Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 11 van 01-01-2012)

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingBeleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 11 van 01-01-2012)
CiteertitelBeleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 11 van 01-01-2012)
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Deze regeling is niet voorzien van een opschrift en is niet ondertekend. De tekst van de in de aanhef vermelde besluiten en de datum van ondertekening zijn overgenomen van het hiervoor in de organisatie bestemde document

2. Deze regeling vervangt de beleidsregels uit Inzoomen op de Wwb, Algemeen Verbindende Voorschriften en beleidsregels inzake de Wwb; versie 10 van 01-07-2010

3. Deze regeling wordt ingetrokken met ingang van 01-07-2012 door het besluit van het college van 04-06-2012 waarbij de Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 12 van 01-07-2012) zijn vastgesteld

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Algemene wet bestuursrecht, art. 4:81
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, art. 8 en 25 tot en met 33
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, art. 8 en 25 tot en met 33
  4. Wet werk en bijstand
  5. Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004, art. 44 tot en met 47
  6. Participatieverordening Spijkenisse 2012
  7. Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse [Red: ingetrokken met terugwerkende kracht tot 01-01-2012]
  8. Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

N.v.t.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201201-07-2012nieuwe regeling

01-11-2011

Weekblad Spijkenisse, 20-12-2011 en 20-03-2012

IWIBP

Tekst van de regeling

Inhoudsopgave

Inleiding

1 Beleidsregels re-integratie

Paragraaf 1.1 Doelgroepen

Artikel 1.1.1 Bepaling van doelgroepen

Artikel 1.1.2 Dak- en thuislozen

Artikel 1.1.3 Ontheffing van de arbeidsplicht

Artikel 1.1.4 Plicht tot tegenprestatie

Artikel 1.1.5 Zoektermijn jongeren tot 27 jaar

Artikel 1.1.6 Persoonsgebonden Re-integratiebudget (PRB)

Artikel 1.1.7 Loonkostensubsidie en scholingsbudget

Paragraaf 1.2 Premies

Artikel 1.2.1 Toepassing inkomstenvrijlating

Artikel 1.2.2 Eenmalige toekenning inkomstenvrijlating

Artikel 1.2.3 Vrijlating inkomsten alleenstaande ouder

2 Beleidsregels inkomen

Paragraaf 2.1 Wijziging van norm of toeslag

Artikel 2.1.1 Kamerhuurder

Artikel 2.1.2 Co-ouderschap

Artikel 2.1.3 Bijstand aan kinderen van minderjarigen

Paragraaf 2.2 Vorm van bijstand

Artikel 2.2.1 Algemene leenbijstand

Artikel 2.2.2 Zekerstelling

Artikel 2.2.3 Bijstand in natura

Paragraaf 2.3 Middelen

Artikel 2.3.1 Schadevergoeding en giften

Artikel 2.3.2 Heffingskortingen

3 Beleidsregels Minimabeleid

Paragraaf 3.1 Bijzondere bijstand algemeen

Artikel 3.1.1 Draagkracht

Artikel 3.1.2 Drempelbedrag

Artikel 3.1.3 Leenbijstand (artikel 48 Wwb)

Artikel 3.1.4 Aflossingshoogte en -duur bij leenbijstand

Artikel 3.1.5 Aanvraagdatum

Paragraaf 3.2 Bijzondere bijstand kostensoorten

Artikel 3.2.1 Woonkostentoeslag bij huurkosten

Artikel 3.2.2 Woonkostentoeslag bij eigen woning

Artikel 3.2.3 Bijzondere woonkosten

Artikel 3.2.4 Kleding en kledingslijtage

Artikel 3.2.5 Bijzondere bijstand voor schulden

Artikel 3.2.6 Bijzondere bijstand budgetbeheer en beschermingsbewind

Artikel 3.2.7 Bijzondere bijstand in verband met arbeidsinschakeling

Artikel 3.2.8 Studiekosten

Artikel 3.2.9 Aanslag inkomstenbelasting

Artikel 3.2.10 Huisraad/woninginrichting/duurzame gebruiksgoederen

Artikel 3.2.11 Verhuiskosten

Artikel 3.2.12 Kosten voor verzorging of verpleging

Artikel 3.2.13 Voorkoming opname AWBZ-instelling

Artikel 3.2.14 Bijzondere reiskosten

Artikel 3.2.15 Ouderbijdrage

Artikel 3.2.16 Dieetkosten

Artikel 3.2.17 Uitgesloten kostensoorten

Artikel 3.2.18 Zelfstandig wonende jong-meerderjarigen

Artikel 3.2.19 Taxatiekosten eigen woning

Paragraaf 3.3 Categoriale bijzondere bijstand

Artikel 3.3.1 Criteria categoriale bijstand 65-plussers

Artikel 3.3.2 Nadere bepalingen categoriale bijstand 65-plussers

Artikel 3.3.3 Categoriale bijstand chronisch zieken en gehandicapten

Artikel 3.3.4 Categoriale bijstand Collectieve Ziektekostenverzekering

4 Beleidsregels Handhaving

Paragraaf 4.1 Terugvordering

Artikel 4.1.1 Gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid

Artikel 4.1.2 Invordering

Artikel 4.1.3 Rente en kosten

Artikel 4.1.4 Brutering van de vordering

Paragraaf 4.2 Verhaal

Artikel 4.2.1 Gebruikmaking van de verhaalsbevoegdheid

Artikel 4.2.2 Afzien van verhaal

Artikel 4.2.3 Verhaal inzake onderhoudsplicht

Artikel 4.2.4 Financieel onderzoek

Artikel 4.2.5 Invordering

5 Overige onderwerpen

Artikel 5.1.1 Aanpassing bedragen

Het college besluit per 1 januari 2012:

Inleiding

Ter uitwerking van de verschillende verordeningen in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) en van wetsartikelen Wwb waarbinnen aan het college beleidsruimte is gelaten, zijn beleidsregels opgesteld.

In dit document zijn eveneens wetsartikelen uit de Ioaw (Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers), de Ioaz (Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen) en de Bbz (Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004), nader uitgewerkt. Dit zijn aan de Wwb gelieerde wet- en regelgevingen, die strekken tot inkomensondersteuning van specifieke doelgroepen.

In onderhavig document "Inzoomen op de Wwb - Beleidsregels" worden de grenzen weergeven waarbinnen de uitvoering kan handelen. De beleidsregels geven tevens nadere uitleg en invulling aan de bevoegdheden van het college. Het college kan beleidsregels vaststellen omtrent zaken die tot zijn bevoegdheid behoren. Ook over uitleg en interpretatie van begrippen kunnen beleidsregels worden vastgesteld. Op deze wijze wordt willekeur voorkomen, maar is wel maatwerk mogelijk.

De beleidsregels zijn in onderhavig document geclusterd binnen de beleidsterreinen re-integratie, inkomen, minimabeleid en handhaving. Naast de vier clusters, is een hoofdstuk toegevoegd, te weten 'overige onderwerpen'. Hierin worden zowel inhoudelijke als procedurele onderwerpen behandeld.

Voor zover het inhoudelijke afwegingen betreft, is interpretatie van wetsartikelen vastgelegd in beleidsregels. Voor zover het afwegingen over de wijze van uitvoeren betreft, worden deze neergelegd in uitvoeringsrichtlijnen. Interpretatie van wetsartikelen is geen echte beleidsvrijheid van de gemeente, maar is uiteindelijk voorbehouden aan de rechter. Wanneer er verschil van mening bestaat over de uitleg van een begrip, maakt de rechter uit in hoeverre de gemeente een wetsartikel correct heeft vertaald naar beleidsregels en uiteindelijk naar een individueel besluit.

Voor vele begrippen in de Wwb, overgenomen uit de Algemene bijstandswet (Abw), is reeds interpretatie in de vorm van jurisprudentie aanwezig. Bij de invulling van beleidsregels is met deze interpretatie rekening gehouden.

In de regels wordt gebruik gemaakt van de begrippen zoals genoemd in de Wet werk en bijstand en de Wwb verordeningen. De in de verordening genoemde begrippen zijn opgenomen in bijlage 1.

1 Beleidsregels re-integratie

Ter invulling van de opdracht aan het college ten aanzien van re-integratie en participatie (artikel 2 van de Participatieverordening) kunnen beleidsregels worden opgesteld. Het betreft immers invulling van een collegebevoegdheid.

Paragraaf 1.1 Doelgroepen
Artikel 1.1.1 Bepaling van doelgroepen
  • 1.

    Binnen de doelgroep zoals omschreven in artikel 3 van de Participatieverordening, worden in het kader van de Wwb met voorrang aan de volgende specifieke groepen voorzieningen geboden:

    • a.

      Jongeren tot 27 jaar;

    • b.

      Wwb'ers die korter dan één jaar werkloos zijn.

Motivering:

Binnen de doelgroep Wwb heeft het college een prioritering aangebracht. Alle jongeren tot 27 jaar (die aanspraak maken op een uitkering) zijn benoemd als prioriteitsgroep. Binnen deze groep wordt geen onderscheid gemaakt. Daarnaast zijn Wwb-uitkeringsgerechtigden die korter dan één jaar werkloos zijn benoemd als prioriteitsgroep.

Volgens jurisprudentie (onder meer in JABW 2000/43 en 2002/62) is niet elk onderscheid naar leeftijd discriminatie. Indien onderbouwd, kan onderscheid geoorloofd zijn. Reden dat ouderen posterioriteit hebben zijn bijvoorbeeld medische beperkingen. En er is vaak een grote achterstand in opleiding en/of werkervaring. Velen hebben hun (arbeidsloos) leven op een prettige wijze ingericht en vaak maakt arbeid geen deel meer uit van hun toekomstbeeld. Van de zijde van de werkgevers is er weinig animo om ouderen te willen aannemen. Deze redenen maken het onderscheid naar leeftijd gerechtvaardigd, zeker omdat mensen die niet aan dit beeld voldoen en graag willen werken, niet worden uitgesloten van een traject. Indien de toegewezen trajecten voor deze doelgroep vol zitten, komt de persoon het kalenderjaar daarop aan de beurt.

Artikel 1.1.2 Dak- en thuislozen
  • 1.

    Het college legt op grond van artikel 55 Wwb aan dak- en thuislozen die niet geheel zijn vrijgesteld van de arbeidsplicht (artikel 9 Wwb) de verplichting op te verblijven in een opvangvoorziening voor dak- en thuislozen. De dak- of thuisloze is in dat geval verplicht van deze voorziening gebruik te maken, tenzij de dak- of thuisloze aantoonbaar over mogelijkheden beschikt waardoor hij dagelijks gebruik kan maken van slaap- en sanitaire voorzieningen voor de duur van tenminste drie maanden.

  • 2.

    De verplichting als bedoeld in het eerste lid wordt niet opgelegd indien en voor zolang het college geen zorg kan dragen voor een plaats bij een opvangvoorziening in de regio.

Motivering:

Artikel 55 Wwb biedt het college de mogelijkheid verplichtingen op te leggen die strekken tot arbeidsinschakeling. Een van de belangrijkste eisen van een werkgever is dat de (toekomstige) werknemer of de sollicitant er (enigszins) representatief uitziet. Voldoende dagelijkse verzorging, zoals wassen/douchen, scheren, haarverzorging en schone kleding, alsmede voldoende nachtrust (onder andere van belang voor concentratievermogen), zijn daarom noodzakelijke voorwaarden voor het verkrijgen en behouden van werk.

Dak- en thuislozen beschikken vaak niet over een plaats om dit te kunnen doen. Daarom geldt de plicht om gebruik te maken van een aangeboden voorziening voor opvang van dak- en thuislozen.

Diverse dak- en thuislozen hebben andere belemmeringen dan alleen het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats. Daarom kan in het kader van een re-integratietraject ook hulpverlening of activeringsactiviteiten verplicht worden gesteld. Dit kan worden verplicht op grond van artikel 9 Wwb en hoeft daarom niet te worden opgenomen in een artikel.

Er zijn redenen waarom het college de plicht niet op kan of hoeft te leggen of de dak- of thuisloze geen gebruik hoeft te maken van de opvang:

  • -

    Indien er geen arbeidsplicht is, oftewel indien volledige ontheffing van de arbeidsplicht is gegeven, kan de dak- of thuisloze niet worden verplicht gebruik te maken van een opvangvoorziening. Het is immers niet van belang voor het recht op bijstand, maar slechts voor de arbeidsinschakeling. Indien iemand een lange afstand tot de arbeidsmarkt heeft (maar niet geheel is vrijgesteld van de arbeidsplicht), wordt de verplichting wel opgelegd. Het hebben van een vaste slaapplaats en het kunnen verzorgen van jezelf kunnen namelijk belangrijke stappen zijn in de re-integratie.

    Zeker in samenhang met een programma om dagritme op te doen (activeringstraject), kan dit een belangrijke stimulans naar werk vormen.

  • -

    Indien de dak- of thuisloze kan aantonen een vaste plaats of enkele vaste plaatsen te hebben waardoor hij dagelijks een slaapplaats heeft en een plaats heeft waar hij kan douchen/wassen, kleding kan wassen en zichzelf (uiterlijk) kan verzorgen, is het niet nodig van de opvangvoorziening als bedoeld in het eerste lid gebruik te maken. De dak- of thuisloze heeft in dat geval namelijk een belangrijke belemmering richting arbeidsmarkt, die hierboven is beschreven, opgeheven. Er zal dan wel onderzocht moeten worden in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van een dak- of thuisloze, of dat er toch een vaste verblijfplaats is. De plaats(en) moet(en) bekend zijn voor een periode van drie maanden, om te voorkomen dat iemand na enkele dagen of weken weer op zoek moet naar een slaapplaats hetgeen ten koste gaat van het zoeken naar werk. Belanghebbende moet de plaatsen kunnen aantonen, bijvoorbeeld door een verklaring van de hoofdbewoner van de woning te overleggen. Uiteraard kunnen zich gedurende de drie maanden wijzigingen voordoen. Op dat moment zal moeten worden bepaald of de verplichting tot gebruikmaking van een opvangvoorziening zal worden opgelegd.

  • -

    Tot slot kan de verplichting alleen worden opgelegd, indien het college ook een feitelijke plaats in een opvangvoorziening kan aanbieden. Dit hoeft geen opvangvoorziening in Spijkenisse zijn, maar kan ook opvang betreffen in bijvoorbeeld Rotterdam, Vlaardingen of Schiedam. Het moet echter wel officieel erkende opvang voor dak- en thuislozen zijn, zoals bijvoorbeeld door Humanitas, Centrum voor Dienstverlening of het Leger des Heils wordt geboden. Opvang bij een particulier geldt niet als een opvangvoorziening.

Artikel 1.1.3 Ontheffing van de arbeidsplicht
  • 1.

    In geval van ontheffing van de arbeidsplicht voor de alleenstaande ouder, in de zin van artikel 9a van de wet, vult het college de voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid sub b van de wet in met scholing of opleiding, tenzij dit de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaan. Dit is het geval wanneer:

    • a.

      de intellectuele vermogens van de alleenstaande ouder onvoldoende zijn;

    • b.

      uit een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag blijkt dat de alleenstaande ouder niet in staat is scholing of opleiding met een startkwalificatie af te ronden.

  • 2.

    De ontheffing die op grond van artikel 9a is verleend, wordt door het college opgeschort wanneer uit houding of gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 eerste lid sub b van de wet, niet nakomt.

Motivering:

In artikel 9a van de wet is bepaald onder welke omstandigheden door de alleenstaande ouder ontheffing van de arbeidsplicht, als bedoeld in artikel 9 eerste lid van de wet, kan worden aangevraagd. De re-integratieplicht, als bedoeld in artikel 9 lid 2 van de wet blijft onveranderd gelden. Wanneer de alleenstaande ouder niet beschikt over een startkwalificatie, is door de wetgever bepaald dat de re-integratieplicht wordt ingevuld met scholing of opleiding die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. Alleenstaande ouders hebben hierdoor de keuze tussen het verrichten van arbeid in combinatie met de zorg voor een kind of het voorbereiden op de terugkeer naar de arbeidsmarkt door het vergroten van kwalificaties met behulp van scholing, in combinatie met de zorg voor een kind.

Het kabinet wil hiermee bereiken dat alleenstaande ouders die geen startkwalificatie hebben, van deze mogelijkheid gebruik maken om alsnog een startkwalificatie te behalen. Hiermee verbetert de arbeidsmarktpositie van de alleenstaande ouder.

De scholing wordt ingezet, tenzij naar het oordeel van het college een dergelijke scholing of opleiding de krachten of bekwaamheden van de alleenstaande ouder te boven gaat. Om willekeur te voorkomen zijn hiervoor objectieve criteria geformuleerd. Deze zijn opgenomen onder a en b. De scholing wordt geacht de krachten of bekwaamheden te boven te gaan wanneer de scholing de intellectuele vermogens van de alleenstaande ouder te boven gaat. Dit kan worden vastgesteld aan de hand van een IQ-test. Tot slot wordt ook gekeken naar een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag.

Wanneer daarin is te zien dat de alleenstaande ouder bijv. meerdere keren is gestart met een opleiding en deze voortijdig heeft afgebroken, kan dit een signaal zijn dat het niveau te hoog is. Er is gekozen voor een relatief korte periode, omdat het niet afronden van een opleiding ook kan zijn veroorzaakt door motivatieproblemen die nu niet meer aanwezig zijn. De alleenstaande ouder wordt dan alsnog een kans geboden.

Wanneer uit de houding of gedragingen van de belanghebbende blijkt dat deze de re-integratieverplichting niet nakomt, vervalt de ontheffing. Dit kan bijv. zijn wanneer de belanghebbende zich niet houdt aan gemaakte afspraken of ongewenst gedrag vertoont. Wanneer dit zich de eerste keer voordoet, wordt een maatregel opgelegd. Hiermee wordt de belanghebbende een kans gegeven op verbetering van het gedrag. In geval van recidive wordt overgegaan tot opschorting van de ontheffing.

Artikel 1.1.4 Plicht tot tegenprestatie

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid om op grond van artikel 9, eerste lid onder c van de Wwb, de belanghebbende te verplichten om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden naar vermogen te verrichten, waarbij deze werkzaamheden naast de re-integratie- en arbeidsverplichting bestaan en geen onderdeel uitmaken van een re-integratietraject.

Motivatie:

Met de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wwb en samenvoeging van deze wet met de Wij per 1 januari 2012, is de zogenaamde 'plicht tot tegenprestatie' ingevoerd.

Op grond van artikel 9, eerste lid onder c van de Wwb, kan het college van de belanghebbende een tegenprestatie naar vermogen vragen, in de vorm van het verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Het gaat daarbij om werkzaamheden die naast of in aanvulling op reguliere arbeid worden verricht en niet mogen leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. De plicht tot tegenprestatie bestaat naast de arbeids- en re-integratieverplichting. Met de invoering van deze nieuwe verplichting is de eigen verantwoordelijkheid nog meer onderstreept en zijn de verplichtingen die tegenover een uitkering staan aangescherpt.

Het college maakt (vooralsnog) geen gebruik van zijn bevoegdheid om belanghebbenden een tegenprestatie naar vermogen te verplichten in de vorm het uitvoeren van bepaalde nuttige werkzaamheden. Niet uitgesloten wordt, dat in de toekomst wel van deze mogelijkheid gebruik zal worden gemaakt. In feite wordt met de plicht tot tegenprestatie geregeld dat kortdurende onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden kunnen worden opgedragen aan uitkeringsgerechtigden, waarvoor deze werkzaamheden in principe geen bereidheid bestaat om loon te betalen. De organisatie en invulling van deze plicht tot tegenprestatie, vraagt om de nodige inzet van- en capaciteit in de uitvoering. Dit is direct het voornaamste bezwaar waardoor op dit moment geen gebruik wordt gemaakt van deze bevoegdheid. Mogelijk besluit het college op een later moment (in de loop van 2012) alsnog gebruik te maken van deze bevoegdheid, en zal de plicht tot tegenprestatie bijvoorbeeld worden ingezet als instrument bij de bestrijding van fraude.

Artikel 1.1.5 Zoektermijn jongeren tot 27 jaar
  • 1.

    De jongere als bedoeld in artikel 7, derde lid onder b van de Wwb, dient een aanvraag voor algemene bijstand in, zo spoedig mogelijk na afloop van de zoektermijn als bedoeld in artikel 41, vierde lid van de Wwb, docht uiterlijk binnen twee weken na afloop van deze zoektermijn.

  • 2.

    In aanvulling op het eerste lid, neemt het college aanvragen die later worden ingediend dan twee weken na afloop van de zoektermijn als bedoeld in artikel 41, vierde lid van de Wwb, niet in ontvangst. Indien de jongere toch aanspraak wenst te maken op algemene bijstand, gaat een nieuwe zoektermijn van vier weken in.

  • 3.

    Het college kan besluiten de aanvraag van de jongere als bedoeld in artikel 41, vierde lid van de Wwb, niet in behandeling te nemen, indien deze aanvraag voor het verstrijken van de zoektermijn is ingediend. Een aanvraag die wel is ingediend, wordt in beginsel door het college buiten behandeling gelaten omdat er onvoldoende gegevens aanwezig zijn om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.

  • 4.

    Het college neemt de aanvraag voor algemene bijstand van het gezin als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder c van de Wwb, niet in behandeling, indien het meerderjarige kind tot 27 jaar dat behoort tot dit gezin, na afloop van de vier weken zoektermijn, geen of onvoldoende inlichtingen verstrekt, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand voor het gezin.

  • 5.

    Indien het meerderjarig kind tot 27 jaar dat behoort tot het gezin als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder c van de Wwb, niet of onvoldoende heeft voldaan aan de verplichtingen die samenhangen met de vier weken zoektermijn, zal het college een maatregel overwegen op grond van de Verordening Handhaving- en maatregelen Wwb.

Motivatie:

Met de inwerkingtreding van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wwb en samenvoeging van deze wet met de Wij per 1 januari 2012, heeft de Regering, naast het samenvoegen van de Wwb met de Wij (en het als gevolg daarvan intrekken van de Wij), de verplichtingen voor jongeren tot 27 jaar, aangescherpt. Ondermeer is voor de jongere tot 27 jaar, een zoektermijn van 4 weken ingevoerd (vanaf de datum van melding bij het jongerenloket).

In deze periode dient de jongere aantoonbare inspanningen te verrichten om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en zijn mogelijkheden voor de terugkeer naar regulier onderwijs te onderzoeken.

Het college heeft ten aanzien van een aantal elementen die samenhangen met voornoemde zoektermijn, beleidsvrijheid om hieraan invulling te geven. Na afloop van de vier weken zoektermijn kan de jongere een aanvraag indienen. In het eerste lid is bepaald dat de jongere de aanvraag voor algemene bijstand zo spoedig mogelijk indient nadat zijn zoektermijn van 4 weken is verstreken. Dit doet de jongere uiterlijk binnen een termijn van 2 weken na het aflopen van deze zoektermijn.

In het tweede lid is geregeld dat indien binnen twee weken na het aflopen van de zoektermijn geen aanvraag wordt ingediend, ervan wordt uitgegaan dat de jongere geen uitkering meer nodig heeft. Voor aanvragen die later worden ingediend, geldt een nieuwe zoektermijn.

Op grond van artikel 41 lid 4 kan de jongere de aanvraag niet eerder indienen dan vier weken na de melding. Wil de jongere eerder dan na afloop van de vier weken een aanvraag indienen, kan het college besluiten deze niet in behandeling te nemen. Dit wordt ook direct medegedeeld aan de jongere. Wordt de aanvraag onverhoopt toch in ontvangst genomen, dan zal het college na afloop van de vier weken constateren dat ze over te weinig gegevens beschikt om het recht op bijstand vast te stellen (artikel 43 lid 4 Wwb).

Het college kan dan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen (artikel 4.5 Awb). Dit is bepaald in het derde lid.

In feite geldt dit laatste ook voor het gezin, waarvan de jongere onderdeel uitmaakt. Indien het gezin, naast de jongere, bestaat uit één of meer personen van 27 jaar of ouder, dient het gezin direct bij de melding de aanvraag in voor algemene bijstand. De verplichtingen voor de jongere, die samenhangen met de vier weken zoektermijn, blijven evengoed van toepassing voor deze jongere. Indien de jongere na vier weken geen of onvoldoende inlichtingen verstrekt die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, kan het college, gelet op het feit dat niet alle benodigde gegevens van alle gezinsleden aanwezig zijn, het recht op bijstand niet vaststellen. De aanvraag zal derhalve buiten behandeling worden gelaten. In de situatie waarin de jongere na vier weken onvoldoende of geen inspanningen blijkt te hebben geleverd, zal een maatregeloverweging plaatsvinden op grond van de handhaving- en maatregelverordening Wwb.

Artikel 1.1.6 Persoonsgebonden Re-integratiebudget (PRB)
  • 1.

    Het PRB-traject als bedoeld in artikel 24 tweede lid van de Participatieverordening, heeft als doel het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en duurt maximaal 18 maanden.

  • 2.

    Om een PRB-traject toegekend te krijgen, moet belanghebbende naar het oordeel van het college voldoen aan de onderstaande eisen/competenties:

    • a.

      gemotiveerd zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;

    • b.

      over sociale vaardigheden van een redelijk niveau bezitten.

  • 3.

    Het college kan bij de toekenning van het PRB, beperkingen verbinden tenaanzien van de inzet van bepaalde modules (voorzieningen) binnen dat individuele traject.

  • 4.

    De gemeente Spijkenisse stelt binnen 6 weken na toekenning van het PRB een trajectplan op. Belanghebbende mag ook zelf of in samenwerking met het re-integratiebureau / de werkgever een trajectplan maken. Hiertoe dient gebruik te worden gemaakt van het door het college ontwikkelde format. Het trajectplan dient binnen zes weken na toekenning van het PRB door het college te zijn ontvangen. De maximale trajectduur gaat in vanaf het moment dat het trajectplan door het college is goedgekeurd.

  • 5.

    Betaling vindt rechtstreeks plaats aan de uitvoerder van het traject, conform de betalingsvoorwaarden van de gemeente Spijkenisse. Dit na ontvangst van de factuur.

  • 6.

    Geen gebruik kan worden gemaakt van het PRB indien:

    • a.

      en voor zolang belanghebbende een (ander) traject volgt in het kader van re-integratie;

    • b.

      belanghebbende minder dan twaalf maanden geleden een PRB heeft beëindigd.

Motivering:

Doelstelling van het PRB is het vergroten van uitstroom door meer maatwerk te leveren. De cliënt kan zelf bepalen van welke voorziening gebruik wordt gemaakt en bij welk re-integratiebureau of scholingsinstituut dit wordt ingekocht. Door invloed op de re-integratie voelt de cliënt zich verantwoordelijk en is daardoor meer gemotiveerd. De verwachting is dat er een grotere kans op succes is van het traject en cliënten langduriger zullen uitstromen.

Uit ervaring van andere gemeentes is gebleken, dat het gebruik van het PRB veel vraagt van de cliënt. Om de kans op succesvol gebruik van het PRB te vergroten zal klant door zijn/ haar klantmanager worden begeleid.

De cliënt is zelf verantwoordelijk voor zijn re-integratie. Om het traject niet onnodig lang te laten duren, is een termijn van 6 weken verbonden aan het aanmaken van een trajectplan. Uiteraard zijn er regelmatig voortgangsgesprekken tussen klant en klantmanager.

Op het PRB zijn de reguliere regels van de verordening handhaving en maatregelen Wwb 2009 van toepassing.

De facturatie wordt zonder tussenkomst van de klant geregeld. De prijzen zijn in het trajectplan genoemd, waardoor de klant wel op de hoogte is van de kosten van het traject. Om te voorkomen dat belanghebbende moet voorschieten, of een (groot) bedrag op zijn/haar rekening voor andere doeleinden dan re-integratie gaat gebruiken, is ervoor gekozen de financiële afwikkeling rechtstreeks met de uitvoerder te regelen.

Het PRB kan niet worden toegekend op het moment dat de klant een ander traject in het kader van zijn re-integratie volgt. Niemand kan twee trajecten tegelijkertijd volgen.

Als belanghebbende reeds eerder een PRB heeft gehad en deze minder dan twaalf maanden geleden is beëindigd, komt hij niet in aanmerking voor een nieuw PRB.

Als belanghebbende langer geleden een PRB heeft gehad, kunnen de ervaringen van toen wel worden meegewogen bij het besluit tot toekenning of afwijzing op grond van het tweede lid.

