Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Gemeente Lemsterland

Beleidsregels WMO 2011.

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OverheidsorganisatieGemeente Lemsterland
Officiële naam regelingBeleidsregels WMO 2011.
CiteertitelBeleidsregels voorzieningen maatschappelijke ondersteuning.
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Algemene wet bestuursrecht.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerking-

treding

Terugwerkende

kracht tot en met

Datum uitwerking-

treding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201101-01-2013Onbekend

04-05-2011

Zuid-Friesland

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels WMO.

Hoofdstuk 1 Vorm van de te verstrekken voorzieningen.

Artikel 1.1 Verschillende wijzen om voorzieningen te verstrekken.

Artikel 6 van de Wmo bepaalt het volgende:

“ Het College van burgemeester en wethouders biedt personen die aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tenzij hiertegen overwegende bezwaren bestaan.”

Gevolg van deze regel is dat er drie vormen van verstrekking van individuele voorzieningen mogelijk zijn. Allereerst is er de voorziening in natura. Dat wil zeggen dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij kant en klaar krijgt. En met de voorziening die betrokkene in natura krijgt moet het probleem voldoende gecompenseerd zijn.

Artikel 6 Wmo bepaalt dat er een verplicht alternatief voor een voorziening in natura geboden moet worden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget. Na een wetswijziging die op 1 januari 2010 is ingegaan, zijn er voor het persoonsgebonden budget als het gaat om hulp bij het huishouden twee mogelijkheden om dit in te vullen. In hoofdstuk 3 zal hierop nader worden ingegaan. Dat is de tweede vorm van verstrekking.

En de derde vorm van verstrekking is de financiële tegemoetkoming, zo blijkt uit artikel 7 lid 2 Wmo:

“Een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte wordt verleend aan de eigenaar van de woonruimte.

Artikel 6 is van overeenkomstige toepassing.”

In relatie tot bouwkundige woonvoorzieningen wordt – in navolging van de Wvg – de verplichting opgelegd om een financiële tegemoetkoming uit te betalen aan de eigenaar van de woning. Een dergelijke financiële tegemoetkoming kan alleen al om die reden in sommige situaties geen persoonsgebonden budget genoemd worden. Dat wordt aan de aanvrager uitbetaald.

Ook zal soms een financiële tegemoetkoming verstrekt worden als het gaat om een taxi- of een (rolstoel)taxikostenvergoeding die op declaratiebasis wordt verstrekt.

Artikel 1.2 Het persoonsgebonden budget in relatie tot de andere verstrekkingsvormen.

In Artikel 3 van de Verordening wordt bepaald:

“Een individuele voorziening kan verstrekt worden in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. Het College stelt vast in welke situaties de bij wet verplichte keuze tussen deze voorzieningen nietwordt geboden aan de hand van de in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 neergelegde criteria.”

Dit artikel is een uitwerking van artikel 6 Wmo. In de parlementaire behandeling van de Wmo is aangegeven dat er uitzonderingen mogelijk zijn, met name als het gaat om personen waarvan verwacht kan worden dat zij niet met het beschikbare geld kunnen omgaan.

In dit artikel zijn de termen financiële tegemoetkoming en persoonsgebonden budget vermeld. Het onderscheid tussen deze begrippen is niet altijd even duidelijk. Daar komt bij dat soms financiële tegemoetkomingen forfaitaire financiële tegemoetkomingen zijn, net weer iets anders. De verschillen tussen deze verstrekkingswijzen kunnen het beste als volgt worden weergegeven.

Een financiële tegemoetkoming is een bedrag, bedoeld om een individuele voorziening mee te realiseren. Het begrip financiële tegemoetkoming wordt in de Wet gebruikt in artikel 7 lid 2 waar gesproken wordt over een financiële tegemoetkoming voor een bouwkundige of woontechnische ingreep in of aan een woonruimte. Een financiële tegemoetkoming kan mede afhankelijk worden gesteld van het inkomen van de aanvrager. Samen met dit eigen aandeel zal een financiële tegemoetkoming kostendekkend zijn, tenzij er nog een algemeen gebruikelijk deel in het bedrag zit. Dat kan dan, als in deze beleidsregels is geregeld, in mindering worden gebracht, ook naast een eigen aandeel.

Een forfaitaire financiële tegemoetkoming is een bedrag dat los van de werkelijke kosten en los van het inkomen wordt vastgesteld. Het is dus geen kostendekkend bedrag en zal niet op het inkomen van de aanvrager worden afgestemd. Te denken valt aan een verhuiskostenvergoeding of een auto- of taxikostenvergoeding. Ook hier kan eventueel wel rekening worden gehouden met een algemeen gebruikelijk deel, zoals het tarief van het collectief vervoer.

Een persoonsgebonden budget (PGB) is een geldbedrag bedoeld om zelf hulp bij het huishouden of een voorziening mee aan te schaffen of te betalen. Op dit PGB kan een eigen bijdrage in mindering worden gebracht, tenzij het om een rolstoel gaat.

Het verschil tussen een persoonsgebonden budget en een financiële tegemoetkoming is klein. Helder is wel dat bij een bouwkundige woningaanpassing die aan de eigenaar, niet de bewoner, moet worden uitbetaald, niet gesproken kan worden van een persoonsgebonden budget.

Op grond van art. 1.2 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 vindt de verstrekking als persoonsgebonden budget niet plaats indien:

  • a.

    op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager ten gevolge van medische, sociale en/of financiële redenen problemen zal hebben met het omgaan met een persoonsgebonden budget;

  • b.

    de hulp bij het huishouden voor een periode van maximaal 3 maanden noodzakelijk is.

Voorbeelden bij punt a zijn;

De aanvrager:

  • ·

    Is wilsonbekwaam;

  • ·

    Heeft geen inzicht in zijn functionele beperkingen;

  • ·

    Beschikt over onvoldoende organisatie- en regelvermogen en verantwoordelijkheidsbesef;

  • ·

    Beschikt over onvoldoende inzicht door dementie, een verstandelijke handicap of ernstige psychische problemen;

  • ·

    Heeft eerder blijk gegeven van het niet juist besteden van het persoonsgebonden budget;

  • ·

    Heeft grote financiële problemen (schuldproblematiek, verslavingsproblematiek, etc.) en doet mee aan de WSNP, waarbij sprake is van een curator of een bewindvoerder.

Voorzieningen en Hulp bij het Huishouden

De aanvrager is hierdoor niet in staat de voorzieningen bij een leverancier uit te kiezen, aan te kopen en zorg te dragen dat de voorziening gedurende de looptijd van het persoonsgebonden budget in goede staat in gebruik kan blijven. Voor de Hulp bij het Huishouden geldt dat de aanvrager niet in staat om een goede leverancier van zorg uit te kiezen en zorg te dragen voor een juiste besteding van het PGB.

In een Algemeen Overleg over een aan de Wmo verwante zaak, het bovenregionale vervoer Valys, heeft de Tweede Kamer op 29 maart 2006 uitgesproken dat deze regel niet bedoeld is om goed draaiende systemen, zoals collectief vervoerssystemen, in gevaar te brengen.

Als bijvoorbeeld in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer weg zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een naturavoorziening wegvallen.

Daarom is in de Verordening nog steeds het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag als daarmee het resultaat van het compenseren van de beperking wordt bereikt, afgewezen worden. Dit onderdeel zal in het hoofdstuk vervoer nog nader worden uitgewerkt.

Artikel 1.3 Individuele voorzieningen.

Artikel 5 van de Verordening bepaalt de voorwaarden die van toepassing zijn op het persoonsgebonden budget.

De eerste voorwaarde daarbij is dat een persoonsgebonden budget alleen verstrekt wordt ten aanzien van individuele voorzieningen. Dat betekent dat bij algemene voorzieningen geen persoonsgebonden budget verstrekt wordt. Dat vloeit ook voort uit de aard van de algemene voorzieningen: dat zijn immers oplossingen die van korte duur zijn, lichte, niet complexe zorg betreffen of betrekking hebben op incidentele zorgbehoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd. Daarbij is er een alternatieve mogelijkheid: indien de aanvrager van mening is dat de algemene voorziening geen adequate oplossing is of een persoonsgebonden budget verstrekt moet worden, dan kan een aanvraag ingediend worden, of als al een aanvraag ingediend is, kan die volgens de reguliere regels van de Algemene wet bestuursrecht worden afgehandeld.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die direct beschikbaar is.

Artikel 1.4 Omvang van het persoonsgebonden budget.

De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden.

Artikel 6 lid 1 Wmo zegt daarover: “(….) ontvangen van een hiermee vergelijkbaar en toereikend persoonsgebonden budget (…)”.

