Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Littenseradiel

Beleidsregels terugvordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ gemeente Littenseradiel 2011

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Littenseradiel
Officiële naam regelingBeleidsregels terugvordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ gemeente Littenseradiel 2011
CiteertitelBeleidsregels terugvordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ gemeente Littenseradiel 2011
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet werk en bijstand
  2. Wet investeren in jongeren
  3. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers
  4. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  5. Algemene wet bestuursrecht

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

19-08-201101-01-201111-11-2011Nieuwe regeling

02-08-2011

Op 'e Skille, 18-08-2011

Collegebesluit, 02-08-2011, nr. 9

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels terugvordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ gemeente Littenseradiel 2011

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Littenseradiel;

gelet op de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht;

besluit:

vast te stellen de Beleidsregels terugvordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ gemeente Littenseradiel 2011

Hoofdstuk 1 Algemeen

Artikel 1 Begripsbepalingen

  • 1. Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand, de Wet investeren in jongeren, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2. In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      de WWB: de Wet werk en bijstand;

    • b.

      de WIJ: de Wet investeren in jongeren;

    • c.

      de IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • d.

      de IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • e.

      de Awb: de Algemene wet bestuursrecht;

    • f.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Littenseradiel;

    • g.

      uitkering: de door het college betaalde kosten van bijstand als bedoeld in de WWB, de inkomensvoorziening als bedoeld in de WIJ en de uitkering als bedoeld in de IOAW, IOAZ, verhoogd met de afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding als bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding, behoudens de in artikel 6, tweede lid, van deze beleidsregels genoemde uitzonderingen;

    • h.

      inlichtingenplicht: de verplichtingen genoemd in artikel 17, eerste lid, WWB, artikel 44, eerste lid, WIJ, artikel 13, eerste lid, IOAW en artikel 13, eerste lid, IOAZ.

Artikel 2 Gebruik maken van diverse bevoegdheden

  • 1. Het college maakt gebruik van:

    • a.

      de bevoegdheid ingevolge het bepaalde in artikel 54, derde lid, WWB tot herzien of intrekken van een besluit tot toekenning van bijstand;

    • b.

      de bevoegdheid ingevolge het bepaalde in artikel 40, derde lid, WIJ tot herzien of intrekken van een besluit tot vaststelling van de inkomensvoorziening;

    • c.

      de bevoegdheid ingevolge het bepaalde in artikel 17, derde en vierde lid, IOAW tot herzien of intrekken van een besluit tot toekenning van uitkering;

    • d.

      de bevoegdheid ingevolge het bepaalde in artikel 17, derde en vierde lid, IOAZ tot herzien of intrekken van een besluit tot toekenning van uitkering;

    • e.

      de bevoegdheid tot terugvordering op grond van het bepaalde in de artikelen 58 tot en met 60 WWB;

    • f.

      de bevoegdheid tot terugvordering op grond van het bepaalde in de artikelen 54 tot en met 56 WIJ;

    • g.

      de bevoegdheid tot terugvordering op grond van het bepaalde in de artikelen 25, 26 en 28 IOAW;

    • h.

      de bevoegdheid tot terugvordering op grond van de artikelen 25, 26 en 28 IOAZ;

    • i.

      de bevoegdheid tot invordering via verrekening zoals bedoeld in artikel 48, vijfde lid, artikel 60, derde lid, WWB, artikel 56, derde lid, WIJ, artikel 28, tweede en derde lid, IOAW, en artikel 28, tweede en derde lid, IOAZ;

    • j.

      de bevoegdheid tot invordering bij dwangbevel zoals bedoeld in artikel 60, tweede lid, WWB, artikel 56, tweede lid, WIJ, artikel 28, eerste lid, IOAW en artikel 28, eerste lid, IOAZ.

  • 2. De bevoegdheden zoals beschreven in het eerste lid gelden voor het college als algemene verplichtingen, behoudens de in deze beleidsregels beschreven uitzonderingen, behoudens dringende redenen en behoudens de situatie waarin terugvordering van respectievelijk de kosten van bijstand en de kosten van de inkomensvoorziening in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Hoofdstuk 2 Geheel of gedeeltelijk afzien van (verdere) terugvordering

Artikel 3 Afzien van terugvordering conform zesmaanden-jurisprudentie

  • 1. In afwijking van de bevoegdheid tot terugvordering, en in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van deze beleidsregels, beperkt het college - in het geval dat bij het college gegevens bekend zijn geworden die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand of de inkomensvoorziening of de uitkering - de terug te vorderen uitkering tot een periode van zes maanden, te rekenen vanaf de datum waarop bij het college gegevens bekend zijn geworden die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand of de inkomensvoorziening.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de uitkering ten onrechte is verstrekt, omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen.