Artikel 1.1.7 Loonkostensubsidie en scholingsbudget
  • 1.

    Op grond van artikel 26, tweede en derde lid van de Participatieverordening, kan het college aan een werkgever die een uitkeringsgerechtigde in dienst neemt voor de duur van tenminste zes maanden een budget verstrekken ter hoogte van het bedrag van maximaal € 7.000,- als loonkostensubsidie en/of scholingsbudget, voor scholing die noodzakelijk is om de functie te kunnen vervullen.

  • 2.

    Het college kan de hoogte van de loonkostensubsidie en/of het scholingsbudget, welke voorafgaand aan het dienstverband worden vastgesteld, lager vaststellen dan het maximum bedrag als bedoeld in het eerste lid.

  • 3.

    Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding, wordt door het college meegewogen in hoeverre de uitkeringsgerechtigde begeleid dient te worden, de duur van de overeenkomst en de inzet van andere werkgevervoorzieningen.

  • 4.

    De uitbetaling van de loonkostensubsidie als bedoeld in het eerste lid, vindt driemaandelijks- en in gelijke delen plaats, voor het eerst drie maanden na het aangaan van het dienstverband, tenzij het college anderszins bepaalt. Het college verifieert middels inzage in Suwinet driemaandelijks het voortbestaan van het dienstverband, waarna uitbetaling plaatsvindt.

  • 5.

    De uitbetaling van het scholingsbudget als bedoeld in het eerste lid, vindt in beginsel plaats na inlevering van de factuur. Deze dient betrekking te hebben op de kosten van de ingezette scholing.

  • 6.

    Indien het diensverband binnen zes maanden eindigt, vindt betaling van de vergoeding naar rato plaats voor geheel gewerkte maanden. Indien binnen deze maanden de werkgever het scholingsbudget (aantoonbaar) heeft aangewend en de (voormalig) uitkeringsgerechtigde de ingezette scholing heeft afgerond, behoeft het verstrekte scholingsbudget door de werkgever niet te worden terugbetaald.

  • 7.

    De werkgever krijgt voor het in dienst nemen of houden van dezelfde individuele (voormalig) uitkeringsgerechtigde slechts eenmaal een loonkostensubsidie en/of scholingsbudget toegekend.

Motivering:

Het participatiebeleid is gericht op het bevorderen van de zelfredzaamheid. Daar waar inwoners niet zelfredzaam zijn op één of meer leefgebieden, heeft de gemeente de taak de zelfredzaamheid te stimuleren. Wederkerigheid en de eigen verantwoordelijkheid staan centraal. Van iedereen die een beroep doet op een inkomensvoorziening, verwachten we een teruggave aan de gemeente.

Bij deze uitgangspunten en verplichtingen is een 'sober' premiebeleid geformuleerd. Het verstrekken van een loonkostensubsidie en/of scholingsbudget, blijft tot de mogelijkheden behoren. Regionaal zijn er afspraken gemaakt over de hoogte van de vergoedingen. Zowel de gemeenten op Voorne-Putten als de gemeente Rotterdam hanteren dezelfde bedragen, zodat er een eenduidig beleid is richting werkgevers en het voor de werkgever niet loont om te gaan 'shoppen'.

Het werkgeversservicepunt bepaalt of de werkgever in aanmerking komt voor een loonkostensubsidie en/of scholingsbudget, en stelt eveneens de hoogte vast. De maximale hoogte van de loonkostensubsidie en/of het scholingsbudget bedraagt € 7.000,-.

Afhankelijk van het oordeel van het college ten aanzien van de vergoeding die door de werkgever benodigd is, kan één van beide vergoedingen geboden worden, of een combinatie van beide vergoedingen. De accountmanager van het werkgeversservicepunt kan lagere bedragen verstrekken dan de maximale hoogte van de vergoeding, echter de loonkostensubsidie en het scholingsbudget tesamen, bedragen nooit meer dan € 7.000,-.

Voor het vaststellen van de hoogte van de vergoeding wordt door het college een aantal aspecten meegewogen, die gegronde redenen vormen om de vergoeding neerwaarts bij te stellen. Eén van deze aspecten ligt op terrein van de begeleiding die de werkgever aan de klant dient te bieden, om hem of haar de functie naar behoren uit te laten voeren. Indien de begeleiding meer vraagt van de werkgever, is het redelijk om een hogere vergoeding te verstrekken (niet hoger dan het gestelde maximum). Ook kan de duur van het dienstverband, een reden vormen om de loonkostensubsidie te matigen. De hoogte van de loonkostensubsidie is tevens afhankelijk van de inzet van overige werkgeversvoorzieningen, zoals bijvoorbeeld de proefplaatsing of het bieden van nazorg nadat de klant geplaatst is.

De werkgever kan de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget niet zelf aanvragen en kan geen rechten ontlenen aan het bestaan van de vergoeding. Het college (accountmanager WSP) stelt voorafgaand aan het dienstverband met de uitkeringsgerechtigde, vast of de werkgever in aanmerking komt voor een vergoeding en bepaalt de samenstelling en hoogte van deze vergoeding. Voorafgaand aan het dienstverband ontvangt de werkgever hierover een beschikking.

In de Participatieverordening, zijn voorwaarden opgenomen waaraan de werkgever tenminste moet voldoen, om in aanmerking te komen voor een werkgeversvoorziening, zoals de loonkostensubsidie en/of scholingsbudget. De werkgever dient ingeschreven te staan bij de Kamer van Koophandel.

Verder dient de werkgever met de uitkeringsgerechtigde een regulier dienstverband aan te gaan voor tenminste zes maanden en dient met dit dienstverband uitkeringsonafhankelijkheid te ontstaan, of beslaat dit het maximaal aantal uren per week dat de persoon op grond van een onafhankelijk medisch-arbeidsdeskundig advies mag werken. De loonkostensubsidie wordt uitbetaald na afloop van iedere drie maanden van het dienstverband, nadat is gebleken dat de persoon nog steeds in dienst is. Tenzij het college een andere wijze en een ander moment van uitbetaling bepaalt. Dit wordt voorafgaand aan het dienstverband in een beschikking vastgelegd. De eerste betaling vindt voor het eerst plaats drie maanden na het aangaan van het dienstverband. Of er nog steeds een dienstverband bestaat, wordt door de gemeente via Suwinet geverifieerd. Als de persoon maar een deel in dienst is gebleven, bestaat naar rato recht op uitbetaling van de loonkostensubsidie. Uitbetaling vindt dan plaats voor geheel gewerkte maanden.

Met betrekking tot het scholingsbudget vindt in principe uitbetaling plaats nadat de werkgever de nota heeft ingediend bij de gemeente. De nota dient betrekking te hebben op de scholingskosten.

De vergoeding wordt aan de werkgever, ten behoeve van een bepaalde belanghebbende maar één keer toegekend. Dit betekent dat verlenging van een contract geen verlenging van de vergoeding oplevert. De reden hiervoor is dat reguliere arbeidsplaatsen worden ingevuld en geen additionele arbeidsplaatsen worden gecreëerd. De werkgever kan wel wegens het in dienst nemen van (nog) een andere uitkeringsgerechtigde opnieuw premie ontvangen. Daarbij zal het college echter afwegen in hoeverre dit noodzakelijk wordt geacht.

Paragraaf 1.2 Premies
Artikel 1.2.1 Toepassing inkomstenvrijlating
  • 1.

    De inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n van de wet, wordt in alle gevallen toegepast, omdat geacht wordt dat betaalde werkzaamheden in alle gevallen een bijdrage leveren aan de arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Toepassing geldt zowel voor personen met een uitkering op grond van de Wwb, als op grond van de Ioaw en Ioaz (ingevolge artikel 8, tweede lid Ioaw en artikel 8, derde lid Ioaz).

  • 3.

    De inkomstenvrijlating als bedoeld in het eerste lid, gaat in op de eerste dag van de maand waaraan de inkomsten moeten worden toegerekend.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid, wordt geen inkomstenvrijlating toegepast over inkomsten die door belanghebbende zijn verzwegen en waarbij de teveel of ten onrechte verstrekte bijstand of uitkering op grond van de Ioaw/Ioaz alsnog door het college wordt teruggevorderd of verrekend.

  • 5.

    Dit artikel is niet van toepassing op personen jonger dan 27 jaar (artikel 31, vijfde lid van de Wwb).

Motivering:

De Wwb kent in artikel 31, lid 2 sub o Wwb een vrijlatingsbepaling, waarvan toepassing is voorgeschreven. De inhoud van de vrijlating is volledig uitgewerkt. Aan de gemeente is (slechts) de bevoegdheid gegeven te bepalen in welke gevallen/situaties zij van oordeel is, dat de vrijlating een bijdrage levert aan de arbeidsinschakeling en / of uitstroom uit de bijstand. In het eerste lid is opgenomen dat in alle gevallen de inkomstenvrijlating wordt toegepast. Door het verrichten van arbeid in dienstbetrekking wordt een band met de arbeidsmarkt tot stand gebracht, hetgeen in het algemeen bijdraagt aan de kansen op volledige uitstroom.

  • -

    Geen mogelijkheid wordt gezien voor een terughoudend gebruik van de vrijlating in de zin dat de toepassing van de vrijlating afhankelijk gesteld kan worden van het realiseren van volledige uitstroom.

  • -

    Door het verrichten van arbeid in dienstbetrekking wordt de band met de arbeidsmarkt tot stand gebracht. Dit leidt tot directe persoonlijke contacten met de werkende wereld en levert werkervaring op; beide moeten worden geacht een bijdrage te kunnen leveren aan volledige uitstroom.

  • -

    Hantering van een onderscheid tussen tijdelijk en vast werk is ongewenst, aangezien enerzijds het contraproductief zou kunnen blijken tijdelijk werk meer te stimuleren dan vast werk (de belanghebbende zou in de verleiding kunnen komen de voorkeur te geven aan uitzendwerk boven vast werk), terwijl anderzijds een vaste deeltijdbaan mogelijk minder snel tot een zodanige uitbreiding van de werkzaamheden zal leiden dat volledige uitstroom mogelijk is. Het hanteren van een onderscheid is bovendien onpraktisch omdat het extra onderzoek vergt en het veelal lastig zal zijn vast te stellen of werk vast of tijdelijk is en er situaties zijn waarin het in elkaar overloopt (tijdelijk werk kan omgezet worden in vast werk en vast werk kan door ontslag in proeftijd feitelijk een kortere periode blijken te betreffen).

  • -

    Aanleiding voor het niet toepassen van de vrijlating zou kunnen bestaan indien het deeltijdwerk van de belanghebbende het maximaal haalbare is omdat hij vooralsnog niet meer dan die uren belast kan worden. Echter, ook in die situatie kan het deeltijdwerk toch geacht worden op termijn (nadat de belastbaarheid groter geworden is) bij te dragen aan de volledige uitstroom.

Ingangsdatum is de eerste van de maand waarin de inkomsten worden gekort op de uitkering. Indien het derde lid onverkort wordt toegepast, moet ook op inkomsten die zijn verzwegen maar die zijn ontdekt door het college, de inkomstenvrijlating worden toegepast. Belanghebbende heeft echter inkomsten verzwegen, veelal met het doel een hoger totaalinkomen te verwerven dan wettelijk mogelijk is.

Belanghebbende is hiermee gericht op het vergroten van het inkomen en niet op vergroting van de kans op arbeidsinschakeling en daarmee (gedeeltelijke) uitstroom uit de bijstand.

Daarmee kan worden aangenomen dat het toepassen van de inkomstenvrijlating niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende. Het toepassen van de inkomstenvrijlating is in die gevallen dan ook niet aan de orde (vierde lid).

In artikel 31, vijfde lid van de Wwb is geregeld dat jongeren tot 27 jaar, niet in aanmerking komen voor premies, vergoedingen voor vrijwilligerswerk en inkomstenvrijlatingen. De Regering vindt dat deze niet bijdragen aan de arbeidsinschakeling voor jongeren. Het vijfde lid heeft hier betrekking op.

Artikel 1.2.2 Eenmalige toekenning inkomstenvrijlating
  • 1.

    De inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 1.2.1 wordt één maal per bijstandperiode toegekend.

  • 2.

    Als dezelfde bijstandsperiode wordt aangemerkt:

    • a.

      de periode waarin een uitkering aaneengesloten of na een onderbreking die korter is dan 30 dagen wordt voortgezet;

    • b.

      de situatie waarin de uitkering wordt hersteld, na een onderbreking wegens verblijf in detentie, verblijf in het buitenland of verblijf in een inrichting, ongeacht de duur van de onderbreking;

    • c.

      de situatie waarin sprake is van voortzetting van een uitkering die in een andere gemeente reeds werd verstrekt;

    • d.

      de situatie waarin na wijziging van bijvoorbeeld woon- of gezinssituatie de uitkering met een andere norm wordt voortgezet.

  • 3.

    Indien de nieuwe bijstandsperiode minder dan zes maanden na de ingangsdatum van de inkomstenvrijlating aanvangt, ontstaat geen nieuw recht op inkomstenvrijlating.

  • 4.

    In de situatie als beschreven in het tweede en derde lid, herleeft het oude recht op inkomstenvrijlating, voor zover nog aanwezig.

Motivering:

De formulering van de wettelijke bepaling is zodanig, dat ruimte voor interpretatie bestaat over het aantal maal dat de vrijlating kan worden toegepast: de formulering dat de vrijlating voor maximaal zes maanden aaneengesloten wordt toegepast, duidt op eenmaligheid, maar herhaling van de vrijlating is formeel niet uitgesloten.

Bij eenmalig kan gedacht worden aan: per keer dat werk is aangevangen, maar ook per jaar of per uitkeringsperiode (dus zo veel maal als - na een onderbreking - een afzonderlijk recht op uitkering wordt vastgesteld) of absoluut (tijdens het leven van de belanghebbende, dan wel zolang de Wwb bestaat).

De optie 'iedere keer dat ander werk wordt aanvaard', verdraagt zich niet goed met het uitgangspunt dat de periode van zes maanden een begin en eindpunt kent, ongeacht of de inkomsten tussentijds wegvallen. Wanneer er daarna weer inkomsten uit arbeid zijn binnen zes maanden nadat de vrijlating is ingegaan, geldt de vrijlating alleen voor de nog resterende periode (tot de datum gelegen zes maanden na de oorspronkelijke ingangsdatum). Die beperking is niet effectief indien nieuw werk opnieuw recht op zes maanden vrijlating zou geven. Deze invulling kan dus niet beoogd zijn en is derhalve geen reële optie.

Een variant daarop zou zijn eenmalig per jaar; als de wetgever dit beoogde zou het voor de hand hebben gelegen dit in de wettekst op te nemen, analoog aan een dergelijke tijdsbepaling in de onderdeel j. van hetzelfde artikellid. Wij menen te moeten concluderen dat dit niet is beoogd.

Absoluut eenmalig stelt ons in de praktijk voor onmogelijkheden bij de uitvoering; immers, dan zouden wij de gegevens over de inkomensvrijlating te eeuwigen dage moeten bewaren, ook al is de uitkering allang beëindigd.

Het lijkt ook niet logisch in de zin, dat als na verloop van lange tijd - en onder volkomen andere omstandigheden - weer bijstand ontvangen wordt en weer uitstroom gewenst is, de vrijlating niet meer als stimulans gebruikt zou kunnen worden.

Blijft over de mogelijkheid van eenmaal per uitkeringsperiode; dat lijkt ook redelijk, omdat er daarbij niet van uitgegaan kan worden, dat de omstandigheden globaal genomen hetzelfde zijn en het middel ter stimulering opnieuw op zijn plaats is.

In deze situatie is de belanghebbende volledig uitgestroomd, maar - door omstandigheden die bij de toegang tot de bijstand zijn beoordeeld - teruggekeerd in de bijstand. Er bestaat dan een situatie waarin opnieuw behoefte bestaat aan stimulering van de uitstroom. Hiermee wordt voorkomen dat de calculerende burger nooit volledig uitstroomt en toch meermalen gebruikt maakt van de vrijlating; in zo'n situatie kan bovendien geconcludeerd worden dat de vrijlating in casu zijn stimulerende werking niet heeft waargemaakt.

Aangezien ook na een betrekkelijk korte periode van onderbreking een nieuw recht op uitkering kan bestaan, zou toch een ongewenste snelle opeenvolging van vrijlatingsperioden kunnen ontstaan. Daarom is in het tweede lid gedefinieerd welke situaties aangemerkt kunnen worden als dezelfde bijstandsperiode. In de situaties als bedoeld onder a, c en d geldt dat tenminste één persoon binnen het (nieuwe) huishouden ononderbroken bijstand heeft ontvangen, wellicht in een andere vorm of van een andere gemeente. Het is daarom vanzelfsprekend dat deze situaties worden aangemerkt als eenzelfde uitkeringsperiode. De situatie als onder b betreft feitelijk wel een onderbreking, maar in alle gevallen een onderbreking waarin niet mag worden aangenomen dat aan re-integratie kon worden gewerkt. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat de uitgangssituatie in de bijstand, na de onderbreking vanwege onder b genoemde redenen, over het algemeen ongewijzigd is gebleven. Dit rechtvaardigt te kunnen aannemen dat het in dit geval gaat om eenzelfde uitkeringsperiode.

Een uitvloeisel uit het eerdere standpunt dat een eenmaal toegekende vrijlatingsperiode van zes maanden blijft gelden ongeacht of die in de tussentijd effectief is, kan betekenen dat bij de nieuwe vaststelling van het recht op uitkering binnen de termijn van zes maanden na de ingangsdatum van de vrijlating, de oude vrijlatingsperiode nog doorloopt. Bij inkomsten uit arbeid binnen die periode kan de vrijlating dan nog enige tijd gelden, maar in die resterende periode noch daarna wordt bij de aanvang van werk een nieuwe complete vrijlatingsperiode van toepassing

Artikel 1.2.3 Vrijlating inkomsten alleenstaande ouder

Het college maakt geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid als bedoeld in artikel 31, eerste lid onder r van de Wwb, om inkomsten uit deeltijdarbeid van de alleenstaande ouder vrij te laten.

Motivering:

Op grond van artikel 31, eerste lid onder r van de Wwb, artikel 8, vijfde lid van de Ioaw en artikel 8, negende lid van de Ioaz, is het college bevoegd om een inkomstenvrijlating toe te passen op het inkomen van de alleenstaande ouder met ten laste komende kinderen tot 12 jaar, indien het inkomsten uit deeltijdarbeid betreft. Om in aanmerking te komen voor de inkomstenvrijlating alleenstaande ouder, dient de alleenstaande ouder de zorg te hebben voor een of meer ten laste komende kinderen tot 12 jaar, en reeds de inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid onder n van de Wwb, ontvangen te hebben. Het college bepaalt of de inkomstenvrijlating bijdraagt aan de arbeidsinschakeling van belanghebbende en op termijn een volledige uitstroom uit de uitkering.

Het college maakt geen gebruik van deze bevoegdheid. Hiervoor zijn een drietal redenen aan te voeren. Als eerste maakt de alleenstaande ouder met kinderen tot 12 jaar, evenals alle uitkeringsgerechtigden zonder ten laste komende kinderen, gebruik van de reguliere inkomstenvrijlating als bedoeld in artikel 1.2.1 (artikel 31, tweede lid onder n van de Wwb), indien sprake is van het verrichten van deeltijdarbeid. Een periode van 6 maanden, zoals geldt voor de toepassing van de 'reguliere' inkomstenvrijlating, acht het college voldoende om urenuitbreiding te verkrijgen. Of, indien dit niet lukt, tenminste zorg te dragen voor voldoende voorzieningen als kinderopvang of buitenschoolse opvang, die het mogelijk maken om zorg en arbeid te combineren. Ten tweede heeft de alleenstaande ouder die deeltijdarbeid verricht, recht op diverse minimavoorzieningen.

Het daarnaast toepassen van een extra inkomstenvrijlating voor een langdurige periode, werkt contraproductief, in de zin dat het onaantrekkelijk wordt voor de alleenstaande ouder om op korte termijn fulltime aan het werk te gaan. Tot slot, brengt het toepassen van een extra vrijlating van inkomsten voor de alleenstaande ouder, een rechtsongelijkheid ten opzichte van andere doelgroepen met zich mee. Zo ontvangt de alleenstaande ouder die in deeltijd werkt en een ten laste komend kind heeft in de leeftijd van 13 of 14 jaar, niet deze inkomstenvrijlating. Maar ook personen die slechts gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn vanwege een beperking, ontvangen niet deze extra inkomstenvrijlating. Om rechtsongelijkheid te voorkomen, acht het college het onwenselijk om voor de doelgroep alleenstaande ouders een extra vrijlating toe te passen, te meer omdat deze niet noodzakelijkerwijs bijdraagt aan de arbeidinschakeling als het deeltijdwerk langer voortduurt dan 6 maanden.

2 Beleidsregels inkomen

De beleidsregels inzake inkomen geven nadere invulling aan begrippen uit de Toeslagen en verlagingenverordening 2012. De opgenomen beleidsregels betreffen de wijzigingen van norm of toeslag (paragraaf 2.1), de vorm van bijstand (paragraaf 2.2) en middelen (paragraaf 2.3).

Paragraaf 2.1 Wijziging van norm of toeslag
Artikel 2.1.1 Kamerhuurder
  • 1.

    In dit artikel staan de vereisten opgenomen waaraan de overeenkomst voor kamerhuur moet voldoen, wil de kamerhuurder in aanmerking komen voor een toeslag op de norm, zoals is genoemd in artikel 1 aanhef en onder D en E van de Toeslagen en verlagingenverordening 2007.

  • 2.

    Om te kunnen worden aangemerkt als kamerhuurder, moet belanghebbende aan alle volgende eisen voldoen:

    • a.

      de woning waarin de kamerhuurder zijn kamer huurt, is officieel en feitelijk een woning met tenminste drie kamers;

    • b.

      een volledig ingevulde en ondertekende kamerhuurovereenkomst naar het model van de afdeling Werk Meedoen en Inkomen is overgelegd;

    • c.

      een bewijsstuk is overgelegd dat de onderhuur rechtmatig plaatsvindt;

    • d.

      het kamerhuurbedrag bedraagt minimaal het bedrag dat hiervoor door het college is vastgesteld, overeenkomstig de systematiek als genoemd in het derde en vierde lid;

    • e.

      het kamerhuurbedrag wordt maandelijks door de kamerhuurder aan de kamerverhuurder overgemaakt door overschrijving van de bankrekening op naam van de kamerhuurder naar een bankrekening op naam van de kamerverhuurder.

  • 3.

    De commerciële bedragen voor kostgangerschap en onderhuur zijn als minimale kosten voor kamerhuur vastgesteld en worden jaarlijks geïndexeerd.

  • 4.

    Er bestaat onderscheid tussen de bedragen voor kamerhuur voor de alleenstaande versus de alleenstaande ouders/echtparen.

Motivering:

De woning waarin de kamerhuurder een kamer huurt moet minimaal bestaan uit 3 kamers. Dit omdat er voor zowel de hoofdbewoner als de kamerhuurder voldoende privacy moet bestaan. In een driekamerwoning is er een 'extra' slaapkamer die verhuurd kan worden. Het moet hier wel een officiële en feitelijke driekamerwoning zijn. Dit betekent dat een officieel als driekamerwoning verhuurde woning, maar waarvan een muur is doorgebroken, niet geldt als driekamerwoning. Hier is wederom te weinig privacy om kamerhuur te kunnen ondersteunen. Ook een officiële tweekamerwoning met een inzetwand geldt niet als een driekamerwoning.

Om te kunnen worden aangemerkt als kamerhuurder, moet de overeenkomst tussen de kamerhuurder en de kamerverhuurder aan bepaalde eisen voldoen. De huurovereenkomst moet zijn opgemaakt overeenkomstig het model van de gemeente Spijkenisse (opgenomen in bijlage 2). Deze overeenkomst moet volledig zijn ingevuld en door de kamerhuurder en de kamerverhuurder zijn ondertekend. Reden om een modelovereenkomst voor te schrijven is dat hierin alle benodigde gegevens staan die nodig zijn om te bepalen of belanghebbende kamerhuurder is. Ook staat hierin de eis genoemd dat het kamerhuurbedrag maandelijks via de bankrekening wordt overgemaakt. Hiermee is controle op betaling van het bedrag mogelijk.

Ook moet een bewijsstuk worden bijgevoegd waaruit blijkt dat de onder(ver)huur rechtmatig is. Het college wil niet meewerken aan illegale onder(ver)huur van een huurwoning. Door vooraf een bewijs te vragen aan belanghebbende dat toestemming bestaat voor de kamerhuur, kan met redelijke zekerheid worden aangenomen dat de situatie legaal is. Legale onder(ver)huur kan worden aangetoond door bijvoorbeeld een verklaring van het kadaster, waaruit blijkt dat de kamerverhuurder de eigenaar is van de woning (kadaster is openbaar). Bij een huurwoning moet een verklaring van de woningbouwcorporatie of andere verhuurder van de totale woning worden overgelegd.

De belanghebbende die woont bij het Leger des Heils, wordt geacht zodanige woonkosten te hebben dat dit overeenkomstig een alleenwonende moet worden vastgesteld (maximale toeslag).

Artikel 2.1.2 Co-ouderschap
  • 1.

    Wanneer een ouder, die geen gehuwde is, de zorg voor een of meer kinderen gedurende tenminste 4,5 dag per week op zich neemt, wordt deze geacht een alleenstaande ouder te zijn als bedoeld in artikel 4, eerste lid onder b van de Wwb.

  • 2.

    Wanneer een ouder, die geen gehuwde is, gedurende minder dan 4,5 dag per week de zorg heeft voor een kind, wordt de bijstand berekend naar de basisnorm alleenstaande.

  • 3.

    In aanvulling op het tweede lid, wordt voor de periodes dat de zorg voor tenminste een kind plaatsvindt, de norm verhoogd, overeenkomstig het verschil tussen de norm alleenstaande ouder en alleenstaande. De verhoging is naar rato van het deel van de maand dat het kind gemiddeld door deze ouder wordt verzorgd.

  • 4.

    De omvang van de zorg zoals bedoeld in dit artikel, wordt zo mogelijk bepaald op jaarbasis.

  • 5.

    De van toepassing zijnde vermogensgrens is het bedrag dat behoort bij de oorspronkelijk geldende bijstandsnorm die wordt verstrekt.

Motivering:

Als co-ouder beschouwen wij de ouder, die niet de volledige zorg heeft, maar die toch een substantieel deel van de zorg op zich neemt. Op basis hiervan zal de uitvoering van een 'eenvoudige' bezoekregeling niet tot het oordeel leiden, dat geen sprake is van volledige zorg door de andere ouder.

Wanneer de mate waarin een ouder de zorg op zich neemt zodanig is, dat de situatie van deze ouder weinig verschilt van die van de ouder, die de volledige zorg voor een kind heeft, wordt de belanghebbende geacht de volledige zorg te hebben en alleenstaande ouder te zijn en vindt de bijstandsverlening dus volgens de basisnorm alleenstaande ouder plaats. De grens tussen de beide vormen van bijstandsverlening - op basis van het verschil in omvang van de zorg - ligt bij 4,5 dag per week. Hierbij wordt niet gekeken naar de kosten die een ouder maakt voor de zorg, omdat niet van de ouder mag worden verwacht dat deze alle gemaakte kosten aantoont.

Wanneer meer zorgtaken worden geboden dan van een reguliere omgangsregeling wordt verwacht, maar minder dan 4,5 dag per week, moet de norm aan de situatie worden aangepast. Er ontstaat dan een situatie die varieert tussen de norm alleenstaande en de norm alleenstaande ouder. De mate van variatie hangt af van de tijd die belanghebbende aan zorgtaken besteedt.

De omvang van de zorg wordt in beginsel op jaarbasis bepaald. Hierbij wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de (geplande) feitelijke situatie; rekening wordt gehouden met structurele zorg en incidentele zorg (bijv. invulling zorgtaken tijdens de vakantieperiodes). In de praktijk zal het vrijwel onvermijdelijk zijn dat wekelijks zorgtaken worden uitgevoerd.

In verband met een eenduidige uitvoering is gekozen de van toepassing zijnde vermogensgrens te koppelen aan de verstrekte basisnorm. Dit betekent dat voor een ouder die als alleenstaande ouder wordt gezien (minimaal 2/3 van de tijd zorgtaken uitvoert), de vermogensgrens voor een alleenstaande ouder van toepassing is.

