. De vergunningverlening voor het verstoren of in enig opzicht wijzigen van een gemeentelijk monument is een bevoegdheid van het college. Als er echter sprake is van een archeologisch rijksmonument beslist de minister op de vergunningaanvraag.

Ten tweede regelt de Monumentenwet 1988 dat het doen van een opgraving alleen plaats mag vinden met vergunning van de minister. Deze verplichting geldt in zijn algemeenheid voor alle archeologische monumenten. Het maakt dus niet uit of er sprake is van rijks- of gemeentelijke bescherming, het doen van opgravingen is vergunningplichtig. Deze vergunning tot het doen van opgravingen kan onder bepaalde voorwaarden alleen worden toegekend aan de rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente. Vanwege deze twee aspecten wordt in deze verordening een onderscheid gemaakt tussen een 'normaal' en een (gemeentelijk) 'archeologisch' monument.

In het geval van een opgraving regelt de Monumentenwet 1988 (artikelen 42 tot en met 49) de eigendom van roerende monumenten die men daarbij aantreft. Deze regels gelden in alle gevallen dat opgravingen worden gedaan of men bij toeval op een vondst stuit waarvan men kan vermoeden dat het om een monument gaat. Er wordt geen onderscheid gehanteerd tussen rijks- en gemeentelijke monumenten.

Sub b en d

In deze onderdelen draait het om onroerende monumenten. Roerende monumenten worden derhalve niet beschermd. Reden hiervoor is dat het effectueren van de bescherming een probleem vormt.

Sub c

Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken. Zie ook de toelichting op artikel 3, lid 1, en artikel 7.

Sub d

Voor de begripsomschrijving van een ‘beschermd monument’ is aangesloten bij de begripsomschrijving uit de Wabo. De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor rijksmonumenten zijn bepalingen uit de Wabo van toepassing.

Sub f

Beschermde gemeentelijke stads- of dorpsgezichten dienen groepen van onroerende zaken te betreffen, die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke- of structurele samenhang, en/of hun wetenschappelijke- of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich een of meer monumenten en/of beeldbepalende zaken bevinden, die geregistreerd zijn op de rijks- of gemeentelijke monumentenlijst of de gemeentelijke lijst beeldbepalende zaken.

Met het beschermen van stads- of dorpsgezichten wordt beoogd die structuren in stand te houden die in hun samenhang ondersteund door een of meerder monumenten van algemeen belang zijn. Een van de daartoe benodigde maatregelen is het voorkomen van ongewenste sloop van gebouwen. Artikel 21 lid 2 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing biedt de mogelijkheid hiertoe. Op grond van dit artikel moet een sloopvergunning worden geweigerd als een vergunning ingevolge de “Erfgoedverordening Sint-Oedenrode” niet is verleend.

De gemeente is vrij om al dan niet gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten aan te wijzen.

Sub g

De gemeentelijke lijst beschermde stads- of dorpsgezichten is de lijst waarop zijn vermeld de overeenkomstig deze verordening geregistreerde gemeentelijk beschermde stads- of dorpsgezichten.

Sub h

Ingeval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot beschermd gemeentelijk monument is overleg tussen eigenaar en gemeente nodig (zie artikel 3, lid 4).

Sub i

Met de komst van de Wet dualisering in 2002 kan elk bevoegd orgaan in de gemeente (raad, college en burgemeester) zelf zijn commissies instellen. De monumentencommissie is een commissie die adviseert aan het college. Normaal gesproken zou het dan ook het college zelf zijn, die deze commissie instelt op grond van artikel 84 Gemeentewet. In de monumentenverordening (lees: erfgoedverordening) wordt echter door de raad bepaald dat een monumentencommissie advies moet uitbrengen aan het college. Dit vloeit voort uit de Monumentenwet. In artikel 15 van deze wet is bepaald dat de gemeente in een verordening de inschakeling van een commissie moet regelen die adviseert aan het college over aanvragen van vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet. De wetgever geeft hier dus aan dat het college in dit geval geen keuzevrijheid heeft ten aanzien van het instellen van een commissie.

Het instellen van de monumentencommissie door het college moet middels een apart collegebesluit. Er bestaat geen modelbesluit voor het instellen van een (monumenten) commissie door het college.