Hierbij dienen twee mogelijkheden te worden onderscheiden:

Enerzijds het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden, anderzijds het persoonsgebonden budget voor voorzieningen afkomstig uit de Wvg, zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.

Hulp bij het Huishouden

Bij diensten gaat het om de betaling van dienst aan dienstverleners.

De omvang van de voorziening hulp bij het huishouden wordt uitgedrukt in uren, afgerond naar decimalen per week. Dit wordt ook in de beschikking aan de cliënten vermeld. Bij de uitbetaling en vaststelling van het PGB-budget gelden de uurtarieven zoals deze zijn vastgelegd in artikel 3 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011. Dit uurtarief zal het tenminste het minimumloonbedrag moeten zijn. De tarieven die gelden voor de verlening van hulp bij het huishouden in Natura staan vermeld in de raamovereenkomst die gesloten is met de zorgaanbieder naar aanleiding van de aanbesteding die in 2009 heeft plaatsgevonden.

Indien het recht op een persoonsgebonden budget betrekking heeft op een deel van een jaar

dan bestaat er recht op een evenredig deel van het budget.

Het PGB-uurtarief voor HH1 en HH2 wordt jaarlijks (aan het begin van het nieuwe kalenderjaar) opnieuw vastgesteld.

Per 1 januari 2010 zijn er 2 mogelijkheden: de cliënt gaat een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer met iemand aan. In het eerste geval komt iemand bij je in dienst. Dan ontstaat er weer twee situaties: betrokkene werkt op minder dan 3 dagen of betrokkene werkt op meer dan 3 dagen voor je. Als het 3 of minder dagen zijn mag je bruto uitbetalen en moet iemand zelf zorgen voor afdracht van belasting, voor eventuele verzekering tegen ziekte, enz. Werkt iemand meer dan 3 dagen dan ben je als werkgever ook verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en verplichte premies voor diverse verzekeringen, zoals doorbetaling bij ziekte of werkloosheid. In deze beide situaties moet het minimum (jeugd)loon in ieder geval betaald worden. Ga je een overeenkomst opdrachtgever-opdrachtnemer aan dan zal het veelal gaan op een zzp-er, een zelfstandige zonder personeel en ben je niet gebonden aan het minimum (jeugd)loon en hoef je geen afdrachten te doen.

Budgethouders kunnen gratis gebruik maken van het servicepunt van de Sociale Verzekeringsbank. Dit servicepunt kan alle zaken regelen waar de budgethouder als werkgever voor staat. Meer informatie is te vinden op http://www.svb.nl/internet/nl/regelingen/pgb/index.jsp.

Voorzieningen

Met betrekking tot de voorzieningen zal per toekenning een berekening gemaakt moeten worden. Daarbij moet het bedrag voldoende zijn om de voorziening aan te schaffen en dus de bestaande problemen voldoende te compenseren.

De kosten van de voorziening, als de voorziening in natura zou worden verstrekt, zijn daarbij uitgangspunt. Dat kan afgeleid worden van bijvoorbeeld een offerte. De kosten voor onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover deze betrekking hebben op de goedkoopste adequate voorziening, komen op basis van declaratie in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. Dit geldt ook voor de kosten met betrekking tot het afsluiten van een onderhoudscontract.

Bij het bepalen van het bedrag van de voorziening wordt uitgegaan van het bedrag dat de voorziening bij verstrekking in natura (als koopvoorziening) zou kosten. Daarbij zal veelal sprake zijn van kortingen, omdat via een contract met een leverancier een grote hoeveelheid voorzieningen afgenomen wordt. Deze korting wordt doorberekend naar het persoonsgebonden budget. Het is immers niet de bedoeling dat een persoonsgebonden budget meer geld gaat kosten dan verstrekking in natura. Over het algemeen zal er van uitgegaan kunnen worden dat ook met een persoonsgebonden budget een voorziening met korting zal kunnen worden aangeschaft. Is dat niet het geval dan zal beoordeeld moeten worden of niet het volledige bedrag zonder korting vergoed zal moeten worden, omdat anders het te bereiken resultaat onbereikbaar wordt.

Voor bepaalde, veel voorkomende en eenvoudige aanpassingen van niet-bouwkundige en niet-woontechnische aard, worden vaste bedragen gehanteerd, omwille van een snelle afhandeling van de aanvraag en voorkomen van bureaucratische rompslomp.

Het betreffen de volgende voorzieningen:

verhoogd toiletpot 6+  € 263
verhoogd toiletpot 10+  € 265
     
handgreep300mm€ 54
handgreep400mm€ 55
handgreep500mm€ 57
handgreep600mm€ 59
     
Toiletbeugel niet opklapbaar700mm € 109
Toiletbeugel niet opklapbaar800mm€ 110
     
Toiletbeugel opklapbaar600mm€ 125
Toiletbeugel opklapbaar700mm € 126
Toiletbeugel opklapbaar met poot700mm € 144
Toiletbeugel opklapbaar800mm€ 126
Toiletbeugel opklapbaar met poot800mm€ 144
     
     
opklapbaar douchestoeltje, inclusief losse steunpoten  € 325
     
     
losse douchestoel  € 132
     
anti-slip vloer , 5m2  € 350
voorrijkosten Slipsafe  € 250

De bedragen zijn inclusief manuren, klein materiaal en BTW.

Artikel 1.5 Uitbetaling van het persoonsgebonden budget (PGB).

Als het persoonsgebonden budget berekend is, kan het PGB bij beschikking aan de aanvrager worden bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.

Om volstrekt duidelijk te laten zijn wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en meer precies: aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt een zo nauwkeurig mogelijk omschreven program van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft.

Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, waardoor het te bereiken resultaat, het compenseren van problemen, niet bereikt wordt, wat op zich weer tot nieuwe aanvragen aanleiding zou kunnen zijn. Dit is uitsluitend te voorkomen door een program van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Wordt dan toch een voorziening aangeschaft die niet aan dat program van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.

In de beschikking zal ook opgenomen moeten worden dat er een eigen bijdrage in de kosten verschuldigd is. Omdat die eigen bijdrage vastgesteld en geïnd zal worden door het CAK of door de gemeente, wordt de cliënt daarover in de af te geven beschikking geïnformeerd.

Is de beschikking verzonden, dan kan het persoonsgebonden budget beschikbaar worden gesteld. Dat kan in één keer, indien daar aanleiding voor is (een aan te schaffen voorziening zal ook in één keer betaald moeten worden).

Als het niet gaat om een voorziening die in één keer aangeschaft wordt, bijv. hulp bij het huishouden, dan wordt het PGB per maand betaald.

De wijze van verantwoording en controle van het persoonsgebonden budget worden vermeld in de paragrafen 1.6 en 1.7.

Artikel 1.6 Verantwoording.

De cliënt dient zijn bestedingen wel te verantwoorden. Hiervoor wordt er een onderscheid gemaakt tussen eenmalige voorzieningen en periodieke voorzieningen. De eenmalige voorzieningen zijn de voormalige Wvg-voorzieningen, en onder de periodieke voorzieningen worden de voorzieningen verstaan die betrekking hebben op hulp bij het huishouden.

De verantwoording heeft als primair doel om vast te kunnen stellen of het budget op de juiste manier is aangewend.

Bij eenmalige voorzieningen.

Cliënten met een PGB voor (een) eenmalige voorziening(en) boven de € 535,00 (per kalenderjaar) dienen de nota’s in te leveren bij de gemeente. Dit hoeft niet bij de éénmalige voorzieningen onder de 535,00.

Bij periodieke voorzieningen.

Algemeen: De hulpverlener dient dit formulier binnen 2 weken na afloop van de betreffende periode bij de cliënt in te leveren. De cliënt dient het verantwoordingsformulier inclusief de bijbehorende stukken binnen 4 weken na afloop van ieder kwartaal bij de gemeente in te leveren.

Cliënten met een PGB voor huishoudelijke verzorging hoeven over 1,5% van het netto PGB geen verantwoording af te leggen. Hierbij geldt een minimum van € 266,00 per kalenderjaar en een maximum van € 1.335,00 per kalenderjaar. Dit bedrag is bestemd voor kleine uitgaven zoals postzegels, plaatsen van personeelsadvertenties, etc.

Op basis van de verantwoording van de cliënt wordt het definitieve PGB vastgesteld. De cliënt ontvangt hiervoor een beschikking.

Artikel 1.7 Controle.

In totaal zal 5% van het aantal cliënten met een PGB voor eenmalige voorzieningen en 5% van het aantal cliënten met een PGB voor periodieke voorzieningen steekproefsgewijs worden gecontroleerd.

Bij de controle van de besteding van het PGB beoordeelt de gemeente of de cliënt heeft voldaan aan het programma van eisen.