Artikel 4 Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

  • 1. In afwijking van de bevoegdheid tot terugvordering, en in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van deze beleidsregels, besluit het college om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering van uitkering indien:

    • a.

      redelijkerwijs te voorzien is dat de belanghebbende niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, en;

    • b.

      redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens de in het tweede lid van dit artikel bedoelde vorderingen, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen, en;

    • c.

      de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde uitkering ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

  • 2. Het eerste lid is in beginsel niet van toepassing indien:

    • a.

      de terugvordering van uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende, of het terugvorderen van uitkering betreft die is verstrekt in de vorm van een geldlening op grond van het bepaalde in artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, WWB;

    • b.

      de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, behoudens voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden.

  • 3. Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid treedt niet in werking voordat tussen het college en/of schuldeisers en belanghebbende een schuldregeling overeenkomstig het eerste lid tot stand is gekomen.

  • 4. Het besluit tot het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid van dit artikel wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

    • a.

      niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen die voldoet aan de eisen bedoeld in het eerste lid;

    • b.

      de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet;

    • c.

      onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

Artikel 5 Afzien van (verdere) terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

  • 1. In afwijking van de bevoegdheid tot terugvordering, en in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van deze beleidsregels, besluit het college af te zien van terugvordering of van verdere terugvordering van uitkering indien de belanghebbende:

    • a.

      gedurende drie jaar vrijwillig en volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan, of;

    • b.

      gedurende drie jaar vrijwillig, maar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en ten minste 75% van de hoofdsom van de vordering heeft voldaan, of;

    • c.

      gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten, of;

    • d.

      een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.

  • 2. In beginsel wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid ambtshalve genomen.

  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

    • a.

      de terugvordering van uitkering wegens schending van de inlichtingenplicht;

    • b.

      de terugvordering van uitkering die is verstrekt in de vorm van een geldlening;

    • c.

      vorderingen welke door pand of hypotheek op een goed of goederen zijn gedekt, behoudens voor zover zij niet op die goederen verhaald kunnen worden;

    • d.

      terugvordering van uitkering wegens het naderhand beschikbaar komen van middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, onder f, WWB en er door verwijtbaar handelen van de belanghebbende een betalingsregeling moet worden overeengekomen.

Hoofdstuk 3 Invordering

§ 3.1 De betalingsverplichting

Artikel 6 De betalingsverplichting: bruto of netto

  • 1. In de terugvorderingsbeschikking wordt in beginsel de gehele vordering, berekend naar de uitkering als bedoeld in artikel 1, tweede lid, sub g, van deze beleidsregels, meegedeeld aan belanghebbende. De vaststelling van deze vordering geldt dan voor belanghebbende als de opgelegde betalingsverplichting.

  • 2. Belanghebbende kan volstaan met een netto betaling van de vordering wanneer:

    • a.

      de vordering betrekking heeft op het lopende boekjaar, en belanghebbende de vordering voldoet vóór het einde van het boekjaar, of;

    • b.

      de vordering niet is voldaan vóór het einde van het boekjaar waarop deze betrekking heeft, maar belanghebbende niet kan worden verweten dat een vordering is ontstaan en evenmin kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.

Artikel 7 De minnelijke betalingsregeling

  • 1. Een belanghebbende kan binnen de betalingstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 4.87 Awb een gemotiveerd verzoek indienen, onder overlegging van bewijsstukken, om een betalingsregeling te treffen.

  • 2. Binnen acht weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste lid, stelt het college de maandelijkse aflossingscapaciteit vast. De door het college vastgestelde aflossingscapaciteit geldt dan voor belanghebbende als de gedeeltelijke aflossingsverplichting. Het besluit van het college als bedoeld in dit artikellid geldt tevens als besluit tot uitstel als bedoeld in artikel 4:94 Awb, en wordt ingetrokken als belanghebbende de nader vastgestelde aflossing niet nakomt. Indien het besluit als bedoeld in dit artikellid wordt ingetrokken, geldt het bepaalde in artikel 6, eerste lid, laatste volzin, van deze beleidsregels onverkort.