De taken van de monumentencommissie strekken zich uit over de monumentenverordening (lees: erfgoedverordening) en de Monumentenwet 1988. Door de monumentencommissie in deze begripsomschrijving bevoegd te verklaren over de toepassing van de Monumentenwet 1988 te adviseren aan het college, is voldaan aan het vereiste, genoemd in artikel 15, lid 1, van de Monumentenwet 1988.

Sub j

Beoogd is het bouwhistorisch onderzoek een nadrukkelijke rol te laten spelen bij een aanwijzing als bij een wijziging van een gemeentelijk of rijksmonument. De kennis die met bouwhistorisch onderzoek wordt verkregen kan bij uitstek worden ingezet voor een verantwoorde omgang met monumenten al dan niet in samenhang met veranderingen en het beheer hiervan. Het onderzoek levert informatie over de bouwmassa, de toegepaste constructies, materialen en interieurafwerking. De uitkomst van een onderzoek is van belang voor een op te stellen restauratieplan en kan tevens worden gebruikt bij het analyseren en vaststellen van constructieve gebreken.

In bouwhistorisch onderzoek kunnen vier fasen worden onderscheiden:

  • 1)

    De bouwhistorische inventarisatie vindt in het algemeen plaats om de omgeving en het pand in beeld te brengen. In deze fase is literatuur en bronnenonderzoek van belang.

  • 2)

    De bouwhistorische verkenning is een beperkt onderzoek met verwerking van de gegevens uit het bronnenonderzoek, de literatuur en de bouwdossiers.

  • 3)

    De bouwhistorische opname is een uitgebreidere opname dan een verkenning en onderzoekt de zichtbare en in het zicht gebrachte delen van een gebouw.

  • 4)

    De bouwhistorische ontleding is het meest diepgaand onderzoek. Hierin worden alle te voren verkregen informatie en een ontleding van het gehele gebouw verwerkt. Deze ontleding heeft meestal plaats tijdens een verbouwing of restauratie.

Direct na ontvangst van een aanvraag om vergunning dient in het kader van de ontvankelijkheidtoets te worden vastgesteld of voor de behandeling van de aanvraag een bouwhistorisch onderzoek noodzakelijk is en met welke diepgang.

Sub k

Panden, die op grond van de criteria genoemd in artikel 1a van deze Erfgoedverordening niet kunnen worden aangewezen als (gemeentelijk of rijks)monument vanwege het ontbreken van voldoende waarden ten aanzien van schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden, maar voor het stedenbouwkundig en architectonisch beeld van een ensemble, een straatwand of een structuur van belang zijn, kunnen blijvend een bijdrage leveren aan het beeld van een straatwand of ensemble als de voor- en zijgevels en de van de staatzijde zichtbare kap beschermd worden.

Sub l

Dit betreft de lijst, waarop de gemeente overeenkomstig de verordening aangewezen beschermde beeldbepalende panden registreert.

Sub m

De gegevens zijn onder andere ontleend aan de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart en de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschappen en Monumentenzorg.

De gemeente is vrij om al dan niet archeologisch waardevolle terreinen aan te wijzen. De bevoegdheid daartoe is gelegen bij het college van burgemeester en wethouders.

Sub o

Op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) zijn vier categorieën archeologisch waardevolle terreinen te onderscheiden:

  • -

    terreinen van zeer hoge archeologische waarde met rijksbescherming (ZHAWB);

  • -

    terreinen van zeer hoge archeologische waarde (ZHAW);

  • -

    terreinen van hoge archeologische waarde (HAW);

  • -

    terreinen van archeologische waarde (AW).

Artikel 2 Het gebruik van een monument

Het betreft hier met name om de constructie en de ligging van het object en de daaruit voortvloeiende gebruiksmogelijkheden voor de eigenaar/gebruiker. Het draait dus niet om de publiekrechtelijke, planologische bestemming van het object zelf. Dit artikel is van belang als een motiveringsplicht bij de aanwijzing van monumenten en bij de vergunningverlening.

Hoofdstuk 2 Aanwijzing gemeentelijke monumenten

Artikel 3 De aanwijzing tot beschermd gemeentelijk monument

Lid 1

De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.

Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande gebruik van het monument.

Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts onder vaste voorwaarden (zie art. 10, derde lid) worden gewijzigd. Alleen de wijziging van niet-monumentale onderdelen is, daar waar ook geen bouwvergunning is vereist, vergunning vrij. Om deze, weliswaar toekomstige, last voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing zorgvuldig bekeken te worden wat wel en wat niet tot monumentaal onderdeel wordt aangewezen. Mogelijke afweging kan zijn om de alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur nooit een monumentenvergunning is vereist.

Lid 2

Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie als bedoeld onder artikel 1, sub f. De verordening bindt het advies niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. Een regeling die de taak en werkwijze van de monumentencommissie bepaalt, is daarvoor de aangewezen plaats.

In de verordening is geen bepaling opgenomen dat voordat het college over een aanwijzing een besluit neemt de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord. Dit is namelijk al geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9 van) de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Lid 3

De gemeente biedt eigenaren en / of bewoners reeds in de beoordelingsfase de gelegenheid hun opvatting kenbaar te maken.

Lid 4

Dit is een bepaling in overeenstemming met de Monumentenwet 1988. De bijzondere positie van kerkgebouwen in gebruik, voor de eredienst hangt samen met de historisch bepaalde positie van geloofsgemeenschappen.

Lid 5

Het bouwhistorisch onderzoek van een zaak geeft meer inzicht in de historische geschiedenis van een zaak (gebouw). In de Monumentenwet 1988 is geen bepaling over bouwhistorisch onderzoek opgenomen. Het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek behoort daarmee tot de beleidsvrijheid van de gemeente.

Er is een drietal momenten te onderscheiden wanneer een gemeente bouwhistorisch onderzoek kan vragen.

  • 1.

    Ten eerste bij een (aanvraag tot) aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument. De informatie over de bouwhistorische waarde van een zaak (gebouw) kan van invloed zijn op de beslissing van het college van burgemeester en wethouders om het zaak (gebouw) al dan niet als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen en op de wijze waarop de zaak (gebouw) in de registers wordt ingeschreven.

  • 2.

    Ten tweede bij aanvragen voor vergunning tot wijziging van een beschermd gemeentelijk monument. De bouwhistorische waarde, die door een verbouwing of andere wijziging aangetast wordt, is van invloed op de beslissing van het college van burgemeester en wethouders.

  • 3.

    Ten derde bij aanvragen voor vergunning tot sloop van een beschermd gemeentelijk monu-ment. De bouwhistorische waarde, die door sloop onherroepelijk aangetast wordt, heeft invloed op de uiteindelijke beslissing van het college van burgemeester en wethouders om al dan niet een sloopvergunning te verstrekken voor een gemeentelijk monument of onderdeel, behorend bij een gemeentelijk monument en opgenomen in de redengevende omschrijving van het desbetreffende gemeentelijk monument.

Lid 6

Monumenten die op grond van een aanwijzing door het Rijk of provincie reeds op een monumentenlijst zijn geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking.

Artikel 4 Voorbescherming

Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten zoals die ook voor rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 12 van deze verordening van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure tot beschermd gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een gemeentelijke monumentenvergunning of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan motivatieplicht, aangezien hieraan voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort. Als achteraf blijkt dat, afhankelijk van de gegeven motivatie, de voorbescherming ten onrechte is ingeroepen, is het mogelijk dat gemeenten worden geconfronteerd met een claim tot schadevergoeding.

Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de voorbescherming. Zie hiertoe ook de toelichting bij artikel 6 van deze verordening.

Artikel 5 Termijnen advies en aanwijzingsbesluit

In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid 1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden, weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn. De redactie van lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel 6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).

Artikel 6 Mededeling aanwijzingsbesluit

De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving)van het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.

Dit artikel regelt overigens niet specifiek dat de aanwijzing wordt bekendgemaakt aan de eigenaar en de aanvrager, omdat de Awb dat al bepaalt (afdeling 3.6). Indien het artikel 4:8 Awb is toegepast (horen van geadresseerde en derdebelanghebbenden) dan dienen de betrokkenen op grond van het bepaalde in artikel 3:43 Awb eveneens een mededeling te ontvangen.

Artikel 7 Registratie op de beschermde gemeentelijke monumentenlijst

De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van de aldus bij te houden monumentenlijst is om eenieder snel inzicht te geven in welke zaken als gemeentelijk monument zijn aangewezen en waarom. Zoals ook reeds in de toelichting bij artikel 3, eerste lid van deze verordening, is vermeld, dient in het kader van de vermindering van administratieve lasten bedachtzaam worden omgegaan met welke onderdelen als monumentaal worden aangewezen.