Iedere budgethouder dient de volgende stukken te bewaren:

  • -

    de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;

  • -

    een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening;

  • -

    of een overzicht van de salarisadministratie met bewijsmiddelen.

Steekproefsgewijs zal het College bepalen bij welke budgethouders deze stukken zullen worden opgevraagd om te controleren of het persoonsgebonden budget besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is.

Is dat het geval, dan hoeft er verder niets te gebeuren. Is het persoonsgebonden budget anders besteed dan bedoeld, dan kan het College overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij zal leidend zijn of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie kan overlegd worden dat deze situatie in de toekomst vermeden dient te worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.

Artikel 1.8 Terugvordering.

Artikel 1.8.1. Bij eenmalige voorzieningen

Indien cliënten met een PGB boven de € 535,00 het PGB niet volledig besteden en het verschil tussen het toegekende PGB en het bestede PGB groter is dan 10%, dan zal de gemeente het niet-bestede PGB boven deze 10% terugvorderen.

Verschillen kleiner dan 10% van het toegekende budget worden niet teruggevorderd, omdat enerzijds de kosten hoger liggen dan de baten en anderzijds omdat de cliënt ook kosten heeft moeten maken om een voorziening in eigen beheer aan te schaffen (reiskosten, administratiekosten, etc.).

Als een PGB-houder zijn budget echter uitgeeft aan zaken die zijn beperkingen niet of onvoldoende compenseren en om die reden opnieuw bij de gemeente aanklopt, kan er verwacht worden dat het budget teruggevorderd wordt omdat het niet besteed is aan het doel waarvoor het is gegeven. Om aan de compensatieplicht te voldoen, kan er vervolgens een verstrekking in natura plaatsvinden.

Artikel 1.8.2. Bij periodieke voorzieningen.

Als de PGB niet volledig aan de zorg is besteed, dan mag het niet uitgegeven bedrag, met een maximum van 10% van het bruto PGB meenemen naar het volgende kalenderjaar. Dat geld kan in het volgende kalenderjaar aan zorg besteed worden. Dit kan alleen als zowel op 31 december als op 1 januari van het volgende kalenderjaar een PGB is toegekend.

Voorbeeld:

Mevrouw X heeft gedurende een kalenderjaar een bruto PGB van € 10.000,00 ontvangen. Mevrouw X heeft € 8.000,00 uitgegeven aan zorg. Eigenlijk zou zij € 2.000,00 terug moeten betalen. Het vrij te besteden bedrag is voor mevrouw X € 266,00. Mevrouw X heeft daarom maar € 1.734,00 niet besteed aan zorg. Zij mag 10% van € 10.000,00 (€ 1.000,00) overhevelen naar het volgende kalenderjaar. Het restant van € 734,00 wordt teruggevorderd.

Artikel 1.8.3. Algemene bepalingen bij de terugvorderingsprocedure bij eenmalige en periodieke voorzieningen

Minnelijk traject

Wanneer overgegaan dient te worden tot terugvordering, dan dient belanghebbende door middel van een minnelijk traject overtuigd te worden van de onterechte betaling om vervolgens te komen tot een terugbetalingsregeling waarbij, gezien de hoogte van het bedrag, terugbetaling ineens dan wel in een beperkt aantal termijnen plaatsvindt.

Kruimelbedrag

Wanneer het minnelijk traject geen terugbetaling oplevert, dient naar het bedrag van terugvordering gekeken te worden. Onder een bedrag van € 115,00 wordt niet teruggevorderd. Het bedrag ad € 115,00 sluit aan bij het eigen vastgestelde terugvorderingsbeleid op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

Verwijtbaarheid gemeente

Wanneer er sprake is van het onterecht verstrekken van een voorziening of een vergoeding als gevolg van een onjuiste beoordeling door de gemeente dient door de gemeente de keuze gemaakt te worden of er afgezien wordt van terugvordering. Had de cliënt dit redelijkerwijs kunnen weten, met andere woorden dat hij wist dat hij het ten onrechte had gekregen, dan dient wel tot terugvordering worden overgegaan.

Bijzondere omstandigheden

In bepaalde situaties kan van terugvordering worden afgezien. Dit dient individueel beoordeeld te worden.

Executoriale titel

Een Wmo-terugvorderingsbeschikking levert geen executoriale titel op. Deze titel kan worden verkregen via de civiele rechter. Hiervoor zijn kosten verschuldigd.

De proceskosten dienen verhaald te worden op de cliënt. Dit betekent dat dit in het verzoekschrift opgenomen moet worden. De kosten kunnen worden verhaald wanneer de kantonrechter met het verzoek om deze kosten te verhalen heeft ingestemd.

Bij een Rechtbankprocedure dient een gedegen afweging te worden gemaakt of de te maken kosten opwegen tegen het eventueel te behalen resultaat.

Wanneer de executoriale titel is verkregen kan de gemeente niet zelf tot beslaglegging overgaan. Bij volharding van niet betalen dient de deurwaarder ingeschakeld te worden. Dit brengt kosten met zich mee. Deze kosten, maar ook rentekosten kunnen verhaald worden op de cliënt. Dit betekent eveneens dat dit in het verzoekschrift opgenomen moet worden. De kosten kunnen worden verhaald wanneer de kantonrechter/rechtbank met het verzoek om deze kosten te verhalen heeft ingestemd.

Artikel 1.8.4. Specifieke terugvorderingsprocedure bij verhuizing, overlijden en niet-gebruik van een PGB?

  • A.

    Hoe te handelen bij overlijden.

    • ·

      Werkwijze:

      • a.

        Verantwoordingsdocumenten (voor zover deze nog niet zijn ingeleverd) zullen bij de nabestaande(n) opgevraagd worden.

      • b.

        Er zal berekend worden op welk bedrag cliënt recht had tot datum overlijden.

      • c.

        Er zal bekeken worden welk bedrag is verantwoord door cliënt en of dit juist is. Cliënt had zelf de verantwoording m.b.t. budget, m.a.w. hij mocht bepalen wanneer en hoe hij dit zou inzetten, als het maar conform de gestelde eisen was. Hij mocht dus de ene periode meer inzetten dan de andere periode.

      • d.

        Is het bedrag onder Ac. hoger dan Ab, dan wordt maximaal het verschil tussen verstrekte PGB en Ac teruggevorderd, rekening houdend met de rekenregels uit de beleidsregels (pag. 8 en 9). Ook wordt het definitieve PGB vastgesteld.

      • e.

        Is het bedrag onder Ac. lager dan Ab, dan wordt maximaal het verschil tussen de verstrekte PGB en Ab. teruggevorderd, rekening houdend met de rekenregels uit de beleidsregels (pag. 8 en 9). Ook wordt het definitieve PGB vastgesteld.

      • f.

        Definitief PGB wordt aan het CAK doorgeven (ingangsdatum PGB tot datum overlijden).

  • B.

    Hoe te handelen bij verhuizing

Werkwijze:

    • a.

      Verantwoordingsdocumenten (voor zover deze nog niet zijn ingeleverd) zullen worden opgevraagd.

    • b.

      Er zal worden berekend op welk bedrag cliënt recht had tot datum verhuizing

    • c.

      Er zal worden bekeken welk bedrag is verantwoord door cliënt en of dit juist is. Cliënt had zelf de verantwoording m.b.t. budget, m.a.w. hij mocht zelf bepalen wanneer en hoe hij dit zou inzetten, als het maar conform de gestelde eisen was. Hij mocht dus de ene periode meer inzetten dan de andere periode.

    • d.

      Is het bedrag onder Bc. hoger dan Bb, dan wordt maximaal het verschil tussen het verstrekte PGB en Bc teruggevorderd, rekening houdend met de rekenregels uit de beleidsregels (pag. 8 en 9). Ook wordt het definitieve PGB vastgesteld.

    • e.

      Is het bedrag onder Bc. lager dan Bb, dan wordt maximaal het verschil tussen de verstrekte PGB en Bb. terugvorderen, rekening houdend met de rekenregels uit de beleidsregels (pag. 8 en 9). Ook wordt het definitieve PGB vastgesteld.

    • f.

      Einddatum plus nieuw(e) bedrag(en) wordt doorgeven aan CAK. CAK betaalt namelijk bij verhuizing de eigen bijdrage vanaf moment verhuizing aan de nieuwe gemeente door.

  • C.