Artikel 8 Vaststelling van de hoogte van de aflossingscapaciteit bij debiteuren met een bijstandsuitkering

  • 1. Indien belanghebbende een uitkering ontvangt op grond van de WWB of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ, of een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ bedraagt de aflossingsverplichting 10% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, dan wel van de norm inkomensvoorziening en de maximale toeslag, of de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde lid, en volgende, IOAW en/of IOAZ per maand inclusief vakantietoeslag maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en waarbij het betalingsvoorstel van de debiteur ten minste € 25,00 per maand bedraagt.

Artikel 9 Vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering of bij niet-uitkeringsgerechtigden

  • 1. De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit bij beëindiging of intrekking van bijstand of de inkomensvoorziening of uitkering op grond van de IOAW of IOAZ wordt gedurende zes maanden na de verzenddatum van dit besluit, gesteld op:

    • a.

      het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de bijstandsperiode of de periode waarin een inkomensvoorziening op grond van de WIJ, of periode waarin een uitkering op grond van de IOAW of IOAZ is ontvangen, of;

    • b.

      het bedrag dat belanghebbende op grond van het gestelde in artikel 8 van deze beleidsregels, diende af te lossen.

  • 2. Na afloop van de termijn van zes maanden na verzenddatum van het intrekkings- of beëindigingsbesluit, wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze beleidsregels, vermeerderd met 25% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de vergelijkbare bijstandsnorm, dan wel de norm inkomensvoorziening, en maximale toeslag, dan wel IOAW of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3. Indien tijdens het nemen van een invorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering voor levensonderhoud op grond van de WWB en/of een inkomensvoorziening op grond van de WIJ of uitkering op grond van de IOAW of IOAZ wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op het bedrag als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze beleidsregels, vermeerderd met 25% van het bedrag waarmee het inkomen inclusief vakantiegeld meer bedraagt dan de vergelijkbare bijstandsnorm, dan wel de norm inkomensvoorziening, inclusief vakantiegeld en maximale toeslag, dan wel IOAW of IOAZ-grondslag inclusief vakantiegeld, maar niet meer dan het bedrag dat ingevolge het bepaalde in artikel 475d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 4. In afwijking van het derde lid wordt met een betalingsvoorstel van de debiteur ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel zal kunnen worden afgelost en waarbij het betalingsvoorstel van de debiteur ten minste € 25,00 per maand bedraagt.

§ 3.2 Gevolgen bij het niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

Artikel 10 Niet of niet meer voldoen van de betalingsverplichting

  • 1. Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

    • a.

      verrekening met de maandelijks verleende uitkering op grond van artikel 48, vijfde lid, en artikel 60, derde lid, WWB, artikel 28, tweede en derde lid, IOAW, artikel 28, tweede en derde lid, IOAZ of artikel 56, derde lid, WIJ of artikel 6:127 Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheden;

    • b.

      een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479d tot en met 479g, behoudens artikel 479e, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of;

    • c.

      beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb, of;

    • d.

      een conservatoir beslag in de zin van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

  • 2. Voor zover het college gebruik kan maken van de uitvaardiging van een dwangbevel (zoals bedoeld in artikel 60, vierde lid, WWB, artikel 56, vierde lid, WIJ en artikel 28, vierde lid, IOAW en artikel 28, vierde lid, IOAZ geschiedt dat door middel van toezending per aangetekende post.

Artikel 11 Rente en kosten

Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging als bedoeld in artikel 10 van deze beleidsregels dan wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, indien de invordering is overgedragen aan een deurwaarder.

Hoofdstuk 4 Slotbepalingen

Artikel 12 Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als Beleidsregels terugvordering WWB, WIJ, IOAW en IOAZ gemeente Littenseradiel 2011.

Artikel 13 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking op de dag na die waarop zij zijn bekendgemaakt en werken terug tot en met 1 januari 2011.

Artikel 14 Intrekken oude beleidsregels

De Beleidsregels terugvordering Wet werk en bijstand van 2006 worden ingetrokken.

Wommels, 2 augustus 2011

, burgemeester.

, secretaris.

