Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Spijkenisse

Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Spijkenisse
Officiële naam regelingToeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012
CiteertitelToeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

1. Vanaf 01-01-2012 verving deze regeling de Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2010

2. Op 12-06-2012 besloot het college van burgemeester en wethouders om deze regeling niet meer toe te passen, conform het verzoek van de staatssecretaris van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om vooruit te lopen op de Wet afschaffing huishoudinkomenstoets . Vanaf 12-06-2012 heeft het college de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 toegepast, ook voor jongeren waarop tot 1 januari 2012 de Wet investeren in jongeren en de daarop gebaseerde Toeslagen en verlagingenverordening Wij 2010 van toepassing was.

3. Op 03-10-2012 besloot de gemeenteraad, volgens artikel 12, derde lid, van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse (versie 3), deze regeling in te trekken met terugwerkende kracht tot en met 01-01-2012

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet werk en bijstand, art. 8, lid 1, onder c.

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

1. Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 11 van 01-01-2012)

2. Beleidsregels Inzoomen op de Wwb Spijkenisse (versie 12 van 01-07-2012)

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201201-01-2012nieuwe regeling

13-12-2011

Weekblad Spijkenisse, 20-12-2011 en 20-03-2012

IWIBP/2011/93

Tekst van de regeling

De raad der gemeente Spijkenisse;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 1 november [Red: 6 december] 2011;

gelet op artikel 8, eerste lid onder c, van de Wwb

besluit:

vast te stellen de navolgende Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012 en de daarop betrekking hebbende algemene en artikelsgewijze toelichting

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen
  • 1. Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand (Wwb);

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse;

    • c.

      woonkosten:

      • 1.

        indien een huurwoning wordt bewoond, het bedrag dat voor het gebruik van de woning wordt afgedragen aan de verhuurder;

      • 2.

        indien een eigen woning wordt bewoond, de lasten die het gevolg zijn van hypothecaire verplichtingen, alsmede de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten;

    • d.

      kamerhuurder: de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin, die zijn hoofdverblijf heeft bij een ander en die met die ander een overeenkomst is aangegaan voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

    • e.

      kamerverhuurder: de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen heeft inwonen, met wie voor het zelfstandig gebruik van een deel van de woning, al dan niet met maaltijdvoorziening, een overeenkomst is aangegaan, welke overeenkomst voldoet aan door het college vast te stellen vereisten;

    • f.

      medebewoning; de alleenstaande, de alleenstaande ouder, of het gein, die over zelfstandige huisvesting beschikt en een of meer anderen heeft inwonen zonder dat daaraan een overeenkomst ten grondslag ligt;

    • g.

      mantelzorg: zorg die voldoet aan artikel 4, vijfde lid van de wet;

    • h.

      mantelzorgbehoevende: de alleenstaande, de alleenstaande ouder of één van de gezinsleden die mantelzorg ontvangt;

    • i.

      mantelzorggevende: de alleenstaande, alleenstaande ouder of een gezinslid, die mantelzorg geeft;

    • j.

      gezinsnorm: de bijstandsnorm zoals omschreven in artikel 21, eerste lid van de Wwb.

  • 2. De begripsbepalingen van de wet zijn op deze verordening van toepassing, tenzij daarvan uitdrukkelijk wordt afgeweken.

Artikel 2 Reikwijdte van de verordening

Hoofdstuk 2 Het verhogen van de norm

Artikel 3 Toeslagen alleenstaande en alleenstaande ouder
  • 1. Het college verhoogt de bijstandsnorm voor de alleenstaande of alleenstaande ouder, met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, en deze het gevolg zijn van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. Het college verhoogt de bijstandsnorm van de alleenstaande of alleenstaande ouder met een toeslag, indien de alleenstaande of alleenstaande ouder, de woning uitsluitend met één of meer studerende kinderen bewoont en deze een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering.

  • 3. De toeslag als bedoeld in het eerste en tweede lid, bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder de maximale toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de wet, zijnde 20% van de gezinsnorm.

  • 4. Indien de alleenstaande of alleenstaande ouder kamerhuurder is, bedraagt de toeslag als bedoeld in het eerste lid, 10% van de gezinsnorm.

Artikel 4 Mantelzorg alleenstaande en alleenstaande ouder
  • 1. De toeslag, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, bedraagt voor de alleenstaande of de alleenstaande ouder, die als:

    • a.

      mantelzorgbehoevende wordt aangemerkt 20% van de gezinsnorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorggevende;

    • b.

      mantelzorggevende wordt aangemerkt 20% van de gezinsnorm, als deze de woning uitsluitend bewoont met de mantelzorgbehoevende.

  • 2. De toeslag als bedoeld in het tweede lid onder a, blijft achterwege indien de mantelzorgbehoevende de woning bewoont met het gezin waarvan tenminste één van de gezinsleden mantelzorggevend is.

Hoofdstuk 3 Het verlagen van de norm en toeslag

Artikel 5 Verlagingen gezinsbijstand
  • 1. Het college stelt op grond van artikel 26 van de wet de gezinsnorm voor het gezin, lager vast, indien het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de gezinsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander die in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft.

  • 2. Indien sprake is van medewoning of kamerverhuur, verlaagt het college de gezinsnorm als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      voor het gezin bestaande uit twee meerderjarige gezinsleden zonder ten laste komende kinderen, met 20% van de gezinsnorm;

    • b.

      voor het gezin bestaande uit twee meerderjarige gezinsleden en één of meer ten laste komende kinderen, met 10% van de gezinsnorm;

    • c.

      voor het gezin bestaande uit drie of meer meerderjarige gezinsleden en eventueel één of meer ten laste komende kinderen, met 0% van de gezinsnorm.

  • 3. Indien het gezin kamerhuurder is, verlaagt het college de gezinsnorm als bedoeld in het eerste lid:

    • a.

      voor het gezin bestaande uit twee meerderjarige gezinsleden zonder ten laste komende kinderen, met 10% van de gezinsnorm;

    • b.

      voor het gezin bestaande uit twee meerderjarige gezinsleden en één of meer ten laste komende kinderen, met 0% van de gezinsnorm;

    • c.

      voor het gezin bestaande uit drie of meer meerderjarige gezinsleden en eventueel één of meer ten laste komende kinderen, met 0% van de gezinsnorm.

  • 4. Onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid, verlaagt het college de gezinsnorm als bedoeld in het eerste lid, niet, indien het gezin de woning uitsluitend met één of meer studerende kinderen bewoont en deze een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering.

Artikel 6 Mantelzorg gezin
  • 1. Indien een meerderjarig mantelzorgbehoevend gezinslid voldoet aan de criteria als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a tot en met d van de wet en in dezelfde woning het hoofdverblijf heeft als de overige gezinsleden, besluit het college op verzoek de mantelzorgbehoevende, voor zolang de mantelzorgbehoevende voldoet aan deze criteria, dat deze persoon niet tot het gezin behoort en zelfstandig aanspraak kan maken op bijstand naar de norm van een alleenstaande.

  • 2. De verlaging van de gezinsnorm als bedoeld in artikel 5, eerste lid, blijft achterwege indien toepassing is gegeven aan artikel 4, vijfde lid van de wet en de woning uitsluitend wordt bewoond door het gezin en de mantelzorgbehoevende.

Artikel 7 Woonsituatie
  • 1. Het college stelt de bijstandsnorm of de toeslag, lager vast, indien:

    • a.

      de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm en/of de toeslag voorziet, als gevolg van bewoning van een woning waaraan geen woonkosten verbonden zijn;

    • b.

      geen woning wordt aangehouden.

  • 2. De verlaging, als bedoeld in het eerste lid, bedraagt 20% van de gezinsnorm.

Artikel 8 Norm schoolverlaters en 21/22 jarigen
  • 1. Het college maakt geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid als bedoeld in artikel 29 van de wet, om de toeslag, in geval van een alleenstaande van 21 of 22 jaar, afwijkend vast te stellen.

