Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Koninkrijksdeel Curaçao

LANDSBESLUIT HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN van de 10de augustus 1965 ter uitvoering van de artikelen 1 lid 4 en 11 lid 1 van de Landsverordening Elektriciteitsconcessies (P.B. 1963, no. 64).

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieKoninkrijksdeel Curaçao
Officiële naam regelingLANDSBESLUIT HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN van de 10de augustus 1965 ter uitvoering van de artikelen 1 lid 4 en 11 lid 1 van de Landsverordening Elektriciteitsconcessies (P.B. 1963, no. 64).
CiteertitelOnbekend
Vastgesteld doorGouverneur van de Nederlandse Antillen
Onderwerpopenbare orde en veiligheid
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

10-10-2010bestendiging Antilliaanse regelgeving in Curaçao

10-10-2010

A.B. 2010, no. 86 en A.B. 2010, no. 87

onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

LANDSBESLUIT HOUDENDE ALGEMENE MAATREGELEN van de 10de augustus 1965 ter uitvoering van de artikelen 1 lid 4 en 11 lid 1 van de Landsverordening Elektriciteitsconcessies (P.B. 1963, no. 64).

Artikel 1

  • 1.

    Behoudens aan de in de volgende artikelen genoemde bepalingen moeten de leidingen voldoen aan de „Voorschriften voor bovengrondse hoogspanningslijnen" (N 1060), zoals deze het laatst zijn goedgekeurd door

de Hoofdcommissie voor Normalisatie in Nederland, met dien verstande echter, dat aan de in deze voorschriften genoemde vastheidsberekeningen ten grondslag worden gelegd:

een grootste winddruk van 125 K.G. per vierkante

meter;

een hoogste temperatuur van 50° Celsius;

een laagste temperatuur van 15° Celsius.

  • 2.

    Waar in dit landsbesluit van vergunninghouder wordt gesproken, wordt daaronder verstaan degene, aan wie een vergunning is verleend ingevolge het bepaalde in artikel 1 van de Landsverordening Elektriciteitsconcessies (P.B. 1963, no. 64), of diens gemachtigde.

Ondergrondse kabels

Artikel 2

Kabels moeten in de regel ten minste 0.60 meter diep in de grond worden ingegraven. In bijzondere gevallen en bij rotsachtige gesteldheid van de bodem kan, behoudens goedkeuring van het Bestuurscollege van het betrokken eilandgebied, met een geringere diepte worden volstaan. In deze gevallen kan een beveiliging worden voorgeschreven teneinde de kabels tegen mechanische beschadiging te vrijwaren.

Artikel 3

  • 1.

    Kruisingen met andere electrische kabels moeten zoveel mogelijk worden vermeden.

  • 2.

    Waar kruisingen niet te vermijden zijn, moeten zij zoveel mogelijk onder een rechte hoek geschieden,

waarbij de afstand tussen beide soorten kabels ten minste 0.30 meter moet bedragen.

  • 3.

    Zoveel mogelijk zullen de sterkstroom-kabels onder de zwakstroom-kabels worden gelegd.

  • 4.

    Bovendien moeten bij iedere kruising de volgende beschermingen worden aangebracht:

    • a.

      over de sterkstroom-kabels zal indien zij onder liggen een bescherming uit platen of halve buizen van beton, of van een hiermede gelijkwaardige materiaal, worden aangebracht. Deze bescherming moet aan ieder einde, in de richting van de onderliggende kabels gemeten, tenminste 0.30 meter buiten de uiterste bovenliggende kabels uitsteken en ter weerszijden ten minste 0.10 meter breder zijn dan de onderliggende kabelbundel;

    • b.

      om elk van de sterkstroom-kabels worden indien zij boven liggen tweedelige ijzeren buizen aangebracht, van zodanige lengte, dat zij aan beide einden ten minste 0.50 meter uitsteken buiten de uiterste kabels van de onderliggende bundel.

  • 5.

    Desgewenst mag, ter beveiliging van de onderliggende sterkstroom-kabels dezelfde bescherming worden toegepast als hierboven onder b. omschreven.

Artikel 4

  • 1. Sterkstroom-kabels mogen in dezelfde richting lopende zwakstroom-kabels in geen geval naderen tot binnen de afstand van 0.30 meter, in horizontale projectie gemeten.

