Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Slochteren

Beleidsnotitie biomassa- en mestvergisting

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Slochteren
Officiële naam regelingBeleidsnotitie biomassa- en mestvergisting
CiteertitelBeleidsnotitie biomassa- en mestvergisting
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpruimtelijke ordening, verkeer en vervoer
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Algemene wet bestuursrecht

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

16-04-2009Nieuwe regeling

07-04-2009

't Bokkeblad, 15 april 2009

2008/1719

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsnotitie biomassa- en mestvergisting

1 Inleiding

Het plaatsen van een biomassa- en of mestvergistingsinstallatie is landelijk een actuele ontwikkeling bij agrarische bedrijven. Enerzijds leveren deze installaties een bijdrage aan de productie van duurzame energie. Anderzijds biedt het agrariërs een welkome aanvulling op hun inkomen. Ook biedt het agrariers de mogelijkheid om hun eigen energie te produceren, die men kan gebruiken in de vorm van elektriciteit of warmte (verwarmen bedrijfsgebouwen en/of kassen). Het onderwerp zorgt voor discussie omdat niet alle installaties dienen ten behoeve van de agrarische activiteiten en daarmee niet ondergeschikt zijn. Ook leidt de ontwikkeling tot een toename van verkeersbewegingen.

Biogasinstallaties zijn installaties voor het vergisten van mest en/of andere stoffen (zoals mais). In het geval de invoer in hoofdzaak bestaat uit mest dan worden stoffen die daarnaast worden toegevoegd co-substraten genoemd. De co-substraten zijn geschikte producten uit de omgeving en worden toegevoegd voor een beter rendement. Er mogen alleen co-producten worden gebruikt die op de zogenaamde positieve lijst van het ministerie van LNV zijn opgenomen.

Er zijn (nog) hoge kosten gebonden aan de realisatie en beheer van dergelijke installaties. Om (agrarische) bedrijven tegemoet te komen is er in het verleden een subsidieregeling opgezet. Tot eind 2006 bestond er een subsidieregeling MEP (Milieukwaliteit Elektriciteitsproduktie). Inmiddels is er een nieuwe regeling van kracht (Stimulering Duurzame Energie).

2 Ruimtelijke aspecten

2.1 (Bouw)werken

De belangrijkste specifiek met de mest- en biomassavergisting verbonden ruimtelijke aspecten zijn de

gebouwen, bouwwerken en installaties die nodig zijn voor het vergistingsproces en de aan- en afvoerbewegingen die hiermee gepaard gaan. De betreffende installaties worden geplaatst naast of bij de reguliere bouwwerken als stallen, silo’s en loodsen.

Een vergistingsinstallatie verschilt per initiatief maar bestaat over het algemeen uit de volgende (bouw)werken:

Vooropslag

Opslag van de te vergisten fractie. Bij mestvergisting (drijfmest) gaat het hier om mestsilo’s, mestbassins en mestzakken. Bij vaste mest of biomassa (mais) wordt gebruik gemaakt van sleufsilo’s en/of betonplaten.

Vergistersilo's

Gasdichte tanks in de vorm van een mestsilo (4-8 meter hoog, exclusief afdekking en met een diameter van 15-25 meter). Er is in het algemeen sprake van tenminste twee vergistersilo’s.

Warmekrachtkoppeling (WKK)- installatie

Installatie in een gebouw of in één of meer containers, bestaande uit één of meer gasmotoren om het biogas te verbranden en één of meer generatoren voor opwekking van elektriciteit.

Naopslag

Opslag van de vergiste fractie. Voor meststoffen kan daarbij gedacht worden aan mestsilo’s en mestbassins. Voor afvalstoffen zijn dit containers, gebouwen, sleufsilo’s en/of betonplaten.

Loods

In een loods is ruimte voor losruimte, stortbunkers, opslagruimten en de wkk-installatie. Een hoge nokhoogte ( 14 m.) is vereist in verband met het lossen (kiepen) van de vrachtwagens.

2.2 Transportbewegingen

Het aantal transportbewegingen wordt onder andere bepaald door de capaciteit van de vergistingsinstallatie en de keuze van transportmiddel. Daarnaast is ook van belang waar de opslag (voor- en naopslag) van het materiaal plaatsvindt. Indien de opslag plaats vindt op veldkavels leidt dat tot een ander vervoerspatroon. Hoewel in alle gevallen de benodigde hoeveelheid biomassa moet worden aangevoerd, verschilt de plek van opslag wel. Opslag op veldkavels zorgt voor meer gespreide transportbewegingen dan opslag op het bouwblok. In het laatste geval is er sprake van pieken in het aantal transporten (tijdens oogstperiode).