In gevallen van minder dan 2/3 tijd zorgtaken is de vermogensgrens van een alleenstaande aan de orde. Hierbij is niet van belang of de norm is aangepast op grond van het derde lid van dit artikel.

Artikel 2.1.3 Bijstand aan kinderen van minderjarigen

Aan een kind van een minderjarige ouder die bij diens ouders inwoont, wordt bijstand verstrekt ter hoogte van het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder van 18 jaar en een alleenstaande van 18 jaar.

Motivering:

Een alleenstaande ouder, jonger dan 18 jaar, die bij zijn/haar ouders inwoont, heeft geen zelfstandig recht op bijstand. De ouders zijn immers nog onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kind. De ouders zijn echter niet onderhoudsplichtig ten opzichte van hun kleinkind.

Als de minderjarige alleenstaande ouder niet zelf over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het kind te voorzien en ook de andere ouder kan niet bijdragen aan de onderhoudskosten van het kind, wordt voor dit kind algemene bijstand verleend. De hoogte van de bijstand is de norm alleenstaande ouder van 18 jaar, minus de norm alleenstaande van 18 jaar. Dit bedrag is namelijk gebaseerd op de kosten van een kind. De kosten van een kind zijn voor een 17-jarige ouder niet anders dan voor een 18-jarige ouder, wanneer de ouder bij diens ouders inwoont. Daarom is aansluiting gezocht bij het landelijk vastgestelde bedrag.

Er is geen recht op aanvullende bijzondere bijstand. Zodra de ouder 18 jaar wordt, heeft deze een zelfstandig recht op bijstand. Afhankelijk van diens leefsituatie, wordt de bijstand voor de alleenstaande ouder vastgesteld.

Deze situatie behelst niet de bijstand aan een zelfstandig wonende (minderjarige) alleenstaande ouder. In dat geval wordt de bijstand (indien het zelfstandig wonen noodzakelijk is) afgestemd op de individuele situatie (CRvB 20-05-2003 -JABW 2003/194).

Paragraaf 2.2 Vorm van bijstand
Artikel 2.2.1 Algemene leenbijstand
  • 1.

    De bijstand in de algemene bestaanskosten wordt in alle gevallen dat de situaties bedoeld in artikel 48, tweede lid sub a en b van de Wwb van toepassing zijn, als leenbijstand verstrekt.

  • 2.

    Indien leenbijstand in de weg staat aan een schuldsanerings- of bemiddelingstraject door een erkende schuldhulpverleningsorganisatie, wordt leenbijstand verstrekt met de volgende aanvullende bepalingen:

    • a.

      de aflossingsverplichting wordt opgeschort voor de duur van het schuldbemiddelingstraject;

    • b.

      indien het schuldbemiddelingstraject succesvol is afgesloten, wordt afgezien van terug- en invordering van de verstrekte leenbijstand.

  • 3.

    Aflossing van de leenbijstand vindt plaats conform artikel 4.1.2, eerste, tweede en derde lid. (invordering)

  • 4.

    De ingangsdatum van de aflossing wordt bij beschikking vastgesteld.

  • 5.

    Verstrekte leenbijstand wordt volledig afgelost, tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten.

  • 6.

    Indien bijstand in de vorm van een lening wordt verstrekt op grond van artikel 50, tweede lid Wwb en geen sprake is van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid, wordt aflossing van het verstrekte bedrag aan algemene leenbijstand als volgt geregeld:

    • a.

      Zolang belanghebbende algemene bijstand ontvangt van de gemeente Spijkenisse wordt niet afgelost, tenzij de woning/woonwagen of het woonschip wordt verkocht.

    • b.

      Bij verkoop, vererving of wanneer belanghebbende niet langer zijn hoofdverblijf heeft in de woning/woonwagen of het woonschip, wordt het gehele bedrag aan verstrekte leenbijstand direct en ineens afgelost.

    • c.

      Indien de algemene bijstand in de gemeente Spijkenisse wordt beëindigd, zonder dat sprake is van verkoop of vererving, wordt de leenbijstand afgelost conform de richtlijn in artikel 4.1.2. (invordering)

Motivering:

Het komt alleszins redelijk voor van de wettelijke mogelijkheden maximaal gebruik te maken. In het geval van artikel 48, tweede lid sub a van de Wwb is het volstrekt redelijk dat de bijstand wordt terugbetaald, als de reden voor bijstandsverlening over de betreffende periode slechts tijdelijk is (binnenkort worden middelen ontvangen). De verlening van bijstand zou niet eens plaatsvinden als al eerder over de middelen zou kunnen worden beschikt. In artikel 48, tweede lid sub b van de Wwb vindt geen verlening van bijstand plaats als de belanghebbende niet tekortgeschoten was in zijn besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het wordt (in zijn algemeenheid) redelijk geacht dat belanghebbende zelf de nadelige gevolgen van dergelijk handelen draagt.

Met betrekking tot onderdeel artikel 48, tweede lid sub a van de Wwb kan worden opgemerkt, dat hetzelfde weliswaar kan worden bereikt via terugvordering van de verstrekte bijstand na het vrijkomen van de middelen, maar dat is procedureel omslachtiger, biedt vooraf minder duidelijkheid en heeft het nadeel dat over de bijstand loonheffing (loonbelasting en sociale premie) en ziekenfondspremie afgedragen moet worden, hetgeen alleen binnen zekere grenzen ongedaan gemaakt kan worden.

Dit laatste leidt tot complicaties voor de belanghebbende en voor de gemeente, die door de verlening als lening voorkomen worden.

Met betrekking tot onderdeel artikel 48, tweede lid sub b van de Wwb kan worden opgemerkt, dat in de vaststelling dat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid al ligt besloten, dat belanghebbende in staat is zijn verantwoordelijkheid te dragen en de gedraging hem verweten kan worden.

Derde lid: Verwezen wordt naar de motivering bij artikel 4.1.2.

Het artikel inzake afzien van terugvordering is van overeenkomstige toepassing. Dat wil zeggen dat wanneer afgezien kan worden van terugvordering, ook afgezien kan worden van verdere aflossing van leenbijstand. Dit is bijvoorbeeld het geval bij deelname aan een schuldbemiddelingstraject. In situaties waarin belanghebbende niet voldoet aan de overeengekomen aflossing, wordt conform artikel 58, eerste lid sub b van de Wwb de openstaande leenbijstand teruggevorderd en is paragraaf 4.1 volledig van toepassing. Indien door de klantmanager WMI overwogen wordt om leenbijstand te verstrekken, dient ten aanzien van de mogelijke consequenties overleg te worden gepleegd met de afdeling BIS, team Schuldhulpverlening.

Indien leenbijstand wordt verstrekt op grond van artikel 50 Wwb, is reeds duidelijk dat de woning, de woonwagen of het woonschip niet verkocht kan worden. Indien aflossing van de verstrekte leenbijstand direct gestart zou worden, zou belanghebbende wellicht voor een zeer lange duur slechts 90% van de bijstandsnorm ontvangen. Omdat hier in de regel geen sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, wordt dit niet aanvaardbaar geacht. Derhalve vindt geen aflossing plaats zolang belanghebbende bijstand ontvangt. Dit beleid is overeenkomstig de vroegere bepalingen in het rijksbeleid. Indien sprake is van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid, geldt deze bepaling niet. Dan vindt aflossing op reguliere wijze plaats, namelijk direct na verstrekking van de lening.

Als bij verkoop blijkt dat de woning alsnog te gelde gemaakt wordt, is het verstrekte bedrag aan leenbijstand direct opeisbaar. Van belanghebbende wordt verwacht de opbrengst van de verkoop te reserveren voor de volledige aflossing van de lening. Bij vererving gaat de woning over op een derde. In dat geval wordt, ongeacht of de woning verkocht wordt, de lening direct en volledig opeisbaar.

Indien belanghebbende geen bijstand meer ontvangt van de gemeente Spijkenisse, moet wel worden gestart met de aflossing. De aflossing is gelijk aan de afbetaling van een vordering, die in artikel 4.1.2. is opgenomen. Uiteraard geldt, indien belanghebbende de woning verkoopt of hier niet meer woont, de bepaling onder b van dit artikel.

Conform de algemene bepaling dat een vordering of leenbijstand volledig moet worden terugbetaald, geldt geen maximale aflossingstermijn.

Artikel 2.2.2 Zekerstelling
  • 1.

    Wanneer de maximale hoogte voor leenbijstand in het kader van artikel 50 Wwb meer bedraagt dan € 10.000 vestigt het college een krediethypotheek.

  • 2.

    Voor een krediethypotheek zijn de bepalingen van kracht zoals opgenomen in het Besluit Krediethypotheek bijstand, KB van 26 september 2000.

Motivering:

De gemeente heeft daarnaast civielrechtelijk de mogelijkheid deze lening te zekeren door middel van hypotheek of pandrecht. Zekerstelling biedt een extra waarborg dat de lening wordt afgelost, op het moment dat de belanghebbende diens betalingsverplichtingen niet nakomt. Zekerstelling als algemeen beleid is alleen dan nodig, indien de baten de kosten voor de gemeente overtreffen. Voor de cliënt is er geen voordeel verbonden aan zekerstelling. De kosten hiervan worden uiteindelijk door de cliënt gedragen, omdat vergoeding van kosten plaatsvindt via leenbijstand.

Pas bij een aanzienlijk bedrag zijn de baten voor de gemeente hoger dan de kosten. Het voordeel van een krediethypotheek is dat er financiële zekerheid is en een automatisch signaal van de notaris komt als de woning wordt verkocht, zodat er weinig uitvoeringskosten zijn wanneer de krediethypotheek eenmaal is gevestigd. Aangezien het vestigen van de krediethypotheek tijd en geld kost, wordt het niet voor geringe bedragen gedaan.

Artikel 2.2.3 Bijstand in natura

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid tot het verlenen van bijstand in natura als bedoeld in artikel 57 aanhef en onder b van de Wwb.

Motivering:

Bijstand in natura kan worden verstrekt indien belanghebbende niet in staat kan worden geacht tot verantwoorde bestedingen. Het college ziet voldoende mogelijkheden in dat geval de meest elementaire uitgaven door middel van doorbetaling via de uitkering te verrichten. Het is daarom niet noodzakelijk bijstand in natura te verstrekken.

Paragraaf 2.3 Middelen
Artikel 2.3.1 Schadevergoeding en giften
  • 1.

    Indien aan de bijstandsgerechtigde een schadevergoeding wordt toegekend voor materiële schade, wordt dit niet als vermogen aangemerkt indien:

    • a.

      de vergoeding is bedoeld voor geleden schade aan goederen die vanuit bijstandsoogpunt noodzakelijk zijn, en

    • b.

      de schadevergoeding daadwerkelijk wordt aangewend voor de geleden schade of de geleden schade eerder uit eigen middelen is voldaan.

  • 2.

    Indien aan de bijstandsgerechtigde een schadevergoeding wordt toegekend voor immateriële schade, wordt deze schadevergoeding niet als vermogen aangemerkt voor zover de vergoeding minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens.

  • 3.

    Indien aan de bijstandsgerechtigde een schadevergoeding wordt toegekend voor gederfde inkomsten of andere middelen bedoeld voor levensonderhoud, wordt deze schadevergoeding volledig aangemerkt als inkomen waarop artikel 32 Wwb van toepassing is.

  • 4.

    Een gift aan een bijstandsgerechtigde kan worden vrijgelaten indien:

    • a.

      de gift een bestemming heeft, en;

    • b.

      de bestemming ten behoeve van een goed is dat naar aard en waarde algemeen gebruikelijk is, dan wel gezien de persoonlijke omstandigheden noodzakelijk is, en;

    • c.

      de gift incidenteel is.

Motivering:

Artikel 31, tweede lid onder m Wwb geeft aan dat het college bepaalt in hoeverre ontvangen schadevergoeding en giften tot de middelen gerekend moeten worden. Het betreft hier ontvangen schadevergoeding of giften tijdens de bijstandsperiode. Schadevergoeding of giften ontvangen vóór de bijstandsperiode wordt in het geheel meegenomen bij de vermogensvaststelling.

Schadevergoeding voor materiële schade kan in beginsel worden vrijgelaten. Hier staat immers schade tegenover die belanghebbende moet corrigeren. Voorwaarde is wel dat de schade is geleden aan zaken die uit bijstandsoogpunt verantwoord zijn, zoals de reguliere inboedel en andere reguliere bezittingen in natura (aansluiting bij artikel 34, lid 2 sub a Wwb). Is het goed niet algemeen gebruikelijk, mag uit bijstandsoogpunt niet worden verwacht dat de vergoeding wordt gebruikt om de schade te herstellen en daarmee te worden vrijgelaten, maar dient de vergoeding volledig als vermogensaanwas te worden gezien. Belanghebbende mag uiteraard wel het vrij te laten vermogen gebruiken voor het herstellen van de schade.

Indien schadevergoeding wordt ontvangen, maar dit wordt niet gebruikt voor herstel van de schade, dan is het herstel kennelijk niet noodzakelijk en dient de schadevergoeding geheel te worden gezien als vermogensaanwas. Enige uitzondering hierop is indien belanghebbende reeds uit eigen middelen de schade heeft hersteld en achteraf de schadevergoeding ontvangt.

Belanghebbende moet wel aantonen dat de schade is hersteld. Indien het herstel minder kost dan het bedrag van de vergoeding, moet het meerdere gezien worden als vermogensaanwas. Indien reeds bijzondere bijstand is verstrekt voor het herstel van de schade, moet de verstrekte bijzondere bijstand uiteraard worden teruggevorderd (artikel 58, lid 1 sub e onder 1. Verder wordt dezelfde werkwijze gehanteerd als hiervoor beschreven.

Voor immateriële schade is geen goed aan te wijzen dat moet worden hersteld. Het gaat om een tegemoetkoming in geleden pijn en toegebracht leed. Het college heeft nauwelijks aanknopingspunten om hierbij te bepalen wat vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Enige aansluiting kan worden gevonden bij het bescheiden vermogen.

De toelichting op artikel 34 Wwb vermeldt dat een bescheiden vermogen niet in de weg staat aan bijstandsverlening. Dit bescheiden vermogen is vastgelegd in een vermogensgrens per huishoudtype (artikel 34, lid 3 Wwb). Er is dan ook gekozen om een schadevergoeding voor immateriële schade die minder bedraagt dan de vermogensgrens (het bescheiden vermogen dat niet in de weg staat aan bijstandsverlening) niet in aanmerking te nemen. Het meerdere wordt gezien als vermogensaanwas waarvoor het resterend vrij te laten vermogen in aanmerking genomen moet worden. Hieromtrent is de reguliere werkwijze inzake vermogensaanwas van toepassing.

Toegekende schadevergoeding dat het karakter heeft van vergoeding van gederfde inkomsten of andere middelen die bedoeld zijn voor het levensonderhoud van belanghebbende, wordt gezien als inkomen en als zodanig in aanmerking genomen. Algemene bijstand is bedoeld voor levensonderhoud, wanneer er geen andere middelen zijn die voor het levensonderhoud kunnen worden aangewend. Wanneer een vergoeding wordt verstrekt wegens verlies van middelen ten behoeve van levensonderhoud, zijn dan ook middelen aanwezig en hoeft geen (of minder) bijstandverlening plaats te vinden. Op de schadevergoeding kan geen vrijlating worden toegepast.

Een gift kan in specifieke gevallen buiten beschouwing worden gelaten. Voorwaarden hiervoor zijn dat de gift een doel moet hebben en dat dit doel ook moet blijken uit de gift (bijvoorbeeld uit de toelichting op het bankafschrift of in een brief). Een gift zonder bestemming kan gebruikt worden voor levensonderhoud en moet daarom in aanmerking worden genomen.

Het doel moet vanuit oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn, oftewel het doel moet ten behoeve van een goed zijn dat algemeen gebruikelijk is of voor belanghebbende noodzakelijk. Indien een gift een structureel karakter heeft (meer dan eenmalig, bijvoorbeeld jaarlijks of zelf maandelijks), krijgt de gift het karakter van inkomen(s)(ondersteuning). In dat geval dient de gift eveneens in aanmerking te worden genomen. Of de gift moet worden gezien als inkomen of vermogen, kan slechts blijken uit de aard van de gift.

Artikel 2.3.2 Heffingskortingen

Bij aanspraak op heffingskortingen wordt deze, zolang de heffingskortingen niet worden ontvangen, maximaal drie maanden niet beschouwd als middelen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Na deze periode wordt de volledige aanspraak op heffingskortingen beschouwd als in aanmerking te nemen middelen.

Motivering:

Als redelijke termijn waarbinnen niet-ontvangen heffingskortingen buiten beschouwing worden gelaten, geldt een periode van drie maanden. Ervaring leert dat die termijn voldoende is om de aanvraag heffingskortingen in te dienen en te laten behandelen door de belastingdienst. Indien na drie maanden nog geen heffingskortingen worden ontvangen, worden deze wel ingehouden op de uitkering als zijnde middelen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken (artikel 31, eerste lid Wwb). Indien de vertraging in ontvangst van deze middelen geheel buiten schuld van belanghebbende valt, dan kan wegens dringende redenen (tijdelijk) van de inkomstenkorting worden afgezien.

De heffingskortingen waarvan de betaling later start dan het moment waarop de aanspraak ontstaat, worden door de belastingdienst ingedikt uitbetaald. Dat wil zeggen dat de belastingdienst het nog niet uitbetaalde bedrag over de overgaande periode, over de resterende maanden verdeelt en gespreid uitbetaalt. Bijvoorbeeld: belanghebbende ontvangt vanaf maand 4 heffingskorting. De heffingskorting over de maanden 1 tot en met 3 wordt bij elkaar opgeteld en verdeeld over de maanden 4 tot en met 12 uitbetaald. Deze zelfde regel wordt gehanteerd bij het korten van de in aanmerking te nemen middelen. In sommige gevallen wordt de heffingskorting over voorliggende maanden ineens uitbetaald. In dat geval zal verrekening dan wel terugvordering plaatsvinden van de teveel ontvangen bijstand. Mocht belanghebbende geen heffingskorting aanvragen, dan wordt ook vanaf maand drie rekening gehouden met deze middelen. Het zijn namelijk middelen waarover redelijkerwijs kan worden beschikt. Over de periode waarin hiermee nog geen rekening is gehouden, zal terugvordering plaatsvinden op grond van artikel 58, eerste lid, sub f onder 1 Wwb. Uiteraard worden de heffingskortingen slechts in aanmerking genomen voor zover ze betrekking hebben op een periode waarover bijstand is/wordt verstrekt.

3 Beleidsregels Minimabeleid

Met betrekking tot minimabeleid is geen verordening opgesteld. Minimabeleid, althans het verstrekken van bijzondere bijstand en andere op de Wwb gebaseerde minimaregelingen, is een bevoegdheid van het college. De beleidsregels zoals hier besproken, vloeien rechtstreeks voort uit de wet.

De meeste beleidsregels hebben betrekking op de bijzondere bijstand. In paragraaf 3.1 zijn algemene beleidsregels opgenomen voor bijzondere bijstandverlening. Paragraaf 3.2 bespreekt inhoudelijke aspecten van bijzondere bijstand, met name de kostensoorten.

Paragraaf 3.1 Bijzondere bijstand algemeen
Artikel 3.1.1 Draagkracht
  • 1.

    Om te bepalen welke middelen in aanmerking moeten worden genomen bij het bepalen van draagkracht bij toepassing van artikel 35 Wwb, wordt aangesloten bij artikel 31 tot en met 34 van de wet. De middelen, als bedoeld in artikel 31, tweede lid Wwb worden voor de bijzondere bijstand buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    Inkomsten boven 110% van de netto bijstandsnorm, worden volledig in aanmerking genomen als draagkracht.

  • 3.

    In afwijking van het tweede lid, wordt 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm in aanmerking genomen, in ieder geval in de volgende gevallen:

    • a.

      bij de verstrekking van woonkostentoeslag;

    • b.

      bij de verstrekking van bijzondere bijstand voor levensonderhoud;

  • 4.

    Van het vermogen wordt 100% in aanmerking genomen als draagkracht, voor zover het vermogen hoger is dan het in artikel 34, derde lid Wwb bedoelde bedrag.

  • 5.

    In afwijking van het vierde lid, wordt het vermogen, voor zover dit meer bedraagt dan € 1.250,-, in aanmerking genomen als draagkracht, in de volgende gevallen:

    • a.

      bij de verstrekking van duurzame gebruiksgoederen;

    • b.

      bij de verstrekking van overige inrichtingskosten;

    • c.

      bij de verstrekking van leenbijstand op grond van artikel 48, het tweede lid, onder b van de Wwb.

  • 6.

    De langdurigheidstoeslag (artikel 36 Wwb) wordt niet beschouwd als in aanmerking te nemen inkomsten als bedoeld in artikel 35 Wwb.

  • 7.

    De draagkrachtperiode vangt aan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag wordt ingediend en wordt in beginsel voor één jaar vastgesteld.

Motivering:

Draagkracht is dat deel van het inkomen en vermogen van belanghebbende dat hij geacht wordt te gebruiken voor de voorziening in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. In dit artikel wordt bepaald welk deel van het inkomen en vermogen als draagkracht wordt aangemerkt.

Voor mensen met een beperkt hoger inkomen dan de bijstandsnorm, kunnen bijzondere bestaanskosten van grote invloed zijn op de mogelijkheid om rond te komen. Het College wil de bijzondere bijstand dan ook toegankelijk houden voor mensen met een beperkt hoger inkomen dan de bijstandsnorm. Tegelijkertijd is het streven om een overzichtelijk draagkrachtsysteem te hanteren, dat zowel voor de cliënt als voor de organisatie begrijpelijk en werkbaar is. Dit heeft geleid tot het bovenstaande draagkrachtsysteem.

Vanwege bovengenoemde redenen is ook gekozen artikel 31, tweede lid Wwb van toepassing te laten zijn op de draagkrachtbepaling, ondanks dat artikel 35 Wwb bepaalt dat dit niet hoeft. Hierbij geldt dat voor mensen die geen gemeentelijke uitkering hebben de bepalingen onder j, n en r niet van toepassing zijn. De premie en de inkomstenvrijlating zijn namelijk gekoppeld aan de algemene bijstand en aan een Ioaw- of Ioaz-uitkering. Aangezien hier bij andere inkomstenbronnen geen sprake van is, worden deze bepalingen bij de draagkrachtvaststelling buiten beschouwing gelaten.

In beginsel wordt uitgegaan van een draagkrachtperiode (periode waarover totale draagkracht wordt berekend) van een jaar, ingaand op de 1ste dag van de maand voorafgaand aan de aanvraagdatum van de bijzondere bijstand. Indien periodieke vergoedingen worden aangevraagd, wordt een draagkrachtbedrag per maand gehanteerd.

Dringende redenen voor aanpassing van de draagkracht gedurende de draagkrachtperiode kunnen zijn, het wijzigen van de omstandigheden, waardoor er voor belanghebbende feitelijk een lagere draagkracht aanwezig is, of indien belanghebbende onvoldoende of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt op basis waarvan de draagkracht is bepaald. Wijziging van de norm is geen dringende reden om de draagkracht te herzien.

De draagkrachtberekening vindt plaats op basis van netto bedragen per maand. Alle inkomensbestanddelen die ingevolge de Wwb in aanmerking moeten worden genomen, worden als inkomen meegeteld.

Door de bijstandsnorm en de toeslag/verlaging op grond van de Toeslagen en verlagingenverordening te bepalen en het geheel te vermenigvuldigen met 1,1 (maandbedrag), wordt de grens van 110% van de bijstandsnorm bepaald.

In principe wordt al het meerinkomen boven de 100% van de bijstandsnorm als draagkracht aangemerkt. Mocht belanghebbende aangeven dat daarmee onvoldoende ruimte is om alle noodzakelijke kosten te voldoen waardoor belanghebbende onder het bestaansminimum zakt (100% van de bijstandsnorm), is het aan belanghebbende dit met bewijsstukken aan te tonen. Indien dit is aangetoond kan op grond van dringende redenen van de algemene draagkrachtsystematiek worden afgeweken.

In bepaalde situaties kan bovenstaand algemeen beleid tot onrechtvaardigheid leiden. Dit kan het geval zijn als bijzondere bijstand wordt verstrekt aan een persoon die niet in aanmerking komt voor een voorliggende voorziening of bij verstrekking van bijstand voor algemene bestaanskosten (voorliggende voorziening is dan de algemene bijstandsnorm). Wanneer de regels voor de voorliggende voorziening strenger zijn dan voor de bijzondere bijstand, leidt dit tot bevoordeling van de persoon die bijstand ontvangt ten opzichte van anderen. Ook kan dit beleid het geldende rijksbeleid doorkruisen. Een dergelijke situatie is niet in overeenstemming met de bijstand als sluitstuk van de sociale voorzieningen. Derhalve wordt in die situaties gekozen voor 100% draagkracht voor zover het inkomen boven de bijstandsnorm ligt. In het derde lid, worden deze situaties benoemd (verstrekking bijzondere bijstand voor woonkostentoeslag en verstrekking bijzondere bijstand voor levensonderhoud).

De gemeente Spijkenisse kiest voor een eenduidig beleid op het gebied van draagkracht uit vermogen. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het hanteren van dezelfde vermogensbepalingen als die gelden voor de algemene bijstand. Hetgeen bepaald is in artikel 34 van de Wwb (inzake vermogen) blijft dan ook van kracht voor bijzondere bijstand (zowel bij de draagkrachtbepaling in het tweede, als het derde lid).

In het vijfde lid zijn een drietal uitzonderingen benoemd waarbij, afwijkend van artikel 34, derde lid van de Wwb, een andere vermogensgrens wordt gehanteerd. Al het vermogen boven de € 1250,- wordt als draagkrachtvermogen gerekend, daar waar het gaat om aanvragen bijzondere bijstand van duurzame gebruiksgoederen, overige inrichtingskosten of bijzondere bijstand als leenbijstand in verband met tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. De reden hiervoor is dat het hierbij gaat om noodzakelijke kosten van het bestaan waarvoor wordt geacht te reserveren. Het is redelijk om gelden die belanghebbende heeft gereserveerd of andere aanwezige vermogensbestanddelen in aanmerking te nemen.

De langdurigheidstoeslag is bedoeld als tegemoetkoming in extra kosten van mensen die langdurig op het minimum verkeren. De gemeente Spijkenisse acht het daarom niet gerechtvaardigd deze te gebruiken voor specifieke bijzondere kosten. Daarom wordt de langdurigheidstoeslag bij de draagkrachtbepaling buiten beschouwing gelaten.

Artikel 3.1.2 Drempelbedrag

Het college maakt geen gebruik van de mogelijkheid als bedoeld in artikel 35, tweede lid Wwb.

Motivering:

De gemeente Spijkenisse stelt zich op het standpunt dat noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden en die de draagkracht te boven gaan, vergoed dienen te worden. Het opwerpen van een extra financiële drempel is niet gewenst. De gemeente Spijkenisse hanteert dan ook geen drempelbedrag.

Artikel 3.1.3 Leenbijstand (artikel 48 Wwb)
  • 1.

    De bijzondere bijstand wordt, indien de situaties als bedoeld in artikel 48 tweede lid sub b, c en d of artikel 51 Wwb van toepassing zijn, als leenbijstand verstrekt.

  • 2.

    Indien leenbijstand in de weg staat aan een schuldsanerings- of bemiddelingstraject door een erkende schuldhulpverleningsorganisatie, wordt leenbijstand verstrekt met de volgende aanvullende bepalingen:

    • a.

      de aflossingsverplichting wordt opgeschort voor de duur van het schuldbemiddelingstraject;

    • b.

      indien het schuldbemiddelingstraject succesvol is afgesloten, wordt de leenbijstand alsnog omgezet in bijstand om niet.

  • 3.

    Toegekende leenbijstand dient volledig te worden terugbetaald, tenzij in verordening of beleidsregels anders is bepaald.

  • 4.

    Er wordt geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid met een borgtocht te werken.