Toelichting

Artikel 1          Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 2          Gebruik maken van diverse bevoegdheden

In de WWB, die per 1 januari 2004 in werking is getreden, is het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand, alsmede het herzien en intrekken van het recht op bijstand dat hier in de meeste gevallen aan vooraf gaat, een algehele bevoegdheid van het college. Sinds de inwerkingtreding op 1 oktober 2009 van de WIJ geldt dit eveneens voor de ten onrechte verstrekte inkomensvoorziening op grond van deze wet. Daarnaast gelden dezelfde bevoegdheden sinds 1 januari 2010, als gevolg van de Wet bundeling inkomensvoorzieningen gemeenten (Wet buig), ook voor ten onrechte verstrekte uitkeringen op grond van de IOAW, de IOAZ en de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK).

 

De bepalingen in deze wetten over opschorting, herziening, intrekking en terugvordering vormen op zichzelf dus geen sluitende grondslag voor de gemeentelijke terugvorderingpraktijk. Met onderhavige beleidsregels wordt een nieuwe “wettelijke” basis gecreëerd. Het college maakt gebruik van de hierboven bedoelde bevoegdheden tot herziening, intrekking en terugvordering in de gevallen en op grond van de bepalingen in deze beleidsregels. Dat geldt niet voor de WWIK, omdat die regeling niet door de gemeente Littenseradiel wordt uitgevoerd.

 

Er kunnen in de individuele situatie dringende redenen zijn op grond waarvan van een herzienings-, intrekkings- of terugvorderingsbesluit kan worden afgezien. Indien een dergelijk besluit te ernstige gevolgen voor de belanghebbende(n) zou kunnen hebben, dient dit te worden overwogen. De vraag wat dringende redenen zijn, kan niet in zijn algemeenheid worden beantwoord. Nadrukkelijk geldt, dat steeds van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden de situatie van de belanghebbende(n) moet worden beoordeeld. Van een algemene of categorale mogelijkheid om af te zien, is geen sprake. Overigens kunnen zowel financiële als niet-financiële omstandigheden worden meegewogen, waarbij wordt opgemerkt, dat de financiële omstandigheden nooit doorslaggevend kunnen zijn, omdat bescherming van de zogenaamde beslagvrije voet bestaat.

 

Artikel 3          Afzien van terugvordering conform zesmaanden-jurisprudentie

Het feit dat terugvordering in de WWB een bevoegdheid is en geen plicht, betekent ook dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet houden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de CRvB de zogenaamde ‘zes-maanden-jurisprudentie’ geformuleerd. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen ter zake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald (zie CRvB 24-07-2007; LJN: BB0561 en CRvB 21-04-2009; LJN: BI2112). Het college is niet gehouden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien op grond van de zes-maanden-jurisprudentie als de belanghebbende zelf niet of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan (zie CRvB 11-08-2009; LJN: BJ5943). Een beroep op de zes-maanden-jurisprudentie kan immers alleen slagen als er geen sprake is geweest van het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor het recht op bijstand relevante informatie (zie CRvB 13-04-2010; LJN: BM3125). In het geval de belanghebbende zelf niet of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, geldt de zes-maanden-jurisprudentie niettemin indien er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden.

 

Hiervan is in ieder geval sprake indien het college er expliciet van op de hoogte was dat belanghebbende de inlichtingenverplichting had geschonden en over een vermogen beschikte dat ruimschoots de voor hem geldende vermogensgrens overschreed en in plaats van de uitkering in te trekken, heeft volstaan met het opleggen van een maatregel (zie CRvB 06-04-2010; LJN: BM1920).

 

Artikel 4          Geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden

Wanneer een vordering door middel van een terugvorderingsbesluit is vastgelegd dan kan er in een later stadium reden zijn om de vordering (gedeeltelijk) kwijt te schelden.

 

In artikel 4 is artikel 78a van de in 2004 vervallen Algemene bijstandswet (Abw) nagenoeg letterlijk overgenomen. Een dergelijke bepaling komt in de WWB noch in de overige wetten meer voor. In beginsel wordt niet akkoord gegaan met een voorstel tot schuldsanering indien de vordering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van belanghebbende. De term ‘in beginsel’ geeft aan, dat er in individuele gevallen desondanks akkoord kan worden gegaan met een voorstel tot schuldsanering.

 

Onder schuldregeling wordt schuldsanering (het verstrekken van een saneringskrediet door de Kredietbank Nederland of een andere professionele instantie) en schuldbemiddeling (het bemiddelen van de aflossingsbedragen tussen de schuldenaar en de schuldeisers) verstaan.