  • 2. Het college maakt geen gebruik van de wettelijke mogelijkheid als bedoeld in artikel 28 van de wet, om de bijstandsnorm of de toeslag, voor de belanghebbende die recent de deelname aan beroepsopleiding of onderwijs heeft beëindigd, afwijkend vast te stellen.

Artikel 9 Anti-cumulatiebepaling

Indien de belanghebbende geen recht heeft op een toeslag dan wel recht heeft op een lagere toeslag dan de maximale toeslag en tegelijkertijd gelden een of meer verlagingen, bedraagt het totaal van de gederfde toeslag en de verlaging niet meer dan 20% van de gezinsnorm.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 10 Uitvoering van deze verordening

De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

Artikel 11 Overgangsbepaling

Besluiten die door het college zijn genomen op grond van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 of de Toeslagen- en verlagingenverordening Wij 2010 blijven, onverminderd het bepaalde in onderhavige verordening, van kracht:

  • 1.

    voor zolang het overgangsrecht als bedoeld in artikel 78s van het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden", van toepassing is en het college geen ander besluit neemt;

  • 2.

    doch uiterlijk tot het moment dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 78s van het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden", afloopt.

[Red: het overgangsrecht staat in Stb. 2011, 650 en de datum van inwerkingtreding in Stb. 2011, 651]

Artikel 12 Citeerwijze en inwerkingtreding
  • 1. Deze verordening wordt aangehaald als "Toeslagen en verlagingenverordening Wwb 2012 Spijkenisse".

  • 2. De verordening treedt in werking op 1 januari 2012, tenzij het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden" (kamerstukken 32 815) op een later tijdstip in werking treedt. In dat geval treedt de verordening gelijktijdig met de gewijzigde wetgeving in werking [Red: zie voor de datum van inwerkingtreding Stb. 2011, 651].

  • 3. De Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 en de Toeslagen- en verlagingenverordening Wij 2010 worden gelijktijdig met de inwerkingtreding van de onderhavige verordening ingetrokken.

Ondertekening

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Spijkenisse d.d. 13 december 2011

de griffier,
mr. H.C. Landheer
de voorzitter,
M. Salet

Toelichting

ALGEMEEN

De Wet werk en bijstand (Wwb) voorziet in de verlening van bijstand aan personen die (tijdelijk) niet (volledig) zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen voorzien. Met het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden" (kamerstukken 32 815), zijn aanzienlijke wijzigingen doorgevoerd in de Wwb.

Deze wijzigingen zijn erop gericht om nog meer de eigen verantwoordelijkheid van mensen te benadrukken, de tijdelijke vangnetfunctie van de Wwb te onderschrijven en de verplichtingen die tegenover het ontvangen van een bijstandsuitkering staan aan te scherpen.

De invloed die deze wijzigingen hebben op de toeslagen- en verlagingenverordening zijn beperkt. Geen wijziging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de gemeentelijke beleidsvrijheid om zelf toeslagen- en verlagingenbeleid te formuleren, waarmee in bepaalde gevallen de bijstandsnorm wordt verhoogd dan wel verlaagd.

De introductie van de gezinsbijstand en het vervangen van de toets op het partnerinkomen door het huishoudinkomen, is de voornaamste wijziging die van invloed is op de Toeslagen- en verlagingenverordening. Dit betekent dat de definitie van 'het gezin' is gewijzigd en hiertoe alle meerderjarige bloed- en aanverwanten in de eerste graad worden gerekend die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. De gezinsleden vragen gezamenlijk de bijstandsuitkering aan, waarna bij de vaststelling van het recht op bijstand alle inkomens- en vermogensbestanden van alle meerderjarige gezinsleden worden meegerekend. Als gezin bestaat er eventueel recht op een gezinsuitkering ter hoogte van de voormalige norm voor gehuwden op grond van de Wwb. Meerderjarige studerende inwonende kinderen en zorgbehoevenden (conform definities in de Wwb) worden in principe niet tot het gezin gerekend.

Daarnaast is met het wetsvoorstel tot wijziging van de Wwb, de Wet investeren in jongeren (Wij) per 1 januari 2012 samengevoegd met de Wwb. Dit betekent dat jongeren tot 27 jaar, net als voor de invoering van de Wij (1 oktober 2009) wederom op grond van de Wwb aanspraak kunnen maken op bijstand en ondersteuning. Een aparte toeslagen- en verlagingenverordening voor deze doelgroep is derhalve niet langer noodzakelijk.

Onderstaand wordt ondermeer ingegaan op de wettelijke grondslag, de vormen van leefsituaties, het begrip kamerhuur en het begrip mantelzorg. Vervolgens worden de artikelen artikelsgewijs toegelicht.

Wettelijke grondslag

Verordeningplicht

In artikel 8, eerste lid onder c van de Wwb is bepaald dat de gemeenteraad regels dient te stellen ten aanzien van het verhogen en verlagen van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 30 van de Wwb. In de onderhavige Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2012, is bepaald voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van de verhoging of verlaging wordt bepaald.

Alleenstaande, alleenstaande ouder en gezin

In artikel 4 van de Wwb zijn ondermeer de begrippen 'alleenstaande', 'alleenstaande ouder' en 'gezin' gedefinieerd, ook wel categorieën genoemd. Per 1 januari 2012 zijn deze als volgt

  • 1.

    Alleenstaande (artikel 4, eerste lid onder a van de Wwb):

    • -

      de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft, en

    • -

      geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte, en

    • -

      die niet een of meer meerderjarige kinderen heeft die hun hoofdverblijf in dezelfde woning als de ongehuwde hebben.

Voorbeelden van bloedverwanten in de tweede graad zijn broers en zussen, grootouders en kleinkinderen (zonder dat de ouder(s) er ook woont). Indien een broer en zus een gezamenlijke huishouding voeren, en één van de twee is zorgbehoevend (mantelzorg), worden ze beide aangemerkt als alleenstaande (en niet als gehuwden).

  • 2.

    Alleenstaande ouder (artikel 4, eerste lid onder b van de Wwb):

    • -

      de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen, en

    • -

      geen gezamenlijke huishouding voert met een ander, tenzij het betreft een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte, en

    • -

      niet één of meer meerderjarige kinderen heeft die hun hoofdverblijf in dezelfde woning als de ongehuwde hebben.

  • 3.

    Gezin (artikel 4, eerste lid onder c van de Wwb):

    • -

      de gehuwden tezamen, of

    • -

      de gehuwden met de tot hun laste komende kinderen en hun meerderjarige kinderen die hun hoofdverblijf in dezelfde woning als de gehuwden hebben, of

    • -

      de alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer meerderjarige kinderen die in dezelfde woning als de alleenstaande of de alleenstaande ouder hun hoofdverblijf hebben.

Het begrip gezin is in feite een overkoepelend begrip geworden voor samenlevingsvormen waarbij in ieder geval meerdere meerderjarige bloed- of aanverwanten in de eerste graad hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.

Bloed- en aanverwanten in de 1ste graad

Meerderjarige bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, worden zoals eerder genoemd aangemerkt als gezin. Het gezin is met de wijziging van de Wwb als eenheid een zelfstandig subject van bijstand geworden, waarbij het hele gezin recht krijgt op de bijstandsnorm van 100% van het netto referentieminimumloon (tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel 'wijziging van de Wwb en samenvoeging van de Wij', was dit de gehuwdennorm). Er is aansluiting gezocht bij artikel 392, boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waarin is geregeld dat er een wederkerig onderhoudsplicht bestaat tussen ouder(s) - eigen kind, stiefouder(s) - stiefkind en schoonouders en aangetrouwde kinderen.