Motivering:

Artikel 48 en 51 Wwb bieden gemeenten de mogelijkheid bijstand in de vorm van een lening te verstrekken voor de waarborgsom, aflossing van een schuldenlast en duurzame gebruiksgoederen. Ook tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is hier genoemd. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer bijstand vanwege bijzondere omstandigheden wordt verleend voor algemene bestaanskosten die uit de norm zouden moeten worden voldaan. Dit artikel vult deze ruimte in door aan te geven dat bijstand hiervoor een lening betreft. De waarborgsom is een geldbedrag dat wordt teruggekregen en een schuldenlast betreft kosten die in een eerder stadium hadden moeten worden voldaan, veelal uit de algemene norm. Ook duurzame gebruiksgoederen moeten worden voldaan uit de algemene norm. Indien bijstand om niet wordt verstrekt, ontvangt belanghebbende dubbel geld (naast de norm, of terugontvangst van de waarborgsom, ook nog bijzondere bijstand om niet). Aangezien dit niet past binnen het karakter van de Wwb (vangnet), wordt een lening verstrekt.

In sommige situaties is een lening echter niet mogelijk, waardoor de mogelijkheid voor om niet-verstrekking wordt geschapen. Dit speelt in het bijzonder in situaties waarin geen lening aangegaan kan worden vanwege een lopend schuldbemiddelingstraject. Indien door de klantmanager WMI overwogen wordt om leenbijstand te verstrekken, dient ten aanzien van de mogelijke consequenties overleg te worden gepleegd met de afdeling BIS, team Schuldhulpverlening. Ingeval van een schuldbemiddelingstraject kan de aflossing van de lening worden opgeschort. Er is immers geen betalingsruimte. Indien het schuldbemiddelingstraject met succes wordt afgerond, dan wordt de leenbijstand alsnog omgezet naar bijstand om niet. Dan is belanghebbende schuldenvrij na afronding van het traject. Hiermee wordt voorkomen dat mensen die uit het schuldbemiddelingstraject stappen, worden beloond omdat de bijstand reeds om niet is verstrekt. De afdeling BIS, team schuldhulpverlening staat achter deze werkwijze en ziet ook juridisch geen bezwaren voor een dergelijk beleid (is niet strijdig met de bepaling dat tijdens een schuldbemiddelingstraject geen nieuwe schulden gemaakt mogen worden).

De lening dient volledig te worden afgelost. Hiermee wordt degene die leenbijstand wordt toegekend niet bevoordeeld boven iemand die de algemene bestaanskosten zelf heeft bekostigd. Uitzondering op volledige terugbetaling vormen de regels omtrent afzien van terugvordering (zie paragraaf 4.1: terugvordering).

Artikel 3.1.4 Aflossingshoogte en -duur bij leenbijstand
  • 1.

    Aflossing van de leenbijstand vindt plaats conform artikel 4.1.2, eerste, tweede en derde lid (invordering).

  • 2.

    De ingangsdatum van de aflossing wordt bij beschikking vastgesteld.

  • 3.

    Verstrekte leenbijstand wordt volledig afgelost, tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten.

  • 4.

    Artikel 4.1.1 (gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid) is van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

Motivering:

Zie voor motivering artikelen 2.2.1 en 4.1.2.(algemene bijstand en invordering)

Artikel 3.1.5 Aanvraagdatum
  • 1.

    Een aanvraag voor kosten die maximaal zes maanden vóór het indienen van een aanvraag zijn gemaakt, wordt geacht te zijn ingediend op het moment dat de kosten zijn gemaakt.

  • 2.

    Kosten gemaakt langer dan zes maanden vóór indiening van de aanvraag, die nog niet zijn betaald, worden gezien als een schuld. Hiervoor wordt geen bijzondere bijstand verstrekt.

  • 3.

    Bijstand voor kosten gemaakt langer dan zes maanden vóór indiening van de aanvraag, die reeds door belanghebbende zijn betaald, wordt gezien als niet noodzakelijk.

  • 4.

    Indien door indiening van de aanvraag achteraf, de noodzaak voor bijstandverlening niet meer kan worden aangetoond, wordt geen bijstand toegekend.

  • 5.

    Het achteraf aanvragen van bijzondere bijstand is niet mogelijk voor de kosten die verband houden met- of bijdragen aan de arbeidsinschakeling, kosten voor inrichting of duurzame gebruiksgoederen of verhuiskosten (artikelen 3.2.7, 3.2.10 en 3.2.11).

Motivering:

Gelet op de onbekendheid van de mogelijkheid bijzondere bijstand te verkrijgen, bestaat een reële kans dat belanghebbende zich pas na enige tijd realiseert dat de kosten een probleem vormen en bijzondere bijstand nodig en mogelijk is. Een termijn van zes maanden wordt hierin redelijk geacht, mede omdat facturen vaak eerst bij een voorliggende voorziening moeten worden ingediend en verwerkt.

De in het eerste lid genoemde formulering heeft tot gevolg dat de draagkrachtberekening wordt gemaakt op basis van gegevens die golden ten tijde dat de kosten zijn gemaakt. De draagkrachtperiode sluit hierop aan.

Het moment waarop de kosten worden gemaakt is het moment dat de betalingsverplichting tot stand komt. Dit is meestal de datum van de nota. Ongeacht of de nota eerst moet worden ingediend bij bijvoorbeeld een ziektekostenverzekeraar, blijft de factuurdatum gelden voor de zes maandentermijn.

Het kan zijn dat bij achteraf ingediende aanvragen de noodzaak niet meer kan worden vastgesteld. Dit is het risico van de aanvrager. De bijstand kan dan niet worden toegekend.

Indien belanghebbende een aanvraag indient voor kosten die langer dan zes maanden geleden zijn gemaakt, wordt deze afgewezen (artikel 44, eerste lid Wwb). Bij een periode langer dan zes maanden geleden kan bij reeds betaalde kosten er van worden uitgegaan dat belanghebbende over voldoende middelen beschikte om deze kosten te kunnen voldoen. Niet betaalde kosten kunnen na een periode van zes maanden worden beschouwd als een schuld, waarop artikel 3.2.5 (bijzondere bijstand voor schulden) van toepassing is.

Het achteraf aanvragen van kosten die verband houden met of bijdragen aan iemands arbeidsinschakeling, is niet mogelijk. Ook ten behoeve van inrichtings- en verhuiskosten en duurzame gebruiksgoederen, dient de aanvraag vooraf te worden ingediend. Het college bepaalt namelijk welke zaken zij noodzakelijk acht, om belanghebbende te laten uitstromen.

Paragraaf 3.2 Bijzondere bijstand kostensoorten
Artikel 3.2.1 Woonkostentoeslag bij huurkosten
  • 1.

    Huurtoeslag wordt geacht een voorliggende voorziening te zijn die in het algemeen passend en toereikend is als tegemoetkoming in de huurkosten.

  • 2.

    Indien de huurtoeslag is vastgesteld op basis van een inkomen dat hoger ligt dan het huidige structurele inkomen van belanghebbende, wordt woonkostentoeslag als noodzakelijk gezien.

  • 3.

    Indien door redenen die belanghebbende niet te verwijten zijn, over een bepaalde periode geen huurtoeslag (meer) kan worden aangevraagd, wordt woonkostentoeslag als noodzakelijk gezien.

  • 4.

    Bij berekening van de woonkostentoeslag wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de berekeningssystematiek van huurtoeslag, met dien verstande dat het huidige structurele inkomen in de berekening wordt gebruikt en vermogen boven de vermogensgrens als genoemd in artikel 34 Wwb als middelen in aanmerking wordt genomen.

  • 5.

    Woonkostentoeslag voor een huur boven de maximale huurgrens wordt voor maximaal 12 maanden verstrekt, tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten.

  • 6.

    De hoogte van de woonkostentoeslag als bedoeld in het vijfde lid, wordt bepaald op het bedrag aan huurtoeslag bij een huur ter hoogte van de maximale huurgrens, plus het verschil tussen de maximale huurgrens en de kale huur volgens de overeenkomst.

  • 7.

    Indien belanghebbende een huurcontract aangaat voor een huur boven de maximale huurgrens en hij ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst een inkomen heeft dat recht geeft op huurtoeslag, bestaat geen recht op woonkostentoeslag.

  • 8.

    Woonkostentoeslag wordt verstrekt tot de eerstvolgende datum waarop een beroep op huurtoeslag mogelijk zou kunnen worden.

  • 9.

    Werkt belanghebbende niet mee aan beperking van de woonkosten, of betoont belanghebbende onvoldoende besef van verantwoordelijkheid op het gebied van woonkosten, wordt de woonkostentoeslag geweigerd of beëindigd.

Motivering:

Volgens jurisprudentie (o.a. JABW 2003/224 d.d. 07-10-2003) moeten de Wet op de Huurtoeslag en de Vangnetregeling Huurtoeslag als passende en toereikende voorliggende voorzieningen worden beschouwd, mede omdat de Wet op de Huurtoeslag (en daarmee ook de huurtoeslag) een hardheidsclausule kent. In beginsel bestaat er dan ook geen reden woonkostentoeslag te verstrekken als een beroep kan worden gedaan op de Wet op de Huurtoeslag en aanverwante wet- en regelgeving. Indien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot aanvragen van huurtoeslag, heeft belanghebbende onvoldoende verantwoordelijkheid voor de voorziening in de kosten van het bestaan betoond. Op die grond moet een eventuele aanvraag woonkostentoeslag alsnog worden afgewezen. Uitzondering is de situatie waarin dat belanghebbende niet te verwijten valt.

Uitzonderingen op de algemene regel worden in de volgende leden genoemd, zoals:

  • .

    opname van de partner in een AWBZ-inrichting, waardoor inkomen en huurtoeslag niet op elkaar aansluiten;

  • .

    de ingangsdatum van de huur is niet per de eerste van de kalendermaand en het huren van de woning vanaf die datum is wel noodzakelijk;

  • .

    de huur ligt boven de maximale huurgrens, zonder dat dit belanghebbende te verwijten is.

De in het vijfde lid genoemde dringende redenen kunnen bijvoorbeeld bestaan ingeval van een aangepaste woning op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo).

De berekening van de woonkostentoeslag hoort aan te sluiten bij de in de voorliggende voorziening gehanteerde berekeningssystematiek, om zoveel mogelijk gelijkheid te verkrijgen tussen personen die huurtoeslag ontvangen en personen met (aanvullende) woonkostentoeslag. Om deze reden wordt bijvoorbeeld aan belanghebbenden met een huur boven de maximale huur woonkostentoeslag verstrekt ter hoogte van de huurtoeslag bij de maximaal toelaatbare huur, plus de kosten boven de maximale huurgrens. Hierdoor is de netto huur van belanghebbende met woonkostentoeslag nooit lager dan de netto huur van iemand die nog net binnen de grenzen van de huurtoeslag valt.

Geen recht op woonkostentoeslag bestaat wanneer de huur waarvoor geen voorliggende voorziening mogelijk is, het resultaat is van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in het negende lid. Dit moet worden gezien als afstemming als bedoeld in artikel 18 van de Wwb.

Woonkostentoeslag is slechts mogelijk tot het moment dat recht kan bestaan op een voorliggende voorziening. Daarom moet altijd eerst gekeken worden of huurtoeslag kan worden aangevraagd of gewijzigd.

Artikel 3.2.2 Woonkostentoeslag bij eigen woning
  • 1.

    Indien belanghebbende eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woning en hij deze redelijkerwijs niet kan verkopen of (verder) kan bezwaren met geldleningen, maar het inkomen niet toereikend is om de woonkosten te voldoen, wordt woonkostentoeslag als noodzakelijk gezien.

  • 2.

    Als in aanmerking te nemen woonkosten worden gezien de hypotheekrente, eigenaarsdeel onroerende-zaakbelasting, waterschapslasten, premie opstalverzekering, erfpachtcanon en een forfaitair bedrag aan onderhoudskosten, onder aftrek van in aanmerking te nemen rijkssubsidies aan de woningeigenaar of Voorlopige Teruggave Hypotheekrenteaftrek.

  • 3.

    Bij berekening van de woonkostentoeslag wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de berekeningssystematiek van huurtoeslag, met dien verstande dat het huidige structurele inkomen in de berekening wordt gebruikt en vermogen boven de vermogensgrens als genoemd in artikel 34 Wwb als middelen in aanmerking wordt genomen.

  • 4.

    De eigenaar komt niet in aanmerking voor woonkostentoeslag indien qua kosten en draagkracht ten tijde van de aankoop van de woning al behoefte bestond aan woonkostentoeslag.

  • 5.

    Woonkostentoeslag als bedoeld in het eerste lid wordt maximaal 24 maanden verstrekt, tenzij dringende redenen zich hiertegen verzetten.

  • 6.

    Werkt belanghebbende niet mee aan beperking van de woonkosten, of betoont belanghebbende onvoldoende besef van verantwoordelijkheid op het gebied van woonkosten, wordt de woonkostentoeslag geweigerd of beëindigd.

Motivering:

Wanneer belanghebbende redelijkerwijs op korte termijn in een koopwoning moet blijven wonen, kan woonkostentoeslag worden verstrekt voor de kosten als genoemd in het tweede lid, onder dezelfde financiële situatie als ware het een huurwoning waarvoor huurtoeslag mogelijk was. Wederom wordt aangesloten bij de systematiek van huurtoeslag om de rechtsgelijkheid te bevorderen. Woonkostentoeslag bij een koopwoning is maximaal 24 maanden mogelijk, aangezien belanghebbende door langer in de koopwoning te blijven wonen, onredelijke aanspraken zou blijven maken op publieke middelen die hiervoor in beginsel niet zijn bedoeld.

De situatie (woonkostentoeslag voor een koopwoning) zou dan uitgroeien tot een structurele situatie en derhalve niet meer aan te merken zijn als een situatie die voortvloeit uit bijzondere omstandigheden. In dat geval is geen bijzondere bijstand mogelijk. Structurele verstrekking van woonkostentoeslag is slechts mogelijk indien sprake is van dringende redenen, zoals het feit dat de woning voor belanghebbende is aangepast (bijvoorbeeld op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo)). Ook kan de duur van de woonkostentoeslag voor bepaalde tijd worden verlengd, indien belanghebbende alles in het werk heeft gesteld om een huurwoning te krijgen, maar dit door omstandigheden die belanghebbende niet te verwijten zijn is mislukt.

Geen recht op woonkostentoeslag bestaat wanneer de kosten waarvoor geen voorliggende voorziening mogelijk is, resultaat zijn van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in het vierde of zesde lid. Dit moet worden gezien als afstemming als bedoeld in artikel 18 van de Wwb.

Indien belasting wordt terugontvangen over de betaalde hypotheekrente, moet worden bekeken of deze teruggaaf betrekking heeft op de periode waarover woonkostentoeslag is verstrekt. Indien dit het geval is, moet de teruggaaf worden teruggevorderd (voor zover het betrekking heeft op door ons verstrekte woonkostentoeslag).

Artikel 3.2.3 Bijzondere woonkosten
  • 1.

    In de niet subsidiabele woonkosten die betrekking hebben op het langer zelfstandig laten wonen van ouderen en mensen met een handicap, wordt bijstand verleend:

    • a.

      voor zover deze kosten voor belanghebbende noodzakelijk worden geacht, waarbij de noodzaak in ieder geval aanwezig wordt geacht bij personen van 75 jaar en ouder, en;

    • b.

      voor zover de totale woonkosten tenminste de minimale huurgrens bedragen waarvoor huurtoeslag mogelijk is.

  • 2.

    Indien vanwege opname in een AWBZ-instelling de bijstandsnorm wordt verlaagd naar een norm bij verblijf in een inrichting, wordt bijzondere bijstand verleend in de kosten van het aanhouden van de woning, onder de volgende voorwaarden:

    • a.

      in de woning van belanghebbende blijven geen bewoners van 18 jaar of ouder achter, en;

    • b.

      de opname duurt naar verwachting niet langer dan 12 maanden, en;

    • c.

      belanghebbende is voornemens en naar verwachting in staat om na de opname terug te keren in de woning.

Motivering:

De gemeente Spijkenisse acht het wenselijk dat ouderen en mensen met een handicap zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Indien extra woonvoorzieningen hierin een bijdrage kunnen leveren, komen de daarbij horende niet-subsidiabele woonkosten voor bijstand in aanmerking.

Het benoemen van de 70-plussers als vaste doelgroep is gebaseerd op statistische gegevens. Indien niet reeds een beroep moet worden gedaan op de extra voorzieningen, is het statistisch gezien aannemelijk dat dit binnen enkele jaren gebeurt. Daarom is voor deze doelgroep de noodzaak categoraal vastgesteld. Het categoraal vaststellen van de noodzaak betekent niet dat categoriale bijstand wordt verstrekt. De kosten moeten individueel worden aangetoond en de onder b genoemde bepaling blijft eveneens van kracht.

Geen bijstand kan worden verleend wanneer de totale woonkosten (inclusief de niet-subsidiabele) minder bedragen dan de minimale huurgrens waarvoor huurtoeslag mogelijk is. Dit bedrag wordt namelijk geacht in de norm te zijn inbegrepen. Slechts voor zover de kosten hoger zijn dan de minimale huurgrens, kan bijstand worden verleend.

In de situatie als bedoeld in het derde lid, voorziet de bijstandsnorm niet in de woonkosten. Om te voorkomen dat belanghebbende na beëindiging van de opnameperiode niet langer over huisvesting beschikt, hetgeen in de regel zal leiden tot hoge kosten voor herhuisvesting en ernstige gevolgen voor het verder functioneren van belanghebbende, kan bijzondere bijstand worden verstrekt voor het aanhouden van de woning. Bijstand is mogelijk wanneer het verblijf in de inrichting naar verwachting niet langer duurt dan 12 maanden. Bij een langere periode is de verhouding tussen de herhuisvestingkosten en de kosten van aanhouden van een woning zodanig, dat bijstand voor het aanhouden van een woning als niet noodzakelijk kan worden aangemerkt.

Aan personen die gebruik maken van reguliere opvang van het Leger des Heils, wordt geen woonkostentoeslag verstrekt omdat zij de bijstandsnorm en de maximale toeslag ontvangen, waarmee de te maken kosten voldoende worden gewaarborgd.

Artikel 3.2.4 Kleding en kledingslijtage
  • 1.

    Indien extra kledingslijtage voortkomt uit ziekte of handicap, wordt in de meerkosten van kleding bijzondere bijstand verleend. Voor de bepaling van de meerkosten wordt uitgegaan van extra kosten ten opzichte van de normbedragen en normaantallen zoals deze zijn vastgesteld door het Nibud.

  • 2.

    Indien en voor zover niet meer over passende kleding kan worden beschikt vanwege een acute noodsituatie, bijvoorbeeld door ziekte, ongeval of een redelijkerwijs niet-verzekerbare calamiteit, wordt bijzondere bijstand verleend. In dit geval wordt slechts kleding verstrekt voor zover het in dat seizoen passend is.

  • 3.

    In aanvulling op het tweede lid, wordt voor de kosten van kleding aangesloten bij de normbedragen en normaantallen van het Nibud.

  • 4.

    Het draagkrachtbeleid als bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1, het derde lid, is van toepassing.

Motivering:

De kosten van kleding behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, die uit de norm voldaan moeten worden. Alleen indien er bijzondere omstandigheden zijn waaruit de kosten voor kleding voortvloeien, die niet waren te voorzien, is bijstand mogelijk. Ook wanneer er structureel meerkosten zijn voor kleding, als gevolg van extra slijtage door ziekte of handicap, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Steeds moet rekening worden gehouden met de aspecten bijzondere omstandigheden, onvoorziene situatie (of structurele meerkosten) en tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid (bijvoorbeeld niet reserveren). Ook moet specifiek worden gelet op eventuele voorliggende voorzieningen zoals extra kinderbijslag voor een gehandicapt kind (Tegemoetkoming Ouders Gehandicapten), de AWBZ en de Belastingdienst.

Aangezien het algemene kosten zijn waarin de norm voorziet, is bij verstrekking van bijzondere bijstand het bijzondere draagkrachtbeleid van toepassing.

Artikel 3.2.5 Bijzondere bijstand voor schulden
  • 1.

    Het college verstrekt in de regel geen bijzondere bijstand voor schulden.

  • 2.

    Indien sprake is van levensbedreigende omstandigheden, die niet via andere weg dan bijstandverlening kunnen worden afgewend, wordt in een schuldsituatie bijstand in de vorm van een lening verleend. Hierbij wordt de ontstaansgeschiedenis van de schuld en of er sprake is van herhaling meegewogen.

  • 3.

    Het draagkrachtbeleid als bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1 is van toepassing.

Motivering:

Schulden worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Aangezien in beginsel iedereen over voldoende middelen kan beschikken, is het ontstaan van schulden niet nodig. Indien toch schulden ontstaan, kan het team Schuldhulpverlening (afdeling BIS) van grote betekenis zijn. Indien mensen ervoor kiezen om deze hulp niet in een vroeg stadium in te schakelen, zullen zij zelf de gevolgen hiervan moeten dragen. Mensen zijn verantwoordelijk voor hun eigen acties of het ontbreken van acties. Dit geldt in beginsel ook wanneer er een gezin met kinderen in het spel is.

Vrijwel iedereen wordt geacht tijdig hulp in te kunnen inschakelen, behalve wellicht de groep die ernstige psychische of psychogeriatrische stoornissen hebben of verstandelijk gehandicapt zijn.

Slechts wanneer een problematische schuldsituatie leidt tot levensbedreigende omstandigheden, die niet anders dan via bijstandverlening is te beperken, kan bijstand als lening worden verstrekt.

Het is van het grootste belang dat bij de vestrekking van leenbijstand voor schulden de klantmanager van de afdeling WMI overleg pleegt met de klantmanager van het team Schuldhulpverlening om de mogelijke gevolgen van verstrekking van leenbijstand goed in te schatten. Het aangaan van nieuwe "verplichtingen" kan grote gevolgen hebben voor het schuldbemiddelingstraject van belanghebbende. Indien een schuldbemiddelingstraject loopt, kan het aangaan van nieuwe schulden betekenen dat het ingezette schuldbemiddelingstraject in gevaar komt of zelfs kan worden afgebroken. Dit met alle gevolgen van dien. In de artikelen 2.2.1. (algemene leenbijstand), 3.1.3. (leenbijstand) en 4.1.1. (gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid) zijn bepalingen opgenomen aangaande de mogelijkheid tot het opschorten van de aflossingsverplichting van de verstrekte leenbijstand (voor schulden) gedurende het schuldbemiddelingstraject en het omzetten van leenbijstand in bijstand om niet na afronding van het traject.

Hoewel de wet en voornoemde artikelen ruimte bieden tot het verstrekken van leenbijstand voor schulden zonder dat in alle gevallen het ingezette schuldbemiddelingstraject in gevaar komt, is het noodzaak om voorafgaand aan de verlening van leenbijstand voor een schuld in alle gevallen de expertise van het team schuldhulpverlening in te schakelen.

Kosten van schulden waarvoor bijzondere bijstand zou kunnen worden verstrekt, betreffen algemene bestaanskosten, waarop het bijzondere draagkrachtbeleid van toepassing is. Kosten die niet behoren tot de algemene kosten van bestaan leveren zelden een levensbedreigende situatie op, indien er schulden uit ontstaan.

Artikel 3.2.6 Bijzondere bijstand budgetbeheer en beschermingsbewind
  • 1.

    Het college kan bijzondere bijstand voor budgetbeheer verstrekken indien:

    • a.

      budgetbeheer buiten een schuldbemiddelingstraject om wordt uitgevoerd:

    • b.

      budgetbeheer als noodzakelijk wordt geacht door een deskundige.

  • 2.

    Het college kan bijzondere bijstand voor de kosten van beschermingsbewind verstrekken.

  • 3.

    De kosten als bedoeld in het tweede lid, worden geheel vergoed, mits beschermingsbewind in combinatie met een gemeentelijk schuldbemiddelingstraject wordt ingezet.

  • 4.

    Indien naast het beschermingsbewind geen schuldbemiddelingstraject wordt ingezet, bijvoorbeeld omdat deze is afgerond, is het draagkrachtbeleid als bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1 van toepassing.

  • 5.

    Op het eerste lid is het draagkrachtbeleid van toepassing als bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1 (100% van het inkomen boven de bijstandsnorm).

Motivering:

Budgetbeheer is een voorziening welke de gemeente kan inzetten. Budgetbeheer houdt in dat tijdelijk de financiële huishouding wordt overgenomen omdat men niet zelfstandig in staat is deze uit te voeren. Budgetbeheer kan in verschillende vormen/gradaties worden uitgevoerd.

De klantmanager (schuldbemiddeling) beslist hierover vanuit zijn/haar deskundigheid. Dit betekent dat van belanghebbende tijdelijk de financiële huishouding wordt overgenomen. Dit omdat de klant niet zelfstandig in staat is deze uit te voeren. Wanneer er naast financieel beheer ook budgetbeheer wordt uitgevoerd door de gemeente, vormt het financieel beheer een onderdeel van het totale budgetbeheer.

Een (eventuele) eigen bijdrage voor het uitvoeren van budgetbeheer, kan niet betaald worden van de aflossingscapaciteit van belanghebbende maar moet worden voldaan uit het leefgeld. Leefgeld is tijdens de schuldregeling gelijk aan de beslagvrije voet, zijnde 90% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (incl. vakantietoeslag). Uit vaste jurisprudentie (BI5334, Rechtbank Roermond, AWB 07/1216) mag een persoon niet minder inkomen hebben dan de beslagvrije voet. Indien een eigen bijdrage in rekening zou worden gebracht, betekent dit dat belanghebbende een aanvraag bijzondere bijstand zou kunnen indienen, dit om te voorkomen dat hij te weinig inkomen heeft om van te leven.

Om te voorkomen dat de ene afdeling (BIS) kosten in rekening brengt die een andere afdeling (WMI) vervolgens via de bijzondere bijstand moet vergoeden, heeft het college besloten om voor de kosten en uitvoering van budgetbeheer in principe geen eigen bijdrage in rekening te brengen.

Daarop is de volgende uitzondering gemaakt (eerste lid). Aan personen met een inkomen boven bijstandsniveau vraagt het college een eigen bijdrage voor de uitvoering van budgetbeheer. Dit alleen in situaties waarbij de schuldregeling succesvol is beëindigd waardoor belanghebbende weer beschikt over zijn volledige aflossingscapaciteit. Ook moet de noodzaak van het verlengen van de termijn van budgetbeheer zijn vastgesteld door de klantmanager Schuldhulpverlening. Het kan namelijk nodig zijn dat budgetbeheer langer toegepast moet worden dan de vastgestelde termijn van twee jaar. In deze gevallen bedraagt de eigen bijdrage voor budgetbeheer € 30,- per maand. Voor deze eigen bijdrage heeft belanghebbende de mogelijkheid bijzondere bijstand aan te vragen. Bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand, zal een draagkrachtberekening plaatsvinden zoals bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1. Daar budgetbeheer gezien kan worden als noodzakelijke algemene bestaanskosten (ook al zijn deze tijdelijk van aard), wordt bij de draagkrachtberekening 100% van het inkomen boven de bijstandsnorm in aanmerking genomen.

Beschermingsbewind is bedoeld ter bescherming van de vermogensrechtelijke (financiële) belangen van mensen die meerderjarig zijn en lichamelijk of geestelijk niet meer in staat zijn om de financiële zaken te regelen. De kantonrechter kan indien hier sprake van is een persoon onder bewind stellen. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer sprake is van een geestelijke of verstandelijke handicap, ziekte, ouderdom of van verslavingsproblematiek. Indien door de Rechtbank de belanghebbende onder beschermingsbewind is gesteld, wordt tevens een bewindvoerder benoemd. Dit kan iedereen zijn, mits wordt voldaan aan een aantal voorwaarden. Ook kan er een professionele bewindvoerder worden aangesteld.

Indien een professionele bewindvoerder wordt aangesteld, zijn er kosten verbonden aan het uitvoeren van het beschermingsbewind. Het Landelijk Overleg Kantonrechters heeft hiervoor richtlijnen opgesteld. Afhankelijk van de gezinssituatie, bedraagt het tarief gemiddeld € 90,- (peiljaar 2010). Daarnaast rekent een professionele organisatie veelal kosten voor intake (+/- € 500,-).

De kosten voor beschermingsbewind kan, indien tevens een schuldbemiddelingstraject aan de orde is, niet worden voldaan van de aflossingscapaciteit.