    Hoe te handelen bij gedeeltelijk niet inzetten van PGB gedurende een bepaalde periode

Door omstandigheden (ziekte, geen zorgpersoneel beschikbaar, etc.) kan het voorkomen dat gedurende een bepaalde tijd geen zorg wordt ingekocht. Wanneer dit aan het begin van de “PGB-periode” is, kan ervoor gekozen worden om de ingangsdatum te verplaatsen naar de daadwerkelijke datum van inzet. Wanneer tijdens de “PGB-periode” gedurende bepaalde tijd geen PGB ingezet wordt is het uiteraard niet mogelijk om de einddatum of ingangsdatum aan te passen.

1. Ingangsdatum is anders dan op de beschikking:

Cliënt kiest ervoor om met ingang van een bepaalde datum een PGB aan te vragen, omdat hij/zij huishoudelijke hulp nodig heeft. Wanneer de PGB wordt toegekend en het is niet mogelijk dat de PGB gelijk ingezet wordt, dan is dat in principe een risico voor de cliënt. Hij kiest er immers voor om de PGB per een bepaalde datum aan te vragen. Cliënt moet echter wel een eigen bijdrage betalen over de periode dat de PGB niet is ingezet. Wij kunnen echter bij een eventuele terugvordering wel rekening houden met de verschuldigde eigen bijdrage. Voor de cliënt maakt het dan ook niets uit of wij de ingangsdatum wel of niet verschuiven. Voor de gemeente maakt het wel uit, omdat bij verschuiving van de ingangsdatum er extra administratieve rompslomp is, namelijk: aanpassing beschikking, aanpassing bedrag PGB, correctie CAK etc.

2. Gedurende de PGB-periode gedeeltelijk geen gebruik maken van PGB:

Wanneer cliënt gedurende de periode van de PGB een bepaalde periode er geen gebruik van kan maken (bijv. door opname ziekenhuis, vakantie, etc.), dan dient de volgende werkwijze toegepast worden.

Werkwijze:

  • a.

    Verantwoordingsdocumenten (voor zover deze nog niet zijn ingeleverd) zullen worden opgevraagd.

  • b.

    Er zal worden berekend op welk bedrag cliënt recht had gedurende de PGB-periode.

  • c.

    Er zal worden bekeken welk bedrag is verantwoord door cliënt en of dit juist is. Cliënt had zelf de verantwoording m.b.t. budget, m.a.w. hij mocht zelf bepalen wanneer en hoe hij dit zou inzetten, als het maar conform de gestelde eisen was. Hij mocht dus de ene periode meer inzetten dan de andere periode.

  • d.

    Is het bedrag onder C2c. hoger dan C2b, dan zal maximaal het verschil tussen verstrekte PGB en C2c worden terugggevorderd, rekening houdend met de rekenregels uit de beleidsregels (pag. 8 en 9). Ook zal het definitieve PGB worden vastgesteld.

  • e.

    Is het bedrag onder C2c. lager dan C2b, dan wordt maximaal het verschil tussen verstrekte PGB en C2b. teruggevorderd, rekening houdend met de rekenregels uit de beleidsregels (pag. 8 en 9). Ook zal het definitieve PGB worden vastgesteld.

  • f.

    Nieuw(e) bedrag(en) zullen worden doorgeven aan het CAK.

Artikel 1.9 Verplichtingen PGB-houder.

Algemeen.

Iedere PGB-houder dient aan de volgende verplichtingen te voldoen:

  • -

    De PGB-houder mag het PGB alleen gebruiken voor de voorziening waarvoor het is bedoeld;

  • -

    De PGB-houder mag alleen een kwalitatief verantwoorde voorziening inkopen;

  • -

    De PGB-houder moet wijzigingen in zijn omstandigheden direct melden aan de gemeente.

Hulp in het huishouden.

Cliënten met een PGB voor hulp bij het huishouden dienen aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • -

    De PGB-houder moet zorg dragen voor een schriftelijke overeenkomst met de Zorgverlener (door beiden ondertekend);

  • -

    De PGB-houder moet met de zorgverlener afspreken dat deze een declaratie bij de PGB-houder indient binnen twee weken na de maand waarin de zorg is verleend op straffe van niet betaling;

  • -

    De PGB-houder dient binnen vier weken na de maand waarin de zorg is verleend, het verantwoordingsformulier aan de uitvoeringsinstantie op te sturen.

  • -

    De PGB-houder moet met de zorgverlener overeenkomen dat op de door of namens de zorgverlener ondertekende declaratie het aantal betaalde uren, het uurtarief, het BSN-nummer en de naam en het adres van de zorgverlener staan vermeld;

  • -

    De PGB-houder moet de overeenkomsten, de declaraties, betaalwijzen en de nota’s gedurende zeven jaar bewaren en als daarom wordt gevraagd, opsturen naar de gemeente;

Eenmalige voorzieningen.

Cliënten met een PGB voor hulpmiddelen dienen aan de volgende voorwaarden te voldoen:

  • -

    De aangeschafte voorziening dient te voldoen aan het programma van eisen (rov-formulier);

  • -

    De cliënt dient de nota van de gevraagde voorziening binnen 6 maanden na verstrekking van het PGB bij de gemeente in te leveren;

  • -

    Bij de voorziening is het verplicht om een onderhouds- en servicecontract af te sluiten voor de gebruiksduurperiode van het hulpmiddel;

  • -

    In geval van een elektrische rolstoel of een scootmobiel is het verplicht om minimaal een aansprakelijkheidsverzekering (WA) af te sluiten gedurende de gebruiksduur van het hulpmiddel;

  • -

    Cliënt dient bij aanschaf van een luxer hulpmiddel dan het geïndiceerde de meerkosten van onderhoud en reparatie zelf te betalen (meerkosten is verschil tussen onderhoud- en reparatiekosten van het geïndiceerde hulpmiddel én luxere hulpmiddel);

  • -

    De voorziening dient te voldoen aan de vigerende NEN-EN / ISO / CE / EMC-normen;

  • -

    De voorziening dient aangeschaft te worden bij een erkende leverancier ofindien de voorziening tweedehands op de particuliere markt wordt aangeschaft dient deze gecontroleerd c.q. gekeurd te worden op mankementen en staat van onderhoud door een erkend leverancier;

  • -

    Het hulpmiddel dient binnen een maand na beëindiging gebruik (wanneer het hulpmiddel binnen de normale gebruiksduur niet langer wordt gebruikt) teruggegeven te worden aan de gemeente c.q. gecontracteerde leverancier (bij huren hulpmiddelen), omdat zij dan het eigendom terugkrijgt. Het restwaardebedrag dient betaalt te worden, wanneer de cliënt het hulpmiddel wenst te houden.

  • -

    Het hulpmiddel dient binnen een maand na verhuizing naar een instelling waar de hulpmiddelen onder de AWBZ vallen (bijvoorbeeld een verpleeghuis) teruggegeven te worden aan de gemeente c.q. gecontracteerde leverancier (bij huren hulpmiddelen), omdat zij dan het eigendom terugkrijgt. Het restwaardebedrag dient betaald te worden, wanneer de instelling de voorziening wil overnemen.

  • -

    Bij verhuizing naar een andere gemeente kan de cliënt de voorziening behouden en gaat het eigendom niet over naar de gemeente waaruit de cliënt vertrekt.

Hoofdstuk 2 Woonvoorzieningen.

In artikel 4 Wmo wordt gesproken van: “a. een huishouden te voeren”, onder welke regel in de Verordening zowel wordt verstaan de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de woonvoorzieningen.

Artikel 2.1 Aan te passen woonruimten.

De volgende woonruimten of gedeelte(n) van een woongebouw kunnen worden aangepast:

  • a.

    een woning;

  • b.

    een woonwagen;

  • c.

    een woonschip;

  • d.

    gemeenschappelijke ruimte.

Ad a. Woning:

Onder woning wordt verstaan een zelfstandige woning, een aangewezen wooneenheid of woonwagen. Een zelfstandige woning is een woning, voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Met eigen toegang wordt bedoeld, dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen en dergelijke te hoeven passeren, waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.

Ad b. Woonwagen:

Onder een woonwagen wordt verstaan een wagen, die voortdurend of nagenoeg voortdurend als woning wordt gebruikt of daartoe is bestemd. De woonwagen moet staan op een erkende standplaats, dat wil zeggen op een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn, die op het openbare leidingnet van de openbare nutsbedrijven zijn aangesloten.

Ad c. Woonschip:

Onder een woonschip wordt verstaan een schip, uitsluitend of hoofdzakelijk als woning gebruikt of tot woning bestemd, dat zich moet bevinden op een door de gemeente aangewezen ligplaats.

Ad d. Gemeenschappelijke ruimte:

Onder gemeenschappelijke ruimte wordt verstaan een gedeelte of gedeelten van een woongebouw, niet behorend tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de gehandicapte vanaf de toegang van het woongebouw te bereiken en andere gemeenschappelijke ruimten die onder het gehuurde vallen en/of waarvan de gehandicapte gebruik moet kunnen maken.

