Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Zijpe

Verordening op de seizoenwoonverblijven

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Zijpe
Officiële naam regelingVerordening op de seizoenwoonverblijven
CiteertitelVerordening op de seizoenwoonverblijven
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpvolkshuisvesting en woningbouw
Eigen onderwerpRuimtelijke Ordening

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling is alleen van kracht voor het grondgebied van de voormalige gemeente Zijpe. De regeling is vastgesteld door de gemeenteraad van de voormalige gemeente Zijpe, welke is opgeheven met ingang van 1 januari 2013. Op grond van artikel 28 van de Wet algemene regels gemeentelijke indeling behoudt deze regeling haar rechtskracht voor het grondgebied waarvoor ze is vastgesteld gedurende twee jaar, tenzij de regeling eerder wordt ingetrokken.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Woningwet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

03-11-1972Onbekend

31-10-1972

Onbekend

Onbekend
03-11-197202-08-2012Onbekend

31-10-1972

Onbekend

voorstel van college van Callantsoog

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening op de seizoenwoonverblijven

De raad der gemeente Callantsoog;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Callantsoog d.d.

gelet op de brief van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland d.d. 4 april 1972, nr. 427 en het advies van de commissie uit de raad tot wijziging van de verordening op de seizoenwoonverblijven d.d. 10 oktober 1972;

gelet op de Woningwet, de bouwverordening en de verordening op de seizoenwoonverblijven;

BESLUIT:

  • a.

    in te trekken de op 22 februari 1972 vastgestelde "eerste wijziging van de verordening op de seizoenwoonverblijven";

  • b.

    vast te stellen de volgende nieuwe "eerste wijziging van de verordening op de seizoenwoonverblijven".

HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1 Begripsomschrijvingen
  • 1. In deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen wordt verstaan onder:

    • -

      Bouwverordening: de bouwverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 5 juni 1968, zoals nadien gewijzigd;

    • -

      Verordening op de seizoenwoonverblijven: deel 2 van de bouwverordening;

    • -

      algemene politieverordening: de algemene politieverordening der gemeente Callantsoog vastgesteld bij raadsbesluit van 6 juni 1939 zoals deze sindsdien is gewijzigd;

    • -

      seizoenwoonverblijf: een gebouw, geen woonkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een gezin of een daarmede gelijk te stellen groep van personen gedurende een gedeelte van het jaar, overwegend het zomerseizoen te worden bewoond;

    • -

      tenthuisje: elk seizoenwoonverblijf van lichte constructie, dat geschikt is om periodiek gedemonteerd te worden en waarvan de gebruiker hun hoofdverblijf elders hebben;

    • -

      zomerhuis: elk permanent ter plaatse aanwezig seizoenwoonverblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben;

    • -

      zomerwoning: een permanent op het erf van een woning aanwezig seizoenwoonverblijf, uitsluitend ten dienste van de bewoners van de woning, waarbij dat erf behoort;

  • 2. In deze verordening en de krachtens deze gestelde nadere regelen wordt onder een voor het verblijf van mensen bestemde ruimte mede verstaan een ruimte, waarin een aanrecht met gootsteen of een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is.

  • 3. Burgemeester en wethouders bepalen met betrekking tot tenthuisjes, zomerhuizen en zomerwoningen, welk tijdvak voor elk deze categorieën als zomerseizoen zal gelden.

Artikel 2 Verhouding tot de bouwverordening

De bepalingen van de bouwverordening en de krachtens die verordening gestelde nadere regelen vinden ten aanzien van de seizoenwoonverblijven en hun aanhorigheden, waaronder open erven en terreinen, slechts toepassing, voorzover zulks in deze verordening is bepaald.

Artikel 3 Toepasselijkheid der verordening op de seizoenwoonverblijven
  • 1. De bepalingen van deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen zijn niet van toepassing, voorzover zij niet overeenstemmen met de voorschriften van een bestemmingsplan.

  • 2. De bepalingen omtrent het bouwen, vervat in deze verordening en de krachtens deze verordening gestelde nadere regelen zijn bij het voor een gedeelte vernieuwen of veranderen en bij het vergroten slechts van toepassing, voorzover zij met de vernieuwing, de verandering of de vergroting verband houden.

  • 3. De bepalingen van hoofdstuk 3 van deze verordening zijn slechts van toepassing op het bouwen van seizoenwoonverblijven, voorzover in deze verordening niet anders is bepaald.

  • 4. De bepalingen van de hoofdstukken 5 en 9 van deze verordening en de krachtens deze hoofdstukken gestelde nadere regelen zijn slechts van toepassing op bet bouwen van zomerhuizen en zomerwoningen, voorzover in deze verordening niet anders is bepaald.

  • 5. De bepalingen van de hoofdstukken 8 en 11 van deze verordening zijn slechts van toepassing op bestaande niet in uitvoering zijnde zomerhuizen en zomerwoningen.

Artikel 4 Toepasselijkheid der verordening op seizoenwoonverblijven

De artikelen 1, 3 t/m 6 en 8 t/m 13 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op deze verordening, met dien verstande dat in do artikelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 11 voor “deze verordening’ wordt gelezen “verordening op de seizoenwoonverblijven”.

HOOFDSTUK 2 ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN OMTRENT HET BOUWEN VAN SEIZOENWOON VERBLIJVEN

Artikel 5 Administratieve bepalingen
  • 1. De artikelen 14 t/m 21 en 23 t/m 31 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op seizoenwoonverblijven met dien verstande dat in artikel 14, lid 3, in artikel 21, lid 1, onder a, en in artikel 28, lid 2, voor “deze verordening en “de bouwverordening” wordt gelezen “de verordening op de seizoenwoonverblijven” en in artikel 30, lid 2, in plaats van “artikel 22 dezer verordening” wordt gelezen “artikel 5 van de verordening op de seizoenwoonverblijven”.

  • 2. In een bouwvergunning voor de bouw van een seizoenwoonverblijf wordt een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het gebouw niet langer in stand mag worden gehouden (instandhoudingtermijn). Deze termijn bedraagt ten hoogste vijf jaar, met dien verstande dat voor tenthuisjes als jaar geldt het zomerseizoen van het jaar. De termijn kan worden verlengd. Onder bouwvergunning voor een tenthuisje wordt verstaande vergunning tot het, met inachtneming van de gestelde instandhoudingtermijn, periodiek oprichten van eenzelfde tenthuisje op hetzelfde terrein.

  • 3. Verlenging als bedoeld in lid 2 moet worden geweigerd:

    • a.

      indien het seizoenwoonverblijf zich in een vervallen of ernstig verwaarloosde toestand bevindt;

    • b.

      indien het seizoenwoonverblijf wordt gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het blijkens de bouwaanvraag naar constructie, inrichting en omschrijving bestemd is;

    • c.

      indien de aanwezigheid van het seizoenwoonverblijf niet in overeenstemming zou zijn met de voorschriften van een bestemmingsplan,

  • 4. De verlenging, als bedoeld in lid 2, kan voor tenthuisjes en zomerhuizen bovendien worden geweigerd, indien deze afhankelijk zijn van centrale voorzieningen van het terrein, waarop zij zijn opgericht en die centrale voorzieningen niet in overeenstemming zijn met de daaraan gestelde eisen.

  • 5. Indien de instandhoudingtermijn is verstreken, is de rechthebbende verplicht binnen drie maanden na aanzegging van burgemeester en wethouders het gebouw af te breken.

  • 6. Tegen een besluit tot het toestaan van een kortere instandhoudingtermijn dan gevraagd, zowel in eerste instantie als bij verlenging van deze termijn, alsmede tegen een besluit tot weigering van een verlenging kan de aanvrager binnen een maand na de dag, waarop het afschrift van het besluit is verzonden, bij de gemeenteraad in beroep komen.

HOOFDSTUK 3 ALGEMENE TECHNISCHE BEPALINGEN OMTRENT HET BOUWEN VAN SEIZOENWOONVERBLIJVEN

Artikel 6 Invloed van een seizoenwoonverblijf op zijn eigen omgeving

Een seizoenwoonverblijf mag niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging verkrijgen, dat een bestaand deel er van of een ander bouwwerk voorzover dat bouwwerk een seizoenwoonomgeving verblijf is, niet meer zou voldoen aan de bepalingen van de hoofdstukken 4, 5 en 9 van deze verordening en voorzover het andere bouwwerk geen seizoenwoonverblijf is, dit niet meer zou voldoen aan de bepalingen van hoofdstuk 3 van de bouwverordening of dat een reeds bestaande afwijking van de bepalingen zou worden vergroot. Bij het onderzoek of aan de in de eerste zin gestelde eis is voldaan, wordt de mogelijkheid van vrijstelling niet in aanmerking genomen.

Artikel 7 Invloed van de omgeving op een seizoenwoonverbiijf
  • 1. Bij de beoordeling van een bouwaanvraag wordt aangenomen, dat alle om het bouwterrein liggende terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en oppervlakte die krachtens bestemmingsplan dan wel krachtens deze verordening of de bouwverordening zonder vrijstelling ten hoogste mogelijk zou zijn, Een bestaan bouwwerk, dat n of beide van de vorenbedoelde maxima overschrijdt, moet echter voor zijn werkelijke afmeting in rekening worden gebracht,

  • 2. Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen, mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen,

Artikel 8 Welstandseisen voor seizoenwoonverblijven
  • 1. Het uiterlijk en de plaatsing van een seizoenwoonverblijf moeten zodanig zijn, dat het seizoenwoonverblijf zowel op zichzelf als in verband met de bestaande omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan voldoet aan redelijke eisen van weistand,

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat met de uitvoering van bepaalde delen van een seizoenwoonverblijf niet mag worden begonnen, alvorens de op die delen betrekking hebbende detailtekeningen en materiaalmonsters zijn goedgekeurd.

HOOFDSTUK 4 INLEIDENDE EN TECHINISCHE BEPALINGEN OMTRENT TENTHUISJES

Afdeling A. Inleidende bepalingen omtrent tenthuisjes
Artikel 9 Periodieke aanwezigheid van tenthuisjes
  • 1. Tenthuisjes mogen gedurende de instandhoudingtermijn, bedoeld in artikel 5, lid 2, slechts zijn opgericht in het zomerseizoen.

  • 2. Met het oprichten en het plaatsen mag ten hoogste twee dagen vóór de aanvang van het in lid 1 bedoelde tijdvak worden begonnen. Het demonteren en het afvoeren van de onderdelen moeten uiterlijk twee dagen na afloop van dat tijdvak zijn voltooid.

Afdeling B. Technische bepalingen omtrent tenthuisjes
Paragraaf 1. Ligging en afmetingen van tenthuisjes
Artikel 10 Ligging in bestemmingsplan

Het oprichten of het plaatsen van tenthuisjes mag slechts plaatsvinden op erven of terreinen, waarop dat krachtens bestemmingsplan is toegestaan.