Dit betekent dat deze voldaan moet worden van het leefgeld van belanghebbende. Daarmee komt belanghebbende onder de beslagvrije voet (90% van de bijstandsnorm). Om dit te voorkomen, is het in die gevallen waar beschermingsbewind en een gemeentelijke schuldbemiddelingstraject aan de orde zijn mogelijk om voor de kosten van bewindvoering bijzondere bijstand te verstrekken. Ook de intakekosten kunnen middels bijzondere bijstand worden vergoed.

Indien geen sprake is van een schuldbemiddelingstraject maar wel sprake is van beschermingsbewind, dient bij de bepaling of de kosten uit de bijzondere bijstand kunnen worden vergoed, het draagkrachtbeleid te worden toegepast.

Artikel 3.2.7 Bijzondere bijstand in verband met arbeidsinschakeling
  • 1.

    Indien bijzondere noodzakelijke kosten verband houden met- of bijdragen aan de arbeidsinschakeling van de uitkeringsgerechtigde, kan het college voor deze kosten bijzondere bijstand verstrekken.

  • 2.

    De kosten als bedoeld in het eerste lid, betreffen in beginsel incidentele kosten. Indien de kosten niet incidenteel zijn maar een periodiek karakter hebben, kunnen deze tot een maximum van zes maanden worden verstrekt.

  • 3.

    Alle mogelijke voorliggende voorzieningen dienen als eerste aangesproken te worden, alvorens bijzondere bijstand op grond van dit artikel kan worden verstrekt.

  • 4.

    Een aanvraag bijzondere bijstand voor bijzondere noodzakelijke kosten die verband houden met- of bijdragen aan de arbeidsinschakeling, kan door belanghebbende niet worden aangevraagd nadat de kosten zijn gemaakt.

Motivering:

Het uitstromen naar regulier werk is een belangrijke doelstelling, van zowel het college als de rijksoverheid. Om dit te bewerkstelligen kan de gemeente vanuit het participatiebeleid en participatiebudget voorzieningen inzetten, die bijdagen aan de re-integratie van klanten. Daarbij valt te denken aan re-integratie,- inburgerings- en educatietrajecten.

Toch kunnen ook andere zaken, anders dan een traject, nodig zijn om iemand uit te laten stromen naar reguliere arbeid. Indien noodzakelijke kosten zich voordoen, deze voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, niet betaald kunnen worden uit de algemene bijstand, en die werkelijk nodig zijn om iemand aan het werk te laten gaan (of eventueel te houden), kan bijzondere bijstond voor deze kosten worden verstrekt. Voorliggende voorzieningen dienen aangesproken te worden voordat wordt overgegaan tot de verstrekking van bijzondere bijstand.

Daarbij valt te denken aan bijvoorbeeld de eigen bijdrage voor psychotherapie. Het komt steeds meer voor, ook onder jongeren, dat er sprake is van psychische problematiek. Het is voor te stellen dat een behandeling, om uiteindelijk in een arbeidssituatie goed te kunnen functioneren, noodzakelijk is. Indien hieruit kosten voortvloeien die niet door de basisverzekering en aanvullende ziektekostenverzekering worden vergoed, kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Ook kosten met betrekking tot de renovatie van een gebit, kunnen noodzakelijk zijn in relatie tot de arbeidsinschakeling. Bijzondere bijstand kan dan worden verstrekt voor de eigen bijdrage die eventueel resteert na vergoeding vanuit de aanvullende ziektekostenverzekering.

Eenmalige kosten die noodzakelijk zijn voor de werkaanvaarding en waarin de (toekomstige) werkgever niet voorziet, bijvoorbeeld een goedkoop vervoermiddel (omdat openbaar vervoer niet mogelijk is), kunnen eveneens worden vergoed (wel op basis van een lening). Een vervoersmiddel is namelijk een duurzaam gebruiksgoed.

Indien belanghebbende in deeltijd werkt en een aanvullende uitkering ontvangt, wordt het totale inkomen (inclusief arbeidskorting) op de uitkering in mindering gebracht. Voor zover van de werkgever geen of onvoldoende reiskostenvergoeding wordt ontvangen, kan het feitelijk inkomen van belanghebbende hiermee dalen onder het minimum. Om te voorkomen dat het blijven uitvoeren van het werk financieel negatieve gevolgen heeft, kan vanuit de bijzondere bijstand een vergoeding voor de reiskosten worden verstrekt, voor een maximale duur van 6 maanden. In die periode dient een andere oplossing te worden gezocht. Het betreft hier overigens alleen werkzaamheden buiten Spijkenisse, omdat binnen de gemeente goedkoop vervoer (zoals de fiets) mogelijk is.

De kosten verband houdend met sollicitatieactiviteiten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de norm moeten worden voldaan, aangezien de sociale zekerheidswetten er vrijwel allemaal vanuit gaan dat uitkeringsgerechtigden solliciteren. In de kosten van sollicitatieactiviteiten is over het algemeen geen bijzondere bijstand mogelijk. De Wet kinderopvang (WK) biedt de mogelijkheid bepaalde groepen (binnen de bij wet aangewezen gemeentelijke doelgroepen) volledige vergoeding te verstrekken voor kinderopvang. Aangezien deze mogelijkheid bestaat, is geen ruimte voor verstrekking van bijzondere bijstand voor kinderopvang aan groepen die binnen de gemeentelijke verantwoordelijkheid in deze wet vallen, ook niet in het geval dat kinderopvang noodzakelijk is voor de arbeidsinschakeling. In de kosten van informele kinderopvang wordt eveneens geen bijzondere bijstand verstrekt.

Een aanvraag voor een vergoeding in de kosten die verband houden met de arbeidsinschakeling, kunnen niet achteraf worden ingediend. Het college beoordeeld altijd vooraf of bepaalde kosten als noodzakelijk kunnen worden aangemerkt.

Artikel 3.2.8 Studiekosten
  • 1.

    Studiekosten ten behoeve van kinderen in de leerplichtige leeftijd worden gezien als algemeen noodzakelijke kosten waarin de bijstandsnorm en ontvangen tegemoetkomingen van de rijksoverheid voorzien, zodat hiervoor als regel geen bijstand mogelijk is.

  • 2.

    Indien een bijzondere situatie leidt tot hogere noodzakelijke kosten dan bedoeld in het eerste lid, kan in de kosten, voor zover zij hoger zijn, bijzondere bijstand worden verleend.

  • 3.

    Voor ten laste komende kinderen die een MBO-opleiding volgen worden reiskosten om op de dichtstbijzijnde locatie van de opleiding (of stage) van hun keuze te komen vergoed, voor zover deze MBO-leerling geen aanspraak kan maken op een OV-studentenkaart en de dichtstbijzijnde opleidingslocatie buiten de gemeente Spijkenisse ligt.

  • 4.

    In aanvulling op het derde lid, vinden vergoedingen plaats op basis van de goedkoopste reismogelijkheid met het openbaar vervoer.

Motivering:

De in het eerste lid bedoelde reguliere studiekosten betreffen bijvoorbeeld kosten voor schoolgeld (waaronder ouderbijdrage en inschrijfgeld), boeken, schoolreisjes en reiskosten. Deze behoren tot de reguliere kosten voor kinderen.

Bijzondere omstandigheden kunnen zich voordoen als het leerplichtige kind vanwege opvoedings- of leerproblemen, of ziekte of handicap geen reguliere school kan bezoeken en dit tot meerkosten leidt. Meerkosten kunnen niet worden vergoed indien een voorliggende voorziening (zoals leerlingenvervoer) de meerkosten dekt, of indien de meerkosten het gevolg zijn van een eigen keuze van belanghebbende.

In het derde lid wordt ingegaan op een specifieke kostenpost, namelijk reiskosten voor ten laste komende kinderen die een MBO-opleiding volgen. Niet alle vormen van MBO-onderwijs worden in Spijkenisse aangeboden. Voor het behalen van een startkwalificatie en de verdere school/werk-loopbaan is het van belang dat kinderen de beroepsrichting van hun keuze kunnen volgen. Het niet kunnen betalen van de reiskosten van huis naar school en v.v., mag geen reden zijn de schoolkeuze aan te passen. Voor jongeren op HBO- en WO-onderwijs kent de studiefinanciering een regeling voor jongeren onder de 18 jaar. Voor jongeren in het MBO is een dergelijke voorziening er niet. Daarom kan individuele bijzondere bijstand worden verleend aan ouders van ten laste komende kinderen die buiten Spijkenisse een MBO-opleiding volgen die in Spijkenisse niet wordt aangeboden en die geen OV-studentenkaart ontvangen.

Studiekostenvergoeding aan belanghebbenden boven de leerplichtige leeftijd is slechts mogelijk binnen een re-integratietraject. Hiervoor zijn andere middelen beschikbaar dan bijzondere bijstand en er vindt bepaling van noodzaak plaats op grond van specifieke richtlijnen.

Artikel 3.2.9 Aanslag inkomstenbelasting
  • 1.

    In een aanslag inkomstenbelasting wordt in het algemeen geen bijstand verstrekt aangezien deze behoort tot de algemene bestaanskosten die uit de norm moeten worden voldaan, tenzij belanghebbende voldoet aan alle onderstaande criteria:

    • a.

      het netto in aanmerking te nemen inkomen van belanghebbende over het kalenderjaar bedraagt, na aftrek van de aanslag, minder dan de van toepassing zijnde bijstand over dat kalenderjaar;

    • b.

      de belastingaanslag heeft betrekking op een periode waarover belanghebbende bijstand ontving en bij de verstrekking van die bijstand is destijds geen rekening gehouden met de nog op te leggen belastingaanslag;

    • c.

      de aanslag kan door de Belastingdienst niet (verder) worden verlaagd of kwijtgescholden.

  • 5.

    De hoogte van de bijstand bedraagt het verschil tussen de bijstandsnorm en de netto inkomsten na aftrek van de aanslag, maar niet meer dan het bedrag van de aanslag.

Motivering:

Een aanslag inkomstenbelasting betreft algemeen noodzakelijke kosten, waardoor de draagkrachtbepaling van artikel 3.1.1, derde lid van toepassing is. De criteria op grond waarvan de aanslag inkomstenbelasting alsnog kan worden vergoed, zoals genoemd in het eerste lid, zijn mede gebaseerd op jurisprudentie (o.a. CRvB 15 juli 2003, JABW 2003/190). Het criterium genoemd onder b komt voort uit het feit dat in een lopend jaar de inkomsten volledig moeten worden gekort op de uitkering, ongeacht eventuele belasting die hierover in de toekomst verschuldigd zou kunnen zijn. Indien de inkomsten met terugwerkende kracht worden verlaagd (doordat achteraf belasting en premies volksverzekeringen moeten worden betaald), moet er over de bijstandsperiode rekening worden gehouden met een lager inkomen. Derhalve moet alsnog meer bijstand worden verstrekt.

Een dergelijke situatie is dermate anders dan een situatie waarin gedurende het jaar over voldoende middelen werd beschikt waardoor geen aanvullende bijstand nodig was, dat volgens de CRvB geen ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt.

Het onder c genoemde criterium zorgt ervoor dat slechts voor de noodzakelijke kosten bijstand wordt verstrekt. Zolang de aanslag nog kan worden verminderd door de belastingdienst, is minder of geen bijstand nodig.

Het tweede lid bepaalt dat niet meer bijstand voor levensonderhoud kan worden verstrekt dan de reguliere bijstandsnorm, dit om rechtsongelijkheid met overige bijstandsgerechtigden te voorkomen. Uiteraard wordt ook niet meer bijstand verstrekt dan de hoogte van de belastingaanslag, omdat slechts bijstand kan worden verstrekt voor noodzakelijke kosten.

Artikel 3.2.10 Huisraad/woninginrichting/duurzame gebruiksgoederen
  • 1.

    In de kosten van vervanging of reparatie van huisraad/woninginrichting of duurzame gebruiksgoederen wordt geen bijstand verleend omdat het algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan betreft waarin de norm voorziet, tenzij;

    • a.

      het noodzakelijke, niet-uitstelbare kosten zijn, die het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden, en

    • b.

      er onvoldoende reserveringsruimte aanwezig is geweest, hetgeen belanghebbende niet te verwijten valt, en

    • c.

      er geen andere bekostigingsmogelijkheid aanwezig is.

  • 2.

    Geen bijstand wordt verleend indien de kosten vergoed hadden kunnen worden op grond van een inboedelverzekering, maar belanghebbende deze verwijtbaar niet had afgesloten.

  • 3.

    Indien de kosten van vervanging van duurzame gebruiksgoederen of huisraad/woninginrichting het gevolg zijn van verhuizing, wordt slechts bijstand verleend als voor de verhuizing een sociale of medische noodzaak bestaat.

  • 4.

    Geen bijstand wordt verleend wanneer het een eerste aanschaf/vestiging betreft, tenzij bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.

  • 5.

    In beginsel wordt geen bijzondere bijstand verleend voor inrichtingskosten/duurzame gebruiksgoederen, indien deze voortvloeien uit een echtscheiding.

  • 6.

    Bijstandverlening op grond van dit artikel vindt plaats in de vorm van een lening, ter hoogte van in uitvoeringsrichtlijnen te bepalen normbedragen.

  • 7.

    Een aanvraag bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen of inrichtingskosten, kan door belanghebbende niet worden aangevraagd nadat de kosten zijn gemaakt.

Motivering:

De kosten voor huisraad/woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen maken deel uit van het op minimumniveau gangbare bestedingspatroon. Het betreft kosten voor meubilair, stoffering, verf/behang, wit- en (beperkt) bruingoed, en dergelijke. Uit dit artikel vloeit voort dat er bijzondere omstandigheden aanwezig moeten zijn, op grond waarvan leenbijstand mogelijk is. Oorzaken als gezinsuitbreiding en slijtage vallen niet onder bijzondere omstandigheden. Ook kan beëindiging van een periode van inwoning niet als bijzondere omstandigheden worden gezien. Inwoning wordt geacht een zakelijke relatie te betreffen, waarbij afspraken worden gemaakt over de duur van inwoning. De kosten bij beëindiging zijn voor de inwonende dan te voorzien.

Er mag geen andere bekostigingsmogelijkheid aanwezig zijn, zoals de mogelijkheid tot een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank. Ook andere (individuele) mogelijkheden van bekostiging moeten in aanmerking worden genomen.

Het tweede en derde lid geeft expliciet situaties aan waarin geen bijstand mogelijk is. Het betreft situaties waarin eigen keuze een rol speelt en/of sprake kan zijn van tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid.

Het vierde lid behandelt de eerste vestiging/eerste aanschaf. Personen die zich vanuit hun ouderlijk huis, studentenkamer, of daarmee vergelijkbaar, zelfstandig willen vestigen, zullen zelf in deze kosten moeten voorzien. In deze situaties is sprake van eigen verantwoordelijkheid voor het bestaan, in een situatie waarin vrijwel iedere persoon vroeg of laat terecht komt. Het zelfstandig gaan wonen is daarom in de regel een normale situatie, waarvoor belanghebbende zelf de middelen moet reserveren. Uitzondering bij eerste vestiging betreft de asielzoeker die zich voor het eerst zelfstandig in Nederland vestigt. De bijstand die in een dergelijke situatie kan worden verleend, wordt afgestemd op de in Nederland gangbare situatie.

De kosten voor inrichting/huisraad/duurzame gebruiksgoederen worden in principe niet vergoed in geval van echtscheiding. Een echtscheiding vindt veelal niet van de ene op de andere dag plaats maar staat al een langere tijd vast. Voor de kosten van inrichting e.d. dienen dan ook in de voorliggende periode middelen gereserveerd te worden. Geen bijzondere omstandigheden worden aanwezig geacht.

Bijzondere bijstand voor huisraad/woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen wordt in de vorm van een lening verstrekt. Daarom is het artikel hieromtrent van toepassing. Aangezien het algemene bestaanskosten betreft, wordt het bijzondere draagkrachtsysteem (alles boven 100% van de bijstandsnorm) gehanteerd.

Inrichtingskosten worden vergoed conform 60% van de op dat moment geldende normbedragen voor de inventarispakketten van het Nibud. Als een totale inventaris niet noodzakelijk is maar losse artikelen benodigd zijn, wordt dit eveneens vergoed conform 60% van de Nibud normbedragen. Bijzondere bijstand voor de kosten van duurzame gebruiksgoederen, wordt verstrekt conform de Nibud bedragen.

De kosten voor huisraad / inrichting / duurzame gebruiksgoederen, kunnen alleen vooraf worden aangevraagd. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van een proforma nota.

Artikel 3.2.11 Verhuiskosten
  • 1.

    In verhuiskosten kan geen bijstand worden verleend, tenzij de verhuizing op sociale of medische gronden noodzakelijk is en de kosten niet of onvoldoende waren te voorzien.

  • 2.

    In de kosten van een als noodzakelijk aangemerkte verhuizing wordt bijstand verleend, indien belanghebbende vanuit of binnen Spijkenisse verhuist.

  • 3.

    In de kosten van dubbele huur plus administratiekosten en/of waarborgsom wordt bij een noodzakelijke verhuizing bijstand verleend, indien belanghebbende naar of binnen Spijkenisse verhuist.

  • 4.

    Het draagkrachtbeleid als bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1 is van toepassing.

  • 5.

    Een aanvraag bijzondere bijstand voor bijzondere noodzakelijke kosten die verband houden met een verhuizing, kan door belanghebbende niet worden aangevraagd nadat de kosten zijn gemaakt.

Motivering:

Verhuiskosten, zoals transportkosten en kosten van dubbele huur, zijn algemene kosten van het bestaan, die behoren tot het gangbare bestedingspatroon op minimumniveau. Bij het maken van een keuze al dan niet te verhuizen, wordt het kostenaspect betrokken. Bij de hier genoemde noodzakelijke redenen is die overweging niet mogelijk; noodzakelijke redenen zijn bijvoorbeeld een medische indicatie of bijzondere sociale omstandigheden. Derhalve kan bijstand worden verstrekt. Wel dient, aangezien het algemene bestaanskosten betreft, het bijzondere draagkrachtbeleid te worden toegepast.

De keuze om verhuiskosten (met uitzondering van dubbele huur en waarborgsom) toe te rekenen aan de gemeente van herkomst, is een landelijk geaccepteerde werkwijze, waar de gemeente Spijkenisse zich bij aansluit.

Op de beoordeling van de aanvraag verhuiskostenvergoeding is een reserveringsregime van toepassing, aangezien het algemene kosten van het bestaan betreft, waarin de norm in beginsel voorziet. Dat de verhuizing noodzakelijk is en voortvloeit uit bijzondere omstandigheden doet hier niets aan af.

Verhuiskosten kunnen alleen voorafgaand worden aangevraagd. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van een proforma nota.

Artikel 3.2.12 Kosten voor verzorging of verpleging
  • 1.

    In de kosten van de eigen bijdrage AWBZ bij een opname in een AWBZ-instelling is in het algemeen geen bijzondere bijstand mogelijk, tenzij:

    • a.

      de inkomsten van belanghebbende minus de eigen bijdrage minder bedragen dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm (meestal verblijf in een inrichting), en;

    • b.

      de eigen bijdrage niet (verder) kan worden verlaagd.

  • 2.

    In de toegangsbijdrage wordt slechts bijzondere bijstand verleend indien en voor zover een beroep wordt gedaan op een voorziening die door een instantie wordt aangeboden op grond van de AWBZ.

  • 3.

    In de kosten van de eigen bijdrage voor officieel geïndiceerde gezinshulp en verpleeghulp wordt bijzondere bijstand verleend, indien het niet afsluiten van de collectieve ziektekostenverzekering voor minima belanghebbende niet te verwijten valt.

  • 4.

    In de kosten voor de bijdrage gebaseerd op een retributieregeling wordt bijstand verleend.

  • 5.

    In de eigen bijdrage voor dagverzorging (inclusief vervoerskosten) wordt bijstand verleend met uitzondering van de daarin begrepen reguliere maaltijdkosten.

  • 6.

    Het draagkrachtbeleid als bedoeld in het derde lid van artikel 3.1.1 (draagkracht) is van toepassing op het eerste lid.

Motivering:

De (lage) eigen bijdrage wordt naar hoogte afgestemd op het inkomen, men houdt minimaal de norm bij opname in een inrichting over. Als de inkomsten zo laag zijn, dat na aftrek van de eigen bijdrage minder over blijft dan de van toepassing zijnde norm, kan in het deel waarin niet uit de inkomsten kan worden voorzien bijstand worden verleend. De hoge bijdrage kan op verzoek worden verlaagd als het inkomen daartoe aanleiding biedt. Bij een inkomen ter hoogte van de norm voor verblijf in een inrichting kan (eveneens op verzoek) vrijstelling worden verleend van de hoge eigen bijdrage. Aangezien het hier kosten betreffen die dicht bij algemene bestaanskosten liggen, is het bijzondere draagkrachtsysteem van toepassing.

De toegangsbijdrage betreft een eigen bijdrage voor aansluiting bij een thuiszorgorganisatie of een (hogere) bijdrage voor niet-aangeslotenen die toch thuiszorg nodig hebben. Er wordt slechts bijstand in verleend, voor zover ook daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de voorziening, niet uit 'voorzorg'.

Officieel geïndiceerde thuiszorg wordt noodzakelijk geacht. De kosten hiervan (eigen bijdrage en de noodzakelijke toegangsbijdrage -soort contributie) komen voor vergoeding in aanmerking, tenzij een andere vergoeding kan worden verkregen. Sinds 1 juli 2004 is de eigen bijdrage thuiszorg opgenomen in het gemeentepakket van OZ-zorgverzekeringen (per 2008 CZ-Zorgverzekeringen). Tenzij het niet gebruiken van deze (aanvullende) ziektekostenverzekering belanghebbende niet te verwijten valt, zal daardoor geen vergoeding van de eigen bijdrage thuiszorg meer aan de orde zijn. Indien sprake is van niet-geïndiceerde thuiszorg, zonder dat er een afwijzing van officiële thuiszorg is, moet zelf de noodzaak worden onderzocht. Hiervoor kan een medisch advies worden aangevraagd.

De retributieregeling betreft inkomensafhankelijke eigen bijdragen voor specifieke voorzieningen. Ook hiervoor is bijstand mogelijk.

Geïndiceerde dagverzorging (door Algemene Stichting Ouderenzorg Spijkenisse) kent uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. De kosten, met uitzondering van het bedrag voor een reguliere maaltijd, komen in aanmerking voor bijzondere bijstand.

Artikel 3.2.13 Voorkoming opname AWBZ-instelling

Kosten die door belanghebbende worden gemaakt voor voorzieningen die hem in staat stellen (langer) zelfstandig in de woning te blijven wonen en hiermee opname in een AWBZ instelling te voorkomen, worden aangemerkt als noodzakelijke kosten als gevolg van bijzondere omstandigheden. Voor deze kosten wordt individuele bijzondere bijstand verleend voor zover categoriale bijzondere bijstand ingevolge artikel 3.3 (categoriale bijzondere bijstand) hierin niet voorziet.

Motivering:

De doelstelling van het kabinetsbeleid en het gemeentebeleid is mensen zo lang mogelijk in staat te stellen zelfstandig (of zo zelfstandig mogelijk) te wonen, zodat geen of minder beroep hoeft te worden gedaan op een AWBZ-instelling voor verzorging of verpleging. Daarom worden de (meer)kosten die hiermee gemoeid zijn aangemerkt als bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan. Het gaat dan bijvoorbeeld om de meerkosten van maaltijdvoorziening voor hen die niet (meer) in staat zijn te koken en de kosten van alarmering. Kosten van bijvoorbeeld een abonnement op een klussendienst voor mensen die door beperking of handicap niet meer in staat zijn zelf eenvoudige klusjes uit te voeren, bevorderen eveneens het zelfstandig wonen. Deze kosten vallen echter onder de noemer 'vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen' waarin de categoriale bijzondere bijstand in de vorm van de langdurigheidstoeslag voorziet.

Artikel 3.2.14 Bijzondere reiskosten
  • 1.

    Wanneer een persoon is opgenomen in een inrichting voor geestelijke / lichamelijke verzorging of in detentie zit, wordt bijzondere bijstand verleend aan gezinsleden voor bezoekkosten, voor zover het bezoekkosten betreffen buiten Spijkenisse, maar binnen Nederland.

  • 2.

    Tot de gezinsleden worden gerekend de inwonende partner en de inwonende minderjarige en meerderjarige kinderen, of ingeval van opname van een kind, de ouders en bij de ouders inwonende broers/zusters.

  • 3.

    De bijstand bij bezoek aan een persoon in een inrichting voor geestelijke/ lichamelijke verzorging, wordt vergoed per gezinslid, waarbij de noodzakelijke bezoekfrequentie door het college individueel wordt bepaald.

  • 4.

    De bijstand bij bezoek aan een persoon in detentie, wordt berekend op basis van bezoek eenmaal per maand per gezinslid.

  • 5.

    Voor zover een vergoeding via een ziektekostenverzekering niet van toepassing is, worden bezoekkosten in verband met een kortdurende ziekenhuisopname (korter dan 3 maanden) vergoed op basis van bezoek door een gezinslid om de dag.

  • 6.

    Vergoedingen vinden plaats op basis van de goedkoopste reismogelijkheid met het openbaar vervoer.

Motivering:

Opname in een inrichting vormt een bijzondere omstandigheid, waarvoor het wegens mentale ondersteuning noodzakelijk is een bezoekmogelijkheid te hebben. De bezoekmogelijkheid aan gezinsleden die in detentie verkeren is door de CRvB als noodzakelijk aangemerkt. Vergoeding van kosten (binnen voorwaarden) is derhalve mogelijk.

Bij verblijf buiten de gemeente kan een deel van de reiskosten (namelijk het deel binnen de gemeentegrenzen) in mindering worden gebracht op de bijstand, omdat dit in de algemene norm is inbegrepen. Vanwege uitvoeringsredenen is gekozen dit achterwege te laten.

De bezoekfrequentie waarvoor een vergoeding wordt verstrekt, wordt in het geval van bezoek aan een persoon in een inrichting voor geestelijke of lichamelijke verzorgen individueel bepaald. In geval van detentie wordt bezoek eens per maand reëel geacht. De noodzaak tot ondersteuning wordt bij opname in een inrichting voor verzorging anders opgevat dan in een detentie-inrichting, derhalve wordt hierin een verschil gemaakt. In ieder geval wordt hiermee bereikt dat regelmatig persoonlijk contact ter ondersteuning mogelijk is.

Het openbaar vervoer biedt een toereikende reisvoorziening, waardoor de kosten op basis van het goedkoopste OV-tarief kunnen worden vergoed.

Bezoek aan een kind in een jeugdhulpverleningsinstelling moet in eerste instantie worden bekostigd uit de kinderbijslag. Dit zijn namelijk kosten die voor de SVB meetellen bij het bepalen van het recht op kinderbijslag. Het vergoeden van dergelijke kosten kan leiden tot stopzetting van kinderbijslag. Indien voor het kind in een jeugdhulpverleningsinstelling geen kinderbijslag kan worden verkregen, of indien de kosten die de ouder maakt aantoonbaar hoger zijn dan de kinderbijslag (bewijs hiervan moet eveneens worden aangeleverd bij het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen), zou bijzondere bijstand kunnen worden verstrekt.

Voor verblijfkosten wordt geen bijstand verstrekt. Uitzondering vormt het verblijf van een ouder wanneer een kind is opgenomen en het voor het kind medisch noodzakelijk is dat de ouder overblijft. In dat geval is de ziektekostenverzekering een voorliggende voorziening, die eerst moet worden aangesproken.

Artikel 3.2.15 Ouderbijdrage
  • 1.

    In de kosten van de ouderbijdrage ten behoeve van een minderjarig kind dat is opgenomen (voor dagbehandeling) in een jeugdhulpverleningsinstelling, wordt (gedeeltelijk) bijstand verleend indien:

    • a.

      de ouderbijdrage door het LBIO als verplichting is opgelegd, en;

    • b.

      belanghebbende geen kinderbijslag meer voor het betreffende kind ontvangt en het verlies van kinderbijslag belanghebbende niet te verwijten valt, of;

    • c.

      de kinderbijslag voor het betreffende kind niet toereikend is om de kosten te dekken.

  • 2.

    Bijstandverlening in de kosten van de ouderbijdrage ten behoeve van een kind van 18 tot en met 20 jaar is niet mogelijk, tenzij dringende redenen hiertoe aanleiding geven.