Artikel 2.2 Soorten woningaanpassingen.

De woningaanpassingen kunnen worden onderscheiden in:

  • a.

    bouwkundige aard (bijvoorbeeld: realiseren aanbouw met slaapkamer en natte cel, rolstoelberging, vergroten douche, vergroten toilet, verbreden deuren). Bouwkundige voorzieningen worden altijd als financiële tegemoetkoming in eigendom of als PGB verstrekt;

  • b.

    woontechnische aard (bijvoorbeeld, traplift, verhoogde toiletpot, aangepaste keukens e.d.). Woontechnische voorzieningen kunnen als financiële tegemoetkomingen en/of PGB worden verstrekt. Bij verstrekking als financiële tegemoetkoming wordt de voorziening eigendom van de eigenaar van de woning. De voorziening kan bij het einde van het gebruik weer in eigendom terugkomen bij de gemeente (retentierecht).

  • c.

    niet bouw(kundige)- of woontechnische aard (roerende woonvoorzieningen). Het betreft hier bijvoorbeeld:

  • 1.

    woningsanering in verband met CARA;

  • 2.

    hulpmiddelen bij het baden, douchen, wassen (bijvoorbeeld: douchestoel, wegklapbare armsteunen en handgrepen). Deze voorzieningen kunnen zowel als persoonsgebonden budget of in natura verstrekt worden. De verstrekking kan in eigendom of in bruikleen plaatsvinden. De hulpmiddelen moeten langdurig (over het algemeen meer dan 6 maanden) nodig zijn. Gaat het om een termijn van minder dan 6 maanden dan worden zij verstrekt via de Thuiszorg (hulpmiddelencentrum).

Artikel 2.3 Uitsluitingen.

Voor alles zal bepaald moeten worden of één van de uitsluitingen van artikel 17 van de Verordening van toepassing is. De tekst van artikel 17 luidt:

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:

  • a.

    het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen, recreatiewoningen en bij kamerverhuur;

  • b.

    het treffen van voorzieningen in woongebouwen, die specifiek gericht zijn op mensen met aantoonbare beperkingen en waarvan verwacht mag worden dat reeds voorzieningen zijn getroffen in de gemeenschappelijke ruimten of dat voorzieningen bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten kunnen worden meegenomen.

Door dit artikel zijn enerzijds alle woonsituaties die niet gericht zijn op een permanent zelfstandig hoofdverblijf uitgesloten. Anderzijds zijn uitgesloten situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn.

Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk. Beoordeeld kan worden in hoeverre losse voorzieningen tijdelijk kunnen worden verstrekt, bijvoorbeeld indien een aanvrager tijdelijk in een vakantiewoning zit in afwachting van een andere woning.

Artikel 2.4 Vormen van woonvoorzieningen.

Artikel 12 van de Verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om een woonvoorziening te verstrekken, namelijk als:

  • a.

    algemene woonvoorziening;

  • b.

    woonvoorziening in natura;

  • c.

    persoonsgebonden budget;

  • d.

    financiële tegemoetkoming.

Artikel 2.5 Algemene woonvoorzieningen.

Artikel 13 van de Verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingenen een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.

De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de Verordening bedoeld voor situaties betreffende oplossingen die van korte duur zijn, direct beschikbaar zijn, lichte, niet complexe zorg/voorzieningen of betrekking hebben op incidentele (zorg)behoeften. Om deze voorzieningen snel te realiseren worden geen eigen bijdragen gevraagd.

Gaat het om een algemene voorziening, dan zal geen aanvraag worden ingediend. Een melding bij het loket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd.

Momenteel kent de gemeente dan nog geen specifiek benoemde algemene woonvoorzieningen. Deze kunnen in de toekomst worden ontwikkeld, zodat deze vorm van verstrekking reeds in de Verordening is opgenomen.

Zolang er geen algemene voorziening is gerealiseerd, en dit niet de oplossing is voor het woonprobleem, of als de aanvrager die niet wenst, zal de aanvrager een aanvraag voor een woonvoorziening moeten indienen. In dat geval komen de onder b, c en d van artikel 12 van de Verordening genoemde verstrekkingsmogelijkheden in aanmerking.

Onder deze verstrekkingsmogelijkheden kunnen de volgende concrete voorzieningen vallen:

  • a.

    een tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten;

  • b.

    een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening;

  • c.

    een niet-bouwkundige of niet-woontechnische woonvoorziening;

  • d.

    een uitraasruimte.

Voor de inwoners van de voormalige gemeente Sneek zijn afspraken met Empatec gemaakt over het uitvoeren van kleine woningaanpassingen aan huurwoningen. Tevens wordt Empatec voor de voormalige inwoners van Sneek en Wymbritseradiel ingeschakeld voor de eigen woning bezitters.

De voormalige ISDzwf gemeenten laten de kleine woningaanpassingen bij huurwoningen uitvoeren door de woningbouwverenigingen. Bij koopwoningen mag de cliënt zelf bepalen of hij/zij de aanpassing laat uitvoeren door de woningbouwvereniging of door een ander bedrijf (bijv. bouwbedrijf).

Artikel 2.6 Primaat verhuizing.

Artikel 15 van de Verordening regelt het primaat van de verhuizing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning, een oplossing is die in aanmerking komt.

Artikel 4.7van het Besluitregelt dat het primaat van verhuizing niet speelt bij een woningaanpassing, waarbij de kosten lager zullen zijn dan een bedrag van 7271,00 euro. De Wmo-consulent onderzoekt altijd of de aanschaf van bijvoorbeeld een traplift voorzienbaar was en of er gelijkvloerse woningen/aanleunwoningen beschikbaar zijn. Tevens wordt er door de consulent naar de sociale omstandigheden gekeken en wordt er beoordeeld of de woningaanpassing er voor zorgt dat de cliënt de komende jaren in de huidige woning kan blijven wonen.

In de Wvg-jurisprudentie was het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo wordt ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. Het verschil tussen Wvg en Wmo betekent dat veel meer beoordeeld moet worden of in deze concrete situatie van deze persoon gevraagd mag worden te verhuizen. Want bij het hanteren van het primaat van de verhuizing gaat het om een financiële afweging van de kant van de gemeente. In feite gaat het bij het hanteren van het primaat van de verhuizing om een uitwerking van het principe dat wordt gekozen voor de goedkoopst-adequate oplossing. Aan de andere kant van de afweging zal rekening gehouden moeten worden met de individuele behoeften en wensen van de aanvrager. Zonder een afgewogen beoordeling van het één tegenover het ander zal een besluit snel als onzorgvuldig beoordeeld worden!

Er zijn echter wel grenzen aan het hanteren van het primaat van de verhuizing, met name op het gebied van de woonlasten, het tijdsbestek waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, is daarmee een adequate oplossing geboden en heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.

Het is niet mogelijk een uitputtend overzicht te geven van alle mogelijke afwegingsfactoren die een rol kunnen spelen, omdat elke situatie weer anders is. Wel wordt hieronder in grote lijnen een overzicht gegeven van een aantal vaak voorkomende factoren, die afhankelijk van de situatie, een rol kunnen spelen bij de besluitvorming.

-De snelheid waarmee het probleem kan worden gecompenseerd.

De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is. Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt. Uit de Wvg-/Wmo jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat uit het indicatieadvies blijkt binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing gevonden moet zijn voor het woonprobleem.

-Rekening houden met sociale factoren.

Sociale omstandigheden waarmee het College rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatieonderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), kunnen de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen te worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, locatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.

Met de wetswijziging per 1 januari 2010 heeft in artikel 4 Wmo een kleine toevoeging plaatsgevonden. Na “en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen” wordt ingevoegd: “waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie”. Dit bij amendement in de wetswijziging ingebrachte onderdeel is bedoeld om een normale “wooncarrière” mogelijk te maken, ook als er wordt verhuisd van een adequate naar een minder- of inadequate woning. Hierbij gelden uiteraard wel voorwaarden: deze wijziging kan geen vrijbrief zijn zomaar naar elke zeer ongeschikte woning te verhuizen. Er mag verwacht worden dat voordat tot koop of huur overgegaan wordt, overleg met de gemeente wordt gevoerd.

-Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de gehandicapte.

Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het gebied van de woonlasten en de financiële middelen van de aanvrager, maakt het College een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.

Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning heeft meer emotionele en financiële consequenties dan verhuizing vanuit een huurwoning.