De definitie 'kind' is in overeenstemming met het voorgaande eveneens gewijzigd als begrip (artikel 4, eerste lid onder d van de Wwb). Tot het kind wordt gerekend: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind of, voor de toepassing van de artikelen 9, 25, eerste lid, 26 en 30, tweede lid van de Wwb, het in Nederland woonachtige pleegkind, of, voor zover het een meerderjarig kind betreft, de echtgenoot van het eigen kind of stiefkind. Hiermee is geregeld dat aanverwanten in de eerste graad, die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben, tot het gezin behoren.

Onder de nieuwe definitie van gezin vallen, in aansluiting op artikel 392 van Boek 1 van het BW, ook grootouders met kinderen en kleinkinderen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Grootouders die alleen met kleinkinderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning vallen niet onder het begrip gezin.

Ongehuwd samenwonenden (artikel 3 van de Wwb) die een gezamenlijke huishouding voeren, worden gelijkgesteld met gehuwden en vormen hierdoor een gezin. Als bijvoorbeeld twee neven samenwonen en een gezamenlijke huishouding voeren, worden zij gelijkgesteld met gehuwden en vallen zij daarmee onder de definitie van het gezin.

Uitzonderingen op het begrip 'gezin'

Er zijn twee situaties als uitzondering op het begrip 'gezin' benoemd (artikel 4, tweede en vijfde lid van de Wwb):

  • 1.

    Een meerderjarig kind met een inkomen van ten hoogste € 1023,- (80% van het WML), die Rijk's kas bekostigd onderwijs volgt, en aanspraak kan maken op de Wet Studiefinanciering of voor een tegemoetkoming op grond van de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage Studiekosten (WTOS) in aanmerking komt.

  • 2.

    Een persoon jonger dan 65 jaar die door middel van een geldig indicatiebesluit kan aantonen dat hij is aangewezen op 10 of meer uren zorg per week in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz), én daarvoor geen Persoonsgebonden Budget (PGB) ontvangt of de zorg niet geheel of deels wordt verleend door een zorgaanbieder, én aannemelijk kan maken dat één of meer gezinsleden voor tenminste 10 uur per week deze zorg verleent.

Deze laatste uitzondering, geldt niet voor de zorgbehoevende die 65 jaar of ouder is. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren" is daarover het volgende opgenomen. "Voor zorgbehoevende mensen van 65 jaar en ouder geldt als uitgangspunt dat in een inkomen van overheidswege wordt voorzien door een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De hoogte van de AOW-uitkering is voorts hoger dan de Wwb uitkering voor mensen jonger dan 65 jaar. Anders dan voor mensen jonger dan 65 jaar geldt daarnaast voor (zorgbehoevende) mensen van 65 jaar en ouder het recht op categoriale bijzondere bijstand indien er uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten aanwezig zijn. Gelet op het voorgaande gaat de regering ervan uit dat voor zorgbehoevenden van 65 jaar en ouder voldoende wordt voorzien in de kosten van de zorgbehoefte waardoor wordt voorkomen dat deze personen uit huis geplaatst moeten worden."

Wanneer sprake is van de eerste situatie (studerend meerderjarig kind) vindt ambtshalve een beoordeling plaats. In de tweede situatie doet de zorgbehoevende een verzoek aan het college om niet tot het gezin te worden gerekend. Indien sprake is van één van deze twee situaties, wordt het meerderjarig kind of de zorgbehoevende dat normaliter tot het gezin zou behoren, buiten de gezinssituatie geplaatst en heeft een zelfstandig recht op bijstand.

Normen algemene bijstand

Wanneer het aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en er geen in aanmerking te nemen vermogen is, heeft de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin recht op algemene bijstand. De hoogte van de bijstand bedraagt het verschil tussen de inkomsten en de van toepassing zijnde bijstandsnorm (artikel 19 van de Wwb).

Voor personen van 21 jaar en ouder en jonger dan 65 jaar onderscheidt de Wwb verschillende bijstandsnormen:

  • -

    Gezin: 100% van het minimumloon (artikel 21, eerste lid);

  • -

    Alleenstaanden: 50% van het minimumloon (artikel 20, eerste lid onder b);

  • -

    alleenstaande ouders 70% van het minimumloon (artikel 20, tweede lid onder b).

Overigens, is het ook mogelijk om bijstand te ontvangen voor degene die 65 jaar of ouder is. Daar zijn specifieke bijstandsnormen voor (artikel 22 van de Wwb). Dit geldt ook voor jongeren in de leeftijd van 18, 19 of 20 jaar (artikel 21 van de Wwb). De bijstandsnormen voor jongeren van 18, 19 of 20 jaar kunnen niet met een gemeentelijke toeslag worden verhoogd. Eventueel kan de bijstandsnorm worden aangevuld met bijzondere bijstand, voor zover de middelen van de ouders niet toereikend zijn dan wel de onderhoudsplicht van de ouders niet ten gelde gemaakt kan worden. Artikel 12 van de Wwb blijft voor deze groep onverkort van toepassing.

Bijstandsnormen verhogen en verlagen

De artikelen 25 tot en met 29 van de Wwb geven de gemeente de mogelijkheid voor bepaalde categorieën in bepaalde gevallen de bijstandsnorm te verhogen door een toeslag te verstrekken of te verlagen door een korting toe te passen.

Deze categorieën zijn:

  • -

    artikel 25: verhoging van de norm voor zover de alleenstaande of alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander;

  • -

    artikel 26: verlaging van de norm voor zover het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander;

  • -

    artikel 27: verlaging van de norm of de toeslag voor zover de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning;

  • -

    artikel 28: verlaging van de norm of de toeslag gedurende zes maanden, voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of een beroepsopleiding waarvoor aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf) of op een tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en de schoolkosten op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos);

  • -

    artikel 29: afwijkende verhoging van de bijstandsnorm als bedoeld in artikel 25, voor de alleenstaande van 21 of 22 jaar, voor zover de toeslag ten opzichte van het jeugdminimumloon een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.

Artikel 30 van de Wwb bepaalt in aansluiting daarop, dat de gemeenteraad bij verordening vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Tevens stelt de gemeenteraad bij bedoelde verordening vast dat:

  • -

    onverminderd artikel 27 en 28, de toeslag als bedoeld in artikel 25 voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn ten laste komende kinderen of met thuisinwonende kinderen als bedoeld in artikel 25, het eerste lid, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag (zijnde 20% van de gezinsnorm);

  • -

    in de verordening uitsluitend de verhogingen en verlagingen worden vastgesteld als bedoeld in de artikelen 25 tot en met 28;

  • -

    niet gelijktijdig gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheden, als bedoeld in artikel 28 en 29, eerste lid;

  • -

    verhoging of verlaging van de norm of afwijkende vaststelling van de toeslag plaats vindt onverminderd artikel 18, eerste lid.

De toelichting op de wet vermeldt hierbij, dat de verordening een zodanig karakter moet hebben, dat belanghebbenden daaruit concreet kunnen aflezen welke verhoging of verlaging voor hen geldt.

In het hierna volgende gedeelte van de algemene toelichting wordt uiteengezet op welke wijze de gemeente Spijkenisse in haar verordening gebruik heeft gemaakt van de wettelijke mogelijkheden tot het verhogen of verlagen van de bijstandsnormen.

De leefsituatie

Kosten van persoonlijke- en niet persoonlijke aard

In het systeem van toeslagen en verlagingen op grond van de leefsituatie, zoals dat in de artikelen 2 en 4 van de verordening is vastgelegd, is rekening gehouden met het beschikbare budget voor kosten van persoonlijke aard, dat resteert na aftrek van kosten van niet persoonlijke aard, en de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die de alleenstaande, de alleenstaande ouder of het gezin heeft, als gevolg van het al dan niet kunnen delen van deze kosten met een ander. Binnen de uitkering is een tweedeling gemaakt tussen:

  • -

    de kosten die een ieder, ongeacht de persoonlijke voorkeuren, moet maken (vaste lasten en voeding), en;

  • -

    de kosten van meer persoonlijke aard.