Motivering:

Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) geeft aan dat als het kind in een dagbehandeling verblijft, de ouder recht blijft houden op kinderbijslag. Dit kan veranderen als het kind uit huis is geplaatst. Toch is het ontvangen van kinderbijslag belangrijk om de ouderbijdrage te kunnen voldoen. Wanneer het kind uit huis geplaatst is, zal de Sociale Verzekeringsbank (SVB) onderzoeken of de ouder nog wel voldoende kosten voor het kind maakt om in aanmerking te (blijven) komen voor kinderbijslag. De SVB informeert regelmatig bij het LBIO of de ouderbijdrage wordt voldaan. Het daadwerkelijk betalen van de ouderbijdrage in het desbetreffende kwartaal is dus van groot belang voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag.

Als de ouder geen kinderbijslag (meer) ontvangt, kan deze opnieuw worden aangevraagd. De SVB onderzoekt of de ouder voldoet aan de onderhoudseis zoals is vastgelegd in de Algemene Kinderbijslagwet. Alle kosten die de ouder voor het kind maakt, tellen mee in deze onderhoudseis. In de eerste plaats natuurlijk de betaalde ouderbijdrage. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met schoolkosten en boekengeld, kleedgeld, kosten voor bezoek en verzekeringen, en de kosten die de ouder voor het kind maakt wanneer dit in weekenden en vakanties bij de ouder verblijft.

Jurisprudentie geeft aan dat indien de daadwerkelijke kosten van belanghebbende de kinderbijslag overtreffen, de meerkosten vergoed moeten worden vanuit bijzondere bijstand. Wij sluiten hierbij aan. Verdere instructies zijn in uitvoeringsrichtlijnen vastgelegd.

De ouder kan ook verplicht worden gesteld een ouderbijdrage te betalen voor een jong-meerderjarig kind (tot en met 20 jaar). In beginsel wordt hiervoor geen bijstand verstrekt, omdat het kind niet meer tot het gezin behoort. Wel dient individueel te worden bekeken of bijzondere omstandigheden noodzaken toch bijstand te verstrekken. De ouder blijft immers tot het 21e jaar van het kind financieel verantwoordelijk.

Artikel 3.2.16 Dieetkosten

Voor zover belanghebbende of een gezinslid noodzakelijkerwijs een dieet moet volgen, wordt in de meerkosten van dit dieet ten opzichte van reguliere voeding, bijstand verleend.

Motivering:

Kosten van voeding behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de norm moeten worden voldaan. Voor zover een dieet noodzakelijk is, kunnen de meerkosten van het dieet worden vergoed. De noodzaak van een dieet en de meerkosten hiervan dienen aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld. De bijzondere bijstand voor meerkosten geldt alleen voor het gezinslid dat het dieet moet volgen.

Artikel 3.2.17 Uitgesloten kostensoorten
  • 1.

    De volgende kostensoorten worden beschouwd als algemeen gebruikelijke kosten die uit de algemene bijstandsnorm kunnen worden voldaan, waarin in geen bijzondere bijstand kan worden verleend:

    • a.

      Legeskosten en kosten in verband met het verlenen en verlengen van een vergunning tot verblijf in Nederland en naturalisatie;

    • b.

      premiekosten voor een aanvullende ziektekostenverzekering (niet zijnde de gemeentelijke bijdrage aan de collectieve aanvullende ziektekostenverzekering);

    • c.

      premiekosten voor overige afgesloten algemeen gebruikelijke verzekeringen;

    • d.

      niet-medische kosten in verband met of voortvloeiend uit zwangerschap en geboorte van een kind;

    • e.

      gemeentelijke belastingen of heffingen.

Motivering:

Legeskosten worden niet gezien als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Het betreft reguliere kosten voor diensten van de overheid. Bij de vaststelling van leges wordt rekening gehouden met de zorgplicht voor mensen met een minimuminkomen. Aparte bijstandsverstrekking is daarom niet aan de orde.

Het niet afsluiten van een aanvullende ziektekostenverzekering en andere algemeen gebruikelijke verzekeringen (zoals een inboedel- en WA-verzekering) wordt gezien als onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid. Derhalve kunnen de kosten gezien worden als algemeen gebruikelijk en uit de norm te voldoen.

Een begrafenisverzekering (of levensverzekering) is niet noodzakelijk, omdat de kosten van begrafenis kosten zijn die uit de nalatenschap moeten worden voldaan, of door de erfgenamen moeten worden bekostigd (jurisprudentie CRvB 05-08-2003). De kosten hiervoor komen op de grond dat ze niet noodzakelijk zijn, niet in aanmerking voor bijstand.

Zwangerschap en geboorte van een kind is een situatie die over het algemeen ofwel gewenst was, ofwel te voorkomen was. De niet-medische kosten die hieruit voortvloeien, vallen te beurt aan iedere (nieuwe) ouder en zijn daarom niet bijzonder. Het is daarom de verantwoordelijkheid van de ouders de hieruit voortvloeiende kosten te dragen.

Kosten die niet als algemeen kunnen worden gezien, zijn medische kosten die voortvloeien uit de zwangerschap en bevalling. Voor zover deze niet volledig worden gedekt door de ziektekostenverzekering kan bekeken worden of bijstand moet worden verstrekt. Wanneer er geen sprake is van zwangerschap die te voorkomen was, bijvoorbeeld omdat er sprake is geweest van een misdrijf of er een zeer jonge toekomstige ouder bij betrokken is, kan worden beoordeeld of bijstand moet worden verstrekt.

Voor gemeentelijke belastingen en heffingen is kwijtschelding te verkrijgen. Indien dit niet wordt verleend is er ruimte bevonden de aanslag te betalen. Derhalve kan geen bijstand worden verstrekt. De kwijtscheldingsprocedure is een wettelijke procedure, die met opzet vrij strak is gehouden.

In Spijkenisse wordt het kwijtscheldingsbeleid reeds zo ruim als wettelijk mogelijk ingevuld. Het verlenen van bijstand (te zien als uitbreiding van het kwijtscheldingsbeleid) druist daarom in tegen een ander wettelijk voorschrift.

Artikel 3.2.18 Zelfstandig wonende jong-meerderjarigen
  • 1.

    Aan jongeren van 18 tot en met 20 jaar wordt aanvullend op de bijstandsnorm, bijzondere bijstand voor levensonderhoud verstrekt indien de jongere noodzakelijkerwijs zelfstandig woont en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander.

  • 2.

    Van noodzakelijkerwijs zelfstandig wonen is sprake indien:

    • a.

      beide ouders zijn overleden;

    • b.

      beide ouders in het buitenland wonen;

    • c.

      de jongere door een crisissituatie niet thuis kan wonen.

  • 3.

    De hoogte van de bijzondere bijstand bestaat uit:

    • a.

      de kosten die direct samenhangen met het uitwonen, en;

    • b.

      een forfaitair bedrag voor de overige extra kosten voor levensonderhoud.

  • 4.

    De bijstandsnorm en de bijzondere bijstand die ingevolge dit artikel wordt verstrekt, bedragen samen niet meer dan de geldende norm zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid.

Motivering:

De norm voor jongeren van 18 tot en met 20 jaar is niet afgestemd op zelfstandig wonen. Er wordt van uitgegaan dat de jongere bij ouders of verzorgers woont. Indien er sprake is van een bijzondere situatie waardoor dit niet mogelijk is, kan aanvullende bijzondere bijstand voor levensonderhoud worden verstrekt. Er mag geen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, omdat in dat geval over het algemeen reeds rekening is gehouden met woonkosten en kosten voor levensonderhoud.

Is dit niet het geval, dan kan op basis van individualisering worden bepaald of (en hoeveel) bijzondere bijstand voor levensonderhoud noodzakelijk is.

De bijzondere situaties waarbij sprake is van noodzakelijkerwijs zelfstandig wonen, zijn aangegeven in het tweede lid. Volgens artikel 12 Wwb kan alleen bijzondere bijstand worden verstrekt als de jongere geen middelen hiervoor bij de ouders kan claimen.

Of sprake is van een crisissituatie wordt bepaald door de gemeente, na ontvangst van een advies hieromtrent van een onafhankelijke deskundige. Voor de bepaling van een eventuele crisissituatie is van belang dat een zo compleet mogelijk beeld is verkregen van de situatie.

De hoogte van de bijzondere bijstand bestaat enerzijds uit de kosten voor uitwonend zijn, zoals huur, gas, water en elektriciteit en eventuele andere kosten die met de bewoning van die woonruimte te maken hebben. Eventuele tegemoetkomingen in deze kosten, zoals huurtoeslag, worden op de bijzondere bijstand in mindering gebracht. Indien de kosten onredelijk hoog zijn, dient belanghebbende te worden verplicht andere woonruimte te zoeken. Anderzijds zal voor algemene kosten voor levensonderhoud extra bijzondere bijstand noodzakelijk zijn. Dit betreft een forfaitair bedrag, dat in uitvoeringsrichtlijnen is opgenomen. Berekening hiervan heeft plaatsgevonden op grond van kosten zoals gelden voor studenten (Nibudnormen minus kosten voor studie).

Het is niet reëel de mogelijkheid aan te brengen dat een jongere van 18 tot en met 20 jaar meer uitkering en bijzondere bijstand ontvangt voor diens levensonderhoud dan iemand van 21 jaar of ouder. Dit zou leiden tot ongelijkheid op grond van leeftijd en neigt naar inkomensbeleid, waartoe alleen de wetgever bevoegd is. Dit vierde lid voorkomt dat méér uitkering en bijzondere bijstand wordt verstrekt dan aan een 21-jarige.

Artikel 3.2.19 Taxatiekosten eigen woning

Wanneer geen recent taxatierapport aanwezig is van de woning, woonwagen of het woonschip, en de vastgestelde WOZ-waarde biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het vaststellen van de huidige waarde van de woning, is een taxatie ten behoeve van beoordeling van de overwaarde in het kader van artikel 50 Wwb noodzakelijk. Voor de kosten wordt bijzondere bijstand om niet verstrekt.

Motivering:

Een goede recente taxatie is belangrijk voor het vaststellen van mogelijke overwaarde in de woning. Het is daarom van belang een taxatie te hebben van de woning. Veelal biedt de vastgestelde WOZ-waarde uitkomst. Wanneer er op basis van de WOZ-beschikking geen recente waardevaststelling is of wanneer de woning sterk afwijkt van de woningen waarop de WOZ-waardeberekening is gebaseerd, is een taxatierapport noodzakelijk. Van een nieuwe taxatie kan worden afgezien als er een recent taxatierapport is. Onder recent kan worden verstaan: niet ouder dan een jaar. Waar echter exact de grens ligt, is afhankelijk van de omstandigheden. Indien bijvoorbeeld een taxatierapport van 2 jaar oud aangeeft dat de hypotheek hoger is dan de waarde, kan bij een woning van gemiddelde waarde worden afgezien van nieuwe taxatie. De overwaarde zal immers niet zodanig zijn gestegen dat er bovenop de vrijlating nog ruimte zal zijn voor 'intering'.

Wanneer de taxatie verplicht wordt gesteld, verstrekt het college hiervoor bijzondere bijstand. De wet biedt niet de ruimte om deze bijstand in de vorm van een lening te verstrekken. Derhalve wordt bijstand om niet verstrekt. De kosten bedragen ongeveer 1,5 tot 2 promille van de waarde van de woning. Zie voor de toepassing van dit artikel de werkinstructie/ uitvoeringsregels.

Paragraaf 3.3 Categoriale bijzondere bijstand
Artikel 3.3.1 Criteria categoriale bijstand 65-plussers
  • 1.

    Aannemelijk wordt geacht dat de categorie minima van 65 jaar en ouder, die zelfstandig een woning bewonen, zonder inwonende medebewoner(s) of kamerhuurder(s), onvoldoende reserveringscapaciteit hebben om duurzame gebruiksgoederen aan te schaffen, te vervangen of te (laten) repareren. Ook wordt aannemelijk geacht dat, gezien het aantal duurzame gebruiksgoederen dat in een huishouden aanwezig is, jaarlijks kosten gemaakt worden voor aanschaf, vervanging of reparatie van duurzame gebruiksgoederen.

  • 2.

    Tot deze categorie minima behoren 65-plussers die minimaal drie aaneengesloten jaren een inkomen hebben tot 110% van de geldende bijstandsnorm en op de peildatum een vermogen hebben dat niet hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 34, derde lid Wwb.

  • 3.

    De hoogte van het bedrag is gerelateerd aan het aantal personen waaruit een huishouden bestaat, met een maximumbedrag behorend bij een huishouden van zes personen.

Motivering:

De gehanteerde criteria als gebruikt in het eerste lid van dit artikel worden als volgt gemotiveerd:

  • -

    Het leeftijdscriterium vloeit voort uit een wettelijk voorschrift (artikel 35, derde lid Wwb). Hierdoor is het niet mogelijk mensen tot 65 jaar met deze categorie gelijk te stellen. Inhoudelijk gezien is het onderscheid te rechtvaardigen omdat voor ouderen (hier 65-plussers) meerkosten gelden voor duurzame gebruiksgoederen, die jongere personen niet hebben.

  • -

    Ouderen zijn in het algemeen minder in staat de goedkoopte aanschaf te realiseren. Daarbij spelen verschillende aspecten een rol. Zij zullen minder gebruik maken van internet voor het maken van prijsvergelijkingen en voor de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen via die weg. Verder zijn zij als regel minder mobiel en minder in staat van goedkopere aanbiedingen elders gebruik te maken (zij kunnen niet zo gemakkelijk gaan "shoppen" - kijken en vergelijken). Datzelfde aspect werkt door bij het verzorgen van het transport van de apparatuur (hoe krijg je het thuis). Verder is er de techniek, benodigd voor het instellen/aansluiten van apparaten. Kortom door al deze aspecten zijn zij aangewezen op (plaatselijke) leveranciers die meer service bieden. Dit sluit de goedkoopste leveranciers goeddeels uit. De extra kosten van bezorging, aansluiting, worden veelal in rekening gebracht, naast de al hogere aanschafprijs ten opzichte van de goedkoopste aanbieder. Daarnaast zijn ouderen vaker aangewezen op duurdere gebruiksgoederen, vanwege hogere eisen aan het gebruiksgemak van de apparaten. Deze mogen niet moeilijk of zwaar te bedienen zijn of niet te groot in omvang. In die zin hebben zij meer kosten dan de gemiddelde burger.

  • -

    De aanschaf of vervanging van duurzame gebruiksgoederen op regelmatige basis (jaarlijks) is slechts aannemelijk voor zover belanghebbende zelfstandig een woning bewoont. Indien medebewoner(s) of kamerhuurder(s) aanwezig zijn, wordt geacht dat zij meedragen in de kosten van de huishouding zodat er een zeker schaalvoordeel optreedt. Aangezien bij 65-plussers, in tegenstelling tot mensen jonger dan 65 jaar, de bijstandsnorm hierop niet wordt aangepast, zou er door verstrekking van categoriale bijstand aan deze groep een onevenredig voordeel ontstaan. Voor de medebewoners of kamerbewoners zelf geldt dat zij slechts voor een beperkt deel verantwoordelijk zijn voor hetgeen in de woning aanwezig is, derhalve kan bij hen niet worden aangenomen dat jaarlijks kosten voor (vervanging van) duurzame gebruiksgoederen worden gemaakt. Mensen die geen woning bewonen (daklozen/adreslozen/mensen met een briefadres) worden eveneens niet geacht jaarlijks kosten te hebben voor duurzame gebruiksgoederen die gelijkschakeling met zelfstandig wonenden rechtvaardigt.

  • -

    Gezien het aantal duurzame gebruiksgoederen in een woning kan geacht worden dat jaarlijks goederen gerepareerd of vervangen zouden moeten worden. Het kan zijn dat dit het ene jaar meer voorkomt dan het andere. Belanghebbende wordt geacht zelf te reserveren van de categoriale bijstand, indien dit in een jaar niet volledig hoeft te worden gebruikt. Indien belanghebbende meer kosten heeft voor duurzame gebruiksgoederen en hiervoor bijzondere bijstand aanvraagt, dient naast de algemene reserveringscapaciteit ook de categoriale bijzondere bijstand van vorig jaar en dit jaar in aanmerking te worden genomen. Dit laatste alleen voor zover belanghebbende niet kan aantonen de categoriale bijzondere bijstand vorig jaar te hebben verbruikt.

Met de grens van 110% van de bijstandsnorm als maximale inkomen, wordt aangesloten bij algemeen geldend minimabeleid in Spijkenisse. Ook het hanteren van de bovengenoemde vermogensgrens bevordert gelijkschakeling binnen het minimabeleid. De termijn van drie jaar is gekozen omdat na een dergelijke periode verwacht kan worden dat kosten voor (vervanging van) duurzame gebruiksgoederen structureel optreden, zonder dat voldoende capaciteit aanwezig is om deze structurele kosten te kunnen voldoen.

Gekozen is niet aan te sluiten met het bijzondere draagkrachtbeleid (alles boven de bijstandsnorm is draagkracht) dat normaal gesproken voor duurzame gebruiksgoederen geldt. Juist omdat bij deze groep sprake is van meerkosten ten opzichte van een reguliere burger, is het niet gerechtvaardigd hiervoor de bijzondere draagkrachtgrens te stellen.

Hoe groter een huishouden, hoe hoger de kosten van (vervanging van) duurzame gebruiksgoederen is. De gebruiksgoederen worden intensiever gebruikt, waardoor de levensduur korter is en vaker vervanging of reparatie nodig is. Ook kan het zijn dat andere eisen aan een goed worden gesteld, vanwege het intensieve gebruik of de grootte van een huishouden. Hierdoor loopt het bedrag op met de grootte van het huishouden.

De bedragen worden vastgelegd in uitvoeringsrichtlijnen.

Artikel 3.3.2 Nadere bepalingen categoriale bijstand 65-plussers
  • 1.

    Ingeval van gehuwden of een gezamenlijke huishouding, dient een van beide partners 65 jaar of ouder te zijn om in aanmerking te komen voor categoriale bijzondere bijstand. De niet-rechthebbende partner wordt bij de bepaling van de hoogte van het bedrag buiten beschouwing gelaten.

  • 2.

    In het kalenderjaar waarin belanghebbende 65 jaar wordt, bestaat geen recht op categoriale bijstand als belanghebbende al langdurigheidstoeslag heeft ontvangen, waarvan de peildatum in dat kalenderjaar ligt.

Motivering:

Dit artikel is met name bedoeld om samenloop met de langdurigheidstoeslag (eveneens bedoeld voor mensen die langdurig een minimuminkomen hebben) te voorkomen. Samenloop van deze regelingen past niet bij het vangnetkarakter van de bijstand.

Artikel 3.3.3 Categoriale bijstand chronisch zieken en gehandicapten
  • 1.

    Aannemelijk wordt geacht dat een groot deel van de minima met een chronische ziekte of handicap extra kosten heeft vanwege deze ziekte of handicap, die niet voldoende aantoonbaar en/of noodzakelijk zijn om in aanmerking te komen voor individuele bijzondere bijstand of belastingaftrek van buitengewone uitgaven.

  • 2.

    Tot de categorie chronisch zieken en gehandicapten met extra kosten behoort de persoon vanaf 18 jaar, niet woonachtig in een inrichting als bedoeld in artikel 1 aanhef en onder f Wwb, die aan minimaal 2 van onderstaande criteria voldoet:

    • a.

      heeft maximaal 12 maanden voor de peildatum een voorziening op grond van de Wmo ontvangen;

    • b.

      is 65 jaar of ouder;

    • c.

      ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80-100%, of heeft een medische keuring ondergaan waaruit dezelfde duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid blijkt;

    • d.

      heeft een geldige thuiszorgindicatie voor minimaal 6 maanden;

    • e.

      heeft een gediagnosticeerde chronische ziekte of handicap.

  • 3.

    Tot de categorie minima behoort voor deze regeling de persoon die een structureel gezinsinkomen heeft tot 110% van de geldende bijstandsnorm en op de peildatum een vermogen heeft dat niet hoger is dan het bedrag genoemd in artikel 34, derde lid Wwb. Vermogen dat in de woning is gebonden waarin de persoon woont, wordt buiten beschouwing gelaten.

  • 4.

    Aan de persoon die voldoet aan de criteria in het tweede en het derde lid, wordt op aanvraag eenmaal per kalenderjaar een bedrag verstrekt voor niet-aantoonbare kosten in verband met ziekte en/of handicap, ter hoogte van:

    • a.

      € 200 voor huishoudens met 1 doelgroeplid; of

    • b.

      € 300 voor huishoudens bestaande uit 2 of meer doelgroepleden.

  • 5.

    Het kalenderjaar waarin de aanvraag wordt ingediend is het kalenderjaar waarop de aanvraag betrekking heeft.

Motivering:

Op grond van artikel 10, derde lid van de Invoeringswet Wwb is de gemeente bevoegd aan chronisch zieken en gehandicapten categoriale bijzondere bijstand te verstrekken als tegemoetkoming in de extra kosten in verband met ziekte of handicap. Op grond van artikel 35, derde lid Wwb mag categoriale bijzondere bijstand aan 65-plussers worden verstrekt.

Dit artikel is in werking getreden per 1 mei 2005.

Op grond van het Nivel-onderzoek uit februari 2003 ('Mogelijkheden van bestaande indicaties ter identificatie van chronisch zieken en gehandicapten met hoge ziektegerelateerde uitgave') is voldoende aannemelijk dat chronisch zieken en gehandicapten extra kosten hebben, die niet worden gedekt door andere voorzieningen, zoals de belastingdienst (buitengewone aftrek), de (aanvullende) ziektekostenverzekering, individuele bijzondere bijstand, etc. Het betreft hier veelal de onzichtbare kosten; kosten die onvoldoende aantoonbaar zijn, of (volgens de Wwb-criteria of criteria van de belastingdienst) niet strikt noodzakelijk. Deze laatste categorie kosten is vaak ten behoeve van zaken die de kwaliteit van leven bevorderen of die bepaalde randvoorwaarden invullen. Voorbeelden hiervan zijn zelfzorgmedicijnen, alternatieve geneeswijzen, kosten voor klusjes die men niet zelf kan uitvoeren, kosten die in het kader van de Wmo als algemeen gebruikelijk zijn aangemerkt, legeskosten parkeervoorziening, hogere kosten wegens maatregelen binnen de Wmo en de kosten van het lidmaatschap van een patiëntenvereniging.

De categorie chronisch zieken en gehandicapten met extra kosten is moeilijk in een doelgroep te vatten. Uit bovengenoemd Nivel-onderzoek is gebleken dat de groepen Wmo-gebruikers, gebruikers van langdurige thuiszorg en 80-100% arbeidsongeschikten de meest voorspellende waarde hebben voor hogere kosten in verband met ziekte of handicap. De groep ouderen op zich heeft geen indicatie voor hoge kosten voor ziekte of handicap. Echter, wanneer ouderen extra kosten hebben, zijn de kosten over het algemeen hoger dan gemiddeld bij chronisch zieken of gehandicapten. De groep chronisch zieken is zeer divers en de categorie hierbinnen die extra kosten heeft is vaak moeilijk te identificeren. Indien een belanghebbende aan een criterium genoemd onder a, c of d voldoet, voldoet hij eveneens aan criterium e.

Het dilemma dat hieruit naar voren komt is dat keuze voor een beperkt aantal doelgroepen per definitie veel mensen met kosten uitsluit. Het vaststellen van een groot aantal groepen, leidt echter tot gebruik door mensen die geen extra kosten maken voor ziekte of handicap. Daarom is een breed aantal groepen benoemd als potentieel rechthebbend. De persoon die de regeling aanvraagt moet echter tot minimaal twee van de genoemde categorieën behoren.

Personen die in een inrichting voor verpleging of verzorging verblijven komen niet in aanmerking voor de regeling, omdat deze personen beduidend minder kosten maken in verband met ziekte of handicap dan personen die zelfstandig wonen. In vele kosten of diensten wordt immers voorzien door de inrichting zelf.

Een grote groep van met name 65-plussers, blijkt regelmatig buiten de belangrijkste minimaregelingen te vallen (categoriale bijstand 65-plussers en collectieve ziektekostenverzekering). Deze groep heeft echter wel een beperkt inkomen. Het Nivel-onderzoek heeft uitgewezen dat met name chronisch zieke of gehandicapte ouderen zich geconfronteerd zien met extra hoge kosten voor ziekte of handicap.

Gekozen is daarom specifiek deze regeling voor chronisch zieken en gehandicapten toegankelijk te maken voor mensen met een gezinsinkomen tot 110% van de bijstandsnorm, gedurende minimaal drie achtereenvolgende maanden. Hierbij wordt de systematiek van de Wwb ten aanzien van inkomensberekening gebruikt.

Om de doelgroep beter te bereiken, is gekozen het in de eigen woning gebonden vermogen buiten beschouwing te laten. Het betreft alleen de woning waarin het doelgroeplid/de aanvrager zelf woont. Voor het overige vermogen is, net als voor het overige minimabeleid, aansluiting gezocht met de criteria binnen de Wwb.

De hoogte van de bedragen sluit aan bij het forfait voor chronisch zieken van de fiscale buitengewone uitgavenaftrek (na verrekening bruto-nettotraject). Op basis hiervan is een bedrag in de orde van grootte van € 150 tot € 250 per jaar redelijk (Handreiking van het ministerie SZW). Wanneer twee of meer personen binnen een huishouden behoren tot de doelgroep, worden in verhouding minder kosten gemaakt dan twee alleenstaanden. Derhalve moet het bedrag hierop worden aangepast. In plaats van tweemaal het individuele bedrag, wordt anderhalf keer het individuele bedrag aan een huishouden verstrekt. Hieruit zijn de genoemde bedragen tot stand gekomen.

Omdat de bijdrage niet toegerekend kan worden aan specifieke kosten, is geen periode bekend waarop de aanvraag betrekking heeft. Daarom wordt vastgesteld dat de bijdrage betrekking heeft op het kalenderjaar waarin de aanvraag is gedaan. Dit houdt in dat bijvoorbeeld in januari geen aanvraag meer kan worden ingediend met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar.

Artikel 3.3.4 Categoriale bijstand Collectieve Ziektekostenverzekering
  • 1.

    Het college verstrekt op aanvraag aan belanghebbende met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm een collectieve ziektekostenverzekering (COZV), afgesloten bij de zorgverzekeraar CZ.

  • 2.

    De in het eerste lid genoemde collectieve ziektekostenverzekering, omvat deelname aan de wettelijke basis- en aanvullende verzekering, waarbij de gemeente een bijdrage levert in de kosten voor de aanvullende verzekering.

  • 3.

    De bijdrage als bedoeld in het tweede lid, bedraagt € 14,13 per volwassen verzekerde per maand.

Motivering:

Gemeenten en zorgverzekeraars werken sinds de invoering van Zorgverzekeringswet in 2006 op grote schaal samen om de financiële toegankelijkheid van de zorg voor minima te verbeteren. Om dat doel te bereiken is de collectieve ziektekostenverzekering ontwikkeld. De samenwerking met zorgverzekeraars heeft daarmee een plaats gekregen in het minimabeleid van ongeveer 400 gemeenten. De CZM vormt zo een brug tussen de Wet werk en bijstand en de Zorgverzekeringswet. Sinds 2007 is een verplicht risico eigen risico ingevoerd.

Op grond van artikel 35 zesde lid van de Wwb kan ook categoriale bijzondere bijstand worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering, zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.

De gemeente Spijkenisse heeft ten behoeve van de minima (met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm) ruim tien jaar een collectieve ziektekostenverzekering minima (CZM) afgesloten bij zorgverzekeraar CZ.

Het gemeentelijke collectief arrangement "Aanvullende verzekering Spijkenisse" bestaat uit een wettelijke basisverzekering en een aanvullende "Extra Zekerpakket". Jaarlijks wordt het collectief arrangement verlengd waaronder de eigen bijdrage huishoudelijke hulp en onder toevoeging van het kosteloos invoeren van de persoonsalarmering

4 Beleidsregels Handhaving

De beleidsregels inzake handhaving vloeien voort uit de collegebevoegdheid tot het terugvorderen en verhalen van kosten van bijstand op derden.