Artikel 11 Plaats

Tenthuisjes moeten zodanig zijn geplaatst dat:

  • a.

    voldoende afstand bestaat tot gemakkelijk ontvlambare, opgaande begroeiing;

  • b.

    zij zijn gelegen op ten hoogste 150 meter afstand van een privaat en op ten hoogste 50 meter afstand van een middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater, een en ander ten dienste van het tenthuisje.

Artikel 12 Afmetingen
  • 1. De hoogte van een tenthuisje mag niet meer dan 3 meter bedragen.

  • 2. ‘Een tenthuisje mag geen kleinere en geen grotere uitwendig oppervlakte hebben dan onderscheidenlijk 12 m2 en 30m2.’

Paragraaf 2. Toetreding van daglicht in tenthuisjes
Artikel 13 Begripsomschrijving

Onder ramen worden in deze paragraaf tevens verstaan glas deuren.

Artikel 14 Toetreding van daglicht

Voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van een tenthuisje moeten zijn voorzien van één of meer aan de buitenlucht uitkomende, met blank glas of ander in gelijke mate licht doorlatend materiaal bezette ramen, die tezamen voor elke ruimte een oppervlakte hebben van ten minste 1/8 van de vloeroppervlakte

Artikel 15 Wijze van meten van raamoppervlakte
  • 1. Raamoppervlakte wordt bepaald door meting in de dag van het kozijn of, indien geen kozijn aanwezig is, in de dag van de wandopening.

  • 2. Als raamoppervlakte worden niet in aanmerking genomen:

    • a.

      die gedeelten van ramen, die minder dan 85 cm boven de vloer zijn gelegen;

    • b.

      raam- en deurhout, voorzover dit - gemeten binnen de dag van het kozijn - breder dan 7 cm is.

Artikel 16 Ventilatie
  • 1. Ten behoeve van de toetreding van lucht moet in elke voor het verblijf van mensen bestemde ruimte van een tenthuisje ten minste de helft van de vereiste raamoppervlakte, bepaald overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 14 en 15 van deze verordening, beweegbaar zijn.

  • 2. In de ruimte, waarin zal worden gekookt, moet een beweegbaar raam of een zo hoog mogelijk geplaatste afsluitbare ventilatieopening met een doorlaat van ten minste 5 dm2 aanwezig zijn,

Paragraaf 4. Verdere voorzieningen voor tenthuisjes
Artikel 17 Energievoorziening

Een installatie voor energievoorziening in een tenthuisje moet veilig zijn.

Artikel 18 Afvoer van huishoudwater en drekstoffen

Inrichtingen voor afvoer van het huishoudwater en de drekstoffen van een tenthuisje moeten zodanig zijn, dat hun gebruik geen bodem- of waterverontreiniging veroorzaakt.

Artikel 19 Vuilnis en afval

Ten dienste van een tenthuisje of een groep van tenthuisjes, waarvan vuilnis en afval niet ten minste eenmaal per week worden opgehaald, moet een afsluitbare, doeltreffende bergruimte voor vuilnis en afval met een inhoud van ten minste 0, 3 m3 per tenthuisje aanwezig zijn op een afstand van ten minste 15 meter van enig voor het verblijf van mensen bestemd gebouw.

Paragraaf 5. Constructie van tenthuisjes
Artikel 20 Constructie
  • 1. Tenthuisjes moeten zodanig zijn samengesteld, dat zij in transportabele onderdelen uit elkaar genomen kunnen worden.

  • 2. Voor de constructie van tenthuisjes mag slechts hout, board, textiel, aluminium, plastic of ander licht materiaal zijn gebezigd.

  • 3. Onderdelen van tenthuisjes moeten hecht aan elkaar zijn verbonden. Een tenthuisje moet voldoende weerstand bieden tegen winddruk en voldoende bescherming tegen weersinvloeden en optrekkend vocht.

Hoofdstuk 5 Technische bepalingen omtrent het bouwen van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

Afdeling A.

Verbod tot het bouwen van meergezinszomerhuizen. Ligging van het bouwterrein. Bereikbaarheid van het zomerhuis.

Paragraaf 1. Verbod tot het bouwen van meergezinszomerhuizen
Artikel 21 Verbod tot het bouwen van zomerhuizen boven, onder of tegen andere ruimten
  • 1. Een zomerhuis mag geen deel uitmaken van een gebouw, dat ruimten bevat die niet tot bet zomerhuis behoren.

  • 2.Vrijstelling kan worden verleend van bet bepaalde in lid 1, voorzover de daarin bedoelde ruimten tezamen een zijdelings aangrenzend tweede zomerhuis vormen.

Paragraaf 2. Ligging van het bouwterrein. Bereikbaarheid van bet zomerhuis
Artikel 22 Bouwen in bestemmingsplan

Het bouwen van zomerhuizen mag slechts plaatsvinden op erven of terreinen, waarop dit krachtens bestemmingsplan is toegestaan.

Artikel 23 Bouwen aan of nabij een weg. Bereikbaarheid voor brandweermaterieel
  • 1. Het bouwen van zomerhuizen, met uitzondering van het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen daarvan, mag alleen geschieden, indien het terrein waarop wordt gebouwd grenst aan een weg, die voldoet aan bet bepaalde in artikel 290 van de bouwverordening.

  • 2. Zomerhuizen moeten zodanig zijn gelegen, dat ze voldoende bereikbaar zijn voor brandweermaterieel.

  • 3. Vrijstellingkan worden verleend van het bepaalde in:

    • a.

      lid 1, mits de bereikbaarheid van bet zomerhuis voldoende is gewaarborgd;

    • b.

      lid 2, mits in de mogelijkheid van brandbestrijding op andere wijze voldoende is voorzien,

Paragraaf 3. Rooilijnen voor zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 24 Rooilijnen

De artikelen 39 t/m 48 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Paragraaf 4. Open ruimte bij zomerhuizen
Artikel 25 Open ruimte bij zomerhuizen

De afstand van een zomerhuis tot do grens van bet ter rein waarop het gebouwd is mag niet minder dan 5 meter bedragen. Bovendien mag de afstand van een zomerbuis tot enig punt van een ander gebouw nergens minder bedragen dan 10 meter. Niet van toepassing is bovenstaande bepaling op:

  • a.

    de afstand van het zomerhuis tot een deel van de grens van het terrein, dat tevens grens van een weg is;

  • b.

    de afstand tot een tot het zomerhuis behorende bergplaats.

  • c.

    de afstand tussen aaneen gebouwde zomerhuizen ten opzichte van elkaar en tussen groepen van aaneen gebouwde zomerhuizen, wanneer in de verkavelingtekening, waarin bedoelde zomerhuizen zijn vervat, voldoende niet te bebouwen ruimte is aangegeven.

Afdeling B. Inrichting van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Paragraaf 1. Uitwendige afmetingen van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.
Artikel 26 Aantal bouwlagen en maximumhoogte
  • 1. Een zomerhuis mag ten hoogste bestaan uit twee bouwlagen en een kap. De grootste hoogte van het zomerhuis mag niet meer dan 6, 5 meter boven peil bedragen. Voor de bepaling van het aantal bouwlagen wordt een kelder niet als bouwlaag aangemerkt, indien de onderkant van de afdekking niet meer dan 40 cm boven peil ligt.

  • 2. Van een bij een zomerhuis behorende bergplaats mag de hoogste snijlijn van gevel en dakvlak niet meer dan 2, 50 meter boven peil gelegen zijn; overigens mag deze bergplaats uitwendig niet hoger zijn dan 3,50 meter boven peil,

  • 3.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor overschrijding van de maximumhoogte van het zomerhuis, indien het totale volume, dat ingevolge deze verordening zonder vrijstelling is toegelaten, niet wordt overschreden.

Artikel 27 Oppervlakte
  • 1. Een zomerhuis mag geen kleinere terreinoppervlakte beslaan dan 32 m2, een daartoe behorende aangebouwde of vrijstaande bergplaats niet meegerekend.

  • 2. Een zomerhuis mag geen grotere terreinoppervlakte beslaan dan 60 m2, een daartoe behorende aangebouwde of vrijstaande bergplaats meegerekend.

  • 3. Een aangebouwde of vrijstaande bergplaats van een zomer huis mag een terreinoppervlakte beslaan van ten hoogste 15 m2, indien hij geschikt is voor het stallen van een auto en indien zulks niet het geval is, van ten hoogste 6 m2. Ten dienste van een zomerhuis mag slechts één aangebouwde of vrijstaande bergplaats aanwezig zijn.

  • 4.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor vermindering van de daarin aangegeven minimumoppervlakte met ten hoogste 4 m2, voorzover het de bouw op een gemeenschappelijk terrein betreft van zomerhuizen met niet meer dan één kamer, indiende voldoende waarborgen bestaan, dat de zomerhuizen blijvend gemeenschappelijk zullen worden beheerd.

Paragraaf 2. Ruimten van zomerhuizen
Artikel 28 Ruimten die tot een zomerhuis moeten behoren

1.Tot een zomerhuis moeten ten minste behoren

  • a.

    een kamer;

  • b.

    een afzonderlijk privaat;

  • c.

    een afzonderlijke badruimte, waaronder made wordt verstaan een doucheruimte;

  • d.

    een aanrecht met gootsteen;

  • e.

    een vaste opstelplaats voor kooktoestellen;

  • f.

    voldoende kastruimte;

  • g.

    een bergplaats geschikt voor huishoudelijke voorwerpen en fietsen.

Artikel 29 Bereikbaarheid van ruimten boven of beneden peil

Voor mensen toegankelijke ruimten van een zomerhuis, die meer dan 20 cm boven of beneden peil liggen, moeten bereikbaar zijn door middel van vaste trappen.

Niet van toepassing is het bepaalde in de vorige zin op uitsluitend voor bergingsdoeleinden bestemde ruimten, indien deze ruimten bereikbaar zijn door middel van andere dan vaste trappen of door afritten.

Artikel 30 Vluchtweg bij brand

In zomerhuizen moeten kamers en keukens in een bouwlaag, waarvan de vloer meer dan 1.50 meter boven peil ligt, een vluchtweg bij brand hebben.

Onder een vluchtweg bij brand wordt verstaan een gelegenheid waardoor men, zonder een andere voor het verblijf van mensen bestemde ruimte te betreden, op veilige wijze een veilige plaats kan bereiken.

Artikel 31 Hoogteligging van vloeren
  • 1. Vloeren van ruimten van zomerhuizen, met uitzondering van vloeren van bergplaatsen, kelders en van toegangen daartoe, moeten ten minste 15 cm boven peil liggen en ten minste 45 cm boven de normale hoogste grondwaterstand ter plaatse.

  • 2. Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 met betrekking tot de ligging boven peil, indien de vloer ten minste 15 cm boven het terrein is gelegen waar dit de ruimte begrenst.

Artikel 32 Hoogte van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten
  • 1. De hoogte van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van zomerhuizen moet, behoudens het bepaalde in lid 2, gemiddeld ten minste 2,3 meter en mag nergens minder dan 2 meter bedragen.