De kosten van niet-persoonlijke aard liggen in grote mate vast en laten dus een beperkte marge. Deze kosten, indien berekend per persoon, worden wel in grote mate beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning. Het betreft kosten van voeding, huisvesting, woninginrichting, leverantie van energie en water, heffingen en verzekeringen.

Bij de besteding van het budget van persoonlijke uitgaven bestaat meer ruimte voor het hanteren van persoonlijke voorkeuren. Deze kosten worden niet of nauwelijks beïnvloed door het al of niet gezamenlijk bewonen van de woning. Gedacht kan worden aan de kosten van kleding, genotmiddelen, sport en recreatie, sociale contacten, vervoer, en dergelijke.

Bij het bepalen van de hoogte van de kosten van niet-persoonlijke aard (vaste lasten en voeding) is uitgegaan van de gemiddeld voorkomende kosten, waarbij rekening gehouden is met:

  • -

    cijfers van het Nibud inzake woonkosten, voedingskosten en overige vaste lasten;

  • -

    de huurprijzen;

  • -

    de huurtoeslag, waarop bij een bepaalde huur recht zou bestaan, indien sprake zou zijn van een relevant inkomen in de laagste inkomenscategorie;

  • -

    de meest voorkomende gezinssamenstellingen.

Referentiepunt

De 'echte alleenstaande' (= de alleenstaande van 21 tot 65 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) en de 'echte alleenstaande ouder' (= de alleenstaande ouder van 21 tot 65 jaar, die de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander) ontvangt bijstand naar de norm van 50% resp. 70% van de gezinsnorm, verhoogd met de maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm. Dit zijn de twee enige woonsituaties, waarbij de hoogte van de uitkering in de Wwb (artikel 25, tweede lid) en zonder beleidsvrijheid voor de gemeente is vastgelegd. Deze situaties zijn als referentiepunt (of meetpunt) gehanteerd voor de overige toeslagen en verlagingen (ingevolge de artikelen 25 t/m 29 van de Wwb), bij vastlegging waarvan er wel beleidsruimte voor de gemeente bestaat.

Als eerste is berekend wat de 'echte alleenstaande' en 'echte alleenstaande ouder' overhoudt als vrij te besteden beschikbare budget (budget voor uitgaven persoonlijke aard), dit na aftrek van de vaste kosten. Vervolgens is bezien in hoeverre de alleenstaande of alleenstaande ouder die op enige wijze samen met een ander een woning deelt, met de wettelijke bijstandsnorm maar zonder de verstrekking van een toeslag substantieel minder overhoudt dan de 'echte alleenstaande' of 'echte alleenstaande ouder'.

De alleenstaande en alleenstaande ouder

Wanneer de financiële positie van de alleenstaande of alleenstaande ouder bij gezamenlijke bewoning, zonder de ontvangst van een toeslag, gerelateerd aan het budget voor kosten van persoonlijke aard, niet of slechts marginaal slechter is dan die van de 'echte alleenstaande of alleenstaande ouder', is er geen reden om een toeslag te verstrekken. Immers door de verstrekking van die toeslag zou deze persoon financieel in een beduidend betere positie worden gebracht, afgemeten aan het vrij besteedbare budget voor uitgaven van persoonlijke aard, dan de 'echte alleenstaande of alleenstaande ouder'. De bedoeling is juist, dat de gemeente bij de bijstandsverlening optimaal rekening houdt met het voordeel dat optreedt bij gezamenlijke bewoning.

Uit berekening blijkt dat de alleenstaande en alleenstaande ouder die met een ander de woning bewoont, met de wettelijke norm maar zonder toeslag, een vergelijkbaar persoonlijk budget ter besteding aan uitgaven van persoonlijke aard overhoudt, dan de 'echte alleenstaande' en 'echte alleenstaande ouder'. Het in deze gevallen niet verstrekken van een toeslag betekent, dat de gezamenlijke bewoners van een woning, op basis van onderlinge afspraken, samen de kosten van bewoning moeten opbrengen. In hoeverre daadwerkelijk sprake is van onderlinge afspraken c.q. in hoeverre gemaakte afspraken daadwerkelijk worden nagekomen, doet niet ter zake.

Het Gezin

Bij de vaststelling van de wettelijke bijstandsnormen voor het gezin die gezamenlijk een woning bewonen, is al rekening gehouden met het kunnen delen van kosten en het als gevolg daarvan optreden van schaalvoordelen, die voortvloeien uit de gezamenlijke bewoning. In deze situatie is er in het wettelijk systeem geen ruimte voor een toeslag boven de norm.

Met de introductie van de gezinsbijstand en het huishoudinkomen wordt ervan uitgegaan dat niet alleen gehuwden of ongehuwd samenwonenden alle algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen delen, maar eveneens alle bloed- en aanverwanten in de eerste graad die bij elkaar wonen in dezelfde woning. Er is immers sprake van een onderhoudsplicht jegens elkaar en een natuurlijk financiële verstrengeling. Gezien deze natuurlijke financiële verstrengeling, zullen tussen ouders en (stief-/aangetrouwde) kinderen aanwezige kosten onderling niet of niet geheel aan elkaar worden doorberekend of worden kosten volledig met elkaar gedeeld.

Omdat het gezin nu ook kan bestaan uit meerdere meerderjarige gezinsleden, en niet enkel uit gehuwden, is het van belang om te bezien in hoeverre en in welke situaties een verlaging van de bijstandsnorm reëel is. Daarbij is een vergelijking gemaakt met het maandelijkse besteedbare budget voor uitgaven van persoonlijke aard, in de situatie waarin de alleenstaande en alleenstaande ouder de woning bewoont met een derde, en als gevolg daarvan geen toeslag ontvangt.

Het gezin bestaande uit twee meerderjarige personen zonder inwonende minderjarige kinderen, die de woning bewoont met een derde, behoudt na de verlaging van de bijstandsnorm met 20% van de gezinsnorm, een maandelijks besteedbaar budget, dat vergelijkbaar is met dat van de alleenstaande of alleenstaande ouder, die eveneens de woning deelt met een derde persoon.

Indien het gezin bestaat uit twee meerderjarige gezinsleden met één of meer inwonende minderjarige kinderen, blijkt het niet reëel te zijn om, in geval van medebewoning, de gezinsnorm eveneens met 20% te verlagen. Daarmee is het maandelijkse besteedbare budget lager dan dat voor het gezin bestaande uit twee meerderjarige gezinsleden en zonder inwonende minderjarige kinderen. Met het toepassen van een verlaging van 10% van de gezinsnorm voor het gezin bestaande uit twee meerderjarige personen en inwonende kinderen, wordt echter wel bereikt dat een vergelijkbaar besteedbaar budget maandelijks wordt overgehouden.

Als het gezin bestaat uit tenminste drie meerderjarige gezinsleden, al dan niet met inwonende minderjarige kinderen, betekent een verlaging van de gezinsbijstand, ongeacht het percentage waarmee dit verlaagd wordt, in het geval van medebewoning, dat het maandelijkse besteedbare budget, lager uitvalt dan dat voor de alleenstaande, alleenstaande ouder of de andere gezinsvormen. Om dit te voorkomen wordt in die gevallen de gezinsnorm niet verlaagd.

Voor alle situaties waarin sprake is van medebewoning geldt dat het aan de partijen is om één en ander goed te regelen. In een verhouding met anderen die in beginsel als gelijkwaardige partijen tot elkaar in relatie staan, zal aan schending van afspraken inzake de bestrijding van de gezamenlijke kosten het gevolg kunnen worden verbonden van beëindiging van de onderlinge afspraken en daarmee van de gezamenlijke bewoning.

Afwijkende situaties

Voor bepaalde categorieën van belanghebbenden, bij wie sprake is van gezamenlijke bewoning, is niet bij voorbaat duidelijk, dat een vergelijkbaar budget overblijft en zijn er meer aspecten, die van invloed moeten zijn op het al dan niet verstrekken van een toeslag, dan wel het toepassen van een korting.