3 Beleid en randvoorwaarden

3.1 Rijksbeleid

Handreiking VROM

Als algemeen hulpmiddel voor initiatiefnemers en vergunningverleners heeft het ministerie van VROM de zogeheten ‘Handreiking Co-vergisting’ opgesteld. In deze handreiking worden onder andere milieuaspecten en maatregelen uitgewerkt die bij (mest)vergisting aan de orde kunnen zijn. Daarnaast is een belangrijk onderdeel van deze handreiking de indeling in vier situaties, waarvan A, B en C als agrarisch worden aangemerkt.

A: In hoofdzaak eigen mest, eigen of niet eigen co-substraten, digestaat hoofdzakelijk op eigen grond;

B: In hoofdzaak eigen mest, eigen of niet eigen co-substraten, digestaat op eigen grond of naar derden;

C: Mest van derden, eigen of niet eigen co-substraten, digestaat hoofdzakelijk op eigen grond;

D: Mest hoofdzakelijk van derden, eigen of niet eigen co-substraten, digestaat hoofdzakelijk naar derden. Dit betreft industriële installaties, deze kunnen niet meer worden beschouwd als agrarische activiteiten.

Handreiking Infomil

De handreiking Infomil komt overeen met de standaard handreiking VROM. Er is wel opgenomen dat het leveren van energie bij co-vergisting als zodanig geen ruimtelijke componenten en ruimtelijke consequenties heeft. Er wordt aangenomen dat het leveren van energie past binnen de vrijheid van bedrijfsinrichting.

3.2 Provinciaal beleid

Handreiking provincie

De indeling, zoals opgenomen in de handreiking van VROM wordt ook door de provincie gebruikt als leidraad voor de ruimtelijke inpassing van initiatieven en is als zodanig opgenomen in het beleidskader ‘Mestvergisting provincie Groningen’. Mestvergisters en bijbehorende opslagfaciliteiten worden volgens deze nota als agrarische bebouwing beschouwd als zij vallen onder categorie A, B of C (zie handreiking VROM). Bij agrarische bedrijven acht de provincie alleen mestvergistingsinstallaties in deze categorieën toelaatbaar. Vanwege de (specifieke) landschappelijke en infrastructurele gevolgen die daaraan verbonden kunnen zijn, acht de provincie de plaatsing van dergelijke installaties (binnen agrarische bouwpercelen) slechts toelaatbaar na een voorafgaande belangenafweging, in een bestemmingsplan bijvoorbeeld aan de hand van een vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 15 van de WRO. Deze belangenafweging dient gebaseerd te zijn op zo objectief mogelijk geformuleerde toetsingscriteria.

Provinciaal omgevingsbeleid (POP II)

De provincie adviseert gemeenten om na te gaan of het met de functionele verbreding (vergisting naast reguliere activiteiten) samenhangende extra ruimtebeslag c.q. vergroting van het bouwblok mogelijk is binnen de ruimtelijke randvoorwaarden zoals geformuleerd in het POP II. Deze voorwaarden zijn:

- Respecteren historisch gegroeide landschapsstructuur;

- Afstand houden tot ruimtelijke elementen (situering bouwblok/ uitbreidingsrichting t.o.v. schaal bebouwings- of landschapselementen in de omgeving);

- Goede infrastructurele ontsluiting;

- Zorgvuldige en evenwichtige ordening op het perceel;

- Maatvoering en vormgeving van de bedrijfsgebouwen en erfinrichting afgestemd op het zorgvuldig inpassen in het landschapstype.

POP III (Ontwerp)

Op het terrein van verbreding van agrarische bedrijven met niet-agrarische activiteiten wordt de koers uit het tweede omgevingsplan op grote lijnen voortgezet. Energieopwekking op een agrarisch bedrijf wordt daarbij ook genoemd. Aansluiten op kernkwaliteiten (ruimtelijke kwaliteit van een gebied) wordt daarbij ook als voorwaarde genoemd.

In het nieuwe beleidsinstrument de omgevingsverordening stelt de provincie regels die gemeenten in hun ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen, moet doorvertalen. In het ontwerp van deze verordening wordt ook het produceren van energie door middel van vergisting van mest of biomassa genoemd.

3.3 Huidig gemeentelijk beleid

Een specifiek gemeentelijk beleidskader voor biomassa- en mestvergisting is nog niet aanwezig. Het kader beperkt zich op dit moment tot het planologisch beleid in de bestemmingsplannen.

Bestemmingsplan(nen)

In de Slochter bestemmingsplannen zijn geen specifieke mogelijkheden voor het plaatsen van een biogasinstallatie. Ten tijde van de vaststelling van de vigerende bestemmingsplannen werd deze ontwikkeling nog niet voorzien.

In het buitengebied wordt agrarische bedrijven de meeste ontwikkelingsmogelijkheden geboden. Omdat hier de bouwpercelen over het algemeen ongeveer 1 ha groot zijn. Hier wordt gewerkt met een denkbeeldige rechthoek waarbinnen de bebouwing dient te worden opgericht. Zodoende is de ruimte voor plaatsing van bouwwerken gelaten aan de agrariër. Qua ontwikkelingsmogelijkheden wordt er een onderscheid gemaakt tussen 2 zones.