  • 2. Indien een ruimte als bedoeld in lid 1, niet zijnde de grootste kamer, in een kap is gelegen, moet de gemiddelde hoogte boven de helft van de vloeroppervlakte ten minste 2.25 meter bedragen.

Artikel 33 Horizontale afmetingen van kamers
  • 1. Kamers van een zomerhuis mogen geen geringere oppervlakte hebben dan 4 m.

  • 2. Indien een zomerhuis niet meer dan n kamer bevat, moet deze een oppervlakte hebben van ten minste 12 m2.

  • 3. Indien een zomerhuis meer dan één kamer bevat, moet één der kamers een oppervlakte hebben van ten minste 12 m2, vermeerderd met 2 m2 voor elk der overige kamers, met dien verstande dat voor een beslaapbare vliering of zolder 4 m2 moet worden bijgeteld. De oppervlakte van die kamer behoeft niet meer te bedragen dan 18 m2.

  • 4. Indien in een kamer van een zomerhuis een aanrecht met gootsteen of een opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is, wordt de vereiste oppervlakte met 2 m2 vergroot, tenzij de kamer een oppervlakte heeft van meer dan 18 m2.

Artikel 34 Afmetingen van privaten

De horizontale afmetingen van een privaat van een zomerhuis moeten ten minste 115 x 85 cm bedragen. De vrije hoogte boven deze als minimum voorgeschreven oppervlakte moet gemiddeld ten minste 2, 1 meter zijn met een minimum van 1, 7 meter.

Artikel 35 Afmetingen van badruimten

Een badruimte van een zomerhuis moet een oppervlakte hebben van ten minste 0, 9 m2 en een hoogte van ten minste 2, 2 m boven deze minimum oppervlakte. Indien de badruimte wordt gecombineerd met een privaat, moet de gezamenlijke oppervlakte ten minste 1, 4 m2 bedragen,

Artikel 36 Afmetingen van een aanrecht met gootsteen en van een opstelplaats voor kooktoestellen
  • 1. Een aanrecht met gootsteen, als bedoeld in artikel 28, lid 1, onder d, van deze verordening, moet een totale oppervlakte hebben van ten minste 0,5 m2.

  • 2. Een opstelplaats voor kooktoestellen, als bedoeld in artikel 28, lid 1, onder e, van deze verordening, moet een oppervlakte hebben van ten minste 0,3 m2.

Artikel 37 Ruimte vóór een aanrecht met gootsteen en opstelplaats voor kooktoestellen

Vóór een aanrecht met gootsteen en een opstelplaats voor kooktoestellen moet over de volle lengte daarvan een niet door bouwkundige voorzieningen ingenomen vloeroppervlakte van ten minste 70 cm breedte aanwezig zijn.

Artikel 38 Afmetingen van de bergplaats

De bergplaats, bedoeld in artikel 28, lid 1, onder g, van deze verordening, moet een oppervlakte hebben van ten minste 2, 5 n-i2 en boven deze minimumoppervlakte een hoogte van ten minste 2 meter.

Artikel 39 Wijze van bepalen van de oppervlakte en de hoogte van ruimten van zomerhuizen

Met betrekking tot de wijze van bepalen van de oppervlakte en de hoogte van ruimten van zomerhuizen is artikel 81 van de bouwverordening van toepassing.

Paragraaf 3. Toegangen van zomerhuizen en inrichting en afmetingen van gangen en trappen van zomerhuizen
Artikel 40 Klimlijn

Onder klimlijn wordt in deze paragraaf verstaan de lijn gelegen op 1/3 van de breedte van de trap aan de zijde waar de treden de grootste breedte hebben,

Artikel 41 Afsluiting van toegangen tot badruimten en privaten

Toegangen tot badruimten en privaten in zomerhuizen moeten zijn voorzien van een deur,

Artikel 42 Hoogteligging van oppervlakten gescheiden door een deur

Met betrekking tot de hoogteligging van door een deur gescheiden oppervlakten in zomerhuizen is artikel 85 van de bouwverordening van toepassing.

Artikel 43 Afmetingen van deuren en gangen
  • 1. Een deur, die toegang geeft tot een betreedbare ruimte van een zomerhuis moot, gemeten in de dag van het kozijn, ten minste 2 meter hoog en ten minste 70 cm breed zijn.

  • 2. Een gang van een zomerhuis moet ten minste 2, 10 meter hoog en ten minste 75 cm breed zijn.

Artikel 44 Inrichting van vaste trappen

Met boveneinde van vaste trappen en van traparmen van vaste trappen van een zomerhuis moet over zijn volle breedte aansluiten aan een horizontaal vloeroppervlak. Dit oppervlak moet, gemeten ter plaatse van de klimlijn, in de richting van de klimlijn een afmeting hebben, ten minste gelijk aan de breedte van de trap, doch niet minder dan 70 cm.

Artikel 45 Optrede van trappen

De optrede van trappen van een zomerhuis mag niet meer dan 20 cm bedragen.

Artikel 46 Aantrede van trappen en afwerking van treden
  • 1. De aantrede van vaste trappen naar voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van een zomerhuis moet, in de klimlijn gemeten, ten minste 16 cm bedragen en voorzover het andere ruimten van een zomerhuis betreft, ten minste 14 cm.

  • 2. De aantrede van andere dan vaste trappen van een zomerhuis moot ten minste 11 cm bedragen.

  • 3. Treden van vaste trappen naar voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van een zomerhuis moeten zijn voorzien van een wel van ten minste 4 cm, indien zij begrensd zijn door een stootbord of een volgende trede.

Artikel 47 Breedte van en vrije hoogte ho- yen trappen
  • 1. De breedte van trappen van een zomerhuis moet ten minste 55 cm bedragen. Net trapgat van een zodanige trap moet een breedte van ten minste 70 cm hebben.

  • 2. Boven vaste trappen, moet een hoogte aanwezig zijn van ten minste 1, 9 meter verticaal gemeten boven het vlak, gedacht door de voorkanten van de treden.

  • 3. Boven bordessen van vaste trappen, moet een hoogte aanwezig zijn van ten minste 2, 1 meter.

Artikel 48 Leuningen en balustraden langs vaste trappen
  • 1. Vaste trappen van zomerhuizen moeten van ten minste leuning zijn voorzien. Bij andere dan rechte steektrappen moet de leuning zijn aangebracht aan do zijde, waar de trede de grootste breedte hebben. De bovenzijde van een leuning moet zich, verticaal gemeten, op ten minste 85 cm boven het vlak, gedacht door de voor kan van de treden, bevinden.

  • 2. Om een leuning van een vaste trap moet - afgezien van de plaatsen waar de leuning is ondersteund - ten minste 4 cm vrije ruimte aanwezig zijn.

  • 3. Een vaste trap, een trapgat en een hordes van een zodanige trap moeten aan elke open zijkant zijn voorzien van een balustrade ter hoogte van ten minste 85 cm boven het betreedbare oppervlak ter plaatse. De balustrade moot zodanig zijn uitgevoerd, dat geen gevaar bestaat voor het doorvallen of overklauteren van kinderen. Als open zijkant van een trap wordt aangemerkt een zijkant, die meer dan 10 cm van een wand is verwijderd.

  • 4.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 3, indien dit in verband met de veiligheid toelaatbaar is.

Artikel 49 Lengte van treden

Het uiteinde van de trede, dan wel de buitenkant van de boom van vaste trappen van een vaste trap naar een voor het verblijf van mensen bestemde ruimte van een zomerhuis mag niet meer dan 5 cm binnen de trapleuning zijn gelegen.

Artikel 50 Wijze van meten van de breedte van trappen

De breedte van een trap van een zomerhuis wordt gemeten:

  • a.

    indien de trap van twee leuningen is voorzien, tussen de leuningen

  • b.

    indien de trap slechts van één leuning is voorzien, tussen de leuning en de andere buitenkant van de trap, dan wel tussen de leuning en de wand die de trap begrenst;

  • c.

    indien de trap niet van leuningen is voorzien, tussen de buitenkanten van de trap,

Paragraaf 4. Toetreding van daglicht in zomerhuizen
Artikel 51 Begripsomschrijving

Onder ramen worden in deze paragraaf tevens verstaan glasdeuren.

Artikel 52 Toetreding van daglicht
  • 1. Voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van zomerhuizen moeten voor de toetreding van daglicht zijn voorzien van aan de buitenlucht grenzende staande ramen, die een oppervlakte hebben ten minste gelijk aan 1/8 van het vloeroppervlak van de desbetreffende ruimte.

  • 2. De als minimum vereiste raamoppervlakte, bedoeld in lid 1, moet zijn bezet met blank glas.

  • 3.Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van plaatsing en afmeting van ramen, als bedoeld in lid 1, indien door ongunstige omstandigheden met betrekking tot de lichttoetreding de als minimum vereiste raamoppervlakte, bedoeld in lid 1, geen voldoende lichttoetreding waarborgt, met dien verstande, dat het vereiste raamoppervlak niet groter behoeft te zijn dan 1/4 van het vloeroppervlak van de desbetreffende ruimte

  • 4.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in:

    • a.

      lid 1 voor ruimten - geen kamers zijnde - waarin een aanrecht met gootsteen of een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is, indien in voldoende mate in de verlichting door kunstverlichting is voorzien;

    • b.

      lid 2, voor de toepassing van ander dan blank glas, mits de toetreding van daglicht, in verband met de doorlaatbaarheid voor daglicht van het gebruikte glas, niet minder is dan die, vereist krachtens de leden 1 en 2.

Artikel 53 Wijze van meten van raamoppervlakte in verband met de toetreding van daglicht
  • 1. Raamoppervlakte wordt bepaald door meting in de dag van het kozijn, of, indien geen kozijn aanwezig is, in de dag van de wandopening.

  • 2. Voor de toetreding van daglicht worden niet in aanmerking genomen:

    • a.

      die gedeelten van ramen, die minder dan 85 cm boven de vloer zijn gelegen;

    • b.

      raam- en deurhout, voorzover dit - gemeten binnen de dag van het kozijn - breder dan 7 cm is.

Paragraaf 5. Ventilatie van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 54 Doorspuibaarheid
  • 1. Een zomerhuis moet bij geopende binnendeuren behoorlijk doorspuibaar zijn door aan de buitenlucht gelegen ramen of deuren, die niet alle in dezelfde gevel gelegen zijn,

  • 2.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, indien op andere wijze in een behoorlijke doorspuibaarheid van het zomerhuis is voorzien.

Artikel 55 Ventilatie van kamers
  • 1. 1, Kamers van zomerhuizen moeten, behoudens het bepaalde in artikel 56 van deze verordening, zijn voorzien van:

    • a.

      buitendeuren of beweegbare ramen aan de buitenlucht tot oppervlakte van ten minste 1/4 van de voor de licht toetreding vereiste raamoppervlakte en bovendien van

    • b.

      een afsluitbare ventilatieopening van ten minste 1/400 van de vloeroppervlakte met de bovenzijde op niet meer dan 40 cm beneden de zoldering

  • 2.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, indien een doeltreffende mechanische inrichting voor luchtverversing aanwezig is.