Zowel bij het onderwerp 'terugvordering' als bij 'verhaal' wordt gesproken over een financieel onderzoek naar de draagkracht van belanghebbende. Met een financieel onderzoek wordt bedoeld een onderzoek naar de draagkracht of aflossingscapaciteit. Dit is conform het beslagrecht dan wel op grond van de Tremanormen (normen die de rechterlijke macht hanteert bij het vaststellen van alimentatie). Het financieel onderzoek wat verricht wordt voor de bepaling van de hoogte van de aflossing of onderhoudsbijdrage moet niet worden verward met het vaststellen van de draagkracht ingeval van (bijzondere) bijstand. Dit zijn twee totaal verschillende berekeningswijzen met verschillende uitgangspunten en doelen.

Paragraaf 4.1 Terugvordering
Artikel 4.1.1 Gebruikmaking van de terugvorderingsbevoegdheid
  • 1.

    Het college vordert de kosten van bijstand terug in de gevallen die in de artikelen 58 t/m 60 van de Wwb, de artikelen 25 t/m 33 van de Ioaw en Ioaz en de artikelen 44 t/m 47 van het Bbz 2004 zijn aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke bepalingen of regelingen tegen verzetten.

  • 2.

    Het college ziet af van (verdere) terug- en invordering in gevallen als bedoeld in artikelen 2.2.1 en 3.1.3, tweede lid aanhef en onder b (algemene leenbijstand respectievelijk bijzondere bijstand).

  • 3.

    Het college ziet af van (verdere) invordering van een niet-fraudegelieerde vordering, ingeval van een minnelijk schuldbemiddelingstraject door een NVVK-erkende schuldhulpverleningsinstelling. Daarbij geldt dat het afzien van verdere terugvordering gebeurt na betaling van een overeengekomen afkoopsom, dan wel het aflopen van een overeengekomen betalingsregeling. Hierbij gelden de volgende voorwaarden:

    • a.

      redelijkerwijs is te voorzien dat degene van wie wordt teruggevorderd niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs is te voorzien dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente zal ten minste worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 4.

    Het college kan, onder de zelfde voorwaarden als genoemd in het derde lid onder a, b en c, afzien van (verdere) invordering van fraudegelieerde vorderingen als de inschatting wordt gemaakt dat de debiteur voldoet aan de voorwaarden voor een wettelijke schuldsaneringstraject ingevolge de WSNP en een bijstandsuitkering ontvangt.

  • 5.

    Het besluit tot gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het derde en vierde lid tot stand is gekomen.

  • 6.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het derde en vierde lid;

    • b.

      de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

  • 7.

    Het college ziet af van (verdere) invordering indien twee jaar na het eerste onderzoek naar inningsmogelijkheden één of meerdere vorderingen, die bij elkaar niet meer bedragen dan € 250, wederom oninbaar blijken.

  • 8.

    Het college ziet af van (verdere) invordering indien gedurende een periode van vijf jaar niets is afgelost op een of meerdere vorderingen, die bij elkaarniet meer bedragen dan € 5.000, en er in de toekomst geen mogelijkheden tot inning aanwezig lijken.

  • 9.

    Het college ziet af van terugvordering indien door het ontstaan van recht op (aanvullende) ouderenkorting, in het jaar dat belanghebbende de leeftijd van 65 jaar bereikt alsnog teveel of ten onrechte uitkering is verstrekt.

Motivering:

Terugvordering vindt in beginsel in alle mogelijke gevallen plaats. Uitgangspunt bij het terugvorderen van bijstand is het rechtvaardigheidsbeginsel. Bijstand geldt als sluitstuk van de sociale zekerheid. De Wwb laat dit ook zien, doordat vrijwel alle vergoedingen en ontvangsten tot de middelen moeten worden gerekend en die middelen slechts worden aangevuld tot het bijstandsniveau. De Wwb voorziet nauwelijks in mogelijkheden het bijstandsinkomen te verhogen. Bij dit beleid past het volledig terugvorderen van teveel of ten onrechte verstrekte bijstand. Zonder terugvordering zou het inkomen boven bijstandsniveau uitkomen en dat past niet bij een voorziening als de bijstand. Het niet terugvorderen zou rechtsongelijkheid veroorzaken ten opzichte van andere bijstandsgerechtigden en zou daarmee onrechtvaardigheid in de hand werken. Zeker wanneer sprake is geweest van fraude, mag dit niet worden beloond door (gedeeltelijk) af te zien van terugvordering. Er wordt derhalve geen algemeen kwijtscheldingsbeleid geformuleerd, bijvoorbeeld in de vorm van kwijtschelding na enkele jaren correct aflossen. Slechts in bijzondere situaties kan worden afgezien van (verdere) terugvordering.

Bij een minnelijke schuldregeling wordt door een (erkende) schuldhulpverleningsorganisatie het verzoek gedaan mee te werken aan een schuldentraject tegen finale kwijting. De gemeente Spijkenisse kiest ervoor in het geval van niet-fraudegelieerde schulden mee te werken aan een minnelijk traject via een erkende schuldhulpverleningsorganisatie. Achterliggende reden is dat de cliënt de mogelijkheid moet hebben een nieuwe, schuldenvrije, start te maken. Een niet-fraudegelieerde vordering is in beginsel een vordering die niet voortkomt uit schending van de inlichtingenplicht (het geven van geen, onvolledige of onjuiste informatie) of uit een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel is opgelegd.

Wanneer er wel fraudegelieerde vorderingen bestaan, dient een individuele beoordeling plaats te vinden. De vraag of meegewerkt kan worden aan een minnelijk schuldentraject door een erkende schuldhulpverleningsorganisatie, kan niet zonder meer positief worden beantwoord. De volgende afweging dient gemaakt te worden:

Aan een minnelijke schuldenregeling kan worden meegewerkt als wordt ingeschat dat de cliënt voldoet aan de eisen die de rechter stelt bij toelating tot de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). Een van de eisen is dat bij fraudegelieerde schulden er sprake moet zijn van oude schulden (meestal ouder dan 5 jaar), waarop reeds correct wordt afgelost. Overwegingen voor de keuze zijn dat mensen door het reeds voldoen aan de terugbetalingsverplichting hebben laten zien te willen rehabiliteren. Daarnaast is van belang dat in een WSNP-situatie het door de gemeente te ontvangen bedrag beduidend lager ligt dan bij een minnelijk traject. Het verschil wordt met name veroorzaakt door de loonkosten van de bewindvoerder in een WSNP-situatie, die moeten worden betaald uit de aflossingsbedragen. Wanneer de inschatting is dat een cliënt zal worden toegelaten tot de WSNP, wordt gekozen voor de hogere opbrengsten binnen een minnelijk traject.

In de in het zesde lid genoemde situaties wordt het besluit tot afzien van (verdere) invordering herzien. Het afzien van (verdere) invordering is een met voorwaarden omkleed recht. In de genoemde situaties is een schuldregeling ofwel niet langer van toepassing, ofwel belanghebbende heeft onvoldoende besef van verantwoordelijkheid betoond, waardoor niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding wordt voldaan.

Ongeveer 30% van het aantal vorderingen is lager dan € 250, maar dit betreft slechts 1,4% van het totaalbedrag aan openstaande vorderingen. Het gemiddelde vorderingsbedrag in de categorie tot € 250 is € 85. Een vordering kan oninbaar blijken, bijvoorbeeld door afwezigheid van een adres of van inkomsten. Het merendeel van de oninbare vorderingen worden binnen een jaar alsnog inbaar. Er kan dan bijvoorbeeld beslag worden gelegd. Indien na een jaar de vordering wederom niet inbaar blijkt, is de kans klein dat de vordering in de periode daarna nog inbaar wordt. Gezien het beperkte bedrag van de vordering, worden oninbare vorderingen na twee jaar afgeboekt indien de vordering in die periode wederom niet inbaar blijkt. Dit vanwege effectieve en efficiënte uitvoering van de gemeentelijke sociale zekerheid.

Aangezien terugvordering binnen de Wwb een bevoegdheid van het college is geworden, is het afzien van verdere invordering mogelijk. Voor vorderingen tussen de € 251 en € 5000 geldt een strenger regime.

Indien gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum van het terugvorderingsbesluit, dan wel vijf jaar na de laatst gepleegde aflossing niets is afgelost en geen mogelijkheden tot inning in de toekomst worden gezien, is het niet kostenefficiënt om deze vorderingen langer open te laten staan (gemiddeld bedrag € 1380). Er wordt op dat moment afgezien van verdere invordering. Wanneer er voor de toekomst wel mogelijkheden tot inning worden gezien, blijft de vordering open staan. Voor vorderingen boven de € 5000, waarbij er veelal sprake is geweest van fraude, wordt op principiële gronden niet afgezien van invordering, zolang de wettelijke mogelijkheid tot terugvordering en inning open staan. Het totaalbedrag aan vorderingen boven de € 5000 betreft ruim 50% van het totaalbedrag aan openstaande vorderingen. De mogelijkheid bestaat dat in die 20 jaar iemand alsnog bekend wordt en dat mogelijkheden voor inning ontstaan. Bij grote vorderingen kan het daarom lonend zijn de mogelijkheid voor terugvordering open te houden.

Bij de bepaling of een vordering al dan niet kan worden afgeboekt om kostenefficiënte redenen, geldt het totaalbedrag van alle openstaande vorderingen van de debiteur als vorderingsbedrag. Indien er twee vorderingen open staan van € 150 kunnen de vorderingen niet na twee jaar worden afgeboekt; deze vallen onder het regime van vorderingen tussen € 251 en € 5000.

Om vast te stellen of voor de toekomst mogelijkheden voor inning bestaan, wordt tenminste het Suwi-net geraadpleegd en eventueel nog de belastingdienst aangeschreven met de vraag of er sprake is van een eigen bedrijf. Indien belanghebbende een eigen bedrijf heeft, biedt dat kansen om de vordering alsnog te innen. Ook kan eventueel het kadaster met hulp van de sociale recherche aangeschreven worden om te bezien of dat er een eigen woning op naam van de debiteur staat.

Het laatste lid heeft betrekking op het recht op ouderkorting. Bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, ontstaat namelijk recht op (aanvullende) ouderenkorting, een heffingskorting van de belastingdienst. Deze heffingskorting heeft echter met terugwerkende kracht betrekking op het gehele kalenderjaar. Indien iemand tot zijn 65e jaar bijstand of Ioaw/Ioaz ontvangt, moet de uitkering alsnog worden herzien. Dan moet namelijk de ouderenkorting die betrekking heeft op de maanden dat uitkering is verstrekt, in mindering worden gebracht op de uitkering. Dit leidt tot herziening en terugvordering van uitkering. In de praktijk wordt deze uitgebreide werkwijze in vrijwel geen enkele gemeente gehanteerd, met name omdat het voor klanten onbegrijpelijk is waarom wordt teruggevorderd en omdat de hoeveelheid werk niet in verhouding staat tot de hoogte van de ouderenkorting. Vrijwel altijd wordt de ouderenkorting vrijgelaten. De praktijk wordt met dit artikel geformaliseerd. In het kalenderjaar volgend op het jaar dat iemand 65 is geworden, wordt de korting in de regel verrekend met de AOW.

Artikel 4.1.2 Invordering
  • 1.

    Het aflossingsbedrag betreft voor een uitkeringsgerechtigde het gehele bedrag ineens. Indien dit niet mogelijk is betreft het:

    • a.

      het maandelijks voor beslag vatbare bedrag, en;

    • b.

      de volledige vakantietoeslag, wanneer deze betaalbaar wordt gesteld.

  • 2.

    Het aflossingsbedrag betreft voor een debiteur zonder uitkering op grond van de Wwb, Ioaw of Ioaz het gehele bedrag ineens. Indien dit niet mogelijk is betreft het:

    • a.

      een bedrag van € 150 per maand, voor zover de bruto vordering binnen 36 maanden volledig kan worden afgelost;

    • b.

      indien de onder a genoemde mogelijkheid vervalt, een bedrag naar draagkracht vastgesteld naar aanleiding van een financieel onderzoek, waarbij belanghebbende geacht wordt minimaal een inkomen op bijstandsniveau te verwerven.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid en tweede lid onder a, kan op gemotiveerd verzoek van de debiteur, alsnog een draagkrachtonderzoek worden verricht.

  • 4.

    Bij dwanginvordering maakt de gemeente bij vorderingen boven de € 250 in de regel gebruik van de diensten van een gerechtsdeurwaarder, uitgezonderd de gevallen waarin verrekening mogelijk is, of dat het bedrijfsmatig aantrekkelijker is om zelf tot vereenvoudigd derdenbeslag over te gaan.

  • 5.

    Beslag op roerende zaken vindt plaats wanneer dit in het individuele geval het meest adequate instrument tot invordering is. Tot verkoop van de roerende zaken door de deurwaarder mag pas worden overgegaan na schriftelijke toestemming van het college.

  • 6.

    Beslag op onroerende zaken vindt plaats wanneer dit in het individuele geval het meest adequate instrument tot invordering is. Beslag op onroerende zaken vindt niet plaats voordat het college hiervoor schriftelijke toestemming heeft gegeven.

Motivering:

Inning van het vorderingsbedrag ineens is de meest wenselijke vorm van terugbetaling, zowel voor de klant (er is geen lange weg van aflossing), als voor de gemeente (de vordering is direct betaald). Indien betaling ineens niet mogelijk is, wordt de vordering in maandelijkse termijnen afgelost. Wettelijk gezien moet een debiteur minimaal blijven beschikken over een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet. Bij een aflossingsbedrag ter hoogte van het voor beslag vatbare bedrag, blijft de debiteur altijd beschikken over de beslagvrije voet. Bij hanteren van een ander bedrag, of een percentage van de bijstandsnorm, wordt ofwel het risico gelopen dat de debiteur minder overhoudt dan de beslagvrije voet, ofwel dat een vordering met vertraging wordt afgelost.

Om dit risico ter vermijden, is gekozen voor het voor beslag vatbare bedrag (zonder vakantietoeslag) als aflossingsbedrag. Dit bedrag wijzigt minimaal twee maal per jaar, wanneer de uitkeringsbedragen worden aangepast.

Volgens het beslagrecht is huursubsidie/huurtoeslag geen passende en toereikende voorliggende voorziening. Dit heeft tot gevolg dat kosten van huur boven een bepaald normbedrag, waarin de huurtoeslag niet voorziet van invloed zijn op de hoogte van het voor beslag vatbare bedrag. Bij de berekening van de aflossingscapaciteit wordt dus rekening gehouden met de kosten van huur boven de normhuur, minus de toegekende huurtoeslag of woonkostentoeslag. Op deze wijze wordt de werkwijze die voortvloeit uit het beslagrecht gevolgd. Voor de kosten van de ziektekostenverzekering geldt dat eveneens de werkwijze die voortvloeit uit het beslagrecht wordt gevolgd.

Voor mensen zonder gemeentelijke uitkering geldt dat zij op dit onderwerp op eenzelfde wijze worden behandeld als mensen met een bijstandsuitkering. De werkwijze die hiermee is verbonden, is opgenomen in het handboek en in werkinstructies.

Ook de vakantietoeslag wordt als aflossingsbedrag aangemerkt, op het moment dat deze betaalbaar zou worden gesteld. Dit betekent in de maand mei of binnen drie maanden na beëindiging van de uitkering. Voordeel van aflossing via de vakantietoeslag, boven een maandelijks bedrag waarin de vakantietoeslag reeds is meegenomen, is dat de uitkeringsgerechtigde maandelijks over iets meer geld beschikt. Met het bedrag aan vakantietoeslag kan daarnaast een groot deel van de vordering ineens worden afgelost. Ook vakantietoeslag opgebouwd in een periode voor het ontstaan van de vordering kan, mits nog niet uitbetaald, worden gebruikt voor aflossing van de vordering.

Volgens het beslagrecht is huurtoeslag geen passende en toereikende voorziening. Dit heeft tot gevolg dat kosten van huur boven een bepaald normbedrag, waarin de huurtoeslag niet voorziet van invloed zijn op de hoogte van het voor beslag vatbare bedrag. Bij de berekening van de aflossingscapaciteit wordt dus rekening gehouden met de kosten van huur boven de normhuur, minus de toegekende huurtoeslag of woonkostentoeslag. Op deze wijze wordt de werkwijze die voortvloeit uit het beslagrecht gevolgd. Voor de kosten van de ziektekostenverzekering geldt dat eveneens de werkwijze die voortvloeit uit het beslagrecht wordt gevolgd.

Voor mensen zonder gemeentelijke uitkering geldt dat zij op dit onderwerp op eenzelfde wijze worden behandeld als mensen met een bijstandsuitkering. De werkwijze die hiermee is verbonden, is opgenomen in het handboek en in werkinstructies.

Voor debiteuren zonder gemeentelijke uitkering kost het veel uitvoeringscapaciteit om een aflossingsbedrag te berekenen. Aangezien het inkomen niet bekend is, noch de noodzakelijke uitgaven, moet een volledige draagkrachtberekening worden gemaakt om de maximale aflossingscapaciteit te berekenen. Een eenvoudiger methode is het standaard vaststellen van een aflossingsbedrag. Gekozen is voor € 150 per maand, dit is beperkt hoger dan het voor beslag vatbare bedrag ingeval van de gehuwdennorm.

Op deze wijze kan het voor beslag vatbare bedrag enkele jaren worden geïndexeerd, zonder dat het aflossingsbedrag voor mensen zonder uitkering hoeft te worden aangepast. Een beperking hieraan is dat de aflossing maximaal 36 maanden mag duren. Is de vordering hoger dan 36 maanden maal € 150 = € 5400 bruto, dan wordt direct een financieel onderzoek gedaan om de maximale aflossingscapaciteit vast te stellen.

Een dergelijke handelwijze is overeenkomstig het Besluit TICA, een besluit over onder andere terugvordering voor andere sociale zekerheidswetten zoals de WW, WAO en ZW.

Wanneer de debiteur gemotiveerd verzoekt om een financieel onderzoek, kan dit worden uitgevoerd. In de situatie genoemd in het tweede lid onder a, zal echter niet zonder meer om een financieel onderzoek worden verzocht, omdat dit voor de debiteur met zich meebrengt dat hij vele inlichtingen moet overleggen. Indien toch een verzoek wordt gedaan, is vrijwel altijd sprake van een te hoog aflossingsbedrag, zo leert de ervaring.

Bij het financieel onderzoek worden de TREMA-normen als richtlijn gehanteerd, zodat het onderzoek landelijk toetsbare kaders kent. In individuele gevallen kan hier wel gemotiveerd van worden afgeweken.

Dwanginvordering wordt over het algemeen overgedragen aan de deurwaarder. Dit kent als voordelen dat geen sprake is van versnipperde werkzaamheden in de uitvoering en dat invordering, door de kennis en kundigheid van de deurwaarder, doeltreffender plaatsvindt. Uitzondering op overdracht aan de deurwaarder is de situatie dat het college zelf makkelijk kan invorderen, bijvoorbeeld doordat er een stabiele inkomstenomgeving is, die via het Inlichtingenbureau makkelijk is te achterhalen. In ieder geval wordt de invordering zelf afgehandeld indien de gemeente de uitkeringsverstrekkende instantie is, waarbij verrekening met een lopende uitkering kan plaatsvinden.

Beslag op roerende en/of onroerende zaken kan resultaat geven als alle andere vormen van beslag gefaald hebben; gezien de zwaarte van het middel vindt er (naast een bedrijfsmatige afweging en in samenspraak met de deurwaarder) een individuele afweging met een afzonderlijk besluit plaats. Bij verkoop van de roerende goederen of voorafgaand aan beslaglegging op onroerende goederen is vooraf toestemming nodig van het college om dit voor de debiteur ingrijpende besluit met extra waarborgen te omkleden.

Artikel 4.1.3 Rente en kosten
  • 1.

    Indien de debiteur na twee betalingsherinneringen de vordering niet volledig heeft voldaan, zonder dat hij heeft verzocht om een (andere) betalingsregeling, wordt de vordering overgedragen aan de deurwaarder, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten. Vanaf de datum van overdracht worden op de terugvordering betrekking hebbende rente en kosten in rekening gebracht.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde kosten bedragen in ieder geval de kosten volgens de staffel Voorwerk II - buitengerechtelijke kosten.

Motivering:

Het reguliere terugvorderingsproces (uitgaande van een betalende debiteur), behoort tot de reguliere werkzaamheden van de afdeling Werk Meedoen en Inkomen, die door de gemeente bekostigd moeten worden.

Wanneer een debiteur weigert te betalen (zonder daarvoor legitieme redenen aan te voeren), wordt de afdeling gedwongen extra kosten te maken ter uitvoering van het invorderingsproces. Ten opzichte van (overige) inwoners van de gemeente, is het niet te rechtvaardigen dat hiervoor publieke middelen worden gebruikt. Indien de debiteur zonder legitieme reden weigert te betalen, of niet reageert op betalingsverzoeken, behoort hij hiervoor zelf de financiële lasten te dragen. Vanaf het moment van overdracht aan de deurwaarder, worden daarom verdere kosten bij de debiteur in rekening gebracht. Overigens zal deze situatie vrijwel nooit voorkomen bij debiteuren met een gemeentelijke uitkering, aangezien daarbij de voorkeur wordt gegeven aan (maandelijkse) verrekening van het aflossingsbedrag met de uitkering.

Om de kostenberekening efficiënt en effectief vorm te geven en er zeker van te zijn dat de in rekening gebrachte kosten in rechte standhouden, wordt uitgegaan van de staffel Voorwerk II - buitengerechtelijke kosten. Deze staffel is samengesteld door de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en wordt algemeen gebruikt.

Wanneer een debiteur niet voldoet aan de betalingsverplichting, loopt de gemeente inkomsten (rente) mis. Deze rente mag ingevolge artikel 58 Wwb in rekening worden gebracht bij de debiteur. Dit vindt plaats vanaf het moment van overdracht aan de deurwaarder (overdrachtsdatum). Het in rekening brengen van de rente gebeurt alleen door de deurwaarder. Het zelf berekenen van de wettelijke rente kost namelijk veel uitvoeringscapaciteit, mede omdat er in de gemeente (in tegenstelling tot bij deurwaarders) geen systeemtechnische ondersteuning aanwezig is. De kosten zijn voor de gemeente daarom hoger dan de opbrengsten.

Artikel 4.1.4 Brutering van de vordering

Het college gaat niet over tot terugvordering van loonbelasting en premies volksverzekeringen, als bedoeld in artikel 58, vierde lid van de Wwb, en artikel 25 lid 4 van de Ioaw en Ioaz tenzij:

  • 1.

    De vordering waarop de loonbelasting en premies volksverzekeringen betrekking heeft (mede) is ontstaan door tekortschietend betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorzieningen in het bestaan, of;

  • 2.

    De vordering waarop de loonbelasting en premies volksverzekeringen betrekking heeft (mede) is ontstaan door het niet, niet tijdig of onvoldoende nakomen van de verplichtingen uit de Wwb en/of uit de gemeentelijke verordeningen als bedoeld in de artikelen 8 en 8a Wwb of;

  • 3.

    De belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de Wwb beschikt of kan beschikken, waardoor belanghebbende redelijkerwijs had kunnen weten dat teveel of ten onrechte bijstand is verstrekt, en belanghebbende deze middelen niet heeft aangewend ter aflossing van teveel of ten onrechte verstrekte bijstand.

Motivering:

Op grond van artikel 58, vierde lid Wwb, en artikel 25 lid 4 van de Ioaw en Ioaz kan het college ook de verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen over teveel of ten onrechte verstrekte bijstand terugvorderen, voor zover het college dit niet meer kan verrekenen met de belastingdienst of het UWV WERKBEDRIJF. Verrekening kan plaatsvinden wanneer de vordering van teveel of ten onrechte verstrekte bijstand in het kalenderjaar dat het is verstrekt, nog wordt terugbetaald. Het terugvorderen van verschuldigde loonbelasting of premies volksverzekeringen wordt ook wel brutering van de vordering genoemd.

De CRvB heeft reeds diverse uitspraken gedaan op grond waarvan de mogelijkheden van brutering voor het college zijn ingeperkt. Dit houdt in dat in diverse gevallen niet tot brutering mag worden overgegaan, of slechts een deel van de openstaande vordering mag worden gebruteerd. Er bestaat behoefte de jurisprudentie aan te vullen met beleid vanwege een tweetal redenen (uiteraard zonder de jurisprudentie aan te tasten). Ten eerste zijn er situaties waarin volgens jurisprudentie tot brutering mag worden overgegaan, waarbij dit in verhouding tot die gevallen waarin niet gebruteerd mag worden, door het college als onredelijk worden beschouwd. Ten tweede is brutering een arbeidsintensief traject. De jurisprudentie omtrent brutering heeft dit slechts versterkt. Efficiencyoverwegingen liggen daarom mede ten grondslag aan het instellen van dit beleid.

Uitgangspunt van het beleid is dat het college de kosten van verschuldigde loonbelasting en premies volksverzekeringen voor zijn rekening neemt, tenzij het ontstaan van de vordering belanghebbende te verwijten valt. Bij brutering wordt immers een hoger bedrag teruggevorderd dan oorspronkelijk aan die persoon verstrekt.

Dit kan niet altijd volledig worden gecompenseerd via de aangifte inkomstenbelasting. Indien de vordering (of het niet tijdig aflossen) belanghebbende niet te verwijten valt, wordt het daarom als onredelijk gezien tot brutering over te gaan. De situaties waarin toch wordt overgegaan tot brutering van de vordering zijn in het kader van rechtszekerheid voor de belanghebbende in dit artikel omschreven:

Onder punt 1 is genoemd dat indien een vordering (mede) is ontstaan vanuit onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid vanuit de zijde van belanghebbende, de vordering wordt gebruteerd. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien een maatregel vanwege tekortschietend besef van verantwoordelijkheid met terugwerkende kracht is opgelegd. In dergelijke gevallen is de vordering aan belanghebbende te verwijten en acht het college het reëel dat belanghebbende zelf de extra kosten draagt die brutering met zich meebrengt. Het is hierbij niet van belang of de vordering had kunnen worden voorkomen door handelen van het college. Het feit dat belanghebbende in deze iets te verwijten valt is doorslaggevend.

Punt 2 geeft aan dat brutering plaatsvindt van een vordering die is ontstaan omdat belanghebbende aan de Wwb verbonden verplichtingen en/of verplichtingen voortvloeiend uit de gemeentelijke verordeningen in het kader van de Wwb heeft geschonden. Zie voor verdere motivering punt 1.

Onder punt 3 is aangegeven dat indien belanghebbende achteraf middelen ontvangt, hij deze moet reserveren en aanwenden voor het aflossen van een vordering van het college op grond van de Wwb. Indien hij dit niet doet, leidt dit immers tot een langere aflossingstermijn en daarmee benadeling van het college. In deze situatie is het niet relevant of brutering voorkomen had kunnen worden indien het ontvangen bedrag was gereserveerd voor aflossing. Reden is dat ook wanneer loonbelasting en premies niet meer verrekend kunnen worden het college wordt benadeeld, omdat een langere aflossingstermijn leidt tot renteverlies aan de zijde van het college en extra uitvoeringskosten (verwerking en monitoring van de aflossingen) in verband met een langere aflossingstermijn. Het is ook niet noodzakelijk dat er reeds een terugvorderingsbeschikking is afgegeven op het moment dat belanghebbende de middelen ontvangt.

Indien belanghebbende redelijkerwijs had kunnen weten dat ontvangst van die middelen zou betekenen dat hij bijstand moet terugbetalen aan het college, wordt hij geacht die middelen te reserveren en aan te wenden voor de aflossing.

Op grond van artikel 4:84 Awb kan uiteraard worden afgeweken van de bepalingen in dit artikel, indien dat voor belanghebbende gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het artikel te dienen doelen.

Paragraaf 4.2 Verhaal
Artikel 4.2.1 Gebruikmaking van de verhaalsbevoegdheid
  • 1.

    Het college verhaalt de kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 61 tot en met 62i van de Wwb.

  • 2.

    Geen verhaal vindt plaats:

    • a.

      Op ouders van jong-meerderjarigen in de gevallen waarin aan de jong-meerderjarige bijzondere bijstand is verstrekt, als bedoeld in artikel 62 van de Wwb;

    • b.

      wanneer een schenker als bedoeld in artikel 62f sub a van de Wwb in de afgelopen twaalf maanden in totaal minder dan € 1000 heeft geschonken;

    • c.

      op nalatenschap als bedoeld in artikel 62f sub b van de Wwb tenzij de persoon op wie het college een vordering had op het tijdstip van overlijden een woning, woonwagen of woonschip (gedeeltelijk) in eigendom had.

