Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Millingen aan de Rijn

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2012

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Millingen aan de Rijn
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2012
CiteertitelAfstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpbestuur en recht
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Op grond van artikel 8, lid 1 , onderdelen b en h van de Wet werk en bijstand stelt de gemeenteraad in deze verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand zoals bedoeld in artikel 18, lid1, 2 en 3 en artikel 9a, lid 12.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. art. 147, eerste lid, van de Gemeentewet
  2. artikel 8, lid 1, onderdelen b en h van de Wet werk en bijstand
  3. artikel 9a lid 12 van de Wet werk en bijstand
  4. artikel 18, lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-06-2012Nieuwe regeling

08-05-2012

De Rozet, 17-5-2012

SVS122757

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2012

De raad der gemeente Millingen aan de Rijn;

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 april 2012

overwegende dat wijziging van genoemde verordeningen noodzakelijk is wegens wijziging van de Wet werk en bijstand per 1 januari 2012.

b e s l u i t :

1. Vast te stellen de vier verordeningen Wet werk en bijstand:

· de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2012

· de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2012

· de Re-integratieverordening Wwb, Ioaw en Ioaz gemeente Millingen aan de Rijn 2012

· de Verordening Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2012.

2. De eerste drie onder punt 1. genoemde verordeningen na bekendmaking in werking te laten treden per 1 juni 2012 , onder gelijktijdige intrekking van:

· de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2010

· de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2010

· de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2010

3. De Verordening Langdurigheidstoeslag na bekendmaking met terugwerkende kracht in werking te laten treden per 1 januari 2012, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening Langdurigheidstoeslag Millingen aan de Rijn 2009.

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen
  • 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Algemene wet bestuursrecht en de Gemeentewet.

  • 2. In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      de wet: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Millingen aan de Rijn;

    • c.

      de raad: de gemeenteraad van Millingen aan de Rijn;

    • d.

      traject: een met de belanghebbende overeengekomen, dan wel door het college onder toepassing van artikel 9, eerste lid onder b, van de wet, aan hem opgelegd geheel van activiteiten gericht op het verkrijgen van betaalde arbeid, dan wel ingeval van een zorgtraject op het verbeteren van de persoonlijke situatie.;

    • e.

      zeer ernstig misdragen: het door de belanghebbende op een dusdanige wijze benaderen van het college, dan wel onder hem ressorterende personen die belast zijn met de uitvoering van de wet, dat dezen zich op een fysieke of psychische wijze, dan wel een combinatie van beiden bedreigd voelen, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet;

    • f.

      onverwijld uit eigen beweging mededelingen verstrekken: bij het eerste rechtmatigheidsonderzoek, statusformulier of mutatieformulier of, indien dit niet van toepassing is, voor de eerste van de maand volgend op de maand waarin het feit, dan wel de omstandigheid, als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de wet zich heeft voorgedaan;

    • g.

      uitkering: algemene bijstand op grond van de Wwb.;

    • h.

      bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c Wwb;

    • i.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag aan kosten van bijstand en uitkeringen uit aanverwante regelingen, dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, als gevolg van het niet tijdig, niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de plicht tot arbeidsinschakeling dan wel overige verplichtingen.

Artikel 2 Het toepassen van een verlaging
  • 1. Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de uit artikel 30c van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging toegepast.

  • 2. Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

  • 3. De verlaging kan niet meer bedragen dan de bijstand waarop belanghebbende recht zou hebben gehad gedurende de periode waarop de verlaging betrekking heeft, indien er geen grond voor verlaging zou zijn geweest.

Artikel 3 Het besluit tot opleggen van een verlaging

In het besluit tot toepassen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de bijstand wordt verlaagd  en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging.

Artikel 4 Afzien van een verlaging
  • 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien:

    • a

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b

      de gedraging meer dan één jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet toegepast na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

  • 2. Het college kan afzien van het toepassen van een verlaging indien het daarvoor  dringende redenen aanwezig acht.

  • 3. Indien het college afziet van het toepassen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.

Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging
  • 1. De verlaging wordt toegepast met ingang van de kalendermaand waarin het besluit tot het toepassen van een verlaging aan de belanghebbende bekend is gemaakt.  Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Als dat niet meer mogelijk is, dan wordt de verlaging toegepast in de maand daaropvolgend.

  • 2. Als verlaging overeenkomstig het eerst lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. 