Artikel 56 Ventilatie van ruimten waarin een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is
  • 1. In zomerhuizen moeten ruimten, waarin een vaste opstel plaats voor kooktoestellen aanwezig is, zijn voorzien van:

    • a.

      beweegbare ramen of andere afsluitbare ventilatie-inrichtingen aan de buitenlucht, waarmede een ventilatieopening kan worden verkregen van ten minste 10 dm en bovendien van

    • b.

      een ventilatie kanaal.

  • 2. Van de in lid 1, onder a, bedoelde ventilatieopening moet ten minste 5 dm op niet meer dan 40 cm beneden de zoldering zijn gelegen.

  • 3.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, onder b, indien een doeltreffende mechanische inrichting voor luchtverversing aanwezig is, dan wel voldoende beweegbare ramen of andere afsluitbare ventilatie-inrichtingen boven de in lid 1, onder a, vereiste minimumoppervlakte aanwezig zijn.

Artikel 57 Ventilatie van privaten

Een privaat van een zomerhuis moet zijn voorzien van een aan de buitenlucht gelegen beweegbaar raam of van een andere afsluitbare ventilatie-inrichting aan de buitenlucht, waarmede een ventilatieopening kan worden verkregen van ten minste 6 dm2, dan wel van een ventilatiekoker,

Artikel 58 Ventilatie van badruimten
  • 1. Een badruimte van een zomerhuis moet zijn voorzien van een ventilatiekoker die bovendaks uitmondt,

  • 2. Indien een badruimte, bedoeld in lid 1, een inhoud heeft van meer dan 4 m3 en een gemiddelde hoogte van meer dan 2, 3 meter, moet de ventilatiekoker voldoen aan de eisen voor gasafvoerkanalen.

  • 3. De badruimte, bedoeld in lid 1, moet zijn voorzien van toevoeropeningen voor verse lucht in een binnenwand of binnendeur nabij de vloer, met een oppervlakte ten minste gelijk aan de oppervlakte van de doorsnede van de ventilatiekoker of het gasafvoerkanaal.

Artikel 59 Ventilatie van een bergplaats voor een auto

Een tot een zomerhuis behorende bergplaats, die geschikt is voor het stallen van een auto, moet van een doeltreffende ventilatiegelegenheid zijn voorzien, Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de bergplaats Is geventileerd overeenkomstig paragraaf 4. 17 van NEN 3152, uitgave 1966 (Richtlijnen voor de: brandbeveiliging van woningen)

Paragraaf 6. Diverse voorzieningen voor zomerhuizen
Artikel 60 Afvoer van vuilnis en afval

Afvoer van Ten dienste van een zomerhuis of een groep van zomerhuizen, vuilnis en afval waarvan vuilnis en afval niet te minste nmaa1 per week worden opgehaald, moet een afsluitbare, doeltreffende bergruimte voor vuilnis en afval met een inhoud van ten minste 0, 3 m3 per zomerhuis aanwezig zijn op een afstand van ten minste 15 meter van enig voor het verblijf van mensen bestemd gebouw.

Artikel 61 Brievengleuf
  • 1. In of nabij de toegangsdeur van een zomerhuis vanaf de weg moet een brievengleuf aanwezig zijn met afmetingen van ten minste 26, 5 cm x 3, 2 cm.

  • 2.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor zomerhuizen op een gemeenschappelijk terrein, indien voldoende waarborgen bestaan dat de zomerhuizen blijvend gemeenschappelijk zullen worden beheerd.

Paragraaf 7. Sanitaire voorzieningen voor zomerhuizen
Artikel 62 Inrichting en afwerking van privaten
  • 1. Een privaat van een zomerhuis moet van de omringende ruimten zijn afgescheiden door dichte wanden en door een dichte zoldering.

  • 2. Een privaat van een zomerhuis moet zijn voorzien van een closetpot.

  • 3. Een closetpot van een zomerhuis, dat is voorzien van leidingen voor leidingwater, moet zijn voorzien van waterspoeling.

Artikel 63 Inrichting en afwerking van badruimten
  • 1. Een badruimte van een zomerhuis, dan wel de combinatie van badruimte en privaat, indien vrijstelling is verleend krachtens artikel 28, lid 7, van deze verordening, moet van de omringende ruimten zijn afgescheiden door dichte wanden en door een dichte zoldering.

  • 2. De ruimte, als bedoeld in lid 1, moet zijn voorzien van een. waterdichte vloer, tenzij een ingemetselde douchebak of badkuip is gemaakt. De wanden moeten bestaan uit of zijn bekleed met materiaal dat niet door water of waterdamp wordt aangetast.

Artikel 64 Lozingstoestellen
  • 1. Een lozingstoestel van een zomerhuis moet zijn aangesloten aan een afvoerleiding.

  • 2. De bovenrand van een binnen een zomerhuis geplaatst lozingstoestel of de lozing in de vloer van een badruimte mag niet lager liggen dan 5 cm boven peil.

  • 3. De afvoer van een lozingstoestel voor huishoudwater moet van een vast of afschroefbaar rooster zijn voorzien.

  • 4.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 2, indien geen terugvloeiing van het rioolvocht is te verwachten of afdoende maatregelen tegen het terugvloeien zijn getroffen.

Paragraaf 8. Drinkwatervoorziening voor zomerhuizen
Artikel 65 Aanwezigheid van een middel tot het betrekken van drinkwater

Een zomerhuis moet de beschikking hebben over een middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater.

Artikel 66 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
  • 1. Het in artikel 65 van deze verordening bedoelde middel moet bestaan uit een aansluiting aan het distributienet van de waterleiding, indien:

    • a.

      het gebouw op ten hoogste 50 meter afstand van de dichtstbijzijnde leiding van het distributienet is gelegen, dan wel

    • b.

      het gebouw op een grotere afstand van 50 meter van de dichtstbijzijnde leiding is gelegen, doch de kosten van aansluiting voor de betrokkene niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 meter.

  • 2. De in lid 1 genoemde afstand wordt gemeten langs de kortste lijn, waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het gebouw, dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierdoor worden gebouwen, die tezamen op één erf of terrein staan, als één gebouw beschouwd.

Artikel 67 Eis tot het aanbrengen van een drinkwaterleidinginstallatie en omvang daarvan

Een zomerhuis, dat krachtens het bepaald in artikel 66 van deze verordening moet zijn aangesloten aan het distributienet der waterleiding, moet zijn voorzien van ten minste één tappunt, een aansluitingspunt voor de spoelinrichting van een privaat en, indien een badruimte aanwezig is, van een aansluitpunt in de badruimte.

Artikel 68 Welputten en regenbakken
  • 1.

    Een zomerhuis, dat niet moet zijn aangesloten en niet is aangesloten aan het distributienet der waterleiding, moet beschikken over een uitsluitend voor dat zomerhuis dienende welput, indien daaruit deugdelijk drinkwater in voldoende hoeveelheid kan worden betrokken.

  • 2.

    Een zomerhuis, dat niet moet zijn aangesloten en niet is aangesloten aan het distributienet der waterleiding en niet kan beschikken voer een uitsluitend voor dat zomerhuis dienende welput, waaruit deugdelijk drinkwater in voldoend hoeveelheid kan worden betrokken, moet beschikken over een uitsluitend voor dat zomerhuis dienende regenbak.

  • 3.

    Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in de leden 1 en 2 voor zomerhuizen op een gemeenschappelijk terrein, indien voldoende waarborgen bestaan dat de zomerhuizen blijvend gemeenschappelijk zullen worden beheerd: wat lid 1 betreft, voor het dienen van een welput voor meer dan één zomerhuis, indien de afstand tussen zomerhuis en welput of een op de welput aangesloten tappunt niet meer dan 50 meter bedraagt;

Wat lid 2 betreft, voor het dienen van een regenbak voor meer dan één zomerhuis, indien de afstand tussen zomerhuis en regenbak niet meer dan 20 meter bedraagt.

Artikel 69 Eisen inzake welputten en regenbakken

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere regelen te stellen inzake de plaats, de samenstelling, de inrichting, de afmetingen van en de wijze van betrekken van water uit welputten en regenbakken ten dienste van zomerhuizen,

Paragraaf 9 Energievoorziening voor zomerhuizen
Artikel 70 Gasinstallatie

Een installatie voor flessengas moet veilig zijn. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de installatie voldoet aan NEN 3324, uitgave 1965 (Voorschriften voor de aanleg van vloeibaar-gas-installaties in woningen en andere gebouwen).

Artikel 71 Meterkast (gas)

Een gasmeter in een zomerhuis moet zijn ondergebracht in een doeltreffende kast, die zich niet bevindt in ruimten waarin kan worden geslapen. Deze kast mag slechts mede dienen voor het onderbrengen van de centrale schakel-, verdeel- en meetapparatuur van een elektriciteitsinstallatie.

Artikel 72 Elektriciteitsinstallatie
  • 1. Als nadere eis kan worden gesteld, dat een zomerhuis in het belang van de bruikbaarheid ervan wordt voorzien van een elektriciteitsinstallatie, indien het zomerhuis is gelegen op geen grotere afstand dan 100 meter van een distributieleiding van elektriciteit, dan wel op een grotere afstand, indien de kosten van aansluiting van de installatie aan de leiding voor betrokkene niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 meter.

  • 2. De in het vorige lid bedoelde afstand wordt gemeten langs de kortste lijn, waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan warden gemaakt en tot het deel van het gebouw, dat zich het dichtst bij een leiding van het elektriciteitsdistributienet bevindt. Hierbij warden de gebouwen, die tezamen op een erf of terrein staan, als één gebouw beschouwd.

  • 3. Indien een zomerhuis is voorzien van een elektriciteitsinstallatie, moet in iedere voor het verblijf van mensen bestemde ruimte een lichtpunt met bijbehorende schakelaar en een wandkontaktdoos aanwezig zijn.

Artikel 73 Meterkast ( elektriciteit)

Een elektriciteitsmeter in een zomerhuis moet zijn ondergebracht in een doeltreffende kast, die slechts mede mag dienen voor het plaatsen van een gasmeter.

Afdeling C. Constructie van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 74 Algemene eisen

De artikelen 152, 153, leden 1, 2 en 4, 154 en 155 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen, met dien verstande dat het slot van lid 3 van artikel 152 wordt vervangen door: “welke in de afdelingen C en D van hoofdstuk 5 van de verordening op de seizoenwoonverblijven voorkomen”.

Paragraaf 2. Funderingen en bodemafsluiting van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 75 Fundering en bodemafsluiting

De artikelen 157 t/m 162 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op de fundering en de bodemafsluiting van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen, met dien verstande dat aan artikel 160 als lid 2 wordt toegevoegd: “Vrijstelling kan worden verleend van bet bepaalde in lid 1 voor verduurzaamd hout.”