De gemeente Sint-Oedenrode bepaalt dat alleen het exterieur (de buitenkant) van het gemeentelijk monument wordt beschermd en onder de werking van deze verordening is geplaatst.

De gemeente Sint-Oedenrode heeft voor de bestaande gemeentelijke monumenten bepaald, dat alleen het exterieur van het aangewezen object tot de bescherming behoort. Daarmee wordt wel de mogelijkheid open gehouden om voor nieuw aan te wijzen objecten als gemeentelijk monument, behoudens het exterieur ook de constructieve onderdelen en/of interieurdelen van het object onder de werking van deze verordening te plaatsen.

Artikel 8 Wijziging van de aanwijzing

Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen (lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).

Artikel 9 Intrekken van de aanwijzing

Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken (lid 1). Voor intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig, tenzij sprake is van spoedeisende gevallen (lid 2). Monumenten op de gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald. Naast de registratie regelt lid 3 dat monumenten niet dubbel aangewezen en geregistreerd kunnen zijn in het geval dat het object ook als rijks- of provinciaalmonument is aangewezen en geregistreerd. In dat geval vervalt de gemeentelijke aanwijzing en registratie als monument. Ook is het mogelijk dat de provinciale monumentenverordening dit zelf regelt.

Het kan zinvol zijn om voor een gebouw, waarvoor een aanvraag tot intrekking van de aanwijzing loopt een (uitvoerige) documentatie te eisen. Enerzijds kan deze voor een goede afweging van de aanvraag dienen, anderzijds wordt het gebouw voorafgaand aan de sloop voor de lokale geschiedenis gedocumenteerd.

Hoofdstuk 3 Instandhouding van gemeentelijke monumenten

Artikel 10 Instandhoudingbepaling

De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten. Ten aanzien van de omgevingsvergunningaanvraag voor gemeentelijke monumenten is het van belang dat het verkrijgen van gegevens en ontbrekende gegevens geregeld is in de Awb (artikel 4:2 respectievelijk 4:5 en 4:15). In het kader van de Wabo dient de gemeente een aanvraag langs elektronische weg mogelijk te maken. Een schriftelijke aanvraag wordt ingediend met behulp van een door de Minister van VROM vastgesteld formulier.

De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningvereisten voor de aanvragen voor een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningvereisten opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van de werkzaamheden bepalen welke indieningvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de mogelijkheid van deze indieningvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningvereisten bij vergunningaanvragen zo beperkt mogelijk gehouden te worden. Zo kan het overleggen van bouwtekeningen worden beperkt tot 1 exemplaar.

In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het tweede lid. Het zal hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van ingrijpende aard zijn. Met name het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden opgenomen zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigen worden geconfronteerd met een vergunningprocedure. Indien echter duidelijk is wat het toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden geconfronteerd.

In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten, functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts staat het voeren van (voor)overleg staat centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd. Praktisch gezien gaat een medewerker van de gemeente (bouwinspecteur), op locatie en gezamenlijk met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.

Artikel 11 Termijnen advies en vergunningverlening

Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk het bevorderen van een snelle besluitvorming. Voor het uitbrengen van het advies is een termijn van 4 weken opgenomen. Van belang is dat de monumentencommissie de gelegenheid krijgt om advies uit te brengen. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven, dan kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen.

Artikel 12 Kerkelijk monument

Zijn er geen wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding, dan is overeenstemming niet vereist. Zie de toelichting op artikel 1 sub h.

Artikel 13 Weigeringsgronden

In dit artikel wordt een link gelegd met artikel 2.15 van de Wabo om een vergunning te kunnen weigeren “indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen verzet”.

Artikel 14 Intrekken van de vergunning

Dit artikel bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het college mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.

Hoofdstuk 4 Beschermde monumenten

Artikel 15 Vergunning voor beschermd monument

Lid 1

De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde monumenten staat in paragraaf 3.3. van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide open voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn voor beschermde monumenten ook langer zal zijn. Door de komt van de Wabo wordt de kring van belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van ter inzagenlegging kan een iedere een zienswijze indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, en buiten de bebouwde kom ook Gedeputeerde Staten (GS), moet binnen 8 weken (art. 6.4 Bor) na verzending van de adviesaanvraag adviseren. Het definitieve besluit moet binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag genomen worden. Op het definitieve besluit kan nog slechts door belanghebbenden beroep worden ingesteld.