Zone A: normale ontwikkelingsmogelijkheden, maar al te grootschalige ontwikkelingen zijn niet gewenst. Dit wordt gerechtvaardigd door de landschappelijke kenmerken van deze zone, die niet verstoord moeten worden. Hierbij moet worden gedacht aan de visuele relatie tussen buitengebied en de cultuurhistorisch waardevolle zones en elementen (bebouwingslinten, Schildmeer, Fraeylemaborg) maar ook de natuuras van Midden-Groningen. Een rol speelt daarbij ook het zoveel mogelijk behouden van cultuurhistorische en landschappelijke waarden op kavelniveau.

Zone B: het landschap in deze zone is grootschaliger van karakter, met geringere cultuurhistorische en recreatieve waarden en minder bebouwingsconcentraties. Meer mogelijkheden voor grootschalige bebouwing. Landbouwkundige ontwikkelingen afwegen tegen de visuele openheid van het landschap en landschappelijke waarden op kavelniveau.

In de komplannen zijn de meeste agrarische bouwpercelen 0,5 ha. De meeste bouwpercelen zijn smal en diep. Mogelijkheden voor intensieve veehouderijen zijn hier beperkt vanwege milieuhygiënische aspecten.

Van oudsher zijn veel agrarische bedrijven gevestigd in het bebouwingslint. Door schaalvergroting en ruilverkavelingen zijn er door jaren heen wel bedrijven uitgeplaatst naar het buitengebied.

Ondanks dat er agrarische bedrijven in het lint zijn verdwenen is er nog steeds sprake van een gemengd karakter, het beleid is ook om deze functiemenging en functiedynamiek te behouden. Agrarische bedrijven worden daarbij ook ontwikkelingsmogelijkheden geboden, mits deze passen bij het karakter van het lint.

3.4 Overige randvoorwaarden

Milieuwetgeving

Een biogasinstallatie is milieuvergunningsplichtig. Er zijn geen algemene afstandseisen voor een biogasinstallatie. Elke individuele aanvraag wordt getoetst aan specifieke eisen. Het inpandig plaatsen van bepaalde installaties en voorzieningen (de WKK en laad- en losplaats) kan een grote invloed hebben op het beperken van milieuhinder (met name geluid).

Conform het Inrichtingen en Vergunningenbesluit (IvB) is de gemeente in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor het bewerken, verwerken, opslaan (minder dan 10 m³) of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen, zolang er niet meer dan 25.000 m³ meststoffen van buiten de inrichting worden bewerkt of verwerkt en de te verwerken co-substraten niet aan te merken zijn als afval, of indien dat wel het geval is, er minder dan 15.000 ton afvalstoffen wordt verwerkt en de opslagcapaciteit voor afvalstoffen minder dan 1000 m³ is. Indien de installatie een capaciteit van meer dan 36.000 ton per jaar heeft, geldt een MER- beoordelingsplicht.

Bedrijven en Milieuzondering, VNG

Bij de ruimtelijke beoordeling van (nieuwe) plannen getoetst aan de richtafstanden die zijn opgenomen in de VNG brochure Bedrijven en milieuzonering. Van deze richtafstanden kan alleen gemotiveerd afgeweken worden. Voor biomassa- en mestvergisting zijn de onderstaande afstanden van toepassing.

Bio-energieinstallaties, vermogen < 50 Mwe GeluidGeurStofGevaarVerkeerMilieucategorie
Co-vergisting, verbranding en vergassing van mest, slib, GFT  en reststromen voedingsindustrie100 100503023.2
Vergisting, verbranding en vergassing overige biomassa10050503023.2

In het geval de grootste afstand wordt aangehouden (100 m) dan zal dit betekenen dat bedrijven die temidden van (dichtere) lintbebouwing zijn gelegen weinig of geen mogelijkheden hebben voor het plaatsen van een biogasinstallatie tenzij de ruimte wordt opgezocht op grotere afstand achter de lintbebouwing. De ruimtelijke impact van een biogasintallatie wordt in de VNG brochure ook erkend. De activiteit wordt als een categorie 3.2 inrichting aangemerkt waarbij een richtafstand geldt van 100 meter. De indicator 2 bij verkeer duidt op een potentieel aanzienlijke verkeersaantrekkende werking.

In de uitgave van 2007 zijn specifieke richtlijnen toegevoegd voor gebieden waar sprake is van functiemenging. In gebieden met functiemenging (lint) kunnen de richtafstanden in bepaalde gevallen gemotiveerd worden beperkt (bij kleinschalige bedrijfsactiviteiten). Biogasinstallaties zijn hierin niet opgenomen.