  • 2. Wanneer de afstand tussen in dezelfde richting lopende sterk- en zwakstroomkabels, in horizontale projectie gemeten, minder dan 0.80 meter bedraagt, moeten de volgende voorzieningen worden getroffen:

    • a.

      de sterkstroom-kabels zullen, met inachtneming van het in artikel 2, bepaalde minimum, op dezelfde diepte worden gelegd als de zwakstroomkabels ;

    • b.

      boven de sterkstroom-kabels zal een soortgelijke bescherming worden aangebracht, als omschreven in artikel 3, lid 4, onder a, welke aan beide einden in de richting van de kabels ten minste 0.50 meter verder reikt dan de plaatsen waar de afstand tussen de kabels minder dan 0.80 meter bedraagt.

Artikel 5

De in de artikelen 3 en 4 genoemde veiligheidsmaatregelen worden niet vereist, indien de sterk- of de zwakstroom-kabels in gemetselde kanalen of in kanalen van beton of van gelijkwaardig materiaal met een wanddikte van ten minste 0.06 meter zijn gelegd.

Artikel 6

Wanneer kabelbundels aanwezig zijn, wordt onder afstand tussen de kabels verstaan, de afstand tussen de dichtst bij elkander liggende kabels der beide bundels.

Artikel 7

  • 1. De afstand van sterkstroom-kabels tot de constructiedelen (masten, schoren, ankers, enz.) van bovengrondse zwakstroom-leidingen moet zo groot mogelijk zijn en in horizontale projectie gemeten, ten minste 0.30 meter, doch bij voorkeur meer dan 0.80 meter bedragen.

  • 2. Bedraagt deze afstand minder dan 0.80 meter dan moeten de sterkstroom-kabels op doeltreffende wijze tegen mechanische beschadiging worden beschermd. Deze moeten van zodanige lengte zijn, dat zij aan beide einden ten minste 0.50 meter verder reiken dan de plaatsen, waar de afstand minder dan 0.80 meter bedraagt.

Artikel 8

Indien ten behoeve van de sterkstroom-kabels opgravingen moeten worden verricht in de nabijheid van zwakstroom-kabels, is de vergunninghouder verplicht hiervan schriftelijk kennis te geven, zo mogelijk minstens een volle werkdag van te voren, aan de eigenaar van deze zwakstroom-kabels.

Artikel 9

De vergunninghouder is verplicht binnen 2 maanden, nadat de aanleg van de kabels zal zijn voltooid, bij het Bestuurscollege van het betrokken eilandgebied in te dienen een volledige tekening in tweevoud op een duidelijke schaal waarop nauwkeurig en duidelijk is aangegeven:

  • a.

    de loop en de juiste ligging van de sterkstroom-kabels;

  • b.

    de diepte, waarop de kabels zijn ingegraven;

  • c.

    de plaatsen, waarop andere kabels gekruist worden, onder opgave of deze laatste sterk- dan wel zwakstroom-kabels zijn;

  • d.

    de plaatsen, waar de sterk- en de zwakstroom-kabels elkaar binnen een afstand van 0.80 meter naderen, onder opgave van de kleinste afstand en van de onderlinge ligging van de beide kabels;

  • e.

    de plaatsen, waar de afstand van de sterkstroom-kabels tot de constructiedelen van bovengrondse zwakstroom-leidingen kleiner is dan 0.80 meter, onder opgave van de juiste afstand, waarop de betreffende constructiedelen en de kabels van elkaar verwijderd zijn.

Bovengrondse buitenleidingen voor lage spanning

Artikel 10

Bomen mogen niet als steunpunten voor sterkstroom-leidingen worden gebezigd.

Artikel 11

Bij kruisingen van bovengrondse electrische leidingen moet in de regel de leiding, welke de hogere spanning voert, boven de andere komen te liggen en zij moet deze onder een zoveel mogelijk rechte hoek kruisen.

Artikel 12

Waar bovengrondse sterk- en zwakstroom-leidingen naast elkaar lopen en elkaar tot binnen een afstand van minder dan 2 meter naderen of waar de afstand van de sterkstroom-leiding tot de constructiedelen van de zwakstroom-leiding minder bedraagt dan 2 meter, alles in horizontale projectie gemeten, moeten zodanige maatregelen worden genomen dat een geleidende aanraking van beide leidingen of van de sterkstroom-leiding met de constructiedelen der zwakstroom-leiding uitgesloten is.

Artikel 13

In metalen trekschoren of tuidraden van houten of onvoldoend geaarde masten moeten trekisolatoren worden aangebracht op ten minste 2,5 meter boven de grond.

Artikel 14

De vergunninghouder is verplicht binnen 2 maanden, nadat de eerste aanleg van de leidingen zal zijn voltooid, bij het Bestuurscollege van het betrokken eilandgebied in te dienen een volledige tekening in tweevoud op een duidelijke schaal waarop nauwkeurig en duidelijk de loop en de juiste ligging van de leidingen zijn aangegeven.