Overigens blijken provincies in de praktijk hieraan op verschillende wijzen invulling te geven. De voorgenomen beperking adviesplicht van de rijksdienst vanaf 2009 zal op bovenstaande wijze van invloed zijn. Daarom wordt de verplichte advisering in het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Monumentenwet 1988 in verband met onder meer beperking van de ministeriele adviesplicht bij aanvragen om een omgevingsvergunning voor monumenten’ los gelaten. Alleen wanneer er sprake is van reconstructie, sloop en herbestemming van een beschermd monument zal de adviesplicht van toepassing blijven. Ter compensatie van het wegvallen van het advies van de rijksdienst zullen alle gemeenten vanaf 2009 een monumentencommissie moeten hebben ingesteld, die onafhankelijk en deskundig is. Het overgangsartikel 64 in de Monumentenwet 1988, waarin de rijksdienst bij afwezigheid van een monumentencommissie in diens advisering trad, is ingetrokken. Indien het beschermd monument buiten de bebouwde kom ligt , is het college van B&W verplicht om een afschrift van de aanvraag aan GS te zenden. GS kunnen de adviesbevoegdheid vervolgens naar eigen inzicht invullen en al dan niet tot advisering overgaan, waardoor men twee maanden de tijd heeft. Het is gewenst dat GS al op voorhand kenbaar maken in welke gevallen zij niet adviseren, zodat de beoogde tijdwinst ook daadwerkelijk kan worden gehaald.

Lid 2

De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.

Hoofdstuk 5 Beschermde stads- of dorpsgezichten

Artikel 16

Op grond van dit artikel kan de gemeenteraad stads- of dorpsgezichten aanwijzen. Een aanwijzingsbesluit dient ter visie te worden gelegd om de eigenaren en andere belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun zienswijzen kenbaar te maken. Deze zienswijzen met het concept-aanwijzingsbesluit en de omschrijving van het gebied dienen om advies aan de Monumentencommissie te worden gezonden, die binnen een voorgeschreven termijn adviseert. Het ligt in de rede een ontwerp-aanwijzingsbesluit ook desgewenst te bespreken met eigenaren en belanghebbenden in het betreffende gebied.

Artikel 17

Vanwege het feit dat een aanwijzing van een gebied slechts strekt tot een verbod, is het noodzakelijk aan te geven welke de ontwikkelingsmogelijkheden in het gebied zijn. Het geëigende middel daartoe is de opstelling van een bestemmingsplan, dat uitgaat van de bescherming van de beschreven cultuurhistorische waarden.

Door de aanwijzing valt het gehele gebied onder de werking van de verordening voor wat betreft het opstellen van een beschermend bestemmingsplan en het verbod tot sloop van panden. De zaken die van cruciaal belang zijn in het gebied en beslist niet mogen worden gesloopt en niet beschermd zijn middels de Monumentenwet 1988 dan wel de provinciale of gemeentelijke (monumenten-) erfgoedverordening, dienen beschreven te zijn.

Voor elke wijziging van het beschermde gebied - ook de sloop van panden - is dus een vergunning op grond van de “Erfgoedverordening Sint-Oedenrode technische aanpassingen in verband met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)” nodig.

Artikel 18

Dit artikel spreekt voor zich.

Artikel 19 en 20

Deze artikelen spreken voor zich.

Artikel 21

Dit artikel is het verbodsmiddel om te voorkomen dat zonder nadrukkelijke afweging van alle belangen een vergunning wordt afgegeven.

Dit betekent dat in een beschermd stads- of dorpsgezicht altijd een vergunning krachtens de “Erfgoedverordening Sint-Oedenrode technische aanpassingen in verband met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)” noodzakelijk is. Er kunnen geen vergunningsvrije en meldingsplichtige werkzaamheden meer worden uitgevoerd en een sloopvergunning kan worden geweigerd.