 

Voor de volledigheid wordt opgemerkt, dat het geheel of gedeeltelijk afzien van terugvordering bij schulden niet van toepassing is bij het terugvorderen van uitkering die is verstrekt in de vorm van een geldlening en als (en voor zover) de vordering is gedekt door pand of hypotheek. Dit heeft geen betrekking op de IOAW of IOAZ, nu deze wetten niet de mogelijkheid kennen van een uitkering in de vorm van een lening.

 

Artikel 5          Afzien van (verdere) terugvordering na het voldoen aan de betalingsverplichting

De bepalingen van artikel 78c van de in 2004 vervallen Abw zijn de basis geweest voor dit artikel. Een dergelijke bepaling komt in de WWB noch in de overige wetten meer voor. In artikel 78c van de Abw werd voor vorderingen die het gevolg waren van schending van de informatieplicht een aflostermijn van vijf jaar gehanteerd en voor overige vorderingen een termijn van drie jaar. In de huidige beleidsregels wordt voor het afzien van verdere terugvordering wegens het voldoen aan de betalingsverplichtingen de termijn van drie jaar wel gehanteerd, maar de termijn van vijf jaar niet. Zogenaamde fraudevorderingen moeten in principe volledig terugbetaald worden. Dit laat onverlet de mogelijkheid om in individuele gevallen mee te werken aan een schuldsanering (artikel 4) en bovendien moet altijd worden getoetst aan artikel 4:84 Awb.

 

Nieuw is verder, dat er minimaal 75% van de originele vordering moet worden afgelost. Omdat vorderingen niet meer zo hoog zijn als in het verleden en gelezen artikel 8 en 9, moet dat in principe mogelijk zijn.

 

Kwijtschelding kan slechts plaatsvinden als er vrijwillig aan de betalingsverplichtingen is voldaan. Indien dus op enig moment overgegaan moet worden tot dwanginvordering als bedoeld in artikel 10, dan kan geen kwijtschelding meer plaatsvinden en moet de vordering volledig terugbetaald worden.

 

Met de genoemde mogelijkheid tot afkoop van 50% van de restsom tegen finale kwijting van het restant moet zeer terughoudend worden omgegaan. Van deze mogelijkheid wordt alleen gebruikt gemaakt in situaties waarin tevoren vrijwel vast staat dat de reguliere wijze van invordering minder oplevert dan datgene dat met afkoop van 50% van het restant kan worden geïncasseerd.

 

De beleidsregels met betrekking tot kwijtschelding worden zoveel mogelijk ambtshalve toegepast. Dit betekent dat debiteuren hiervoor geen verzoek hoeven in te dienen. Er is gekozen voor ambtshalve toepassing omdat niet alle debiteuren op de hoogte zijn van het kwijtscheldingsbeleid. Bij ambtshalve toepassing ontstaat er geen rechtsongelijkheid.

 

In een aantal situaties wordt niet na drie jaar afgezien van verdere terugvordering. Zoals vermeld vindt in beginsel geen kwijtschelding plaats bij fraudevorderingen. Verder is kwijtschelding ook niet aan de orde bij terugvorderde uitkering die is verstrekt in de vorm van een geldlening en als (en voor zover) de vordering is gedekt door pand of hypotheek. Bovendien wordt er bij achteraf ontvangen middelen van uitgegaan, dat de vordering ineens terugbetaald kan worden. In de praktijk wordt immers in beginsel niet meer teruggevorderd dan de hoogte van de achteraf ontvangen middelen. Mocht (een deel van) dat ontvangen bedrag op het moment van terugbetaling echter niet meer aanwezig zijn en er dus een betalingsregeling moet worden overeengekomen, dan is kwijtschelding niet aan de orde indien het opmaken van geld de belanghebbende enigszins valt te verwijten.

 

Artikel 6          De betalingsverplichting: bruto of netto

In de verschillende wetten is, voor zover van toepassing, het bruteren van de vordering, over het algemeen aan het einde van het kalenderjaar, als bevoegdheid geformuleerd. Door deze bepaling met een dwingend karakter in de beleidsregels op te nemen, brengt de gemeente tot uiting dat in alle gevallen waarin de vordering niet binnen het kalenderjaar kan worden terugbetaald, deze zal worden gebruteerd.