Externe veiligheid

Effect- en risicoafstanden bij de opslag van biogas

Biogas is een licht ontvlambare stof, vandaar dat de externe veiligheid een relevant item is voor deze installaties. Biogas is een mengsel dat voornamelijk bestaat uit methaan en kooldioxide. In bijlage is een tabel opgenomen (bijlage 1) waarin het volume biogas is gekoppeld aan de plaatsgebonden risico-contour en de effectafstanden bij explosie. Hierbij wordt uitgegaan van twee verschillende samenstellingen (twee uitersten). Het mengsel met 80% methaan stijgt na het vrijkomen snel op. Het mengsel met 50% methaan blijft na het vrijkomen bij de grond.  De effect- en risicoafstanden zijn afhankelijk van de hoeveelheid biogas dat wordt opgeslagen. Bij een volume van 500 m³ is de afstand tot PR 10-6 contour (m) 30 meter en bij 20.000 m³ is deze afstand 110 m. Bij  een voorbeeld van een biogasinstallatie met een gasbuffer van 4.000 m³ geldt een plaatsgebonden risicocontour van 50 tot 70 meter.

3.5 Jurisprudentie

Inmiddels heeft de Raad van State een aantal uitspraken gedaan over biogasinstallaties. Hieronder zijn drie relevante uitspraken beschreven en gereflecteerd op de situatie in Slochteren.

Industriële activiteit  (RvS 20060916/1, 22 augustus 2007 / Texel en AWB 07/594 WW 44, 21 maart 2008 / Coevorden)

De Raad van State heeft in deze zaak uitgesproken dat het opwekken van energie niet onder het voortbrengen van een agrarisch product valt (het voortbrengen van producten door het telen van gewassen en/of het houden van dieren vormt de basis van de bestemming). In de zaak die bij de Raad van state is behandeld was sprake van het vergroten van een bouwblok ten behoeve van het oprichten van een biomassavergistingsinstallatie. Op het betreffende bedrijf is de bestemming ‘agrarisch bedrijf’ van toepassing, op grond van de doeleindenomschrijving wordt hieronder verstaan: ‘een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten d.m.v. het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij ten behoeve van het bedrijf hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van de open grond, niet zijnde een veredelingsbedrijf’.

Discussie in onderhavig geval is dat een bouwblok alleen mag worden vergroot ten behoeve van een activiteit die op een perceel met de bestemming ‘agrarisch bedrijf’ is toegestaan, conform de definitie van de bestemming moet het gaan om een agrarische activiteit. Volgens de Raad van State is hiervan geen sprake omdat het opwekken van energie niet als agrarische activiteit wordt gezien.

De minister heeft een reactie gegeven op deze jurisprudentie. Daarbij wordt opgemerkt dat niet in het algemeen de conclusie kan worden getrokken dat de Raad van State tegen mestvergisters op boerenerven is of van mening is dat mestvergisting niet als agrarische activiteit beschouwd zou kunnen worden. Er is geen sprake van een wettelijke bepaling die aangeeft of het vergisten van biomassa wel of niet als agrarische (neven)activiteit kan worden beschouwd, dit is afhankelijk van de bepalingen die in het bestemmingsplan zijn opgenomen. Zo kan er een globale bestemming worden benoemd of kunnen biomassavergistingsinstallaties expliciet worden genoemd in de voorschriften.

In maart 2008 is er nieuwe jurisprudentie verschenen naar aanleiding van een casus in Coevorden (uitspraak bestuursrechter AWB 07/594 WW 44), Ook hier heeft de Raad van State een gelijkluidende conclusie getrokken dat het vergisten van biomassa niet past binnen de agrarische bestemming omdat het opwekken van energie niet was opgenomen in de begripsbepaling van een agrarisch bedrijf.

Voor de agrarische bedrijven in Slochteren wordt in de bestemmingsplannen een soortgelijke definitie gehanteerd als in de gemeenten Texel en Coevorden. De bestemming ‘agrarische doeleinden’ luidt namelijk: een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten d.m.v. het telen van gewassen en/of het houden van dieren. Dit betekent dat een biomassavergistingsinstallatie niet onder de bestemming ‘agrarische doeleinden’ kan worden geschaard.

Verkeersaspecten  (RvS 200606022/1, 13 juni 2007 / Winsum)

In milieuvergunningprocedure voor het in werking hebben van een biogasinstallatie in Den Andel wordt in de uitspraak van de Raad van State onder andere ingegaan op het verkeersaspect. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling worden de gevolgen voor het milieu van het af- en aanrijdende verkeer niet meer aan het in werking zijn van de inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Hiervan is sprake indien het aan- en afrijdende verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag nog niet dan wel niet meer onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. In de zaak Den Andel wordt gelet op de ligging van het bedrijf beredeneerd dat het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de woningen van appellanten reeds of nog steeds in het heersende verkeersbeeld is opgenomen. Er wordt dan ook voldaan aan het gestelde in de jurisprudentie. Het valt te beredeneren dat op grond van bovengenoemde vaste jurisprudentie bij voorkomende aanvragen voor biogasinstallaties bij agrarische bedrijven, met name in de kernen, wel naar de verkeersaspecten moet worden gekeken. Agrarische bedrijven in het lint liggen te midden van woonbebouwing. Bij aanpalende woonpercelen zal dus het aan- en afrijdende verkeer naar een (agrarisch) bedrijf zich dus wel onderscheiden van het overige verkeer.