De woonsituatie

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Indien belanghebbende geen woonkosten heeft of geen woning aanhoudt, wordt de uitkering met 20% van de gezinsnorm verlaagd. Dit is een op zichzelf staande keus, die los staat van het systeem van toeslagen en kortingen op grond van de leefsituatie.

Overige situaties

In alle overige situaties waarin sprake is van inwoning wordt aan alleenstaanden en alleenstaande ouders geen toeslag verstrekt en aan het gezin bestaande uit enkel twee meerderjarige personen, de volledige korting toegepast.

Kamerhuurder (al dan niet met maaltijdvoorziening)

Van een gezamenlijke huishouding is blijkens artikel 3, derde lid van de Wwb, sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

De kamerhuurder en de kamerverhuurder lijken beiden, zeker indien sprake is van het bieden/aanvaarden van een maaltijdvoorziening, aan deze omschrijving te voldoen en dus op grond van hun onderlinge relatie als gehuwden aangemerkt te worden.

Uit de beantwoording van Kamervragen moet evenwel worden afgeleid, dat van een gezamenlijke huishouding geen sprake is, als op grond van een overeenkomst slechts bepaalde voorzieningen worden afgenomen tegen een overeengekomen prijs.

Bij relaties zoals onderhuurderschap, kostgangerschap of andere woonvormen zoals studentenhuizen en woongroepen, is er sprake van een volledig zakelijke relatie. Bij die relaties gaat het om deelname aan het economisch verkeer, waarbij door een partij voor de te leveren prestaties (het gebruik van woonruimte) een prijs is bedongen en de andere partij voor die prestaties bereid is daarvoor een prijs te betalen (huur). Er is dan sprake van een zakelijke relatie, waarbij een beperkte financiële verstrengeling aanwezig wordt geacht.

Voor de groep kamerhuurders geldt, dat zij de kosten slechts in beperkte mate kunnen delen, dan waarin de bijstandsnorm (zonder toeslag) voorziet. Als kamerhuurder wordt alleen aangemerkt degene die zijn positie als zodanig kan aantonen en tenminste een bepaald bedrag aan kamerhuur, welk bedrag wordt afgestemd op de eventuele maaltijdvoorziening, betaalt. De alleenstaande en alleenstaande ouder die kamerhuurder zijn, komen voor de ontvangst van een toeslag (10%) in aanmerking. Voor het gezin dat kamerhuurder is en bestaat uit twee meerderjarige personen en inwonende minderjarige kinderen of bestaat uit drie of meer meerderjarige personen (al dan niet met inwonende kinderen), wordt de bijstandsnorm niet verlaagd.

De bijstandsnorm wordt verlaagd met 10% als het gezin kamerhuurder is en bestaat uit twee meerderjarige personen. Met de voornoemde systematiek wordt gewaarborgd dat in alle leefsituaties, waarbij sprake is van kamerhuur, een vergelijkbaar besteedbaar budget resteert voor persoonlijke uitgaven.

Het financieel voordeel, dat door de gezamenlijke bewoning voor de bewoners tezamen optreedt, komt voor een groter deel toe aan de kamerverhuurder. De kamerverhuurder kan immers een bijdrage in de kosten voor huur en overige vaste lasten aan de kamerhuurder doorberekenen.

Er zou in feite aanleiding kunnen bestaan niet slechts rekening te houden met het maximale voordeel, waarmee via toeslagen en verlagingen rekening gehouden kan worden, maar te werken met een inkomstenkorting, als bedoeld in artikel 33, vierde lid van de Wwb. Uit praktisch oogpunt is hiervoor echter niet gekozen. In alle gevallen waarbij echter sprake is van méér kamerhuurders zijn de hieruit voortvloeiende inkomsten nog niet volledig verdisconteerd in de toeslag of verlaging. Naast niet verstrekken van een toeslag dan wel het toepassen van een verlaging, bestaat aanleiding op grond van voornoemd artikel een voor dat individuele geval berekende inkomstenkorting toe te passen die mede is afgestemd op het achterwege laten van de toeslag respectievelijk, het toepassen van de korting.

Inwonende meerderjarige kinderen vanaf 18 jaar

In artikel 4, eerste lid onderdeel c van de Wwb is geregeld dat tot het gezin de alleenstaande, de alleenstaande ouder of de gehuwden met zijn inwonende kinderen vanaf 18 jaar gerekend worden. Zoals eerder genoemd wordt het studerend inwonend meerderjarig kind, met een inkomen van ten hoogste € 1023,- (80% van de WML), buiten de gezinsbijstand gelaten. Dit kind dat uit Rijk's kas bekostigd onderwijs kan volgen en aanspraak kan maken op Studiefinanciering of WTOS, is uitgesloten van bijstand (artikel 13, tweede lid onder c van de Wwb). Afhankelijk van de leefsituatie, ontvangen de overige gezinsleden de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor het gezin, de alleenstaande of de alleenstaande ouder.

In artikel 25, eerste lid van de Wwb, is bepaald dat de alleenstaande of alleenstaande ouder met een inwonend meerderjarig (studerend) kind, wiens inkomen niet meer bedraagt dan ten hoogste het normbedrag voor levensonderhoud voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering (peildatum 01-01-2011 tot 01-01-2013; € 604,15), de kosten met dit kind niet kan delen. Dit betekent dat de alleenstaande (ouder) recht heeft op de maximale toeslag als bedoeld in artikel 25, tweede lid van de Wwb. In voornoemde situatie wordt, indien sprake is van een gezin, geen verlaging op de gezinsbijstand toegepast.

Wanneer het studerend kind, een inkomen heeft dat meer bedraagt dan €1023,- (inclusief Studiefinanciering of WTOS), wordt het kind wel tot het gezin gerekend en wordt het meerdere boven de €1023,- als in aanmerking te nemen inkomen gerekend (en in mindering gebracht op de gezinsbijstand).

Indien er tot slot sprake is van een inwonend meerderjarig studerend kind met een inkomen boven het normbedrag voor levensonderhoud op grond van de Wet Studiefinanciering máár niet meer bedraagt dan € 1023,- (80% van het WML), kan de gemeente bepalen dat in die situatie het studerend kind kan bijdragen in de woonkosten. Uit berekeningen blijkt dit in bepaalde leefsituaties mogelijk te zijn.

Dit heeft tot gevolg dat het college, afhankelijk van de leefsituatie, geen toeslag verstrekt, dan wel geen of een beperkte verlaging op de bijstandsnorm toepast. Dit is vergelijkbaar met de te vestrekken toeslagen en toe te passen verlagingen zoals het college deze ook heeft bepaald voor medebewoning of kamerverhuur.

Mantelzorg

In de Wwb is het begrip 'mantelzorg' op verschillende plaatsen terug te vinden. Zo is in artikel 3, tweede lid onder a van de Wwb, aangegeven dat bloedverwanten in de tweede graad (bijvoorbeeld twee neven) die een gezamenlijke huishouding voeren, en waarbij sprake is van mantelzorg, zelfstandig recht hebben op bijstand.

Daarnaast is met het "Wetsvoorstel tot wijzigingen van de Wwb en samenvoeging van de Wij", in artikel 4, vijfde lid van de Wwb bepaald dat het college de mogelijkheid heeft om een uitzondering te maken op de gezinsbijstand in de situatie dat er sprake is van een zorgbehoevend gezinslid.

Er is sprake van een zorgbehoevend gezinslid als iemand onderdeel uitmaakt van een gezin, jonger is dan 65 jaar en beschikt over een geldig indicatiebesluit op grond van de Awbz, voor 10 of meer uren zorg per week en deze zorg voor minstens dat aantal uren door een ander gezinslid wordt verleend. Het gaat daarbij om de situatie dat één of beide (stief/schoon)ouders aan één of meer meerderjarige (stief/aangetrouwde) kinderen met een geldige Awbz-indicatie van 10 of meer uren per week minstens voor dat aantal uren zorg verlenen dan wel dat één of meerdere meerderjarige (stief/aangetrouwde) kinderen aan één of beide (stief/schoon)ouders met een geldige Awbz-indicatie van 10 of meer uren per week minstens voor dat aantal uren zorg verlenen.