Bij het verkopen van een huis komen meer aspecten aan de orde dan bij het verlaten van een huurwoning. Een aantal aspecten zal pleiten voor het verkopen van de woning en verhuizen naar een huurwoning. Andere aspecten daarentegen zullen de balans naar het aanpassen van de eigen woning doen doorslaan. Een punt betreft de vraag in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Als de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch verandert (doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee), kunnen moeilijkheden optreden met het opbrengen van de woonlasten van de eigen woning, en zal de aanvrager ook problemen hebben met verhuizen.

-Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte.

Het College maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de overwegingen:

* Huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte;

* Welke kosten gaan gepaard met verhuizing?

  • a.

    de kosten van het verhuizen;

  • b.

    de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning;

  • c.

    kosten van het eventueel vrijmaken van de woning

  • d.

    een eventuele financiële tegemoetkoming voor huurderving.

De kosten zijn het uitgangspunt bij deze afweging, maar ook andere factoren kunnen een rol spelen.

-De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing.

Er kan ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk kans heeft om voor hergebruik in aanmerking te komen.

* De gemeente kan een bijdrage verstrekken voor de verhuizing en herinrichting;

* Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen.

* De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen.

* Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden, die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.

Consequentie hiervan zal zijn dat eigen woningen meestal voor één enkele belanghebbende aangepast worden.

Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn vaker opnieuw in te zetten dan aanpassingenaan koopwoningen, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.

Ook de medische prognose speelt in dit verband een rol. Indien vaststaat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, kan dat gegeven een rol spelen in de afweging tussen verhuizing aanpassen.

Vaak zal een aangeboden mogelijkheid te verhuizen naar een andere woning door de aanvrager als negatief worden beoordeeld: vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de bovenomschreven afweging in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens niet meer doorslaggevend. Dat heeft gevolgen voor het weigeren van aangeboden geschikte woningen. Na weigering beoordeelt het College of er van uit kan worden gegaan dat voldoende is gedaan om een compenserende oplossing te bieden. Dit wordt afgemeten aan de oorzaak voor het weigeren.

Na het afwegen van deze factoren kan een beslissing worden genomen over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing.

Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizing, dan gaat de verhuiskostenvergoeding een rol spelen. Een verhuiskostenvergoeding zal veelal in de vorm van een gemaximeerde financiële tegemoetkoming worden toegekend. Dit is in vier situaties mogelijk aan de orde:

  • 1.

    De aanvrager gaat vanwege problemen met het normale gebruik van de woning verhuizen naar een adequate woning;

  • 2.

    De aanvrager vraagt een woonvoorziening aan in de vorm van een woningaanpassing, maar na onderzoek blijkt verhuizing de goedkoopst adequate oplossing te zijn voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast;

  • 3.

    Voor het vrijmaken van een ingrijpend aangepaste woning door een persoon die in een aangepaste woning woont. Een ingrijpend aangepaste woning is een woning die ten minste voor 7.271,00 op grond van de RGSHG, Wvg of Wmo is aangepast.

  • 4.

    Kleine woningaanpassingen in de nieuw te betrekken woning kunnen wel plaatsvinden, voor zo ver deze kosten, tezamen met de verhuiskostenvergoeding, het goedkoopst zijn.

De verhuiskostenvergoeding wordt uitbetaald na inlevering van nota’s tot maximaal 2.424,00. Alleen kosten die direct betrekking hebben op de verhuizing komen in aanmerking voor vergoeding. Te denken valt aan de kosten van huur voor een verhuisauto, verf, behang, vloerbedekking, oversluitkosten voor telefoon en nutsvoorzieningen. Uitgegaan wordt van “de goedkoopst-adequate voorziening”. Om laatstgenoemde vast te kunnen stellen, wordt de Nibud Prijzengids gehanteerd.

Kosten voor aanschaf van inrichtingselementen, zoals meubels, komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuis- en herinrichtingskosten is bedoeld als goedkoopst-adequaat alternatief voor een dure woningaanpassing in gevallen waarin die verhuizing niet algemeen gebruikelijk is, gelet op leeftijd, gezins- of woonsituatie. Verhuizingen wegens gezinsuitbreiding of om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen zijn in beginsel algemeen gebruikelijk, evenals voorspelbare verhuizingen van senioren (levensloop).

Voor verhuizingen naar AWBZ-instellingen of andere zorginstellingen wordt geen tegemoetkoming verstrekt, evenmin voor verhuizingen naar woningen die niet geschikt of bestemd zijn voor permanente bewoning, zoals in artikel 19, aanhef en onder g en h van de Verordening wordt bepaald.

Een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding kan worden verstrekt wanneer er sprake is van ondervonden belemmeringen bij het normale gebruik van de woning die door middel van een verhuizing op de goedkoopst-adequate wijze kunnen worden opgelost. Deze eis wordt niet gesteld als het gaat om een verhuizing naar een ADL-woning (ADL = Algemeen Dagelijkse Levensverrichtingen) en evenmin in situaties waarin het gaat om een persoon buiten de Wmo-doelgroep een aangepaste woning te laten vrijmaken. Alleen als het vrijmaken van de woning op verzoek van het College of na overleg met het College gebeurt, is er aanspraak op een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten.

Omdat de doelgroep van de Wmo groter is dan uitsluitend de personen die ten gevolge van een handicap problemen hebben met het normale gebruik van de woning is het de vraag welke psycho-sociale redenen aanleiding zouden kunnen zijn voor het toekennen van een verhuiskostenvergoeding. Psycho-sociale problemen, die verder zullen moeten gaan dan een burenruzie, zullen geobjectiveerd moeten worden door een arts, een psychiater of een gedragsdeskundige zoals een psycholoog of (ortho)pedagoog. Hierbij zal advies gevraagd worden aan onafhankelijke beoordelaars, niet aan de behandelende deskundigen.

Het College verstrekt in beginsel geen tegemoetkoming in de kosten voor verhuizing en herinrichting, indien de verhuizing heeft plaatsgevonden voordat op de aanvraag is beschikt, tenzij achteraf alsnog kan worden vastgesteld dat er problemen bij het normale gebruik van de woning werden ondervonden in de verlaten woning. Als dat laatste niet meer kan, is dat reden voor afwijzing.

Artikel 2.7 Primaat losse woonunit.

Is het primaat van verhuizing niet van toepassing, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn.

Hierbij geeft de Verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 16):

“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het College een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”

Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.

Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit als er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.

Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.

Ook bij het toekennen van een losse woonunit staat het resultaat centraal, dat wil zeggen dat beoordeeld zal moeten worden of de losse unit de problemen met bij het normale gebruik van de woning voldoende oplost. De weerstand tegen losse woonunits kan groot zijn. Ook op dit punt zal weer een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden. Maar anders dan bij het primaat van de verhuizing zal het in deze situatie minder snel voorkomen dat afgezien zal moeten worden van het plaatsen van een losse unit. In principe zal de oplossing immers gelijk kunnen zijn aan een aanbouw. Het verschil zal primair gelegen zijn in het gegeven dat de woning niet blijvend van een aanbouw voorzien zal zijn. Maar om voor een bepaalde aanvrager het resultaat te bereiken dat zijn woonprobleem opgelost is, hoeft die oplossing niet langer te bestaan dan de band tussen de woning en de gehandicapte bestaat.

Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de al dan niet bouwkundige aanpassing worden gemaakt.

Artikel 2.8 Overige (bouwkundige/niet-bouwkundige) voorzieningen.

De aanpassing moet allereerst het normale gebruik van de woning betreffen.

Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich horizontaal en verticaal verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.

Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Soms zullen deze voorzieningen vergoed worden vanuit de Zorgverzekeringswet, soms zal men de therapeutische effecten ook kunnen bereiken door de therapie elders te ontvangen.

Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.

Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer. Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking. De uitraasruimte zal later besproken worden.

Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Daarbij is uitgangspunt dat het resultaat – als dat binnen redelijke grenzen mogelijk is – bij voorkeur zelf bereikt moet kunnen worden. Als iemand in staat is een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en het gezin en dat naar verwachting nog jaren kan doen, zal een aangepaste keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening. Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het koken: dan kan maaltijdvoorziening juiste een heel goede oplossing zijn. Hetzelfde geldt voor de lichaamsreiniging. Uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen. Maar wie terminaal is zal wellicht voor korte tijd op bed gewassen worden. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep onder de eerdere Wvg en de huidige Wmo - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.

Artikel 2.9 Begrenzingen woonvoorzieningen.

Artikel 2.9.1 Hoofdverblijf.

Artikel 18 van de Verordening bepaalt in lid 1:

“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”

Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkenezijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in degemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke woonadres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente. De woningaanpassing behoort verzorgd te worden door de gemeente waarheen verhuisd zal gaan worden.

In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.

Artikel 18 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op deze hoofdregel:

  • 2.

    “In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een op grond van artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen erkende instelling..