4 Analyse

In de onderstaande tabel zijn de verschillende aspecten die verband houden met een biomassa en/of mestvergistingsinstallatie uiteengezet. Het doel ervan is het onderscheid in de (on)mogelijkheden tussen kernen/lint en buitengebied weer te geven. De linker kolom bevat positieve aspecten, in de middelste kolom is er niet of nauwelijks onderscheid (neutraal) en in de recht kolom is het aspect negatief.

 

BEOORDELING

GEBIED

+

+/-

-

Kernen / lint

vergroot toekomstperspectief agrarische bedrijven

afstand tot agrarische gronden waar digestaat op afgezet kan worden (afhankelijk van ligging bedrijven)

milieu-invloeden: afstanden op grond van milieuzonering/ wetgeving lastig in acht te nemen

 

korte afstand tot potentiële gebruikers energie / warmte (bijv. nabijgelegen bedrijf of groep woningen, school of zorginstelling)

beleidskader rijk/ provincie

industriële uitstraling/ ruimtelijke schaal sluit slecht aan op dorpskarakter / ruimtelijke kwaliteit lint

 

efficiënt ruimtegebruik, voorkomt aantasting open buitengebied

 

verkeersaantrekkende werking / verkeersveiligheid

     

mogelijkheden bestemmingsplan

Buitengebied

vergroot toekomstperspectief agrarische bedrijven

mogelijkheden bestemmingsplan

grotere afstand tot potentiële gebruikers energie / warmte (bijv. nabijgelegen bedrijf of groep woningen, school of zorginstelling

 

niet of nauwelijks milieuhinder t.o.v bebouwde kom

 

ruimtelijke impact in open landschap

 

afzetgronden op korte afstand

   
 

ruimtelijke inpasbaarheid beter mogelijk te maken

verkeersveiligheid, verkeersaantrekkende werking

 
 

beleidskader rijk/ provincie

   
 

Aanvoer grondstoffen op korte afstand

   

5 Beleidsuitgangspunten

5.1 Samenvatting voorgaande hoofdstukken
  • -

    Ruimtelijk kwaliteit

    Het grondgebied van Slochteren wordt globaal gekenmerkt door een open buitengebied dat wordt doorsneden door een tweetal lintstructuren; een natuurlint gevormd door het natuur(ontwikkelings)gebied Midden-Groningen en het bebouwingslint (cultuurlint) dat loopt van Harkstede tot Siddeburen. Een deel van de agrarische bedrijven is gevestigd in dit lint.

    De ruimtelijke kwaliteit van het lint wordt bepaald door een combinatie van factoren: o.a. de aanwezigheid van karakteristieke bebouwing, de aanwezige groenstructuur (tunnelbos) en het gemengde omgevingstype waarbij wonen en werken op korte afstand van elkaar plaatsvindt. Het beleid is gericht op het behoud en waar mogelijk versterken van deze ruimtelijke kwaliteit.

  • -

    Functiemenging

    In functioneel opzicht wordt het lint tussen Harkstede en Siddeburen bepaald door een gemengd karakter, waarbij naast het wonen ruimte is voor (kleinschalige) bedrijvigheid, detailhandel en maatschappelijke voorzieningen. Behoud en waar mogelijk versterking van dit karakter wordt nagestreefd, waarbij met name een praktischere uitwisseling van functies (in bepaalde gebieden) wordt voorgestaan. Het gaat hierbij om functies die tot een lichte milieucategorie worden gerekend en niet conflicteren met de woonfunctie.

  • -

    Huidige planologische mogelijkheden

    In de komplannen zijn de meeste agrarische bouwpercelen 0,5 ha. De meeste bouwpercelen zijn smal en diep. De ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven in het lint worden met name bepaald door de milieuafstanden, de omvang van de huidige bouwpercelen en inpassing in de (woon)omgeving.

  • -

    Provinciaal beleid

    In het beleidskader dat de provincie heeft opgesteld voor mestvergisting wordt een aantal categorieën onderscheiden. Hierbij worden de categorieën A, B en C bij agrarische bedrijven toelaatbaar geacht bij agrarische bedrijven. Vanwege de (specifieke) landschappelijke en infrastructurele gevolgen die daaraan verbonden kunnen zijn, wordt de plaatsing binnen agrarische bouwpercelen slechts toelaatbaar geacht na een belangenafweging op basis van bepaalde voorwaarden (o.a. aanwezigheid goede infrastructuur voor transport, afstand tot omwonenden en ruimtelijke elementen, passend binnen historisch gegroeide landschapsstructuur).