  • 3. Een verlaging wordt voor bepaalde tijd toegepast. Een verlaging die voor een periode van meer dan drie maanden wordt toegepast, wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd, heroverwogen.

Artikel 6 Berekeningsgrondslag
  • 1. De verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet.

  • 3. Bij toepassing van lid 2 moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 Wwb verleende bijzondere bijstand’.

Artikel 7 Samenloop van gedragingen
  • 1. Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in deze verordening tot gevolg heeft, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

  • 2. Indien een belanghebbende zich schuldig maakt aan één gedraging die het niet nakomen van verschillende in deze verordening genoemde verplichtingen tot gevolg heeft, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de verplichting waarop bij het niet nakomen daarvan de zwaarste verlaging is gesteld.

Artikel 8 Recidive
  • 1. De duur van de verlaging wordt verdubbeld indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is toegepast opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel van gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd. Met een besluit waarmee een verlaging is toegepast wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 4 lid 2 van deze verordening.

  • 2. Indien een belanghebbende zich, binnen twaalf maanden na een besluit als bedoeld in het eerste lid, wederom schuldig maakt aan verwijtbare gedragingen waarvoor een maatregel van een gelijk of hoger percentage kan worden opgelegd, stellen burgemeester en wethouders de hoogte en duur van de toe te passen verlaging individueel vast.

Hoofdstuk 2 Niet nakomen van de verplichtingen  met betrekking tot de arbeidsinschakeling

Artikel 9 Indeling van gedragingen in categorieën

Gedragingen van belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt behouden of één van de verplichtingen op grond van artikel  van artikel 9, 9a en 55 van de wet niet of onvoldoende worden  nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie: het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV Werkbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie.

  • 2.

    Tweede categorie: het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;

  • a.

    het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met de inschakeling in de arbeid;

  • b.

    het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing, opleiding of sociale activering;

  • c.

    Het niet naar vermogen meewerken aan de verplichting tot het verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de wet.

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    het niet of in onvoldoende gebruikmaken van een door het college aangeboden   voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9  lid1 onderdeel b van de wet en artikel 10  lid 1 van de wet , voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.

  • b.

    het niet meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak zoals bedoeld in artikel 44a van de wet, indien van toepassing.

  • c.

    Het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 van de wet of artikel 55 van de wet, voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de wet.

  • d.

    Het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel b van de wet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder zoals bedoeld  in artikel 9a lid 1 van de wet

  • e.

    gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren.

  • 4.

    Vierde  categorie:

  • a.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, lid 1 onderdeel b van de wet en artikel 10 lid 1 van de wet voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het traject.

  • b.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

Artikel 10 Hoogte en duur van een verlaging

Onverminderd artikel 2 tweede en derde lid van deze verordening wordt de verlaging vastgesteld op:

  • a.

    vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

Hoofdstuk 3 Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht

Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde (herstel) termijn te verstrekken wordt een verlaging opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, lid 2 en 3 van deze verordening.

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht, als bedoeld in artikel 17 van de Wet, niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de verlaging vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, lid 2 en 3 van deze verordening.

Artikel 13 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand
  • 1. Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 respectievelijk artikel 78s lid 3 en 4 van de wet, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering of bijzondere bijstand  wordt de verlaging afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2. Onverminderd artikel 2, lid 2 en 3 van deze verordening, wordt de verlaging vastgesteld op:

    • a.

      bij een benadelingsbedrag tot € 1000: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • b.

      bij een benadelingsbedrag van € 1000 tot € 2000: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • c.

      bij een benadelingsbedrag van € 2000 tot € 4000:  40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;

    • d.

      bij een benadelingsbedrag van € 4000 of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 4 Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

Onverminderd artikel 2, lid 2 en 3 van deze verordening wordt, indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, lid 2 van de wet, maar anders dan door gedragingen als bedoeld in artikel 9 van deze verordening, de bijstand verlaagd:

  • 1.

    met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende door de gedraging verwijtbaar geen of geen volledig recht heeft op een uitkering krachtens een sociale verzekering of een daarmee naar aard en doel overeenkomende buitenlandse regeling of private verzekering;

  • 2.

    met 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien belanghebbende niet op bijstand zou zijn aangewezen indien hij op verantwoordelijke wijze de middelen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken zou hebben aangewend.

  • 3.