Paragraaf 3. Wanden van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 76 Brandveiligheid van buitenwanden
  • 1. Buitenwanden van zomerhuizen moeten een voldoende brandveiligheid bezitten. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de richtlijnen van NEN 3152, uitgave 1966, onder 4. 1. in acht zijn genomen. Voor de bepaling van de brandveiligheid van zomerhuizen blijft de aanwezigheid van de bij een zomerhuis behorende bergplaats buiten beschouwing.

  • 2. Buitenwanden van bij zomerhuizen behorende bergplaatsen, die niet geschikt zijn voor bet stallen van auto’s moeten een voldoende brandveiligheid bezitten. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de richtlijnen van NEN 3151, uitgave 1966, onder 4. 1. in acht 4) zijn genomen.

  • 3. Buitenwanden van bergplaatsen, die geschikt zijn voor het stallen van auto’s moeten een voldoende brandveiligheid bezitten. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan, indien de richtlijnen van NEN 3152, uitgave 1966, onder 4.17. in acht zijn genomen.

  • 4.Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de brandveiligheid van buitenwanden van zomerhuizen en daarbij behorende bergplaatsen, indien gemakkelijk ontvlambare, opgaande begroeiing op een geringere afstand dan 10 meter van het zomerhuis of de bergplaats aan.

Artikel 77 Brandveiligheid van binnenwanden
  • 1. Wanden binnen zomerhuizen, die vluchtwegen begrenzen, van binnenwanden moeten een brandwerendheid van ten minste 20 minuten bezitten. Niet van toepassing is voorgaande bepaling op wanden binnen zomerhuizen, bestaande uit niet meer dan n bouwlaag, mits de vloer niet meer dan 1, 5 meter boven peil is gelegen, Niet voor mensen toegankelijke zolders worden voor de toe- passing van deze bepaling niet als bouwlaag aangemerkt.

  • 2. Wanden tussen aaneengebouwde zomerhuizen of tussen een zomerhuis en een bergplaats, die geschikt is voor het stallen van een auto, moeten een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten.

Artikel 78 Regenwerend vermogen

Buitenwanden van zomerhuizen moeten ten minste eenzelfde weerstand bieden aan regendoorsiag als een wand van metselwerk van baksteen ter dikte van 18 cm,

Artikel 79 Geluidisolatie
  • 1. Wanden tussen aaneengebouwde zomerhuizen moeten ten aanzien van de luchtgeluidsisolatie, uitgedrukt in isolatie-index volgens NEN 1070, uitgave 1962, voldoen aan de eis van - 3dB.

  • 2. Wanden van metselwerk van baksteen of kalkzandsteen, opgetrokken overeenkomstig de artikelen 171 t/m 173 van de bouwverordening worden geacht de in lid 1 bedoelde eigenschap te bezitten,

Artikel 80 Constructie en afmeting van stijl- en regelwerk van houten wanden
  • 1. Onverminderd het bepaalde in de in artikel 74 van deze afmeting ordening van toepassing verklaarde artikelen 15Z en 153, leden 1, 2 en 4, van de bouwverordening, mag stijl- en regelwerk voor wandconstructies van zomerhuizen geen geringere afmetingen hebben dan 4 x 7 cm.

  • 2. Wanden van zomerhuizen mogen niet zijn voorzien van een vocht- en/of warmte-isolerende bekleding of vulling die vatbaar is voor zelfontbranding.

  • 3. Buitenwanden van zomerhuizen, opgebouwd met stijl- en regelwerk, moeten aan de volgende eisen voldoen:

    • a.

      zij moeten dubbelwandig zijn;

    • b.

      houten buitenbeschieting moet zijn gerabat of gepotdekseld bij horizontale beschieting en voorzien van groef en messing bij verticale beschieting;

    • c.

      de buitenbeschieting mag, indien vervaardigd van Europees naaldhout, geen geringere dikte hebben dan 21 mm blijvende maat.

  • 4.Nadere eisen kunnen worden gesteld met betrekking tot de dikte van de in lid 3, onder c, bedoelde buitenbeschieting van ander materiaal dan Europees naaldhout.

Artikel 81 Buitenwanden van kelders
  • 1. Buitenwanden van kelders van zomerhuizen moeten waterdicht zijn.

  • 2.Vrijstelling kan worden verleend van hot bepaalde in lid 1, indien de hoedanigheid van de bodem en do grondwaterstand zulks wettigen.

Artikel 82 Bescherming tege opspattend water
  • 1. In met grond of water in aanraking komende wanden van zomerhuizen, welke wanden zijn samengesteld uit absorberend materiaal, moet een laag aanwezig zijn, die vocht voorkomt, dat vocht van de grond doordringt tot het boven de grond of het water gelegen deel van de wand.

  • 2. In wanden van steenachtig materiaal, die aan regen zijn blootgesteld, moet de in lid 1 bedoelde laag bestaan uit een trasraam, dat:

    • a.

      ten minste 60 cm hoog is;

    • b.

      met de bovenkant reikt tot ten minste 25 cm boven de in of krachtens deze verordening voorgeschreven hoogte van het aan de wand grenzende terrein;

    • c.

      met de bovenkant reikt tot boven de aan de binnenzijde van de wand aanwezige grondslag;

    • d.

      met de onderkant reikt tot ten minste 25 cm beneden de onderkant van de laagste vloer, welke boven het aan de wand grenzende terrein is gelegen.

  • 3. 1-louten wanden van zomerhuizen moeten bovendien zo nodig op voldoende wijze zijn beschermd tegen opspattend vocht.

Artikel 83 Openingen in wanden

Openingen, holten, inkassingen, nissen, kanalen, sleuven e. d. wanden in mogen niet aanwezig zijn, tenzij do hoedanigheden van de wand, nodig voor het vervullen van zijn functies, gewaarborgd blijven.

Artikel 84 Gemetselde wanden van baksteen of kalkzandsteen

De artikelen 171, 172, 173 en 174 van de bouwverordening met van uitzondering van artikel 171, lid 5, zijn overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Paragraaf 4. Vloeren, liggers en plafonds van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 85 Vloeren
  • 1. Voor mensen toegankelijke ruimten van zomerhuizen moeten zijn voorzien van een doeltreffende vloerconstructie.

  • 2. Vloeren van voor mensen toegankelijke ruimten van zomerhuizen welke vloeren niet meer dan 50 cm boven peil zijn gelegen en waaronder zich geen kelder of bodemafsluiting bevindt, moeten voldoende vochtwerend zijn. Vloeren die onmiddellijk op de grondslag worden aangebracht moeten daarvan zijn gescheiden door een vochtafsluitende laag.

  • 3. Vloeren van zomerhuizen boven ruimten bestemd voor het verblijf van mensen moeten voldoende stofdicht zijn.

  • 4. Behoudens bet bepaalde in lid 5, moeten verdiepingvloeren van zomerhuizen een brandwerendheid van ten minste 20 minuten bezitten. De vloer van een voor mensen toegankelijk zolder met een grootste hoogte van meet dan 1, 5 me te wordt bij de toepassing van voorgaande bepaling als verdiepingvloer aangemerkt.

  • 5. Vloeren van zomerhuizen boven een bergplaats die geschikt is voor bet stallen van een auto of boven een botenstalling, moeten een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten.

  • 6.Niet van toepassing is bet bepaalde in lid 2 van dit artikel op vloeren van bergplaatsen.

Artikel 86 Verdere bepalingen inzake vloeren, liggers en plafonds

De artikelen 180 t/m 186 der bouwverordening zijn van over eenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Paragraaf 5. Daken, dakbedekkingen en afvoer van hemelwater van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 87 Brandwerendheid

Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van de brandwerendheid, gerekend van binnen naar buiten, van daken en dakconstructies van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen, geschikt voor bet stallen van een auto, indien:

  • a.

    de ligging van bet gebouw daartoe aanleiding geeft;

  • b.

    het dak grenst aan een hoger opgaand deel van een gebouw.

Artikel 88 Bescherming tegen weersinvloeden door daken
  • 1. Daken van zomerhuizen moeten afdoende bescherming bieden tegen regen en sneeuw en voor zover het daken onmiddellijk boven voor bet verblijf van mensen bestemde ruim ten betreft, ook tegen wind.

  • 2. De warmteweerstand R van daken van zomerhuizen, berekend volgens NEN 1068, uitgave 1964, gemeten van binnen naar buiten, moet ten minste 0, 8 bedragen.

  • 3. Bij de beoordeling van de in de leden I en 2 bedoelde eigenschappen mogen onmiddellijk onder daken aangebrachte plafonds of beschietingen worden meegerekend en bij de beoordeling van de in lid 2 bedoelde warmteweerstand tevens vloeren van niet toegankelijke ruimten in de kap.

Artikel 89 Bevestiging van daken. Voorkomen van brandgevaar in bet inwendige vandakconstructies

De artikelen 190 en 191 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Artikel 90 Dakbeschot
  • 1. Daken van voor het verblijf van mensen bestemde ruimten van zomerhuizen, welke daken gedekt zijn met pannen, leien of andere elementen die geen winddichte bedekking vormen, moeten zijn voorzien van een dakbeschot met een dikte van ten minste 13 mm blijvende maat, indien dit bestaat uit aaneengevoegde planken.

  • 2.Nadere eisen kunnen worden gesteld ten aanzien van ander dakbeschot dan in lid 1 is omschreven.

Artikel 91 Veiligheidseisen voor dakbedekking

De artikelen 193 en 194 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

Artikel 92 Regen- en sneeuwdichtheid van dakbedekking

Artikel 195 der bouwverordening is van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen. Artikel 93 Afvloeiing van hemelwater

Het hemelwater van daken van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen mag niet afvloeien:

  • a.

    op hinderlijke wijze;

  • b.

    op voor het gebouw schadelijke wijze;

  • c.

    op de openbare weg.

Paragraaf 6. Constructie van onderdelen van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 94 Constructie van onderdelen

Ten aanzien van de constructie van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen zijn van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing voor wat betreft:

  • a.

    deuren en ramen: de artikelen 199, 202, lid 3, met toevoeging aan dit lid van de woorden: “indien hinder voor de weggebruikers is te duchten” en 203;

  • b.

    trappen: de artikelen 204, 205, 206 onder a, 207, lid 1, onder c en 210;

  • c.

    rookkanalen en schoorstenen: de artikelen 211 t/m 216;

  • d.

    gasafvoerkanalen: de artikelen 218 t/m 224.

Artikel 95 Ventilatie kanalen
  • 1. Ventilatiekanalen van zomerhuizen moeten een doorsnede hebben van ten minste 2, 5 dm2 bij niet gladde uitvoering van de wanden; 1, 5 dm2 bij gladde uitvoering van de wanden en niet-ronde vorm van de doorsnede; 1,2 dm2 bij gladde uitvoering van de wanden en ronde vorm van de doorsnede.