  • 3.

    De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.

  • 4.

    De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het College in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 vast te leggen maximumbedrag.

  • 5.

    Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan: het middels een woonvoorziening bewerkstelligen dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.

Deze afwijking is overgenomen uit de Wvg, waarin het zogenaamde bezoekbaar maken een bovenwettelijke voorziening was. Onder de Wmo is deze voorziening eveneens als bovenwettelijke voorziening in de Verordening opgenomen, aangezien met invoering van de Wmo niet is beoogd het regime van de Wvg-woonvoorzieningen uit te breiden of te beperken.

Omdat het gaat om een bovenwettelijke bepaling betreft het uitsluitend in artikel 18 lid 5 genoemde zaken, te weten het kunnen bereiken van de woonruimte, de woonkamer en een toilet. Bereiken moet daarbij letterlijk worden opgevat: het gaat niet om gebruiken, maar om bereiken. Op zich mag dat merkwaardig lijken. Bedacht moet worden dat gebruiken vaak hoge kosten met zich meebrengt, hetgeen niet past bij een bovenwettelijke taak. De tegemoetkoming in de kosten is begrensd tot € 2.424,00.

Gekozen is voor een beperkte benadering, om te voorkomen dat in deze – bovenwettelijke – situatie meer gedaan zou moeten worden dan in situaties waarin wel sprake is van een compensatieplicht. Bovendien kan er van uitgegaan worden dat ouders als zij gaan verhuizen van een voor hun kind in het verleden geschikt gemaakte woning, rekening houden met het kunnen bezoeken van hun kind, ook in de nieuwe woning.

Artikel 2.9.2 Aanpassingen van woonwagens en woonschepen.

De woonvoorziening is inclusief eventuele aanpassingen aan de stand- of ligplaats van woonwagen of woonschip.

Hierbij is vereist dat:

  • 1.

    de woonwagen op het moment van indiening van de aanvraag voor een woonvoorziening, binnen de gemeente op een erkende standplaats staat of zal worden geplaatst;

  • 2.

    het woonschip moet zijn gelegen op een door de gemeente aangewezen ligplaats;

  • 3.

    de hoofdbewoner in het bezit is van een bewonersvergunning als bedoeld in de Woningwet;

  • 4.

    de stand- of ligplaats niet binnen 5 jaar voor opheffing in aanmerking komt;

  • 5.

    de technische levensduur nog minimaal 5 jaar is.

Als de technische levensduur van de woonwagen of het woonschip minder is dan vijf jaar of de standplaats van de woonwagen binnen vijf jaar voor opheffing in aanmerking komt of het woonschip niet op zijn minst nog vijf jaar op de ligplaats mag liggen, bedragen de voor een tegemoetkoming in aanmerking komende aanpassingskosten maximaal € 485,00 zijn.

Een financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget in de aanpassingskosten van een binnenschip wordt slechts verleend, indien de aanpassing betrekking heeft op het voor de schipper, de bemanning en hun gezinsleden bestemde gedeelte van het verblijf als bedoeld in artikel 1, tweede lid, onderdeel V, van het Binnenschepenbesluit (Stb. 1987, 466), van een binnenschip, dat:

  • a.

    in het register, bedoeld in artikel 783 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek als zodanig te boek is gesteld op de wijze omschreven in de maatregel teboekgestelde schepen 1992; en

  • b.

    bedrijfsmatig wordt gebruikt, hetzij voor het vervoer van goederen, daarbij blijkens meetbrief bedoeld in het metingsbesluit binnenvaartuigen 1978 een laadvermogen van 15 ton hebbend, of voor het vervoer van meer dan 12 personen buiten de in de aanhef bedoelde verblijfsruimte.

Artikel 2.9.3 Overige beperkingen woonvoorzieningen.

Als het gaat om woonvoorzieningen is er nog een aantal begrenzingen, zoals in de Verordening vastgelegd in artikel 19:

De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt geweigerd indien:

  • a.

    de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de huidige woning ten gevolge van aantoonbare beperkingen geen aanleiding bestond en er geen andere belangrijke reden aanwezig was;

  • b.

    de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar aantoonbare beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het College;

  • c.

    deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;

  • d.

    de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;

  • e.

    de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, uitsluitend voor zover de aanvraag een verhuiskostenvergoeding betreft;

  • f.

    de aanvrager verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden;

  • g.

    de aanvrager verhuisd is naar een AWBZ- instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg;

    h.in de verlaten woonruimte geen problemen bestonden met het normale gebruik van de woning;

    i.de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.

De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en/of geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan worden verstaan het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst-adequate oplossing is.

Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder of) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.

Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. De voorzieningen beperken zich tot het toegankelijk maken van het hoofdverblijf; andere voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. De keuze voor de limitatieve lijst moet natuurlijk wel te motiveren zijn. En in uitzonderlijke situaties kan altijd gebruik gemaakt worden van de hardheidsclausule.

Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie weet dat traplopen, wat nu al lastig is, binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Uiteraard moet hier zorgvuldig onderzoek plaatsvinden en een gedegen afweging ten grondslag liggen aan een besluit.

De laatste punten, onder e tot en met i, ten slotte, zijn bij de verhuiskostenvergoeding (zie paragraaf 2.6) al besproken.

Artikel 2.10 Overige woonvoorzieningen.

Artikel 2.10.1 Uitbreiding van ruimten.

Als het gaat om uitbreiding van ruimten worden de volgende maxima aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Het gaat dan om het maximaal te realiseren aantal vierkante meters, bestaand en uitbreiding tezamen genomen. Het betreft dus niet uitsluitend de uitbreiding. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden.

Soort vertrekBij aanbouwBij uitbreiding
Woonkamer306
Keuken104
1 persoonsslaapkamer104
2 persoonsslaapkamer184
Toiletruimte21
Badkamer    
-wastafelruimte21
-doucheruimte32
entree/hal/gang52
Berging64
     

Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan

wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 20 m2.

Het aantal m2 verharding ten behoeve van de aanleg van een nieuw terras dan wel aanpassing van een bestaand terras direct bij een woonruimte dat ten hoogste voor de financiële tegemoetkoming in aanmerking komt bedraagt 6 m2.

Artikel 2.10.2 Bouwkundige en niet-bouwkundige voorzieningen.

Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Zoals al vermeld gaat het hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling of in andere situaties waarin de voorziening langdurig noodzakelijk is, maar waarin de verstrekking van vaste woonvoorzieningen als risico met zich meebrengt dat deze voorziening op zichzelf niet efficiënt is. Voorbeelden zijn terminale situaties, maar ook situaties waarin mensen die in een slooppand wonen.

Ook de kosten van onderhoud en reparatie van trapliften, tilliften etc. komen in aanmerking voor een financiële vergoeding. Deze zijn beschreven in hoofdstuk 1 voor een PGB-verstrekking. Deze gelden ook voor de naturaverstrekking.

Artikel 2.10.3 Woningsanering in verband met CARA.

Financiële tegemoetkoming voor woningsanering

Men kan in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA) noodzakelijk zijn. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en -gedrag bepaald.

Het College kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkene(n) zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.

In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:

  • -

    de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/verergeren;

  • -

    vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.

De woningsanering betreft in de regel het vervangen van tapijt in het slaapvertrek. De woonkamer kan ook worden gesaneerd indien de aanvrager jonger is dan vier jaar.

Geen vergoeding wordt verstrekt indien:

  • -

    het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;

  • -

    de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert;

  • -

    indien een artikel is afgeschreven (in de regel na 8 jaar);

  • -

    bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.

Forfaitaire tegemoetkoming

De forfaitaire tegemoetkoming is € 316,00.

Artikel 2.10.4 Verwijderen voorzieningen.

In gevallen waar het economisch verantwoord is om voorzieningen zoals: traplift, in hoogte verstelbare keuken, plafondlift etc. te verwijderen, economisch in de zin van hergebruik tegenover nieuw te plaatsen, kunnen de werkelijke kosten van het verwijderen voor vergoeding aan de eigenaar in aanmerking gebracht worden. Voor trapliften die als voorziening in natura in bruikleen zijn verstrekt geldt dat de verwijderingskosten worden vergoed. Dit geldt ook voor de voorzieningen die volgens gestelde voorwaarden bij verlening van een PGB of financiële tegemoetkoming weer terugkomen. Als de cliënt binnen de normale gebruiksduur naar een andere gemeente verhuist, vervalt het eigendom aan de gemeente.

Artikel 2.10.5 Kosten tijdelijke huisvesting.