  • -

    Geen agrarische activiteit

    Op grond van jurisprudentie valt het vergisten van biomassa ten behoeve van het opwekken van duurzame energie niet aan te merken als een agrarische activiteit. De activiteit wordt dan ook niet bij recht toelaatbaar geacht onder de bestemming ‘agrarische doeleinden’.

  • -

    Ruimtelijke impact

    De belangrijkste specifiek met biomassa- en mestvergisting verbonden ruimtelijke gevolgen zijn de transportbewegingen (aanvoer te vergisten fractie en afvoer van de vergiste fractie/ digestaat) en de oprichting van een vergistingsinstallatie. Veel biomassavergistingsinstallaties bestaan uit een loods (met losruimte, warmtekrachtkoppelinginstallatie, transportband), vergistersilo’s en sleufsilo’s voor de opslag van de te vergisten fractie en het digestaat. Een dergelijk complex heeft een behoorlijke ruimtelijke impact en een industrieel karakter die niet inpasbaar is binnen de historisch gegroeide structuur van het lint. Daarnaast zorgt de ontwikkeling voor een toename van het aantal (zware) transportbewegingen. Deze transporten voor het aan- en afvoeren van grondstoffen en eindproducten voeren in veel gevallen over langere afstand door de linten en dorpskernen. Dit kan verkeershinder opleveren.

  • -

    Milieuaspecten

    Vanuit de Wet milieubeheer zijn er geen specifieke afstandseisen, deze zijn afhankelijk van de aanwezige installaties en gevaarlijke stoffen. Naast geur en geluidsaspecten is ook externe veiligheid een aandachtspunt bij biogasinstallaties, afhankelijk van de hoeveelheid biogas dat wordt opgeslagen is een plaatsgebonden risicocontour van toepassing (deze varieert van 30 meter tot meer dan 100 meter).

  • -

    Onderscheid lint en buitengebied

    In de huidige bestemmingsplannen worden er meer bebouwingsmogelijkheden geboden aan agrarische bedrijven die zijn gevestigd in het buitengebied dan bedrijven die vallen onder het planologisch regime van de komplannen. In principe wordt deze lijn voortgezet. Dit onderscheid betekent niet dat de agrarische bedrijven in het lint geheel op slot worden gezet. In principe hebben alle agrarische bedrijven in het lint de mogelijkheid zich te ontwikkelen binnen de bandbreedte die het bouwvlak en de bestemmingsplanregeling biedt. Daarbij kunnen bedrijfsmatige activiteiten worden ontplooid die passen binnen de definitie van een agrarisch bedrijf. Daarnaast worden agrariërs in het lint ook verbrede ontwikkelingsmogelijkheden geboden. De accenten liggen daarbij wel anders dan in het buitengebied.

  • -

    Voorgesteld beleid verbreding agrarische activiteiten

    In het lint wordt naast de bestaande agrarische functies ingezet op verbreding met (neven)activiteiten die aansluiten bij de functiemenging in het gebied en de ruimtelijke kwaliteit behouden en waar mogelijk versterken. Het ruimtelijk kader voor verbreding van de agrarische activiteiten gaat uit van onder meer de volgende voorwaarden:

    • 1.

      Er moet sprake zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf;

    • 2.

      De nieuwe functie dient nevengeschikt te zijn aan de agrarische hoofdfunctie;

    • 3.

      De nieuwe functie mag geen belemmering opleveren voor de bedrijfsvoering van de omliggende (agrarische) bedrijven en dient in ieder geval beperkt te worden tot milieucategorie 1 en 2;

    • 4.

      Er mag ten hoogste sprake zijn van een geringe verkeersaantrekkende werking die afgestemd is op de aanwezige infrastructuur en de activiteiten mogen infrastructureel niet leiden tot onevenredige verkeersoverlast

    • 5.

      Er mag slechts sprake zijn van een lage visuele uitstraling op het landschap, waartoe zonodig landschappelijke inpassing plaatsvindt. Er mag géén afbreuk worden gedaan aan de omgevingswaarden. Er dient zorg gedragen te worden voor een goede landschappelijke inpassing van de locatie.

    • 6.

      De nieuwe functie sluit aan bij de bestaande of in ontwikkeling zijnde ruimtelijke kenmerken van het gebied;

    Een biomassa- of mestvergistingsinstallatie wordt hier niet toe gerekend.