Daarnaast is het van belang dat de zorgbehoevende kan aantonen dat voor de benodigde zorg geen PGB wordt ontvangen en dat de zorg niet geheel of deels door een zorgaanbieder wordt verleend.

Indien hiervan sprake is, behoort de zorgbehoevende niet (meer) tot het gezin en heeft de zorgbehoevende een zelfstandig recht op bijstand. De overige gezinsleden, afhankelijk van het aantal, blijven aangemerkt als gezin of als alleenstaande (ouder). Eventuele inkomens- en vermogensbestanddelen van de overige gezinsleden hebben geen invloed op het recht op bijstand van de zorgbehoevende.

Door in deze situatie een uitzondering op de gezinsbijstand te maken, kan worden voorkomen dat een zorgbehoevend persoon uit huis moeten worden geplaatst, omdat de ouder(s) of het meerderjarig kind niet meer in staat zijn de zorgbehoevende te verzorgen. Zij bieden nu mantelzorg, maar kunnen zich dat misschien niet meer veroorloven, omdat er kosten gemaakt worden vanwege het zorgen voor de zorgbehoevende. Opname in een Awbz instelling zou per saldo voor de overheid tot hogere kosten leiden.

In deze verordening is bepaald dat het college gebruik maakt van zijn collegebevoegdheid om de zorgbehoevende die voldoet aan criteria als bedoeld in artikel 4, vijfde lid van de Wwb, niet tot het gezin te rekenen, waardoor voor de zorgbehoevende een zelfstandig recht op bijstand ontstaat.

Hardheidsclausule

Artikel 30, vierde lid van de Wwb biedt de mogelijkheid in bijzondere gevallen af te wijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening leidt tot onredelijkheid en onbillijkheid van overwegende aard. Het is daarom niet nodig een aparte hardheidsclausule op te nemen in de verordening.

Toelichting schema's

Onderstaand zijn een drietal schema's toegevoegd.

Het eerste schema geeft een overzicht van de (percentages) toeslagen -en verlagingen per leefvorm. Naast de alleenstaande en de alleenstaande ouder, kent de Wwb de leefvorm van het gezin. Het gezin is uitgesplitst in een drietal vormen, namelijk:

  • -

    het gezin bestaande uit twee meerderjarige personen zonder inwonende minderjarige kinderen;

  • -

    het gezin bestaande uit twee meerderjarige personen met één of meer inwonende minderjarige kinderen;

  • -

    het gezin bestaande uit drie of meer meerderjarige personen, al dan niet met één of meer inwonende minderjarige kinderen.

Daarmee zijn er vijf basis leefvormen. Of een toeslag wordt verstrekt dan wel een verlaging wordt toegepast, hangt af van de verdere woonsituatie. Het kan zijn dat er sprake is van zelfstandig wonend, zelfstandig wonend met woningdeler, woningdeler, kamerhuurder, zelfstandig wonend met meerderjarig studerend kind en inkomen, woningdelend als mantelzorggever, woningdelend als mantelzorgbehoevend of een woonsituatie zonder woonkosten. Naar gelang de woonsituatie van de alleenstaande of de alleenstaande ouder, wordt geen, 10% of 20% toeslag verstrekt. Voor het gezin (afhankelijk van de vorm), wordt naar gelang de woonsituatie, geen, 10% of 20% verlaging toegepast.

Om te komen tot het toeslagen- en verlagingenbeleid zoals is weergeven in het eerste schema, is per leefvorm voor de meest voorkomende woonsituaties (zelfstandig wonend, woningdelend/kamerverhuur en kamerhuur) de hoogte van het besteedbare budget voor persoonlijke uitgaven (na aftrek van vaste kosten) berekend. In het tweede schema zijn inkomsten en uitgaven op een rij gezet. Hierbij moet worden opgemerkt dat deze inkomsten en uitgaven niet perse uitputtend zijn. De belangrijkste inkomstenbronnen en uitgaven zijn slechts benoemd. Met betrekking tot de uitgaven, is uitgegaan van Nibud bedragen (peiljaar 2011). Voor wat betreft de inkomsten is uitgegaan van de verschillende bijstandsnormen en de belangrijkste toeslagen van de belastingdienst (peiljaar 2011).

Bij het bepalen van de percentages aan toeslagen- en verlagingen, is als uitgangspunt genomen dat voor de verschillende leefvormen, in het geval van eenzelfde woonsituatie, door toepassing van toeslagen of verlagingen, uiteindelijk een vergelijkbaar besteedbaar budget voor persoonlijke uitgaven dient te resteren. In het tweede schema is ter vergelijking het besteedbare budget voor persoonlijke uitgaven voor de woonsituaties waarbij sprake is van zelfstandig wonend, medewoning/kamerverhuur en kamerhuur, naast elkaar gezet.

Schema 1: vereenvoudigde weergave van het beleid

 AlleenstaandeAlleenstaande ouderGezin1 2 personenGezin 2 personen en kind(eren)Gezin>3 personen + evt. kind(eren)
 Basis 50%Basis 70%Basis 100%Basis 100%Basis 100%
Alleenwonend toeslag 20% [70%]toeslag 20% [90%][100%][100%][100%]
Zelfstandig wonend met woningdeler2 geen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]    korting 10% [90%]    [100%]
Woningdeler geen toeslag [50%]geen toeslag [70%]korting 20% [80%]korting 10% [90%][100%]
Kamerhuurder (nadere regels te stellen) toeslag 10% [60%]  toeslag 10% [80%]korting 10% [90%][100%][100%]
Zelfstandig wonend met  meerderjarig studerend inwonend kind en  inkomen3 toeslag 20% [70%]  toeslag 20% [90%][100%][100%][100%]
Zelfstandig wonend met  meerderjarig studerend inwonend kind en inkomen4 geen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]korting 10% [90%][100%]
Mantelzorggever toeslag 20% [70%]  toeslag 20% [90%][100%][100%][100%]
Mantelzorgbehoevend Mantelzorgbehoevend5toeslag 20% [70%] geen toeslag [50%]  toeslag 20% [90%]  N.v.t.N.v.t.N.v.t.
Woonsituatie geen woonkosten geen toeslag [50%]  geen toeslag [70%]korting 20% [80%]korting 20% [80%]korting 20% [80%]

1 Gezin: betreft meerderjarige bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning wonen.

2 Woningdeler: inwonende derde (niet zijnde kamerhuurder).

3 Inkomen: tot het normbedrag voor levensonderhoud artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering.

4 Inkomen: boven het normbedrag voor levensonderhoud artikel 3.18 Wsf máár niet meer dan 80% van het WML.

5 Mantelzorgbehoevend: indien sprake is van artikel 5, eerste lid, wordt de persoon aangemerkt als alleenstaande.

Schema 2 leefsituatie en besteedbaar budget bij zelfstandig wonend en medebewoning-kamerverhuur (pdf; 82 kB) [Klik hier om het document te downloaden]

Schema 3 vergelijking besteedbaar budget t.a.v. ‘zelfstandig wonend’ versus ‘medebewoning-kamerverhuur’ versus ‘kamerhuur’ (pdf; 74 kB) [Klik hier om het document te downloaden]

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 1:

Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als de Wet werk en bijstand (Wwb) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Woonkosten: Aangezien dit begrip uitsluitend dient om vast te stellen, of er sprake is van het ontbreken van woonlasten, is aansluiting, gezocht bij de tot 1 januari 1996 geldende bepaling van artikel 10c BLN en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Onder zakelijke lasten wordt onder meer verstaan: de rioolrechten, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering en de waterschapslasten.