Motivering:

Artikel 13 van de Invoeringswet van de Wwb verklaarde de artikelen 92 tot en met 105 van de Abw nog van toepassing. Dit was bedoeld als tijdelijke maatregel in afwachting van inwerkingtreding van het nieuwe kinderalimentatiestelsel. Dit nieuwe stelsel is er niet gekomen en derhalve is het overzichtelijker om de verhaalsbepalingen op te nemen in een nieuwe paragraaf van de Wwb. Verhaal kan derhalve plaatsvinden op grond van de artikelen 61 tot en met 62 i van de Wwb.

Gekozen is niet van alle mogelijkheden die de nieuwe verhaalsparagraaf in de Wwb biedt gebruik te maken. Geen verhaal vindt plaats op ouders van jong-meerderjarigen wanneer bijzondere bijstand is verstrekt (artikel 62 aanhef en onder c van de Wwb). Voordat bijzondere bijstand wordt verstrekt, wordt de mogelijkheid van de ouders om bij te dragen al onderzocht. Uit jurisprudentie blijkt dat de ouders vaak al geacht worden het maximaal haalbare te hebben bijgedragen (hierbij wordt de historie in acht genomen), waardoor verhaal niet meer mogelijk is. Om te voorkomen dat eerst een verhaalsonderzoek plaats moet vinden, op grond waarvan vervolgens om dringende redenen wordt afgezien van verhaal, is de bepaling opgenomen dat in situaties als bedoeld in artikel 62 aanhef en onder c van de Wwb geen verhaal (en dus ook geen verhaalsonderzoek) plaatsvindt.

Verhaal bij schenking vindt slechts plaats, voor zover de schenker meer dan € 1000 heeft weggegeven in de laatste 12 maanden (veelal voorafgaand aan de bijstandsperiode). Dit voorkomt dat een verhaalsonderzoek moet worden gestart voor kleine bedragen die niet of nauwelijks leiden tot verminderde uitkeringsverstrekking. Het bedrag van € 1000 is grofweg gerelateerd aan een maand netto bijstand.

Verhaal op nalatenschap is alleen zinvol wanneer in de nalatenschap een bepaald vermogen beschikbaar is. Bij personen op wie het college een vordering heeft op grond van de Wwb, blijkt dit vermogen veelal niet aanwezig. Uitzondering hierop vormt de situatie waarbij vermogen in een woning (of woonwagen/woonschip) aanwezig kan zijn. Derhalve is ervoor gekozen alleen een verhaalsonderzoek te starten indien de persoon voor zijn overlijden een woning, woonwagen of woonschip (gedeeltelijk) in eigendom had.

Artikel 4.2.2 Afzien van verhaal
  • 1.

    Het college kan afzien van (een) verhaal(s)(onderzoek) op grond van dringende redenen. Van een dringende reden is in ieder geval sprake indien een verhaalsonderzoek een gevaar kan opleveren voor de bijstandsgerechtigde en/of diens kinderen.

  • 2.

    Het college legt geen verhaalsbijdrage op, indien na berekening is gebleken dat het voor verhaal beschikbare bedrag lager is dan € 50 per maand of € 600 per jaar.

  • 3.

    Het college besluit, op verzoek van degene op wie verhaald wordt en die deelneemt of deel wil nemen aan een minnelijk schuldbemiddelingstraject door een erkende schuldhulpverleningsinstelling, gedeeltelijk af te zien van verhaal van kosten van bijstand voor zover het betreft verschuldigde verhaalsbedragen die op het moment van het besluit opeisbaar zijn, indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat degene op wie wordt verhaald niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen; en

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens verhaal van bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 4.

    Het besluit tot gedeeltelijk afzien van verhaal treedt niet in werking voordat een schuldregeling overeenkomstig het derde lid tot stand is gekomen.

  • 5.

    Wanneer in een schuldbemiddelingstraject van de onderhoudsplichtige, uitgevoerd door een erkende schuldhulpverleningsinstelling, wegens dringende redenen geen rekening kan/mag worden gehouden met betaling van een onderhoudsbijdrage, kan worden afgezien van verhaal voor de duur van het schuldbemiddelingstraject.

  • 6.

    Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van verhaal wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling is tot stand gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het derde lid;

    • b.

      de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet; of

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Motivering:

Het afzien van een verhaalsonderzoek wegens dringende redenen heeft veelal te maken met een mogelijk gevaar voor de bijstandsgerechtigde of diens kinderen. Een dergelijke situatie zal wel objectief aannemelijk gemaakt moeten worden, bijvoorbeeld door een verklaring van een vertrouwenspersoon, aangiftes of meldingen bij de politie of een verblijf op een geheim adres. Andere dringende redenen, bijvoorbeeld gelegen bij de degene op wie wordt verhaald, kunnen vanwege het individuele karakter ervan niet worden toegelicht.

Het is niet efficiënt om kleine verhaalsbijdragen te moeten incasseren. Daarom worden in het tweede lid minimale bedragen vastgesteld waaronder geen verhaalsbijdrage wordt opgelegd.

Vanaf het derde lid:

De opeisbare bedragen betreffen de vastgestelde verhaalsbedragen voor zover er een betalingsachterstand is (bij schenking en nalatenschap betreft het totale vastgestelde bedrag, niet de maandelijkse aflossingstermijnen)

Ingeval van verhaal dient te worden meegewerkt aan een minnelijk schuldbemiddelingstraject, aangezien de ontstaansgeschiedenis van de onderhoudsplicht vrijwel nooit te maken heeft met frauduleus gedrag van de onderhoudsplichtige. Ook zijn voor de onderhoudsplichtige de consequenties van gedrag van hemzelf of een ander, dat heeft geleid tot verhaal, niet altijd te overzien.

Daarbij komt de overweging dat een minnelijk traject over het algemeen meer geld oplevert dan een wettelijk traject. Dit is de reden waarom geen onderscheid wordt gemaakt (zoals bij terugvordering) maar in alle gevallen kan worden meegewerkt aan een minnelijk schuldhulptraject (mits uitgevoerd door een erkende organisatie).

Wanneer bij de vaststelling van de noodzakelijke uitgaven, bij het opstellen van een schuldbemiddelingstraject, geen rekening kan/mag worden gehouden met de betaling van onderhoudsbijdrage, wordt de draagkracht op nihil gesteld. Dit speelt bijvoorbeeld op het moment dat de onderhoudsbijdrage wordt berekend tijdens een lopend schuldhulptraject. In de gevallen waarin de onderhoudsplicht reeds eerder was opgelegd dan het schuldhulptraject van start gaat, is de onderhoudsbijdrage een noodzakelijke uitgave. Pas wanneer er wegens dringende redenen een beroep wordt gedaan op het verminderen of op nihil stellen van de onderhoudsbijdrage, kan hier gemotiveerd gehoor aan worden gegeven.

Artikel 4.2.3 Verhaal inzake onderhoudsplicht
  • 1.

    De eerste aanschrijving van de ex-partner inzake (mogelijk) onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het BW vindt niet later plaats dan 24 maanden na aanvang van de bijstandsuitkering van belanghebbende in de gemeente Spijkenisse. Indien binnen deze periode geen aanschrijving is geweest, vindt geen verhaal plaats.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing wanneer de ex-partner in het buitenland verblijft, of indien er geen correct adres bekend is.

  • 3.

    Het college bepaalt volgens de berekeningssystematiek van de Trema- normen, de hoogte van het verhaal van de kosten van bijstand.

  • 4.

    In gevallen waarin de onderhoudsplichtige niet voldoet aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 62i van de Wwb legt het college een onderhoudsbijdrage op ter hoogte van de bruto verstrekte bijstand.

  • 5.

    Het college kan een ten behoeve van een andere gemeente genomen rechterlijke verhaalsbeslissing overnemen, door hierover een verhaalsbesluit te nemen en dit op de gebruikelijke wijze aan de onderhoudsplichtige kenbaar te maken.

Motivering:

Kosten van bijstand kunnen op de ex-partner worden verhaald. Deze ex-partner zal hiermee rekening moeten houden door slechts noodzakelijke financiële verplichtingen aan te gaan, ook al heeft de gemeente nog niet kenbaar gemaakt dat verhaal zal plaatsvinden. Na een bepaalde periode kan echter niet meer van de ex-partner worden verlangd dat hij zijn leven blijft schikken naar de mogelijkheid dat het college nog overgaat tot verhaal. Daarom is bepaald dat na het verstrijken van 24 maanden na aanvang van de bijstandsuitkering in de gemeente Spijkenisse, er geen verhaal van bijstand plaatsvindt, indien de eerste aanschrijving van de ex-partner nog niet heeft plaatsgevonden. Met de eerste aanschrijving wordt bedoeld dat het college kenbaar maakt dat er wellicht verhaalsplicht bestaat (het onderzoek volgt daarna).

Bovenstaande is niet van toepassing als het uitblijven van de eerste aanschrijving niet aan het college te wijten valt. Dit is het geval wanneer de ex-partner in het buitenland verblijft of als er geen adres bekend is. Uiteraard heeft het college een (beperkte) onderzoeksplicht om het adres te achterhalen. Mocht hieruit geen correct adres naar voren komen, dan is eerste aanschrijving ook na 24 maanden nog mogelijk.

Per 1 juli 2009 zijn de al lang aangekondigde wijzigingen voor de vaststelling van kinderalimentatie in het zgn. Tremarapport opgenomen. Deze wijzigingen komen er in het kort op neer dat bij de vaststelling van kinderalimentatie strenger (conform richtlijnen) moet worden gerekend en als gevolg daarvan hogere bijdragen kunnen worden opgelegd dan in het verleden het geval was. De landelijke Werkgroep Alimentatienormen, beveelt aan om deze nieuwe richtlijnen toe te passen en niet een maximale bijdrage te hanteren Het verhalen van kinderalimentatie is derhalve niet gebonden aan een maximumbedrag.

Door zich op het standpunt te stellen dat de onderhoudsplichtige bij periodiek verhaal kennelijk in staat is en bereid is de volledige bijstandskosten te voldoen, blijft enerzijds het niet voldoen aan de inlichtingenplicht niet ongesanctioneerd en blijft anderzijds de mogelijkheid voor de onderhoudsplichtige open staan alsnog aan de verplichting te gaan voldoen.

Het wetsartikel 62c van de Wwb regelt uitsluitend de mogelijkheid tot overgang van de titel van de vertrekgemeente naar de ontvanggemeente. Ter wille van de rechtszekerheid van de onderhoudsplichtige is een aparte verhaalsbeslissing nodig. Overname is echter niet altijd wenselijk, of soms is men niet op de hoogte van de verhaalsacties van een andere gemeente. Derhalve is het wenselijk expliciet te kiezen voor het overnemen van een verhaalsbeslissing, in plaats van deze per definitie over te nemen.

Artikel 4.2.4 Financieel onderzoek
  • 1.

    Om te bepalen hoeveel de onderhoudsplicht bedraagt als bedoeld in Boek 1 van het BW, of hoe hoog de afbetalingscapaciteit is van derden indien een bedrag naar aanleiding van schenking of nalatenschap wordt verhaald, vindt een financieel onderzoek plaats naar de draagkracht van de betalingsplichtige.

  • 2.

    Het college acht in ieder geval geen draagkracht aanwezig om te voldoen aan onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het BW, indien deze:

    • a.

      in detentie verkeert;

    • b.

      verblijft in een verpleeg- of verzorgingshuis en een eigen bijdrage betaalt op grond van de AWBZ.

  • 3.

    Bij het vaststellen van de onderhoudsplicht of afbetalingscapaciteit, wordt in beginsel uitgegaan van de berekeningssystematiek die de rechterlijke macht gebruikt voor alimentatieberekening (Trema-normen). In afwijking van de Trema-normen worden in ieder geval de volgende bepalingen gehanteerd:

    • a.

      Specifieke onkostenvergoedingen bij haven- of andere industriële werkzaamheden worden geacht kostendekkend te zijn en te worden gebruikt ter dekking van reële kosten. Deze worden derhalve niet tot het inkomen gerekend.

    • b.

      Het college houdt rekening met kosten voor verzekeringen tot een bedrag van maximaal € 40 per maand uitsluitend voor partneralimentatie.

Motivering:

Een financieel onderzoek wordt gedaan om te bepalen hoeveel een derde op wie wordt verhaald maandelijks kan betalen aan onderhoudsplicht of aan aflossing van het opgelegde verhaalsbedrag, Verschil wordt gemaakt tussen de onderhoudsplichtige op grond van Boek 1 van het BW en anderen op wie wordt verhaald. Onderhoudsplicht heeft betrekking op een bijdrage in (over het algemeen) maandelijkse kosten die worden gemaakt.

Draagkracht kan afwezig worden geacht, conform het tweede lid, omdat:

een onderhoudsplichtige die in detentie verkeert geen inkomen of uitkering heeft.

de eigen bijdrage AWBZ naar draagkracht is berekend en in de praktijk leidt tot een besteedbaar inkomen gelijk aan de norm zak- en kleedgeld in de Wwb.

De in het derde lid onder a genoemde vergoedingen betreffen bijvoorbeeld douchegeld of kledinggeld. Het is nauwelijks objectief vast te stellen wat de daadwerkelijke kosten zijn. Aangezien het gebruikelijke vergoedingen zijn, is het aannemelijk dat deze kosten ook daadwerkelijk worden gemaakt. Het afsluiten van verzekeringen, als genoemd onder b, geeft blijk van verantwoordelijkheid en voorkomt een beroep op publieke middelen. Verzekeringen worden geacht uit de bijstandsnorm te kunnen worden voldaan. Echter, de situatie van een onderhoudsplichtige is vaak niet te vergelijken met de situatie van een bijstandsgerechtigde. De te verzekeren risico's zijn vaak hoger en daardoor zijn de kosten van verzekering ook hoger. Daarom dient een extra bedrag ten behoeve van verzekeringen als noodzakelijke kosten te worden opgenomen. Voor een extra bedrag van € 40 per maand zijn de gebruikelijke verzekeringen af te sluiten.

Artikel 4.2.5 Invordering
  • 1.

    Het besluit tot verhaal bij schenking of nalatenschap vermeldt in ieder geval het te verhalen bedrag en de wijze waarop aan de betalingsverplichting moet worden voldaan.

  • 2.

    Het besluit tot verhaal inzake onderhoudsplicht vermeldt in ieder geval het bedrag aan onderhoudsplicht per maand, of ingeval van een afgesloten onderhoudsperiode, het totaalbedrag. Het besluit vermeldt tevens de wijze waarop aan de betalingsverplichting moet worden voldaan.

  • 3.

    De aflossingshoogte van een eventuele betalingsachterstand wordt individueel bepaald. Tenzij financieel onmogelijk dient de betalingsachterstand binnen vierentwintig maanden volledig te zijn afgelost.

  • 4.

    Indien na twee betalingsherinneringen niet volledig aan de betalingsverplichting is voldaan, zonder dat de debiteur heeft verzocht om een (andere) betalingsregeling, wordt de in rechte vastgestelde vordering overgedragen aan de deurwaarder, tenzij dringende redenen zich daartegen verzetten.

  • 5.

    Het college ziet af van (verdere) invordering indien gedurende vijf aaneengesloten jaren in het geheel niet aan de betalingsverplichting is voldaan en er in de toekomst geen mogelijkheden tot inning aanwezig lijken.

Motivering:

Degene op wie wordt verhaald moet bij beschikking op de hoogte worden gebracht van het verschuldigde (maand)bedrag en de wijze waarop dit betaald moet worden.

Het derde lid geeft aan dat de achterstand in betaling van de onderhoudsbijdrage of aflossingen (ingeval van verhaal bij schenking of nalatenschap) volledig dient te worden ingelopen binnen 24 maanden. Indien mogelijk zal aflossing sneller plaatsvinden, aangezien de officiële betalingstermijnen reeds zijn verstreken. Het aflossen van de betalingsachterstand is aanvullend op de maandelijks te betalen onderhoudsbijdrage. Uitzondering hierop vormt de situatie dat uit het draagkrachtonderzoek blijkt dat die ruimte er in het geheel niet is. In dat geval wordt een individuele afspraak gemaakt.

Het vierde lid vermeldt overdracht aan een deurwaarder indien na twee betalingsherinneringen nog niet aan de betalingsverplichting is voldaan en ook geen contact is opgenomen voor een (andere) betalingsregeling. Wanneer een debiteur weigert te betalen (zonder daarvoor legitieme redenen aan te voeren), wordt de gemeentelijke organisatie gedwongen extra kosten te maken ter uitvoering van het invorderingsproces.

Ten opzichte van (overige) inwoners van de gemeente, is het niet te rechtvaardigen dat hiervoor publieke middelen worden gebruikt. Indien de debiteur zonder legitieme reden weigert te betalen, of niet reageert op betalingsverzoeken, behoort hij hiervoor zelf de financiële lasten te dragen. Dit gebeurt bij uitbesteding van het invorderingsproces aan de deurwaarder; deze rekent de inningskosten immers door aan de debiteur.

Indien gedurende vijf aaneengesloten jaren in het geheel niet aan de betalingsverplichting is voldaan (ingeval van onderhoudsbijdrage betreft de betalingsverplichting de maandelijkse onderhoudsbijdrage en/of de aflossing van de achterstand) is de kans dat alsnog aan de betalingsverplichting wordt voldaan erg klein. Dit weegt niet op tegen de kosten die een periodiek onderzoek naar inningsmogelijkheden met zich meebrengt. Als in de toekomst geen mogelijkheden tot inning aanwezig lijken, wordt daarom afgezien van (verdere) invordering.

5 Overige onderwerpen

Artikel 5.1.1 Aanpassing bedragen

In artikelen genoemde bedragen, kunnen door het hoofd van de afdeling Werk, Meedoen en Inkomen worden aangepast, voor zover het geen beleidsinhoudelijke aanpassingen betreft.

Motivering:

Om te voorkomen dat kleine aanpassingen aan genoemde bedragen door het college moeten worden gedaan, is opgenomen dat het hoofd van de afdeling WMI deze bevoegdheid heeft. Het betreft aanpassingen vanwege bijvoorbeeld indexering, inflatie, maatschappelijke ontwikkelingen, etc. Aanpassing van bedragen die direct invloed hebben op beleidsinhoudelijke keuzes blijft voorbehouden aan het college.

Bijlage 1 Begripsbepaling uit verordeningen

Algemeen:

de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

BW: Burgerlijk Wetboek.

Participatieverordening 2012:

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    belanghebbende: de persoon als omschreven in artikel 3;

  • b.

    bijstandsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Wwb;

  • c.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

  • d.

    deelnemer: persoon die behoort tot de doelgroep als bedoeld in artikel 3 van deze verordening en deelneemt aan een traject;

  • e.

    doelgroep: personen omschreven in artikel 3 van deze verordening;

  • f.

    inburgeringspichtige: de persoon die inburgeringsplichtig is op grond van artikel 3;

  • g.

    Ioaw: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • h.

    Ioaz: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

  • i.

    niet-uitkeringsgerechtigde: een persoon als bedoeld in artikel 6 onder a van de Wwb;

  • j.

    participatie: het deelnemen aan de samenleving door middel van betaald werk (in dienstverband of als zelfstandige) of, indien dit niet mogelijk is, door middel van vrijwilligerswerk, mantelzorg of andere maatschappelijk nuttige activiteiten;

  • k.

    participatievoorziening: re-integratievoorzieningen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid onder a van de Wwb, inburgerings- en taalkennisvoorzieningen zoals bedoeld in artikel 19 tweede lid van de Wi, volwasseneneducatie zoals bedoeld in artikel 7.3.1 van de WEB, dan wel een combinatie hiervan;

  • l.

    potentieel uitkeringsgerechtigde: een persoon die een aantoonbare kans heeft binnen afzienbare tijd een beroep te moeten doen op een uitkering voor levensonderhoud in het kader van de Wwb, Ioaw of Ioaz;

  • m.

    de raad: de gemeenteraad van de gemeente Spijkenisse;

  • n.

    reguliere arbeid: algemeen geaccepteerde arbeid, waarvoor loon wordt ontvangen, niet zijnde gesubsidieerde arbeid en niet zijnde een voorziening als bedoeld in artikel 15, 16, 17, 20 en 21 van deze verordening;

  • o.

    re-integratie: het proces dat moet leiden tot participatie;

  • p.

    re-integratie praktijkvergoeding: een vergoeding aan de deelnemer waarbij een werkleersituatie van toepassing is en de werkzaamheden gericht zijn op de uitbreiding van de eigen kennis en het opdoen van ervaring;

  • q.

    startkwalificatie: een diploma van een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs of een diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7 onderscheidenlijk 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • r.

    traject: in een plan vastgelegde bundeling van activiteiten gericht op re-integratie;

  • s.

    uitkeringsgerechtigde: degene die een periodieke uitkering voor levensonderhoud ontvangt op grond van de Wwb, de Ioaw of de Ioaz dan wel een participatievoorziening ontvangt met een re-integratie praktijkvergoeding;

  • t.

    voormalig uitkeringsgerechtigde: een persoon van wie het recht op algemene bijstand minder dan 6 maanden geleden is geëindigd vanwege inschakeling in de arbeid;

  • u.

    WEB: de Wet Educatie en Beroepsonderwijs;

  • v.

    Wi: de Wet inburgering;

  • w.

    Wij: de Wet investeren in jongeren;

  • x.

    WPB: de Wet ParticipatieBudget;

  • y.

    Wsw: de Wet sociale werkvoorziening

  • z.

    WW: de Werkloosheidswet;

  • aa.

    Wwb: de Wet werk en bijstand.

Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2012:

Deze verordening verstaat onder:

  • A.

    de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

  • B.

    het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

  • C.

    woonkosten:

    • 1.

      indien een huurwoning wordt bewoond, het bedrag dat voor het gebruik van de woning wordt afgedragen aan de verhuurder;

    • 2.

      indien een eigen woning wordt bewoond, de lasten die het gevolg zijn van hypothecaire verplichtingen, alsmede de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten;

  • D.

    kamerhuurder: de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin, die zijn hoofdverblijf heeft bij een ander en die met die ander een overeenkomst is aangegaan voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • E.

    kamerverhuurder: de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen heeft inwonen, met wie voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, een overeenkomst is aangegaan, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

  • F.

    mantelzorg : zorg die voldoet aan artikel 4, vijfde lid van de wet;

  • G.

    mantelzorgbehoevende: de alleenstaande, de alleenstaande ouder of één van de gezinsleden die mantelzorg ontvangt;

  • H.

    mantelzorggevende: de alleenstaande, alleenstaande ouder of een gezinslid, die mantelzorg geeft.

Verordening handhaving en maatregelen Wwb 2012:

Deze verordening verstaat onder:

  • A.

    arbeidsinschakeling: het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening;

  • B.

    Bbz: het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004;

  • C.

    belanghebbende: onder belanghebbende wordt mede verstaan het gezin en de ten laste komende kinderen van de alleenstaande ouder;

  • D.

    benadelingsbedrag: het bedrag dat door schending inlichtingenplicht of overige gedragingen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aan netto bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;

  • E.

    bijstandsnorm: de van toepassing zijnde bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de wet;

  • F.

    college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

  • G.

    de wet: de Wet werk en bijstand;

  • H.

    inlichtingenplicht: de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet, artikel 38 tweede lid van het Bbz en artikel 30c tweede of derde lid van de wet Suwi;

  • I.

    maatregel: het verlagen van de bijstand of de langdurigheidstoeslag op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

  • J.

    medewerkingsplicht: de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid van de wet;

  • K.

    nadere verplichting: de op grond van artikel 55 van de wet individueel bij beschikking opgelegde verplichting;

  • L.

    overige gedragingen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid: gedragingen als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, niet zijnde de gedragingen die vallen onder schending van de verplichtingen onder F, H, I of J van dit artikel, waardoor eerder of een hoger beroep op de bijstand wordt gedaan;

  • M.

    plan van aanpak: een door of namens het college opgesteld document als bedoeld in artikel 44a Wwb waarin de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven daarvan zijn opgenomen;

  • N.

    plicht tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie: de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de wet;

  • O.

    tegenprestatie: het naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden verrichten die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt;

  • P.

    voorziening: een re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de wet, een inburgerings- of taalkennisvoorziening als bedoeld in de artikelen 19, derde lid en 24a, derde lid van de Wet inburgering alsmede een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs;

  • Q.

    Wet Suwi: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

  • R.

    Wij: Wet investeren in jongeren;

  • S.

    Wwb; Wet werk en bijstand

  • T.

    zeer ernstige gedragingen: het op een dusdanige wijze bejegenen van het college, dan wel personen die in diens opdracht de wet uitvoeren, dat deze zich op een fysieke en/of psychische wijze bedreigd voelen. Dit is krachtens artikel 18, tweede lid, een bijzondere vorm van het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen.

Bijlage 2 Modelovereenkomst kamerhuur

De ondergetekende ...............................................................................,

hierna genoemd de 'verhuurder', verklaart te hebben verhuurd aan de mede-ondergetekende (naam) ...............................................................,

hierna genoemd de 'huurder', die verklaart te hebben gehuurd de hierna omschreven woonruimte.

In de ........................-kamerwoning gelegen aan het adres ..................................................................................................... te Spijkenisse wordt gehuurd het aantal van .............................kamer[s], bestemd voor gebruik als woon- en/of slaapkamer, met het medegebruik van toilet en/of badkamer en (eventueel)

............................................................................................................

............................................................................................................

............................................................................................................

De verhuurder verzorgt wel/niet* de hoofdmaaltijd voor de huurder.

De overeenkomst gaat in op ...................................................................

Het einde van de overeenkomst is niet bepaald*/bepaald op .......................................................................................................

De huurder zal de huur betalen door overschrijving van een post-/bankrekening op zijn naam naar een post-/bankrekening ten name van de verhuurder.

De huur bedraagt € ............................... per maand. Bij dit bedrag zijn de kosten van een eventuele hoofdmaaltijd inbegrepen. De huur is inclusief verbruik van water, gas, elektriciteit en gebruik van voorzieningen en apparatuur die de huurder mag gebruiken. De huurprijs omvat mede de betaling voor de volgende voorzieningen welke hierboven nog niet zijn vermeld: ................................................................................................

..........................................................................................................

.........................................................................................................

.........................................................................................................

Ruimte voor aanvulling met bijzondere bepalingen welke overeengekomen zijn:

..........................................................................................................

..........................................................................................................

..........................................................................................................

..........................................................................................................

De huurder verklaart de gehuurde ruimte(n) te bewonen of z.s.m. te gaan bewonen en tevens wijzingen m.b.t. de huur en/of de bewoning onmiddellijk te melden aan de gemeente.

De verhuurder verklaart zijn hoofdadres te hebben in deze woning en is en blijft gebruiker van andere woonruimten in deze woning.

Datum: ................................... Plaats: ...................................................

De verhuurder, De huurder,

* doorhalen wat niet van toepassing is

Bijlage 3 Afkortingenlijst

  • Abw

    Algemene bijstandswet

    Anw

    Algemene nabestaandenwet

    AOW

    Algemene Ouderdomswet

    Awb

    Algemene wet bestuursrecht

    CAZ

    Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering

    CRvB

    Centrale Raad van Beroep

    GBA

    Gemeentelijke Basisadministratie

    GGD

    Gemeentelijke Gezondheidsdienst

    GWS

    geautomatiseerd uitkeringsadministratiesysteem

    IBG

    Informatie Beheer Groep

    ID

    Instroom-doorstroom-regeling (gesubsidieerde banen)

    Ioaw

    wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers

    Ioaz

    wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen

    ISR

    Intergemeentelijke Sociale Recherche

    LBIO

    Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

    Nug

    niet-uitkeringsgerechtigden

    OM

    Openbaar Ministerie

    Suwi

    wet Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen

    UWV WERKBEDRIJF

    Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen

    WAO

    Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering

    WI

    Wet inburgering

    Wij

    Wet investeren in jongeren

    WIW

    Wet Inschakeling Werkzoekenden (gesubsidieerde banen)

    WK

    Wet kinderopvang

    Wmo

    Wet maatschappelijke ondersteuning

    WSNP

    Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen

    WW

    Werkloosheidswet

    Wwb

    Wet werk en bijstand

    ZW

    Ziektewet