Hoofdstuk 6 Beschermd gemeentelijk archeologisch monument

Artikel 22 t/m 24

De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de gemeenteraad om, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook deze verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan, door middel van een gemeentelijke archeologische waardekaart, wordt vastgelegd waar zich (mogelijk) archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. De verordening zelf voorziet slechts in een overgangsperiode voor de tijd dat de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking is getreden tot het moment dat een bestemmingplan ´Malta-proof´ is.

Hoofdstuk 7 Archeologisch verwachtingsgebied

Artikel 25

Tot het moment dat een ´Malta-proof´ bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze verordening bij wijze van artikel 24 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem. Het eerste lid van artikel 24 biedt bescherming door het opgenomen verbod om dieper dan 50cm de bodem te verstoren.

In dit artikel worden een aantal uitzonderingsmogelijkheden geven op het bovenstaande. Er kan van een verbod worden afgeweken indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch monument of verwachtingsgebied als aangegeven op de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart. Deze verwachtingskaarten hanteren over het algemeen een driedeling wat betreft de mate waarin archeologische waarden in de bodem kunnen worden aangetroffen. Hier is er gekozen voor een zevendeling. Deze archeologische verwachtingswaarden is vervolgens gekoppeld aan een aantal m2 te verstoren verwachtingsgebied. Hoe lager de verwachte archeologische waarden, hoe groter het aantal m2 kan zijn waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden. Bij een hoge verwachtingswaarde zal het aantal m2 waarbinnen een verstoring mag plaatsvinden echter aanzienlijk kleiner zijn. Bij de bepaling van deze grenzen dient voldoende rekening gehouden te worden met de vraag wat er binnen het verwachtingsgebied aan archeologische sporen kan worden aangetroffen. In ieder geval moet binnen de gehanteerde oppervlakte dusdanig zijn dat voldoende informatie verkregen kan worden over de aard, het karakter en de datering van de (mogelijk) in de bodem aan te treffen archeologische sporen. Om dezelfde reden als in het eerste lid zijn ook in dit onderdeel geen standaardwaarden opgenomen, zodat de lokale situatie hieraan een invulling moet geven.

Het bestemmingplan biedt, aan de hand van de bijbehorende archeologische waardenkaart, voldoende bescherming aan de in de bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.

Artikel 29

Op grond van dit artikel kan het college nadere regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in een archeologische monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof-bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een bestemmingsplan, waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten omtrent de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen.

Artikel 25 t/m 32

Omdat de monumentencommissie als adviseur is aangewezen op het gebied van de archeologie, is het van belang om de monumentencommissie tijdig te betrekken bij planontwikkeling waar de belangen van het bodemarchief aan de orde zijn. In de adviesprocedure mag de monumentencommissie ook geen remmende factor zijn, vandaar de strikte adviestermijn.

Artikel 33

In artikel 33 worden vrijstellingsmogelijkheden genoemd uit de Wet ruimtelijke ordening. Dergelijke besluiten kunnen tot stand komen doordat bij de aanvraag tot vrijstelling voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied waarvoor de vrijstelling wordt aangevraagd. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in voldoende mate is vastgesteld.

Art. 40 van de WAMZ geeft aan dat de aanvrager van een bouwvergunning volgens art. 44 van de Woningwet verplicht gesteld kan worden om een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden in de bodem op de locatie van de bouwwerkzaamheden in voldoende mate zijn geïnventariseerd of vastgesteld. Voor een juiste uitwerking van deze bepaling zal art. 56 van de Woningwet aangepast worden. Op basis van het advies in een archeologisch onderzoeksrapport kan een gemeente dan beslissen of zij een vergunning verleent of niet, en zo ja, onder welke voorwaarden een vergunning wordt afgegeven.

Artikel 34 Opgravingen en begeleiding

De verplichtingen die in deze bepaling zijn opgenomen kunnen alleen goed functioneren indien een gemeente hierover actief de archeologische opgravers informeert. Immers, indien een gemeente deze bepaling in haar verordening opneemt, wordt gekozen voor een uitgebreide regiefunctie bij archeologische opgravingen binnen het gemeentelijk grondgebied. Indien een dergelijk regierol niet uitdrukkelijk gewenst, dient deze bepaling niet overgenomen te worden. In dat geval bestaat nog steeds voldoende bescherming bij opgravingen aangezien al in de Monumentenwet 1988 een aantal zaken uitputtend is geregeld. Zo bestaat een vergunningvereiste voor het doen van opgravingen; dient een rechthebbende van een terrein te dulden dat de opgravingbevoegde zijn terrein betreedt en eventueel opgravingen verricht; en is ook de eigendomskwestie van de archeologische vondsten uitputtend geregeld.