Kamer(ver)huurder: Met de formulering 'zelfstandig gebruik van een deel van de woning' wordt bedoeld aan te geven, dat de uitsluitend bij een kamerhuurder in gebruik zijnde ruimte zich dient te lenen voor zelfstandige bewoning, met tenminste de woonfuncties verblijf, gebruik van maaltijden en slapen. Bedoeld is het recht op het gebruik en het feitelijk gebruik van de woonvertrekken van de kamerverhuurder en/of in de woning verblijf houdende derde uit te sluiten. Niet van belang is of in de betaalde kamerhuurprijs de betaling voor eventuele bijkomende kosten van bewassing, schoonmaken e.d. zijn begrepen.

Mantelzorg: Indien sprake is van mantelzorg, verleent de mantelzorggevende aan de mantelzorgbehoevende duurzame zorg. In artikel 4, vijfde lid, onder a en b van de Wwb zijn criteria benoemd op basis waarvan kan worden vastgesteld of sprake is van een situatie van mantelzorg. De mantelzorgbehoevende dient volgens een geldig indicatiebesluit Awbz, voor ten minste 10 uur per week aangewezen te zijn op zorg, waarvoor hij geen PGB ontvangt of die niet deels of geheel wordt verleend door een zorgaanbieder.

Artikel 2:

Zie voor een uitleg van de verschillende categorieën, de algemene toelichting (wettelijke grondslag).

Artikel 3:

Dit artikel regelt in welke situaties aan alleenstaanden en alleenstaande ouders een toeslag wordt verstrekt alsmede de hoogte van de toeslag. Dit is voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder in samenhang met de verschillende te onderscheiden woonsituaties, in de schema's op de pagina's 21 tot en met 23, weergegeven.

Alvorens hierop in te gaan, moet worden opgemerkt dat in alle andere gevallen, die niet expliciet in het artikel zijn beschreven, geen toeslag wordt verstrekt. Dit zijn de navolgende situaties:

  • -

    de alleenstaande of alleenstaande ouder deelt de woning met een meerderjarig persoon;

  • -

    de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt aangemerkt als kamerverhuurder vanwege medebewoning door uitsluitend één kamerhuurder;

  • -

    de alleenstaande of alleenstaande ouder bewoont de woning uitsluitend met één of meer studerende meerderjarige kinderen, waarvan tenminste één van deze kinderen een in aanmerking te nemen inkomen heeft van tenminste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering. In dit geval kunnen de kosten volledig gedeeld worden.

Eerste lid

Bij de vaststelling van de basisnormen voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder is de wetgever uitgegaan van de veronderstelling, dat belanghebbende de bestaanskosten geheel met een ander kan delen. Indien dit niet het geval is, wordt de basisnorm verhoogd met een toeslag.

In de toelichtende stukken op het wetsvoorstel is hierover opgenomen, dat voor het bepalen van de hoogte van de toeslag in aanmerking worden genomen alle extra algemeen noodzakelijke bestaanskosten, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder heeft ten opzichte van degene, die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.

De mate, waarin de bestaanskosten kunnen worden gedeeld, bepaalt de hoogte van de toeslag. Artikel 30, tweede lid Wwb schrijft voor dat, onverminderd het bepaalde in de artikelen 27 en 28 van de Wwb, de toeslag voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen, zonder medebewoner(s), in de gemeentelijke verordening dient te worden bepaald op het maximumbedrag, genoemd in artikel 25 van de Wwb. Dit is 20% van de gezinsnorm.

Degene, die voor een toeslag in aanmerking wenst te komen, moet aannemelijk maken dat er geen sprake is van kosten die kunnen worden gedeeld en dat er derhalve terecht aanspraak op een toeslag wordt gemaakt.

Tweede lid

In het tweede lid wordt geregeld dat de bijstandsnorm van de alleenstaande of alleenstaande ouder wordt verhoogd met een toeslag, indien deze de woning uitsluitend bewoont met een of meer meerderjarige studerende kinderen met een in aanmerking te nemen inkomen van maximaal het normbedrag voor levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering. In artikel 25, eerste lid van de Wwb, is bepaald dat de alleenstaande en alleenstaande ouder met een inwonend meerderjarig kind, de kosten niet kan delen. Omdat in principe het inwonend meerderjarig kind, met een inkomen tot het voornoemde normbedrag, tot het gezin gerekend wordt, zal deze situatie voornamelijk betrekking hebben op het meerderjarig inwonend studerend kind met een inkomen tot het normbedrag als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering. Dit behoort immers niet tot het gezin.

Derde lid

In dit is lid is bepaald dat, de toeslag als bedoeld in het eerste en tweede lid, 20% van de gezinsnorm bedraagt.

Vierde lid

Zoals in de algemene toelichting en de toelichting op artikel 1 van de verordening is opgemerkt, is het financieel voordeel dat in geval van gezamenlijke bewoning van een woning optreedt, voor een groter deel toe te rekenen aan de kamerverhuurder. Immers, de kamerverhuurder zal een deel van de vaste lasten doorberekenen aan de kamerhuurder. Daarom wordt aan de kamerverhuurder in het geheel geen toeslag verstrekt. De kamerhuurder deelt deze kosten slechts in beperkte mate met een ander. Daardoor hebben zij hogere algemene bestaanskosten dan waarin de norm voorziet en komen zij als categorie in aanmerking voor een toeslag van 10%.

Artikel 4:

Zie de algemene toelichting voor een specifieke toelichting op het begrip mantelzorg.

Eerste lid

Het beleid is erop gericht om de mantelzorgbehoevende zo lang mogelijk binnen de eigen thuissituatie te laten functioneren en de mogelijkheden tot mantelzorg te optimaliseren. Dit is eveneens het streven van de Regering. Derhalve ontvangt de mantelzorgbehoevende en mantelzorggevende alleenstaande of alleenstaande ouder, de maximale toeslag van 20% van de gezinsnorm.

Tweede lid

De zorgbehoevende die op grond van artikel 6, het eerste lid, als alleenstaande aangemerkt wordt, ontvangt geen toeslag als bedoeld in het eerste lid onder a van artikel 4 van de verordening. Dit betekent dat de mantelzorgbehoevende slechts de basisnorm voor een alleenstaande ontvangt. Reden hiervoor is dat ten aanzien van het gezin, waarvan tenminste één gezinslid mantelzorggevend is ten opzichte van deze mantelzorgbehoevende, geen verlaging op de gezinsbijstand wordt toegepast. Het gezin ontvangt de volledige gezinsnorm. Het verstrekken van een toeslag aan zowel de mantelzorgbehoevende als het niet verlagen van de gezinsbijstand, zou dusdanige grote inkomenseffecten tot gevolg hebben, die niet gerechtvaardigd zijn ten opzichte van andere leefvormen.

Artikel 5:

Dit artikel regelt de verlagingen en de hoogte van de verlagingen indien er sprake is van een gezin en gezinsbijstand. Dit is voor de verschillende vormen van het gezin in samenhang met de verschillende woonsituaties, in de diverse schema's op de pagina's 21 tot en met 23, weergegeven. In de algemene toelichting is het begrip 'gezin' verder toegelicht.

Eerste lid

Net als voor alleenstaanden of alleenstaande ouders, is het voor het gezin mogelijk om schaalvoordelen te hebben, aangezien zij de kosten van het bestaan kunnen delen, indien het gezin de door hen bewoonde woning niet alleen bewonen. Deze schaalvoordelen leiden ertoe dat de gezinsuitkering wordt verlaagd. In artikel 26 van de Wwb is bepaald dat het college de gezinsbijstand kan verlagen. In wezen kan de gezinsnorm beschouwd worden als een grondslag van 80% en een (standaard toegekende) toeslag van 20%. Indien en voor zover de toeslag niet op zijn plaats is, kan het toeslagdeel uit de norm gehaald worden.