Bovengrondse buitenleidingen voor middelhoge spanning (niet hoger dan 25000 volt)

Artikel 15

  • 1. Bij het traceren van de leidingen moeten bewoonde plaatsen zoveel mogelijk worden vermeden.

  • 2. Wanneer bewoonde plaatsen niet vermeden kunnen worden, moeten de leidingen zich boven die plaatsen op ten minste 7 meter afstand boven de grond bevinden en te allen tijde ten minste 3 meter verwijderd blijven van de meest uitstekende delen van huizen of bomen. Bovendien moet, ter keuze van de vergunninghouder een der volgende maatregelen worden toegepast:

    • a.

      over de gehele lengte boven de bedoelde plaatsen moet onder de leiding een vangnet worden aangebracht. Dit vangnet moet goed geleidend aan de aarde zijn verbonden en zodanig geconstrueerd zijn, dat een gebroken leiding ook bij de sterkste wind zeker wordt opgevangen;

    • b.

      de leiding moet op bedoelde plaatsen zodanig worden geconstrueerd dat de zekerheid tegen breuk het dubbele bedraagt van die, welke volgens deze voorschriften elders wordt vereist. Bovendien moeten maatregelen worden getroffen, dat de leidingen bij draadbreuk niet op de grond kunnen vallen, dan wel dat de naar beneden hangende einden spanningsvrij worden gemaakt.

Artikel 16

Het tracé van de leidingen moet van bomen en andere gewassen gezuiverd worden gehouden op zodanige wijze, dat het te allen tijde over de gehele lengte toegang is. Aanraking van vallende bomen of takken met de leidingen of met de masten moet uitgesloten zijn.

Artikel 17

  • 1.

    Voor de kruising van openbare verharde wegen is het bepaalde in artikel 15 van toepassing.

  • 2.

    Bij kruising van andere leidingen voor electrische doeleinden zullen de hoogspanningsleidingen over de andere leidingen worden gevoerd en moet een vangnet worden aangebracht op de wijze, zoals in artikel 15, lid 2, onder a is omschreven. Verder moeten kruisingen zoveel mogelijk onder een rechte hoek en met een kleinste afstand van 2 meter tussen de elkaar kruisende leidingen geschieden.

De afstand van het vangnet en de verdere constructiedelen der hoogspanningsleiding tot de te kruisen leidingen mag niet minder bedragen dan 1 meter.

  • 3.

    Wanneer hoogspanningsleidingen andere leidingen voor electrische doeleinden anders dan kruisingen tot binnen een afstand van 15 meter naderen, kunnen door het Bestuurscollege van het betrokken eilandgebied bijzondere voorschriften voor de uitvoering worden vastgesteld.

Artikel 18

De afstand van constructiedelen van de hoogspanningsleidingen tot ondergrondse zwakstroom-kabels moet zo groot mogelijk zijn en mag niet minder bedragen dan 0.80 meter.

Artikel 19

  • 1. Aan alle masten moet een inrichting zijn aangebracht, welke het inklimmen door onbevoegden belemmert.

  • 2. In metalen trekschoren of tuidraden van houten of van onvoldoend geaarde masten moeten trekisolatoren zijn aangebracht op ten minste 2,5 meter boven de grond.

Artikel 20

Alle masten moeten doorlopend genummerd worden en van een duidelijk zichtbare rode bliksempijl worden voorzien.

Artikel 21

De vergunninghouder is verplicht binnen 2 maanden, nadat de aanleg van de leidingen zal zijn voltooid, bij het Bestuurscollege van het betrokken eilandgebied in te dienen:

  • a.

    een volledig plan in tweevoud, op een duidelijke schaal, waarop nauwkeurig en duidelijk is aangegeven:

    • 1.

      de loop en juiste ligging van de leidingen;

    • 2.

      de hoogte van de leidingen boven de grond, de nummers van de palen, de afstand tussen de masten, de grootte van de hoeken bij richtingsverandering van de leidingen en wat verder met de juiste ligging van de leidingen in verband staat;

    • 3.

      de bewoonde plaatsen, welke aan de hoogspanningsleiding liggen of door deze worden gekruist;

    • 4.

      de kruisingen met openbare verharde wegen en met andere leidingen voor electrische doeleinden, onder opgave van welke soort deze leidingen zijn;

    • 5.

      de veiligheidsmaatregelen, welke in de hiervoor onder 3 en 4 aangeduide gevallen ter plaatse zijn getroffen;

  • b.

    volledige tekeningen in tweevoud van de veiligheidsmaatregelen welke zijn getroffen ter plaatse van de gevallen, bedoeld in de artikelen 15 en 17.

Artikel 22

Dit landsbesluit treedt in werking met ingang van 1 oktober 1965.