Een uitzondering geldt voor die situatie waarin de terugvordering de klant niet verwijtbaar is, en er sprake is van onvoortvarendheid bij het college bij de verwerking van de tot de terugvordering leidende inlichtingen. De klant mag niet het nadeel ondervinden van te trage verwerking door de gemeente. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB d.d. 13-2-2007; LJN: AZ9577.

 

Artikel 7          De minnelijke betaling

In principe moet het teruggevorderde bedrag ineens en binnen zes weken terug worden betaald (artikel 4:87 Awb). Betrokkene kan om een betalingsregeling vragen, als in redelijkheid niet kan worden verwacht dat het verschuldigde bedrag binnen de betalingstermijn wordt voldaan. Zolang geen afzonderlijk besluit wordt genomen, is in principe uitstel van betaling verleend als bedoeld in artikel 4:94 Awb. Dit kan overigens ook al expliciet worden opgenomen in het terugvorderingsbesluit.

 

Artikel 8          Vaststelling van de hoogte van de aflossingscapaciteit bij debiteuren met een bijstandsuitkering

Feitelijk wordt de debiteur in staat geacht om 10% van de uitkering aan te kunnen wenden voor aflossing van de vordering. Dit hangt samen met de basis beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm. Rekening houdend met het feit, dat een uitkering een minimuminkomen is, wordt enige ruimte gecreëerd om akkoord te gaan met een lagere aflossing. Enerzijds door een exacte berekening van de beslagvrije voet en anderzijds door het mogelijk verdelen van de aflossing over een periode van 36 maanden.

 

Artikel 9          Vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering of bij niet-uitkeringsgerechtigden

Bij beëindiging van de uitkering als gevolg van werkaanvaarding, zal sprake zijn van een gewijzigde financiële situatie en zou een nieuwe betalingsverplichting vastgesteld kunnen worden. In dit artikel wordt geregeld, dat de eerder vastgestelde betalingsverplichting de eerste zes maanden na de beëindiging gehandhaafd kan blijven. Dit geeft enerzijds rust en zekerheid aan de kant van de debiteur en anderzijds tijd voor de gemeente om een onderzoek te doen.

 

Artikel 10        Niet of niet meer voldoen aan de betalingsverplichting

De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand of een andere inkomensvoorziening wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag (artikel 479g Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) nadat aan de debiteur door toezending per post een dwangbevel bekend gemaakt is. Daarnaast staat ook de “gewone” weg van executoriaal beslag open, daar waar verrekening of vereenvoudigd derdenbeslag niet mogelijk is. Deze omstandigheid kan zich voordoen wanneer er geen inkomstenbron beschikbaar is, wanneer er sprake is van inkomsten uit eigen bedrijf of wanneer beslag wordt gelegd op een onroerend goed. Deze vorm van dwanginvordering wordt overgedragen aan een deurwaarder

 

De Awb bepaalt dat verrekening van een schuld met een vordering alleen is toegestaan op basis van een wettelijk voorschrift. Hiertoe zijn bepalingen omtrent verrekening opgenomen in de diverse wetten in de artikelen over terug- en invordering. Deze bepalingen maken het mogelijk om inkomensvoorzieningen onderling met elkaar te verrekenen. Dat betekent dat een bijstandsschuld bijvoorbeeld mag worden verrekend met de IOAW-uitkering. Verrekening is alleen mogelijk voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt, vatbaar is voor beslag. Een openstaande vordering mag dus niet worden verrekend met bijzondere bijstand. De bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening mag overigens wel (op grond van artikel 48, vijfde lid, WWB) met de algemene bijstand of met een andere inkomensvoorziening worden verrekend. Er hoeft geen sprake te zijn van verzuim, voordat het college tot verrekening van de vordering kan overgaan. Bij verrekening moet altijd de beslagvrije voet in acht worden genomen. Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Wanneer de gemeente moet overgaan tot dwanginvordering, is er geen mogelijkheid meer voor kwijtschelding.

 

Artikel 11        Rente en kosten

Wanneer de belanghebbende de betalingsverplichting niet nakomt en de invordering wordt overgedragen aan een deurwaarder, dan wordt allereerst wettelijke rente in rekening gebracht en worden invorderingskosten gemaakt. Deze kosten worden in principe vastgesteld door de deurwaarder.

 

Artikel 12        Citeertitel

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 13        Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 14        Intrekken oude beleidsregels

Dit artikel behoeft geen toelichting.