Om de bedoelde regierol goed te kunnen uitoefenen dient het college een programma van eisen op te stellen waarmee de kaders worden gesteld voor het ontwerp en de uitvoering van archeologisch onderzoek (lid 1, onder a). Vervolgens wordt van de opgraver verwacht dat hij in een plan van aanpak weergeeft hoe hij specifiek de gestelde kaders zoals omschreven in het programma van eisen denkt te gaan invullen (lid 1, onder b). Op grond van de leden 2 en 3 kunnen vervolgens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de feitelijke uitvoering (en het toezicht daarop) en de beoordeling van het plan van aanpak.

Hoofdstuk 8 Beeldbepalende panden

Artikel 35 t/m 38

Naar analogie van de aanwijzing en registratie van panden en objecten op de gemeentelijke monumentenlijst kunnen er op de lijst van beeldbepalende panden “zaken” worden geregistreerd volgens een zorgvuldige procedure.

Nadrukkelijk is gekozen om van beeldbepalende panden te spreken, die van algemeen belang zijn en aan de openbare weg zijn gelegen. Het object dient qua schoonheid en vanwege het stedenbouwkundig-, architectonisch- en/of landschappelijk beeld van algemeen belang te zijn.

Vanwege het feit dat deze objecten onvoldoende schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarden bezitten zijn deze niet van algemeen belang om overeenkomstig deze verordening als gemeentelijk monument te worden aangewezen.

In de “Erfgoedverordening Sint-Oedenrode technische aanpassingen in verband met de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)” is gekozen om de Monumentencommissie als deskundige aan te wijzen waar het gaat om aanwijzing en afbraak van gemeentelijke monumenten en beeldbepalende zaken. De gemeentelijke monumentencommissie adviseert ook bij aanvragen om het wijzigen van rijks- en gemeentelijke monumenten en beeldbepalende panden.

Hoofdstuk 9 Schadevergoeding

Artikel 39 Schadevergoeding

De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de monumentenverordening (lees: erfgoedverordening) zonder een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86.604). Dit artikel is dus niet verplicht. Alternatief voor een schadevergoedingsregeling is de civielrechtelijke jurisprudentie over schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, Boek 6, artikel 126 BW).

Ten opzichte van de (on-)rechtmatige-daadprocedure, heeft een schadevergoedingsregeling de volgende voordelen:

  • -

    een lage drempel voor de burger en meer mogelijkheden voor overleg (administratieve voorprocedure);

  • -

    samenhang tussen erfgoederen en ruimtelijke ordening (artikel 6.1 Wro); vandaar dat in lid 2 voor de behandeling van de aanvragen de bepalingen van de verordening ter regeling van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wro van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.

Ten opzichte van de (on)rechtmatige-daadprocedure, heeft de schadevergoedingsregeling de volgende nadelen:

  • -

    zoals vermeld is de regeling geen wettelijke verplichting;

  • -

    de regeling kan een aanzuigende werking hebben;

  • -

    er is een (civielrechtelijk) alternatief.

Het aanwijzen, wijzigen of intrekken van de aanwijzing als gemeentelijk monument is uit het schadevergoedingsartikel weggelaten. Dit heeft als reden dat eventuele schade pas optreedt als voor bepaalde activiteiten geen of niet de gewenste vergunning is verleend.

Excessieve kosten

Het wetsvoorstel op de Archeologische Monumentenzorg (Malta) voorziet in een algemene maatregel van bestuur (AMvB)-excessieve kosten waar gemeenten en provincies een beroep op kunnen doen, indien er sprake is van archeologiekosten, die redelijkerwijs niet gedragen kunnen worden. Het rijk heeft echter besloten om de nieuwe wet niet in werking te laten treden.

Hoofdstuk 10 Slot en Overgangsbepalingen

Artikel 40 Strafbepaling

Artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet laat een keuzemogelijkheid aan de raad om op overtreding van verordeningen straf stellen, maar geen andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. De op te leggen boete voor strafbare feiten in de eerste categorie is maximaal € 370,- (januari 2008); in de tweede categorie maximaal € 3700,- (januari 2008). Het is de gemeente niet toegestaan om een hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën. In de Monumentenwet 1988 is handelen in strijd met artikel 11 (het verbod om een monument zonder vergunning te wijzigen of af te breken) gekoppeld aan een geldboete van de vijfde categorie, te weten € 74.000,- (januari 2008).

Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijp, de hoogte van de strafmaat voor rijksmonumenten en de wens om enige preventieve werking te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden voor de hand liggend.

Artikel 41 Toezichthouders

In dit artikel worden toezichthouders aangewezen overeenkomstig modelbepaling 90.M van de Aanwijzingen voor de decentrale regelgeving. De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5, afdeling 5.2 van de Awb, waarin algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende rechtsregels en individueel geldende voorschriften. Toezichthouders worden in artikel 5:11 Awb omschreven als zijnde personen die bij of krachtens wettelijk voorschrift belast zijn met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift, zodat de aanwijzing van toezichthouders derhalve in de Erfgoedverordening kan plaatsvinden.

In artikel 5:13 Awb is het evenredigheidsbeginsel neergelegd, wat inhoudt dat een toezichthouder zijn bevoegdheid slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak noodzakelijk is. Een toezichthouder kan derhalve niet te allen tijde gebruik maken van alle bevoegdheden, die in de Awb standaard aan toezichthouders worden toegekend. Steeds zal de afweging gemaakt moeten worden of het voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs noodzakelijk is. Bepalend hiervoor is de aard van het voorschrift op de naleving waarvan een toezichthouder moet toezien.

Op basis van artikel 5:15 Awb is een toezichthouder bevoegd elke plaats te betreden met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner. 'Plaatsen' is daarbij een ruim begrip en omvat niet alleen erven en andere terreinen, maar ook gebouwen (niet-woningen).Nadrukkelijk zij hier vermeld dat het college (op grond van artikel 41) niet zelf opsporingsambtenaren aanwijst als bedoeld in artikel 141 Strafvordering. Dat kan en hoeft het college ook niet te doen aangezien artikel 142 lid 1 sub c Wetboek van Strafvordering regelt dat bij verordening aangewezen toezichthouders ook opsporingsbevoegdheid toekomt. Deze buitengewone opsporingsambtenaren hebben in de regel een opsporingsbevoegdheid voor een beperkt aantal strafbare feiten.

Het ligt voor de hand dat de handhaving van de verordening in hoofdzaak op publiekrechtelijke wijze (bestuursdwang, dwangsom) plaatsvindt en de strafrechtelijke vervolging als ‘ultimum remedium’ geldt.

Artikel 42 Hardheidsclausule

Om rechtmatig te handelen dient in de verordening tegenwoordig standaard een hardheidsclausule opgenomen te worden. “Hardheidsclausule” is een term die gebruikt wordt in de Nederlandse wet en regelgeving, waarmee wordt aangegeven dat de instantie, die belast is met de uitvoering van een wet of regel, de bevoegdheid heeft om van die wet of regel af te wijken als toepassing van die wet of regel in voor een belanghebbende onbedoeld en onvoorzien buitengewoon onbillijk uitwerkt. Deze clausule wordt soms toegepast als een aanvrager door een overmachtsituatie niet de aan de regels uit de verordening kan voldoen die vereist zijn om bijv. een vergunning te verkrijgen. Voorwaarde is wel dat de aanvrager al in een vroeg stadium de situatie heeft besproken met de hiertoe aangewezen ambtenaar.

In de hardheidsclausule is bepaald dat het college gebonden is aan deze verordening en daarvan in principe niet kan afwijken. Enkel kan worden afgeweken indien er sprake is van:

  • -

    bijzondere omstandigheden;

  • -

    onevenredige gevolgen, en

  • -

    gevolgen die onevenredig zijn in relatie met de doelen, die door deze verordening worden gediend.

Artikel 43 Inwerkingtreding

Dit artikel regelt de intrekking van de oude monumentenverordening, zodat niet twee verordeningen van kracht zijn die hetzelfde onderwerp regelen. Het uitdrukkelijk intrekken van een oude regeling mag niet achterwege worden gelaten met een beroep op het beginsel dat een vroegere regeling ter zijde wordt gesteld door een latere regeling.

Artikel 44 Citeertitel

Dit artikel noemt de naam van de verordening.