    Met 10 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, indien een belanghebbende, onderdeel uitmakend van een gezin als bedoeld in artikel 4 lid 1 onder c van de wet,  langer dan de toegestane periode als bedoeld in artikel 13, lid 1, onderdeel e van de wet verblijf houdt buiten Nederland, waarbij de overige gezinsleden recht houden op de gezinsnorm.

Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen

Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wwb wordt, onverminderd artikel 2, lid 2 en 3 van deze verordening,  een verlaging opgelegd van minimaal 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

Hoofdstuk 5 Slotbepalingen

Artikel 16 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 17 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt na bekendmaking in werking op 1 juni 2012, onder gelijktijdige intrekking van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2010, zoals vastgesteld op 27 april 2010.  De Afstemmingsverordening Wij gemeente Millingen aan de Rijn 2009, zoals vastgesteld op 24 november  2009, vervalt per 1 januari 2012, tegelijk met het vervallen van de Wet Investeren in Jongeren.

Artikel 18 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: ‘Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn’.

Ondertekening

Aldus besloten in de openbare vergadering

van de raad der gemeente Millingen aan de Rijn

op 8 mei 2012

 

De raadsgriffier,                             De voorzitter,

Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand gemeente Millingen aan de Rijn 2012

 

Algemene toelichting

 

Rechten en plichten in de Wwb

De gemeenteraad heeft in de Wwb een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening.

Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering.

 

Artikel 18 lid 1 Wwb spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 Wwb legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen.

 

Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht.

 

Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 Wwb van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB).

 

Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van ‘ne bis in idem’ staat daaraan in de weg.

Artikelsgewijze toelichting

 

HOOFDSTUK 1       Algemene bepalingen

 

Artikel 1         Begripsbepalingen

De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk­luiden­de betekenis als de omschrijving in de Wwb

 

Artikel 2         Het toepassen van een verlaging

In het eerste lid worden de gedragingen genoemd die leiden tot het toepassen van een verlaging. Het betreft het zich niet houden aan de verplichtingen van de Wwb, of de Wet Suwi, alsmede het zich zeer ernstig misdragen jegens het college.

De Wwb verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

  • -

    De plicht tot arbeidsinschakeling. (artikel 9 Wwb) Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

  • -

    de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

  • -

    de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling.

  • -

    De informatieplicht. (artikel 17, eerste lid, Wwb). Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

  • -

    De medewerkingsplicht. (artikel 17, tweede lid, Wwb) Dit is de plicht van uitkeringsgerechtigden om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de Wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

  • -

    Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. (artikel 18 tweede lid Wwb).

  • -

    Nadere verplichtingen, die afhankelijk van de individuele situatie aan een belanghebbende kunnen worden opgelegd (artikel 55 Wwb);

  • -

    het toestaan van huisbezoek;

  • -

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

 

Artikel 18 tweede lid Wwb noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

De Wet Suwi legt ook verplichtingen op aan belanghebbenden. Het betreft

De verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan het UWV Werkplein te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 30c, tweede lid, Wet SUWI).

De verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

De verplichtingen zijn van kracht vanaf het moment dat de belanghebbende een bijstandaanvraag heeft ingediend.

Er hoeft dus nog geen besluit te zijn genomen op de aanvraag. Op dit punt acht het college van groot belang dat reeds bij het doen van zijn aanvraag om bijstand bij het UWV nadrukkelijk en ondubbelzinnig gewezen is op de verplichtingen die verbonden zijn aan een recht op bijstand. Naast de algemene informatie van het Ministerie kan hierbij verwezen worden naar de toelichting op het aanvraagformulier voor een bijstandsuitkering, alsmede op mondeling overgedragen informatie die medewerkers van het UWV aanreiken met betrekking tot de rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan een recht op bijstand.

 

Het verwijtbaar handelen of nalaten van een belanghebbende kan ook reeds aangevangen zijn vóórdat de aanvraag is ingediend. Dit laatste vormt volgens constante jurisprudentie geen belemmering voor toepassing van een verlaging indien er een duidelijk oorzakelijk verband aanwijsbaar is tussen het verwijtbaar handelen of nalaten van belanghebbende en het, vroegtijdig, ontstaan van bijstandsafhankelijkheid.

Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan het verwijtbaar bijstandsbehoeftig worden, door bijvoorbeeld vermogen onverantwoord uit te geven of door zelf ontslag te nemen.