5.2 Conclusie

Uit de voorgaande paragraaf kan worden opgemaakt dat een biomassa- of mestvergistingsinstallatie niet past binnen de voorwaarden van het voorgestelde beleid voor verbreding van de landbouw in het lint omdat een biogasinstallatie tot een zwaardere milieucategorie wordt gerekend (categorie 3.2). Daarnaast kan onevenredige verkeersoverlast op bepaalde plaatsen in het lint niet worden uitgesloten, is er geen sprake van een lage visuele uitstraling op het landschap en sluit de functie niet aan bij de bestaande ruimtelijke kenmerken van het lint. Gelet op deze aspecten wordt plaatsing in de volgende gebieden uitgesloten:

  • -

    Gebieden die als bebouwde kom zijn aangemerkt;

  • -

    Natuurgebieden en/of gebieden die tot de EHS en een zone van 250 meter rondom deze gebieden;

  • -

    Gebieden met grote landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden;

6 Beleidsregel

Vastgesteld door het college van Burgemeester en Wethouders: d.d. 7 april 2009

6.1 Algemeen

Op basis van de beleidsuitgangspunten, zoals weergegeven in de beleidsnotitie Biomassa en mestvergisting is de volgende beleidsregel opgesteld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen mest- en biomassavergisting op boerderijniveau en industriële mest- en biomassavergisting.

6.2 Biomassa- en mestvergisting op boerderijniveau

Voorgesteld wordt om in beginsel planologische medewerking te verlenen aan initiatieven die aan onderstaande voorwaarden voldoen:

  • -

    Er dient sprake te zijn van situering bij een bestaand agrarisch bedrijf in het buitengebied (aansluiting zoeken bij toekomstige plangrenzen bestemmingsplan buitengebied);

  • -

    Plaatsing wordt uitgesloten in natuurgebieden en/of gebieden die behoren tot de EHS en een zone van 250 m rond deze gebieden, gebieden die als bebouwde kom zijn aangemerkt en gebieden met grote landschappelijke, archeologische en/of cultuurhistorische waarden.

  • -

    Het dient te gaan om een in planologisch opzicht aan het agrarische bedrijf ondergeschikte bedrijfsvoering;

  • -

    De gezamenlijke hoeveelheid te vergisten materiaal mag niet meer bedragen 25.000 ton per jaar;

  • -

    Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen lokaal geproduceerde mest en/of biomassa.

  • -

    Het digestaat wordt in hoofdzaak op de lokaal gelegen en tot het eigen bedrijf behorende gronden gebruikt;

  • -

    De bebouwing dient bij de bestaande agrarische bebouwing te worden opgericht. Er dient in ruimtelijk opzicht sprake te zijn van een eenheid en een samenhangend bebouwingsbeeld;

  • -

    De opslag van de te vergisten fractie (en vergiste fractie) dient in hoofdzaak op het agrarisch bouwblok plaats te vinden.

  • -

    De met de bedrijfsvoering gepaard gaande transportbewegingen dienen geen onevenredige afbreuk te doen aan de verkeerssituatie en in het bijzonder de verkeersveiligheid. Bij de beoordeling daarvan zal met name worden gelet op de hoeveelheid en het soort transport dat de activiteit genereert in relatie tot de kenmerken van de weg:

    • o

      verhardingsconstructie in relatie tot de fundering en de ondergrond;

    • o

      de verkeersintensiteit;

    • o

      de belasting van de weg zoals deze was bedoeld bij de aanleg van de weg;

    • o

      breedte van de weg;

    • o

      de functie en gebruikers van de weg (fietsroute, personenvervoer);

    • o

      aanwezige uitwijkmogelijkheden (draagkracht bermen, aanwezigheid passeerstroken).

  • -

    De mest- en milieuwetgeving dient de beoogde bedrijfsvoering toe te staan.

Deze voorwaarden bieden mede een waarborg tegen uitvoeringsvormen waarbij in ruimtelijk opzicht geen sprake meer is van een neventak.

6.3 Mest- en biomassavergisting op industrieel niveau

Voorgesteld wordt om geen planologische medewerking te verlenen aan andere initiatieven, exceptionele gevallen uitgezonderd. In dat geval dient tenminste sprake te zijn van:

  • -

    Installaties met een grote capaciteit (meer dan 25.000 ton);

  • -

    Een voor de landbouw bijzonder en innovatief initiatief;

  • -

    Een aantoonbaar belang voor de regio;

  • -

    Een directe relatie met een groot areaal landbouwgebied in de directe nabijheid van de vestiging

  • -

    Situering op een industrieel- c.q. (agro)bedrijventerrein waarvan de aan- en afvoerwegen geschikt zijn voor veel zwaar verkeer of op een – in een structuurvisie – speciaal daarvoor aangewezen locatie, die in elk geval dient te voldoen aan de planologische adviesafstand in de VNG uitgave Bedrijven en milieuzonering;

7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Opstellen van beleidsregel

Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan. Op grond van artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de gemeente de bevoegdheid (niet de verplichting) om beleidsregels vast te stellen en burgemeester en wethouders moeten zich aan hun eigen beleidsregels houden. Het formuleren van beleidsregels heeft als voordeel dat een grote mate van uniformiteit kan worden bereikt. Verder kan op een eenvoudige wijze, dus zonder een planherziening, aanpassing van de beleidsregels plaatsvinden, waardoor een grote mate van flexibiliteit kan worden bereikt. Zijn de beleidsregels vastgesteld en bekend gemaakt, dan kan daar in de besluitvorming zonder meer naar worden verwezen.