  • 2. Ventilatiekanalen van zomerhuizen moeten bovendaks uitmonden.

  • 3.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 2 voor horizontale ventilatiekanalen.

Paragraaf 7. Afvoerleidingen en afvoerputten van zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 96 Aanwezigheid en uitvoering van afvoerleidingen en afvoerputten

Zomerhuizen moeten zijn voorzien van afvoerleidingen en zonodig van afvoerputten voor het huishoudwater en de drekstoffen op welke leidingen en putten de artikelen 239 t/m 244 en 246 t/m 253 der bouwverordening van overeenkomstige toepassing zijn.

Afdeling D. Bijzonder bepalingen voor zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 97 Bijzondere bepalingen
  • 1. De artikelen 254, lid 1, onder a, d, e en f, en lid 3, voorzover het in dat lid genoemde lid 1 betreft, 262, 264 en 270 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen, met dien verstande dat in artikel 270 voor “deze verordening” wordt gelezen “de verordening op de seizoenwoonverblijven”

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het bij artikel 154 dezer verordening o.m. van toepassing verklaarde lid 2 van artikel 376 der bouwverordening, zijn burgemeester en wethouders in de gevallen, waarin in de verordening op de seizoenwoonverblijven en de krachtens deze verordening vastgestelde nadere regelen bepalingen voorkomen, waarin is verwezen naar een Norm, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie-instituut of door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland of naar keuringseisen of naar een voorschrift, dat ook niet in de verordening op de seizoenwoonverblijven is opgenomen en de bevoegde instantie die Norm, die keuringseisen of dat voorschrift heeft herzien en de herziening heeft gepubliceerd, bevoegd met deze herziening rekening te houden.

  • 3. Behalve de elders in hoofdstuk 5 dezer verordening genoemde vrijstelling kan vrijstelling warden verleend van de bepalingen van de afdelingen B, C en D van dat hoofdstuk en van de krachtens die bepalingen gestelde nadere regelen, bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van zomerhuis of een daartoe behorende bergplaats, dat/die bij de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestond of voor welke bouw krachtens een v66r dat tijdstip geldende verordening vergunning was verleend, mits de bestaande toestand wordt verbeterd.

HOOFDSTUK 6 INRICHTING, ONDERHOUD EN AFSCHEIDING VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN VAN ZOMERHUIZEN

Artikel 98 Open erven bij zomerhuizen

Open erven bij zomerhuizen moeten aan redelijke eisen van welstand voldoen.

Artikel 99 Verdere bepalingen inzake inrichting, onderhoud en afscheiding van open erven en terreinen van zomerhuizen

De artikelen 294, 295 en 298 t/m 303 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op bij zomerhuizen behorende open erven en terreinen, met dien verstande dat lid 4 van artikel 294 komt te luiden: “Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1”.

HOOFDSTUK 7 BEPALINGEN OMTRENT HET SLOPEN VAN ZOMERHUIZEN

Artikel 100 Slopen

De artikelen 304, 305 en 306 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen.

HOOFDSTUK 8 BEPALINGEN MET BETREKKING TOT BESTAANDE, NIET IN UITVOERING ZIJNDE ZOMERHUIZEN EN DAARTOE BEHORENDE BERGPLAATSEN

Paragraaf 1. Algemene eisen voor bestaande, niet in uitvoering zijnde zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen
Artikel 101 Algemene eisen

De artikelen 307, 308, 309, 310, 311, 312, lid 2, 316, 317, lid 1, en 318 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en daartoe behorende bergplaatsen

Paragraaf 2. Sanitaire voorzieningen
Artikel 102 Privaat
  • 1. Een zomerhuis moet zijn voorzien van een doeltreffend geplaatst en ingericht privaat, de ventilatie daaronder begrepen.

  • 2. Het in lid 1 bedoelde privaat moet, indien het zomerhuis is voorzien van leidingen voor leidingwater, zijn voorzien van waterspoeling. Een privaat zonder waterspoeling van een zomerhuis mag alleen buitenshuis of vanuit een tot het zomerhuis behorende bergplaats toegankelijk zijn.

Artikel 103 Aanrecht met gootsteen kooktoestellen

In een zomerhuis moet een doeltreffend geplaatst en ingericht aanrecht met een op een afvoerleiding aangesloten gootsteen aanwezig zijn.

Artikel 104 Opstelplaats voor kooktoestellen

In een zomerhuis moet in een daartoe geschikte ruimte een vaste opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig zijn.

Paragraaf 3 Afvoerleidingen en afvoerputten
Artikel 105 Afvoerleidingen en afvoerputten
  • 1. Een zomerhuis moet zijn voorzien van de nodige afvoerleidingen voor het huishoudwater en de drekstoffen.

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat afvoerleidingen worden aangesloten aan het openbaar riool op in die nadere eis aangegeven wijze,

  • 3. Als nadere eis kan worden gesteld, dat afvoerleidingen en afvoerputten geheel of gedeeltelijk voldoen aan het bepaalde in de artikelen 241 t/m 244, 246 t/m 248 en 250 tjm 252 van de bouwverordening en aan de nadere regelen terzake gesteld krachtens artikel 96 van de bouwverordening op de seizoenwoonverblijven.

Paragraaf 4. Beschikbaarheid van drinkwater
Artikel 106 Drinkwater
  • 1. Een zomerhuis moet zijn voorzien van een middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater.

  • 2. Als nadere eis kan worden gesteld, dat het in lid I genoemde middel geheel of gedeeltelijk voldoet aan het bepaalde in de artikelen 66 t/m 68 van deze verordening en aan de in artikel 69 van deze verordening bedoelde nadere regelen,

Paragraaf 5. Energievoorziening
Artikel 107 Gasvoorziening

Een flessengasinstallatie in een zomerhuis moet veilig zijn.

Artikel 108 Elektriciteitsvoorzieningen

Ten aanzien van de voorziening met elektriciteit van een zomerhuis is artikel 72 van deze verordening van overeenkomstige toepassing.

Paragraaf 6. Sloten en andere wateren nabij zomerhuizen. Niet-openbare riolen en putten buiten zomerhuizen
Artikel 109 Sloten en andere wateren, niet openbare riolen en putten
  • 1. Ten aanzien van sloten en wateren nabij zomerhuizen en. niet-openbare riolen en putten buiten zomerhuizen zijn de artikelen 334 t/m 337 van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Ten aanzien van aanschrijvingen tot het treffen van voorzieningen aan sloten en wateren nabij zomerhuizen en aan niet-openbare riolen en putten buiten zomerhuizen zijn de artikelen 338 t/m 341 van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing,

Paragraaf 7. Aanschrijving tot onderzoek. Bijzondere bepalingen inzake aanschrijvingen
Artikel 110 Aanschrijvingen

Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat voor een juiste toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk een onderzoek ter plaatse dient te worden ingesteld, is artikel 342 van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 111 Bijzondere bepalingen inzake aanschrijvingen

Burgemeester en wethouders kunnen in een aanschrijving, als bedoeld in artikel 25 van de Woningwet of in de resp. in de artikelen 109, lid 2, en 110 van deze verordening van toepassing verklaarde artikelen 338 en 342 van de bouwverordening bepalen dat:

a.mondeling dan wel, indien zulks nodig wordt geacht schriftelijk, moet worden kennis gegeven aan het bouwtoezicht:

  • 1.

    van de aanvang der in de aanschrijving aangegeven werkzaamheden;

  • 2.

    van de voltooiing van die werkzaamheden of van een gedeelte daarvan.

HOOFDSTUK 9 TECHNISCHE BEPALINGEN OMTRENT NET BOUWEN VAN ZOMERWONINGEN

Afdeling A. Plaatsing en bereikbaarheid van zomerwoningen
Artikel 112 Plaatsing
  • 1. Net bouwen van zomerwoningen mag slechts plaatsvinden op open erven van eengezinshuizen op welke erven dat krachtens bestemmingsplan is toegestaan.

  • 2. op het open erf van een eengezinshuis mag slechts 44n zomerwoning aanwezig zijn.

  • 3. Een zomerwoning mag niet zijn gebouwd op de strook van het open erf, bedoeld in artikel 49, lid 2, van de bouwverordening.

  • 4.Nadere eisen kunnen warden gesteld met betrekking tot de plaatsing van zomerwoningen.

  • 5.Vrijstelling kan warden verleend van het bepaalde in lid 3 indien een bestaand gebouw tot zomerwoning wordt verbouwd, mits de door dit gebouw ingenomen oppervlakte niet wordt gewijzigd.

Artikel 113 Bereikbaarheid
  • 1. Zomerwoningen moeten zodanig gelegen zijn, dat ze voldoende bereikbaar zijn voor brandweermaterieel.

  • 2. Zomerwoningen moeten van de weg af bereikbaar zijn over een strook van ten minste 1 meter breed.

  • 3.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 mits de mogelijkheid van brandbestrijding op andere wijze voldoende is voorzien.

  • 4.Nadere eisen kunnen warden gesteld inzake de verharding van de in lid 2 bedoelde strook.

Afdeling B. Inrichting van zomerwoningen
Paragraaf 1. Afmetingen van zomerwoningen
Artikel 114 Aantal bouwlagen
  • 1. Een zomerwoning mag ten hoogste bestaan uit één bouwlaag en een kap, waarbij een kelder niet als bouwlaag wordt aan gemerkt indien de onderkant van de afdekking niet meer dan 40 cm boven de gemiddelde hoogte van het terrein, waar dit het gebouw begrenst, is gelegen.

  • 2.Vrijstelling kan warden verleend van het bepaalde in lid 1, indien van een bijgebouw of een aan- of uitbouw van een eengezinshuis een zomerwoning wordt gemaakt.

Artikel 115 Hoogte van zomerwoningen
  • 1. De hoogte van een zomerwoning mag niet meer dan 5, 5 me ter bedragen boven de gemiddelde hoogte van het terrein waar dit het gebouw begrenst.

  • 2.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1:

    • a.

      indien op geaccidenteerd terrein wordt gebouwd;

    • b.

      indien van een bijgebouw of een aan- of uitbouw van een eengezinshuis en zomerwoning wordt gemaakt, mits de bestaande hoogte niet wordt vergroot.

Artikel 116 Oppervlakte
  • 1. Een zomerwoning mag geen kleinere en grotere uitwendige oppervlakte hebben dan onderscheidenlijk 22 m2 en 35 m2.

  • 2. De kleinste uitwendige horizontale afmeting van een zomerwoning mag niet minder dan 3 meter bedragen.

  • 3.Vrijstelling kan worden verleend voor het bepaalde in lid 1, indien van een bijgebouw of een aan- of uitbouw van een eengezinshuis een zomerwoning wordt gemaakt, mits een bestaande afwijking van de daargenoemde maximummaat niet wordt vergroot.