 

In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste procentuele verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een toe te passen verlaging af te stemmen op de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke toe te passen verlaging zal moeten nagaan of gelet op deze elementen, afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen. 

 

Omdat de verlaging het gevolg is van het schenden van aan het recht op bijstand verbonden verplichtingen en gezien moet worden als de 'keerzijde van de medaille' en niet als een boete, wordt in het derde lid geregeld dat de maatregel ten hoogste het bedrag aan bijstand kan bedragen waarop belanghebbende recht zou hebben gehad. Is door het verrekenen van inkomsten of herziening van het recht op bijstand het recht minder dan de verlaging die overeenkomstig deze verordening zou moeten worden toegepast, dient het college een geringe verlaging toe te passen van ten hoogste het resterend recht op bijstand.

Artikel 3         Het besluit tot opleggen van een verlaging

Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 3 van deze verordening is aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan met name uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien.

  

Artikel 4         Afzien van een verlaging

Het afzien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid” ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 Wwb. Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 8 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (“lik op stuk”) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 4 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging.

Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijf jaar.

Lid 2 en 3

Afzien van verlagen in verband met dringende redenen 

In artikel 4 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, aangezien dit inherent is aan het verlagen van een uitkering.

 

Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 8 van deze verordening.

Artikel 5         Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging

Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de maand waarin het besluit tot het toepassen van een verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

 

Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit  inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand waarin het besluit tot het toepassen van een verlaging aan de belanghebbende is bekend gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Als het niet meer mogelijk is om het in voornoemde maand op te leggen omdat de uitkering als is uitbetaald, dan wordt de verlaging in de daaropvolgende maand opgelegd.

 

Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a Wwb, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude).

Artikel 6         Berekeningsgrondslag

Bijstandsnorm (lid 1)

In artikel 6 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat

een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke

toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

 

Bijzondere bijstand

In artikel 6 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een

verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van

artikel 12 Wwb. Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage

jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van

aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een

verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden

tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat

uit de bijstandsnorm +/+ de verleende bijzondere bijstand op grond van

artikel 12 Wwb.

Artikel 7         Samenloop van gedragingen

Het eerste lid heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

Hiervan dient te worden onderscheiden de situatie dat één bepaalde gedraging verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Hierop heeft het tweede lid betrekking.

 

Artikel 8         Recidive en meervoudige recidive

Het eerste lid stelt dat indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een verwijtbare gedraging waarvoor een maatregel van gelijk of hoger percentage is opgelegd, de grotere ernst van de gedraging tot uitdrukking wordt gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Onder ‘eerste verwijtbare gedraging’ wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden geldt het tijdstip waarop het besluit waarin de verlaging is toegepast bekend is gemaakt.

 

Op basis van deze bepaling kan een zwaardere verlaging na recidive slechts één keer worden toegepast. Het tweede lid stelt daarom dat indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbaar gedrag vertoont, de hoogte en de duur van de verlaging individueel moet worden vastgesteld. Hierbij zal gekeken moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de betrokkene. Het ligt in de rede dat de hoogte en/of duur van een verlaging toenemen bij het volharden van de belanghebbende in een verwijtbare gedraging.

HOOFDSTUK 2  Niet nakomen van de verplichtingen  met betrekking tot de arbeidsinschakeling.

Artikel 9         Indeling van gedragingen in categorieën

De artikelen 9 en 10  van deze verordening moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categoriën wordt in artikel 10 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De eerste categorie betreft de verplichtingen van de belanghebbende om zich als werkzoekende in te schrijven bij het UWV en ingeschreven te doen blijven.

 

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling en daarop gericht onderzoek. Namelijk  het in voldoende mate solliciteren (naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen), het (tijdig) voldoen aan een oproep voor arbeidsbemiddeling of een onderzoek naar de mogelijkheden voor arbeidsinschakeling en het meewerken aan een sociaal-medisch onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende.

Tot slot betreft de tweede categorie ook het niet naar vermogen meewerken aan de verplichting tot het verrichten van opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden als bedoeld in artikel 9 lid 1 onder c van de wet.

 

In de derde categorie gaat het om gedragingen die het traject van belanghebbende, dat is gericht op uitstroom uit de uitkering door werk, vertragen. De gedragingen belemmeren niet in directe zin de uitstroom naar werk. Dit zijn gedragingen als het niet of onvoldoende gebruik maken van een voorziening of het niet meewerken aan een plan van aanpak. Ook gedragingen van een alleenstaande ouder die leiden tot het intrekken van de ontheffing als bedoeld in artikel 9a lid 1 van de wet, vallen in deze categorie.