7.2 Inherente afwijkingsbevoegdheid

In bijzondere gevallen kan gebruik worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid (artikel 4:84 Awb). Per geval moet worden bekeken of de belangen voldoende zijn afgewogen. Een afwijking van de beleidsregels is alleen gerechtvaardigd in bijzondere omstandigheden en niet voor situaties waarmee bij de opstelling van beleidsregels rekening had moeten worden gehouden. Onder bijzondere omstandigheden valt niet dat het vertrouwen is opgewekt dat medewerking zou worden verleend. Ook moet er altijd een deugdelijke belangenafweging plaatsvinden om vast te kunnen stellen of sprake is van bijzondere omstandigheden. Verder is het aanwezig zijn van bijzondere omstandigheden niet altijd voldoende om van beleidsregels af te wijken. Er moet onevenredigheid ontstaan bij toepassing van de beleidsregels en de onevenredigheid moet ook nog zijn gerelateerd aan de doelstelling van die beleidsregels. De motivering van de afwijking moet in ruimtelijke termen worden gegoten.

7.3 Inspraak en vaststellen van beleidsregels

Uit de wet vloeit geen verplichting voort dat een beleidsregel ter inzage moet worden gelegd waarbij aan belanghebbenden de gelegenheid wordt geboden tot het indienen van zienswijzen. Wel is door burgemeester en wethouders op basis van de gemeentelijke Inspraakverordening besloten de concept beleidsregel voor inspraak ter inzage te leggen. Hierbij is besloten om niet de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ingevolge afdeling 3:4 Algemene Wet bestuursrecht te volgen en de beleidsregel 4 weken ter inzage te leggen.

Deze procedure is gestart door de concept beleidsregels vanaf 21 november 2008 gedurende een periode van 4 weken terinzage te leggen, waarbij de mogelijkheid is geboden om gedurende deze termijn inspraakreacties schriftelijk in te dienen. Kennisgeving van de terinzagelegging is vooraf gedaan in het huis-aan-huisblad “’t Bokkeblad” van 20 november 2008.

Burgemeester en wethouders stellen met inachtneming van de ingekomen inspraakreacties, de beleidsregel al dan niet vast om de inhoud van de beleidsregels vervolgens te verwerken in bestemmingsplannen.

7.5 Implementeren van de beleidsregel

Omdat er op dit moment nog geen biomassa- en mestvergistingsinstallaties actief zijn is de beleidsregel specifiek bedoeld om nieuwe aanvragen te toetsen. Hierbij kan voor de motivering worden verwezen naar de vastgestelde beleidsregels. Het alleen vaststellen van beleid als een gemeentelijke beleidsregel is in de praktijk onvoldoende, een goede wettelijke basis is ook noodzakelijk.

Zolang de vigerende bestemmingsplannen nog niet zijn herzien is voor nieuwvestiging van een biomassa of mestvergistingsinstallatie een partiele herziening nodig of een projectbesluit. In de nieuwe bestemmingsregels voor agrarische bedrijven in het buiten zal er naar verwachting een binnenplanse ontheffing worden opgenomen voor biomassa en/of mestvergisting als nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf.

Bijlagen

Volume biogas (m³)Afstand tot PR 10-6 contour (m)Effectafstanden bij explosie  
   Tot 0,1 bar overdrukTot 0,3 bar overdrukLFL
50030703530
100040904535
1500451055040
2000501155540
5000701557550
10000851959555
2000011024512070

Biogas: 50% methaan en 50% kooldioxide

Volume biogas (m³)Afstand tot PR 10-6 contour (m)Effectafstanden bij explosie  
   Tot 0,1 bar overdrukTot 0,3 bar overdrukLFL
50030703530
100040904535
1500451055040
2000501155540
5000701557550
10000851959555
2000011024512070

Bijlagen

Bijlage 1: Effect- en risicoafstanden bij de opslag van biogas

Biogas: 80% methaan en 20% kooldioxide

Volume biogas (m³)Afstand tot PR 10-6 contour (m)Effectafstanden bij explosie 
  Tot 0,1 bar overdrukTot 0,3 bar overdrukLFL
50030703530
100040904535
1500451055040
2000501155540
5000701557550
10000851959555
2000011024512070

Biogas: 50% methaan en 50% kooldioxide

Volume biogas (m³)Afstand tot PR 10-6 contour (m)Effectafstanden bij explosie 
  Tot 0,1 bar overdrukTot 0,3 bar overdrukLFL
50030703530
100040904535
1500451055040
2000501155540
5000701557550
10000851959555
2000011024512070