Op deze wijze moet een directe samenhang aanwezig worden geacht tussen de toeslag bij de norm alleenstaande of alleenstaande ouder en de korting op de norm van het gezin. De verlaging van de basisnorm voor een gezin vormt derhalve in het systeem van toeslagen en verlagingen de tegenhanger van de toeslag, die de alleenstaande of de alleenstaande ouder ontvangt.

Tweede lid, onder a

Zoals in de algemene toelichting is gesteld, levert het gezamenlijk bewonen, als gevolg van medebewoning of kamerverhuur, schaalvoordelen op. Dit gaat ook op voor de situatie waarin het gezin, bestaande uit twee meerderjarige gezinsleden zonder inwonende minderjarige kinderen, kamerverhuurder is of de woning deelt met een derde persoon. In verband met het kunnen delen van de kosten, wordt de verlaging van de basisnorm in deze situatie vastgesteld op 20% van de gezinsnorm.

Tweede lid, onder b

Er treden eveneens schaalvoordelen op, als gevolg van het gezamenlijk bewonen van een woning, voor het gezin bestaande uit twee meerderjarige gezinsleden en hun ten laste komende inwonende kinderen. Echter, deze schaalvoordelen zijn minder groot dan in de situatie waarin het gezin bestaat uit slechts twee gezinsleden, zonder ten laste komende kinderen. Derhalve wordt de verlaging van de basisnorm in deze situatie vastgesteld op 10% van de gezinsnorm.

Tweede lid, onder c

Uit berekeningen blijkt dat er geen schaalvoordeel optreedt, indien het gezin bestaande uit drie of meer personen, al dan niet met inwonende minderjarige kinderen, kamerverhuurder is of de woning deelt met een derde. Daarom wordt in die gevallen geen verlaging van de bijstandsnorm toegepast.

Opgemerkt moet worden dat onder medebewoning ook wordt verstaan het inwonende meerderjarig studerend kind, dat een in aanmerking te nemen inkomen heeft van minimaal het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wet Studiefinanciering, maar niet meer bedraagt dan €1.023,- (80% van het wettelijk minimumloon). De verlagingen als bedoeld in artikel 2, zijn in deze gevallen van toepassing.

Derde lid, onder a

De bijstandsnorm wordt verlaagd met 10% als het gezin kamerhuurder is en bestaat uit twee meerderjarige personen.

Derde lid, onder b en c

Voor het gezin dat kamerhuurder is en bestaat uit twee meerderjarige personen en inwonende minderjarige kinderen of bestaat uit drie of meer meerderjarige personen (al dan niet met inwonende minderjarige kinderen), wordt de bijstandsnorm niet verlaagd.

Met de voornoemde systematiek wordt gewaarborgd dat in alle leefsituaties, waarbij sprake is van kamerhuur, een vergelijkbaar besteedbaar budget resteert voor persoonlijke uitgaven.

Vierde lid

In het vierde lid wordt geregeld dat de bijstandsnorm van het gezin niet wordt verlaagd, indien deze de woning uitsluitend bewoont met één of meer meerderjarige studerende kinderen, die beiden een in aanmerking te nemen inkomen hebben van maximaal het normbedrag voor levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering. In artikel 26 van de Wwb, is bepaald dat het gezin met een inwonend meerderjarig kind, de kosten niet kan delen. Als echter, een van deze kinderen wel een inkomen heeft boven het voornoemde normbedrag, gelden de verlagingen als bedoeld in het tweede lid.

Artikel 6:

In de algemene toelichting wordt het begrip mantelzorg toegelicht.

Eerste lid

In het eerste lid is bepaald dat het college besluit (op verzoek), indien de mantelzorgbehoevende voldoet aan de in de Wwb opgenomen criteria om als zorgbehoevende aangemerkt te worden (artikel 4, vijfde lid onder a tot en met d), deze persoon niet tot het gezin wordt gerekend. Daarmee krijgt de zorgbehoevende een zelfstandig recht op bijstand, conform de alleenstaande norm. De zorgbehoevende wordt voor zolang hij voldoet aan de criteria aangemerkt als een alleenstaande. In artikel 4, tweede lid van de verordening is bepaald, dat in deze situatie, de mantelzorgbehoevende, geen toeslag ontvangt.

Tweede lid

De gezinsnorm wordt niet verlaagd indien tenminste één gezinslid mantelzorggevend is ten opzichte van de mantelzorgbehoevende als bedoeld in het eerste lid van dit artikel en het tweede lid van artikel 4 van deze verordening.

Artikel 7:

Dit artikel regelt het feit dat een korting dient te worden toegepast, alsmede de hoogte van deze korting, als gevolg van het hebben van lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan dan waarin de norm en de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Een belanghebbende aan wie een briefadres is verstrekt wordt geacht geen woning aan te houden.

Eerste lid, onder a

De bijstandsuitkering dient voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien. De kosten van het wonen maken daar deel van uit. Aan de kosten is geen minimumgrens verbonden. Indien een kraker slechts de kosten van onderhoud van de woning voldoet, kan volgens de jurisprudentie niet worden gesproken van het aan de bewoning verbonden zijn van woonkosten. In dat geval is derhalve de korting van toepassing. Van het ontbreken van woonlasten is geen sprake, indien aan de bewoning wel kosten verbonden zijn (huur of eigendomslasten c.a.), maar de kosten door een medebewoner worden voldaan.

Redelijkerwijs mag, worden verwacht, dat op enigerlei wijze een bijdrage in de kosten gevergd wordt. Bij een overeenkomst als kamerhuurder wordt aan deze kosten meebetaald via het bedrag aan kamerhuur.

Eerste lid, onder b

Er wordt aangesloten bij het budgetsysteem dat beschikbaar is voor persoonlijke uitgaven, na aftrek van vaste lasten. Een persoon die geen woning aanhoudt, heeft meer te besteden aan persoonlijke uitgaven dan een alleenwonende alleenstaande met woonkosten.

Tweede lid

Op grond van het bovenstaande bestaat voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder geen grond voor het verstrekken van een toeslag en bestaat voor het gezin aanleiding een verlaging van 20% toe te passen.

Artikel 8:

Artikel 28 van de Wwb biedt het college de mogelijkheid de norm of de toeslag te verlagen gedurende maximaal zes maanden na beëindiging van een opleiding waarvoor studiefinanciering of tegemoetkoming studiekosten mogelijk was. Van deze bevoegdheid maakt het college geen gebruik. Ook maakt het college geen gebruik van haar bevoegdheid om op grond van artikel 29 van de Wwb voor de alleenstaande van 21 en 22 jaar een lagere toeslag vast te stellen.

Artikel 9:

Indien verlaging op grond van de artikelen 4 en 6, dan wel het achterwege blijven van een toeslag op grond van artikel 2 en artikel 6 tegelijkertijd van toepassing is, dient rekening te worden gehouden met de effecten van cumulatie van kortingen/ontbreken toeslagen. Een dergelijke cumulatie zou er toe leiden dat de overblijvende uitkering onvoldoende is om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het bepaalde in het onderhavige artikel 8 voorkomt dit door een cumulatie aan een maximum te binden.

Artikel 10:

Bij het uitvoeren van de verordening behoort tevens de algemene bevoegdheid beleidsregels en uitvoeringsinstructies op te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening. Het kan dan bijvoorbeeld regels betreffen ten aanzien van het invullen van bepalingen.

Artikel 11:

In dit artikel is het overgangsrecht bepaald, ten aanzien van de besluiten die op grond van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 of de Toeslagen- en verlagingenverordening Wij 2010, zijn genomen. Deze besluiten blijven van kracht, voor zolang het overgangsrecht, zoals is opgenomen in artikel 78s van het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden" van toepassing is en het college geen ander besluit neemt.

Besluiten genomen op grond van de Toeslagen- en verlagingenverordening Wwb 2010 of de Toeslagen- en verlagingenverordening Wij 2010, kunnen niet langer voortduren dan tot het moment van het aflopen van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 78s van het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden".

Artikel 12:

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.