In de derde categorie vallen ook gedragingen van een belanghebbende jonger dan 27 jaar die leiden tot het onvoldoende nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 van de wet of artkel 55 van de wet, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 van de wet.

Als sluitstuk van de derde categorie verwijtbare gedragingen wordt onder b genoemd ‘gedragingen die overigens de inschakeling in de arbeid belemmeren’. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van algemeen geaccepteerde arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en bij deelname aan voorzieningen.

 

In de vierde categorie gaat het om gedragingen die direct de uitstroom naar werk belemmeren of ertoe leiden dat belanghebbende bijstandsafhankelijk wordt.

Dit betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid alsmede door eigen toedoen voorafgaand aan de aanvraag algemeen geaccepteerde arbeid niet behouden dan wel tijdens de bijstand deeltijdarbeid niet behouden. Ook als belanghebbende een voorziening of traject afbreekt waarmee de uitstroom naar werk direct wordt belemmerd, is er sprake van een gedraging in de vierde categorie.

 

Artikel 10       Hoogte en duur van een verlaging

Deze bepaling bevat verlagingen voor de vier categorieën van gedragingen genoemd in artikel 9 van deze verordening die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

HOOFDSTUK 3

Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht 

 

Artikel 11        Te laat verstrekken van gegevens

Eerste lid

Indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde (herstel) termijn heeft verstrekt, kan het college een verlaging opleggen op grond van artikel 11 van deze verordening.

 

Artikel 12        Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

In dit artikel wordt “nulfraude” geregeld. Dit is het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Een voorbeeld van nulfraude is het niet opgeven van een vermogensbestanddeel waarbij de waarde van het bestanddeel niet tot gevolg heeft dat de voor belanghebbende geldende vermogensgrens wordt overschreden.

 

Artikel 13        Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd voor een schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering.

 

Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast.

HOOFDSTUK 4     

Overige gedragingen die leiden tot een verlaging

 

Artikel 14       Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

 

Aan de WWB ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Hoofdregel is dus dat iedereen alles zal moeten doen en nalaten om een beroep op bijstand te voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan is veelal sprake van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger

bedrag is aangewezen op bijstand):

  • het te snel interen van vermogen;

  • het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering;

  • het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening.

Het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid is een gedraging die ook zou kunnen worden gekwalificeerd als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Vanwege de samenhang met de arbeidsverplichtingen is er echter voor gekozen deze gedraging onder te brengen in artikel 9 van dezeverordening. Op grond van artikel 14 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

 

Lid 3 Indien en belanghebbende langer dan de toegestane periode als vastgelegd in artikel 13, lid 1, onderdeel e van de wet buiten Nederland verblijft bestaat er geen recht op bijstand over de periode dat men langer in het buitenland is verbleven. In de situatie dat het een gezin betreft dat bestaat uit meer dan twee personen kan het zich voordoen dat twee gezinsleden niet langer dan de toegestane periode buiten Nederland verblijven en één of meerdere andere gezinsleden wel langer buiten Nederland verblijven. In dat geval behouden de twee in Nederland verblijvende gezinsleden hun recht op de gezinsnorm. Omdat er sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid van degene die wel langer dan de toegestane periode buiten Nederland verblijft is deze gedraging in het derde  lid van dit artikel opgenomen. De maatregel wordt toegepast op de gezinsnorm. 

Artikel 15       Zeer ernstige misdragingen

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De Wwb, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 12 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van WWB, IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere)

aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk.

 

Een belanghebbende heeft ook een inlichtingenplicht jegens het UWV. Daarom kan geconcludeerd worden dat ook zeer ernstige misdragingen jegens (medewerkers van) het UWV, zouden kunnen leiden tot een verlaging van de bijstand op grond van de afstemmingsverordening. Het zich zeer ernstig misdragen jegens het college in de zin van artikel 18 lid 2 Wwb omvat tevens het zich misdragen jegens een medewerker van het reintegratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de WWB rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).

HOOFDSTUK 5      Slotbepalingen

 

Artikel 16       Hardheidsclausule

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 17  Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 18       Citeertitel

In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.