Paragraaf 2. Ruimten van zomerwoningen
Artikel 117 Ruimten die tot een zomerwoning moeten behoren
  • 1. Tot een zomerwoning moeten ten minste behoren:

    • a.

      een kamer;

    • b.

      een afzonderlijk privaat;

    • c.

      een afzonderlijke badruimte, waaronder mede wordt verstaan een doucheruimte;

    • d.

      een aanrecht met gootsteen;

    • e.

      een vaste opstelplaats voor kooktoestellen;

    • f.

      voldoende kastruimte.

  • 2. Een aanrecht met gootsteen en een opstelplaats voor kooktoestellen mogen niet in een slaapruimte, een privaat of een badruimte aanwezig zijn.

  • 3. Een privaat zonder waterspoeling mag alleen buitenshuis of vanuit een bergplaats toegankelijk zijn.

  • 4.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, onder b en c, voor het combineren van een privaat en een badruimte.

Artikel 118 Horizontale afmetingen van kamers van woningen
  • 1. Kamers van een zomerwoning mogen geen geringere opper vlakte hebben dan 4 m2.

  • 2. Indien een zomerwoning niet meer dan 6n kamer bevat moet deze een oppervlakte hebben van ten minste 12 m2.

  • 3. Indien een zomerwoning meer dan n kamer bevat, moet der kamers een oppervlakte hebben van ten minste 10 m2, vermeerderd met 2 m2 voor elk der overige kamers, met dien verstande dat voor een beslaapbare vliering of zolder 4 m2 moet worden bijgeteld, De oppervlakte van de kamer behoeft niet meer te bedragen dan 16 m2.

  • 4. Indien in een kamer van een zomerwoning een aanrecht met gootsteen of een opstelplaats voor kooktoestellen aanwezig is, wordt de vereiste oppervlakte met 2 m2 vergroot, tenzij die kamer een oppervlakte heeft van meer dan 16 m2.

Artikel 119 Verdere bepalingen inzake ruimten van zomerwoningen

De artikelen 29 t/m 32, 34 t/m 37 en 39 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Paragraaf 3. Toegangen van zomerwoningen en inrichtingen afmetingen van gangen en trappen van zomerwoningen
Artikel 120 Toegangen en inrichting en afmetingen van gangen en trappen

De artikelen 40 t/m 50 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Paragraaf 4. Toetreding van daglicht in zomerwoningen

Artikel 121 Toetreding van daglicht

De artikelen 51 t/m 53 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Paragraaf 5. Ventilatie van zomerwoningen
Artikel 122 Ventilatie

De artikelen 54 t/m 58 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Paragraaf 6, Sanitaire voorzieningen voor zomerwoningen
Artikel 123 Sanitaire voorzieningen

De artikelen 62 t/m 64 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Paragraaf 7. Drinkwatervoorziening voor zomerwoningen
Artikel 124 Drinkwatervoorziening
  • 1. Een zomerwoning moet de beschikking hebben over een middel tot het betrekken van deugdelijk drinkwater.

  • 2. Het in lid 1 bedoelde middel moet bestaan nit een aansluiting aan het distributienet der waterleiding, indien het eengezinshuis, waarbij de zomerwoning behoort, aan dat net is aangesloten.

Artikel 125 Eis tot aanbrengen van een drinkwaterleidinginstallatie

Een zomerwoning, die krachtens het bepaalde in artikel 124 van deze verordening moet zijn aangesloten aan bet distributienet der waterleiding, moet zijn voorzien van ten minste tappunt en een aansluitpunt voor de spoelinrichting van het privaat.

Artikel 126 Welputten
  • 1. Een zomerwoning, die niet moet zijn aangesloten en niet is aangesloten aan bet distributienet der waterleiding, moet beschikken over een welput, indien daaruit deugdelijk drinkwater in voldoende hoeveelheid kan worden betrokken.

  • 2.Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1, indien het eengezinshuis, waarbij de zomerwoning behoort, over een regenbak beschikt en mag worden aangenomen, dat deze regenbak voldoende water zal bevatten om zowel het eengezinshuis als de zomerwoning van deugdelijk drinkwater te voorzien,

Artikel 127 Eisen inzake

Burgemeester en wethouders zijn bevoegd nadere regelen te welputten stellen inzake de plaats, de samenstelling, de inrichting, de afmetingen en de wijze van betrekken van water uit welputten ten dienste van zomerwoningen.

Paragraaf 8. Energievoorziening voor zomerhuizen
Artikel 128 Energievoorziening

De artikelen 70 t/m 73 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Afdeling C. Constructie van zomerwoningen
Paragraaf 1. Algemene eisen voor zomerwoningen
Artikel 129 Algemene eisen

De artikelen 152, 153, leden 1, 2 en 4, 154 en 155 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen, met dien verstande dat het slot van lid 3 van artikel 152 wordt vervangen door: “Welke in de afdelingen C en D van hoofdstuk 9 van de verordening op de seizoenwoonverblijven voorkomen”.

Paragraaf 2. Funderingen bodemafsluiting van zomerwoningen
Artikel 130 Fundering en bodemafsluiting

De artikelen 157 t/m 162 der bouwverordening zijn van over eenkomstige toepassing op de fundering en de bodemafsluiting van zomerwoningen, met dien verstande dat aan artikel 160 als lid 2 wordt toegevoegd: “Vrijstelling kan worden verleend van het bepaalde in lid 1 voor verduurzaamd hout”.

Paragraaf 3. Wanden van zomerwoningen
Artikel 131 Brandveiligheid van wanden, regenwerend vermogen, geluidisolatie, constructie en afmetingen van stijlen en regelwerk van houten wanden, kelderwanden, bescherming van wanden tegen optrekkend en opspattend vocht

De artikelen 76, leden 1 en 4, en 77 t/m 82, van deze ordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Artikel 132 Openingen in wanden

Artikel 170 van de bouwverordening is van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Artikel 133 Gemetselde wanden van baksteen of kalkzandsteen

De artikelen 171 t/m 174 van de bouwverordening, met uitzondering van artikel 171, lid 5, zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Paragraaf 4. Vloeren, liggers en plafonds van zomerwoningen
Artikel 134 Vloeren

Artikel 85 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Artikel 135 Verdere bepalingen inzake vloeren, liggers en plafonds

De artikelen 180 t/m 186 der bouwverordening zijn van eenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Paragraaf 5. Daken, dakbedekkingen en afvoer van hemelwater van zomerwoningen
Artikel 136 Brandwerendheid van daken, bescherming tegen weersinvloeden door daken

De artikelen 87 en 88 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Artikel 137 Bevestiging van daken, het voorkomen van brandgevaar in het inwendige van dakconstructies

De artikelen 190 en 191 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Artikel 138Dakbeschot

Artikel 90 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Artikel 139 Veiligheidseisen voor en regen- en sneeuwdichtheid van dakbedekking

De artikelen 193, 194 en 195 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Artikel 140 Afvloeiing van hemelwater

Artikel 93 van deze verordening is van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen

Paragraaf 6. Constructie van onderdelen van zomerwoningen
Artikel 141 Constructie van

Ten aanzien van de constructie van zomerwoningen zijn van overeenkomstige toepassing voor wat betreft:

  • a.

    deuren en ramen: de artikelen 199, 202, lid 3, met toevoeging aan dit lid van de woorden: “indien hinder voor de weggebruikers is te duchten”, en 203;

  • b.

    trappen: de artikelen 204, 205, 206, onder a, 207, lid 1, onder c, en 210;

  • c.

    rookkanalen en schoorstenen: de artikelen 211 t/m 216;

  • d.

    gasafvoerkanalen: de artikelen 218 t/m 224

Artikel 142 Ventilatiekanalen
  • 1. Ventilatiekanalen van zomerwoningen moeton een doorsnede hebben van ten minste 2, 5 dm2 bij niet-gladde uitvoering van de wanden; 1, 5 dm2 bij gladde uitvoering van de wanden en niet- rondo vorm van de doorsnode; 1,2 dm2 bij gladde uitvoering van de wanden en ronde vorm van de doorsnede.

  • 2. Ventilatiekanalen van zomerwoningen moeten bovendaks uit monden.

  • 3.Vrijstelling kan worden verleend van hot bepaalde in lid 2 voor horizontale ventilatiekanalen.

Paragraaf 7. Afvoerleidingen en afvoerputten van zomerwoningen
Artikel 143 Aanwezigheid van afvoerleidingen

Zomerwoningen moeten zijn voorzien van afvoerleidingen en zonodig van afvoerputten voor het huishoudwater en de drekstoffen

Artikel 144 Verdere bepalingen met betrekking tot afvoerleidingen en afvoerputten

De artikelen 239 t/m 244 en 246 t/m 253 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Afdeling D. Bijzondere bepalingen voor zomerwoningen.
Artikel 145 Bijzondere bepalingen
  • 1. De artikelen 254, lid 1, onder a, 262, 264 en 270 der verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen met dien verstande dat in artikel 270 voor “deze verordening” wordt gelezen “de verordening op de seizoenwoonverblijven”.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het bij artikel 154 dezer verordening o.m. van toepassing verklaarde lid 2 van artikel 376 der bouwverordening, zijn burgemeester en wethouders in de gevallen, waarin in de verordening op do seizoenwoonverblijven en de krachtens deze verordening vastgestelde nadere regelen bepalingen voorkomen, waarin is verwezen naar een Norm, uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie-instituut of door de Hoofdcommissie voor de Normalisatie in Nederland of naar keuringseisen of naar een voorschrift dat ook niet in de verordening op do seizoenwoonverblijven is opgenomen en de bevoegde instantie die Norm, die keuringseisen of dat voorschrift heeft herzien en d voorziening heeft gepubliceerd, bevoegd met deze herziening rekening te houden,

  • 3. Behalve de elders in hoofdstuk 5 dezer verordening genoemde vrijstelling kan vrijstelling worden verleend van de bepalingen van de afdeling B, C en D van dat hoofdstuk en van de krachtens die bepalingen gestelde nadere regelen, bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een zomerwoning of een daartoe behorende bergplaats, die bij de inwerkingtreding van deze verordening reeds bestond of voor welke bouw krachtens een vóór dat tijdstip geldende verordening vergunning was verleed, mits de bestaande toestand wordt verbeterd.

HOOFDSTUK 10 BEPALINGEN OMTRENT HET SLOPEN VAN ZOMERWONINGEN

Artikel 146 Slopen

De artikelen 304, 305 en 306 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

HOOFDSTUK 11 BEPALINGEN MET BETREKKING TOT BESTAANDE, NIET IN UITVOERING ZIJNDE ZOMERWONINGEN

Paragraaf 1. Algemene eisen met betrekking tot bestaande, niet in uitvoering zijnde zomerwoningen
Artikel 147 Algemene eisen

De artikelen 307, 308, 309, 310, 311 en 312, lid 2, van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Paragraaf 2. Verdere eisen met betrekking tot bestaande, niet in uitvoering zijnde zomerwoningen
Artikel 148 Sanitaire voorzieningen, afvoerleidingen en afvoerputten, drinkwater, energievoorziening

De artikelen 72, 102 t/m 108 van deze verordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerwoningen.

Paragraaf 3. Aanschrijvingen inzake zomerwoningen
Artikel 149 Aanschrijvingen

Indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat voor een juiste toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk een onderzoek ter plaatse dient te worden ingesteld, is artikel 342 van de bouwverordening van overeenkomstige toepassing.

Artikel 150 Bijzondere bepalingen inzake aanschrijvingen

Burgemeester en wethouders kunnen in een aanschrijving, als bedoeld in artikel 25 van de Woningwet of in de resp. in de artikelen 109, lid 2, en 110 van deze verordening van toepassing verklaarde artikelen 338 en 342 van do bouwverordening bepalen dat:

a.mondeling dan wel, indien zulks nodig wordt geacht schriftelijk, moet worden kennis gegeven aan het bouwtoezicht:

  • 1.

    van de aanvang der in de aanschrijving aangegeven werkzaamheden;

  • 2.

    van de voltooiing van de werkzaamheden of van een gedeelte daarvan.

HOOFDSTUK 12 BEPALINGEN OMTRENT HET GEBRUIK VAN SEIZOENWOONVERBLIJVEN

Artikel 151 Verbod van gebruik
  • 1. Het is verboden een tenthuisje te gebruiken of te doen gebruiken anders dan als tenthuisje.

  • 2. Het is verboden een zomerhuis te gebruiken of te doen gebruiken anders dan als zomerhuis.

  • 3. Het is verboden een zomerwoning te gebruiken of te doen gebruiken anders dan als zomerwoning.

  • 4. Het is verboden een seizoenwoonverblijf te gebruiken of te doen gebruiken buiten het zomerseizoen.

  • 5.Vrijstelling kan worden verleend van:

    • a.

      het bepaalde in lid 3 voor het gebruik van een zomerwoning als zomerhuisje, mits de zomerwoning wat grootte, inrichting en constructie betreft, voldoet aan de eisen die in deze verordening zijn gesteld aan zomerhuizen;

    • b.

      het bepaalde in lid 4, wat het gebruik van zomerhuizen en zomerwoningen als zodanig buiten het zomerseizoen betreft, voor een of meer bij die vrijstelling aangegeven tijdvakken, mits het zomerhuis of de zomerwoning is voorzien van een doeltreffende verwarmingsgelegenheid.

Artikel 152
  • 1.

    Het is verboden in een zomerhuis of een zomerwoning slaapplaatsen te hebben in een gang of portaal, in een bergplaats, in een kelder, onder een niet beschoten pannendak of in een ruimte waarin daglicht of lucht niet voldoende kunnen toetreden of die door zijn lage ligging vochtig is.

  • 2.

    Het is verboden, een seizoenwoonverblijf zodanig te gebruiken of te doen gebruiken, dat per gebruiker, uitgezonderd personen jonger dan een jaar, minder dan 4 m3 slaapruimte aanwezig is, waarbij voor wat betreft zomerhuizen en zomerwoningen met meer dan n kamer, de grootste kamer voor niet meer dan 8 m3 in rekening mag worden gebracht.

Bij de toepassing van dit lid blijven buiten beschouwing gedeelten van ruimten waarboven een hoogte van minder dan 1, 5 meter aanwezig is,

Artikel 153 Verdere bepalingen inzake het gebruik
  • 1. De artikelen 345 t/m 347 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op zomerhuizen en zomerwoningen.

  • 2. Een gebouw, laatstelijk niet of wederrechtelijk als seizoen woonverblijf gebezigd, mag slechts als seizoenwoonverblijf in gebruik worden gegeven of genomen, indien:

    • a.

      het gebouw niet in strijd is met de voorschriften voor seizoenwoonverblijven van de hoofdstukken 4, 5 en 9 van de verordening op de seizoenwoonverblijven, zulks onder inachtneming van nadere regelen, nadere eisen en vrijstellingen;

    • b.

      het gebruik als seizoenwoonverblijf niet in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen,

  • 3. De artikelen 350, 351, 35Z, 355, 356, 358, 361, 363, 364 en 366 t/m 371 van de bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op seizoenwoonverblijven.

HOOFDSTUK 12a BEPALINGEN OMTRENT HET BEWONEN VAN SEIZOENWOONVERBLIJVEN

Artikel 153a Vergunningseis, vergunningsvorm
  • 1. Voor het bewonen van een seizoenwoonverblijf is, voor zover een dergelijk verblijf niet onder de werking van de Algemene Politieverordening valt, een afzonderlijke schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders vereist. Het bewonen of doen bewonen zonder vergunning is verboden.

  • 2. De vergunning moet op daartoe door burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren schriftelijk worden aangevraagd door het hoofd van het gezin of de oudste van een groep, dat c.q. welke, het seizoenwoonverblijf wenst te bewonen.

  • 3. Burgemeester en wethouders verlenen de vergunning, als bedoeld in lid 1, voor ten hoogste een bepaald aantal personen, dan wel voor ten hoogste een aantal met name genoemde personen op een der volgende wijzen:

    • a.

      tot wederopzegging voor elk zomerseizoen;

    • b.

      voor één zomerseizoen of een gedeelte daarvan.

  • 4. De vergunning tot het bewonen van een seizoenwoonverblijf, als bedoeld in lid 1, kan te allen tijde worden ingetrokken. Bovendien kan een eenmaal verleende vergunning te allen tijde worden vervangen door een andere vergunning, als bedoeld in lid 3.

Artikel 153b Beslissing van Burgemeester en wethouders
  • 1. De weigering, de intrekking of de vervanging van een vergunning voor het bewonen van een seizoenwoonverblijf, mag en kan alleen geschieden om redenen, welke verband houden met de openbare orde, de gezondheid of de zedelijkheid.

  • 2. Burgemeester en wethouders brengen hun beslissing op de in lid 2 van art. 153a bedoelde aanvraag binnen 2 weken nadat deze ter secretarie is ontvangen ter kennis van de aanvrager (aanvraagster). Deze termijn kan eenmaal met ten hoogste twee weken worden verlengd.

  • 3. Besluiten tot het weigeren, intrekken of vervangen van een vergunning zijn steeds met redenen omkleed en worden in zijn geheel ter kennis van de betrokkene gebracht.

HOOFDSTUK 13 ALGEMENE UITVOERINGSVOORSCHRIFTEN VOOR HET BOUWEN, HET IN STAND HOUDEN, EN HET SLOPEN VAN SEIZOENWOONVERBLIJVEN

Artikel 154 Uitvoeringsvoorschriften

De artikelen 372 t/m 384 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op seizoenwoonverblijven,

HOOFDSTUK 14 BIJZONDERE BEPALINGEN MET BETREKKING TOT DE VEILIGHEID OP DE WEG OF HET OPENBAAR WATER, IN VERBAND MET BOUWWERKEN

Artikel 155 Veiligheid op de weg of het openbaar water

De artikelen 385 t/m 388 der bouwverordening zijn van over eenkomstige toepassing op zomerhuizen en zomerwoningen.

HOOFDSTUK 15 ALGEMENE REGELS TEN AANZIEN VAN HET BEROEP

Artikel 156 Beroep

De artikelen 389 t/m 393 der bouwverordening zijn van overkomstige toepassing op seizoenwoonverblijven, met dien verstande dat in lid 1 van artikel 390 voor “deze verordening wordt gelezen” de verordening op de seizoenwoonverblijven.

HOOFDSTUK 16 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 157 Strafbare feiten ingevolge de woningwet
  • 1. Overtreding van de voorschriften genoemd in lid 2 van dit artikel is een strafbaar feit als bedoeld in artikel 97 van de Woningwet.

  • 2. Overtreding van de in de verordening op de seizoenwoonverblijven van toepassing verklaarde artikelen 14, lid 3, 305, lid 6, 306, lid 3, 352, leden 1 en 2, 356, 369, 372, lid 2, 374, 376, lid 1 en 383, lid 3, van de bouwverordening, benevens overtreding van de artikelen 151, leden 1, 2,3 en 4, en 152, leden 1 en 2, van de verordening op de seizoenwoonverblijven wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van ten hoogste vierduizend gulden.

Artikel 158 Strafbare feiten ingevolge van de gemeentewet
  • 1. Overtreding van de in deze verordening van toepassing verklaarde artikelen 342, leden 2, 3 en 4, 344, 363, leden 1 en 2, 364, 366, leden 1 en 2, 367, 370, lid 2, 371, leden 1 en 2, 376, lid 7, 382, leden 1, 2 en 6, 383, leden 1 en 2 en 384, leden 1, 2 en 3, van de bouwverordening, benevens overtreding van artikel 153a, lid 1, van de verordening op de seizoenwoonverblijven wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

  • 2. Indien de overtreding van een artikel genoemd in het vorige lid wordt gepleegd door of vanwege een rechtspersoon, een vennootschap, enige andere vereniging van personen of een doelvermogen, worden bestuurders, leden van bet bestuur of commissarissen, alsmede hen die tot het feit opdracht hebben gegeven of die feitelijk leiding hebben gehad bij bet verboden handelen of nalaten, gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Artikel 159 Verdere strafbepalingen

De artikelen 396, 397 en 398 der bouwverordening zijn van overeenkomstige toepassing op seizoenwoonverblijven met dien verstande dat in die artikelen voor “deze verordening” wordt gelezen “de verordening op de seizoenwoonverblijven” en dat in artikel -397 bet cijfer 395 wordt vervangen door 158.

Artikel 160 Overgangsbepalingen
  • 1. Op een verzoek om vergunning, vrijstelling of anderszins, waarop nog niet is beschikt op het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordeningen op de beschikking op dat verzoek, alsmede op de uitvoering van het desbetreffende werk, zijn de bepalingen ter zake van toepassing, die laatstelijk golden vóór bovengenoemd tijdstip, tenzij de verzoeke de wens te kennen geeft, dat deze verordening wordt toegepast.

  • 2. Op bouwvergunningen, aanschrijvingen, lastgevingen, opzeggingen, aanzeggingen, aanwijzingen e. d., gegrond op de bepalingen der verordening op de seizoenwoonverblijven, die ingevolge artikel 161, lid 2, van deze verordening is vervallen, blijven die bepalingen van toepassing.

Artikel 161 Slotbepaling
  • 1.

    Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de afkondigingheeft plaatsgehad.

  • 2.

    Bij de inwerkingtreding dezer verordening vervalt de verordening op de seizoenwoonverblijven, vastgesteld bij raadsbesluit van 8 februari 1960 en vervallen alle daarin aangebracht wijzigingen.

  • 3.

    Deze verordening kan worden aangehaald als “seizoenwoon verblijven verordening Callantsoog”.

Vastgesteld in de openbare vergadering van de raad der gemeente Callantsoog van 31 oktober 1972