Een financiële tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting kan worden verleend die door de gehandicapte moet worden gemaakt i.v.m. het aanpassen van zijn huidige woonruimte of de door de gehandicapte nog te betrekken woonruimte, alleen voor de periode dat de woonruimte ten gevolge van het verrichten van de woningaanpassing niet bewoond kan worden waardoor de gehandicapte voor dubbele woonlasten komt te staan. Een tegemoetkoming in de kosten in verband met tijdelijke huisvesting wordt alleen verleend als de gehandicapte redelijkerwijs niet had kunnen voorkomen dat hij deze dubbele woonlasten zou hebben.

De maximale termijn dat een tegemoetkoming in de kosten van tijdelijke huisvesting als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt bedraagt 6 maanden.

In de hierboven bedoelde gevallen kan alleen een tegemoetkoming in de kosten worden verleend als deze kosten gemaakt werden i.v.m. het tijdelijk betrekken van een zelfstandige woonruimte of het tijdelijk betrekken van een niet-zelfstandige woonruimte, of het langer moeten aanhouden van de te verlaten woonruimte.

De hoogte van de financiële tegemoetkoming bedraagt maximaal:

  • -

    485,00 per maand voor het tijdelijk betrekken of langer moeten aanhouden van een zelfstandige woonruimte en

  • -

    243,00 per maand voor het tijdelijk betrekken of langer moeten aanhouden van een niet-zelfstandige woonruimte.

Artikel 2.10.6 Gederfde huurinkomsten.

In geval van huurbeëindiging van een aangepaste woonruimte, die voor meer dan € 7.271,00 is aangepast, kunnen burgemeester en wethouders een financiële tegemoetkoming verlenen aan de eigenaar van de woning in verband met derving van huurinkomsten voor de duur van maximaal 6 maanden, waarbij de eerste maand huurderving niet voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking komt.

De exacte huurderving wordt berekend en vergoed met een maximum van € 970,00 per maand.

Artikel 2.10.7 De uitraasruimte.

De uitraasruimte was voorheen, onder de Wvg, omschreven in de wet zelf, maar is onder de Wmo omschreven in de Verordening. Artikel 14, aanhef en onder d luidt dan ook:

“De in artikel 12 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……)

d.een uitraasruimte.”

Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is, om hem/haar tot rust te doen komen. Dat het uitsluitend om de persoon zelf gaat vloeit voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.

De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.

Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn.

Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.

Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.

Artikel 2.11 Procedure bij bouwkundige aanpassing.

Procedure aanvraag woningaanpassing

1 Vaststellen programma van eisen

Nadat de aanvraag is ingediend en is vastgesteld wat de beperkingen zijn en welke belemmeringen daarvan het gevolg zijn die opgelost moeten worden, wordt een indicatie gesteld, waarbij een functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt.

De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen minimaal 3 offertes bij een aannemer op. Dit kan pas na de bouwvergunning.

2 Het College beoordeelt welke offerte de goedkoopst adequate oplossing biedt.

De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een financiële tegemoetkoming of als basis geldt voor het vaststellen van de financiële tegemoetkoming.

3 Het College geeft toestemming

Het College geeft vervolgens toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft.

4 De eigenaar voert uit

De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.

5 Het College controleert

Het College verleent slechts een financiële tegemoetkoming voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt in beide gevallen achteraf plaats.

De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.

6 Uitbetaling aan de woningeigenaar en gereedmelding

De financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald aan de woningeigenaar.

Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden, doch uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart degene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het College dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding).

Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming.

De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Diegene aan wie de financiële tegemoetkoming wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingswijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden. Indien het gaat om duurdere woningaanpassingen kan gewerkt worden met het verstrekken van voorschotten.

Artikel 2.12 Voorwaarden voor verstrekking PGB en uitbetaling financiële tegemoetkoming.

Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende tegemoetkoming ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.

De volgende voorwaarden zijn van toepassing:

  • a.

    Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de ` uitvoering van de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het College;

  • b.

    Aan door het College aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;

  • c.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;

  • d.

    Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;

  • e.

    Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen 12 maanden na het toekennen van de financiële tegemoetkoming of het PGB verklaart de gerechtigde van de financiële tegemoetkoming aan het College dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);

  • f.

    De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de financiële tegemoetkoming of definitieve vaststelling van het PGB;

  • g.

    De gereedmelding, gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.

Naast deze voorwaarden gelden ook algemene voorwaarden bij verstrekking van een PGB, zie hiervoor hoofdstuk 1.

Artikel 2.13 Kosten van woningaanpassingen.

De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van (het persoonsgebonden budget of) de financiële tegemoetkoming:

1 De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening, bij een traplift is dit inclusief kosten onderhoud en reparatie;

2 De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;

3 Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1997 en/of DNR 2005 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.

4 De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;

5 De leges voor zover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;

6 De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;

7 Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;

8 De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens de tabel vermeld onder 2.4;

9 De door het College (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;

10 De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;

11 De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;

12 Indien de gemeente ook de administratiekosten van de verhuurder wil vergoeden kan het volgende opgenomen worden:

De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan

€ 1.000,00 bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,00.

Artikel 2.14 Opstalverzekering.

Bij het vergroten van de woning wordt er van uitgegaan dat de eigenaar van de woning zijn opstalverzekering aan de hogere herbouwwaarde van de woning aanpast.

Artikel 2.15 Vormen van verstrekking.

Een woningaanpassing van bouwkundige aard wordt in beginsel verleend in de vorm van een financiële tegemoetkoming. Zoals in hoofdstuk 1 al is aangegeven verschilt deze vorm van verstrekking nauwelijks met die van een persoonsgebonden budget. Bij een herplaatsbare losse woonunit wordt de voorziening in natura (in bruikleen) of door middel van een persoonsgebonden budget verstrekt.

Voor de overige woonvoorzieningen is de vorm van verstrekking in natura of als financiële tegemoetkoming of als persoonsgebonden budget mogelijk.

Ongeacht de vorm van verstrekking geldt er geen eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten indien de aanpassingen gelden voor een minderjarig kind.

Artikel 2.16 Standaardbedragen persoonsgebonden budget voor bepaalde woonvoorzieningen van niet-bouwkundige aard.

Een aantal kleine woningaanpassingen komt veelvuldig voor. Deze voorzieningen kunnen met een verkorte procedure en met een minimum aan bewijsstukken (zoals offerte) worden aangevraagd. Tevens geldt op grond van artikel 2.7 lid 3 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 bij woonvoorzieningen onder € 1.456,00 geen eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten.

Voor bepaalde woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of -woontechnische aard hanteert het College standaardbedragen. Hiervoor wordt verwezen naar hoofdstuk 1.

Hoofdstuk 3 Het voeren van een huishouden, onderdeel hulp bij het huishouden

Artikel 3.1 Inleiding.

De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over “een huishouden te voeren” .Om een huishouden te voeren is het nodig om een geschikte woning te hebben en om die woning voor bewoning geschikt te houden. Wie niet in staat is dit zelf te doen of niet in staat is dit probleem zelf op te lossen of geen mogelijkheid heeft dat huisgenoten dit oplossen zal in aanmerking kunnen komen voor hulp bij het huishouden. Hulp bij het huishouden wordt in de Wmo “huishoudelijke verzorging” genoemd en omschreven in artikel 1, lid 1 onder h als: “het ondersteunen bij of overnemen van activiteiten op het gebied van de verzorging van het huishouden van een persoon dan wel van de leefeenheid waartoe een persoon behoort”. De hulp bij het huishouden zal als resultaat hebben dat een aanvrager beschikt over een schoon huis dat leefbaar is voor hem en zijn gezinsgenoten. Bij alle activiteiten wordt uitgegaan van de dagelijkse gang van zaken, gebruikmakend van algemeen gebruikelijke hulpmiddelen (zoals schoonmaakmiddelen, een (af)wasmachine of een droger) op een gemiddeld via een systeem van normtijden vastgesteld niveau.

Bij dit hoofdstuk is één bijlage opgenomen, namelijk de “Handreiking normering hulp bij het huishouden”.

Ten aanzien van het criterium gebruikelijke zorg maken de volgende documenten (vastgesteld door het College) integraal onderdeel uit van deze beleidsregels:

  • 1.

    Protocol Gebruikelijke zorg van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ).

  • 2.

    Indicatiestelling voor hulp bij het huishouden.

In het document worden drie categorieën benoemd. Categorie 3 valt bij de gemeenteniet onder de hulp bij het huishouden. Hiervoor zijn aparte afspraken gemaakt met zorgaanbieders. Categorie 3 van dit protocol is daarom niet van toepassing.

Artikel 3.2 Mogelijke voorzieningen.

Artikel 7 van de Verordening geeft een drietal mogelijk te verstrekken voorzieningen aan:

  • a.

    een algemene voorziening, waaronder algemene hulp bij het huishouden;

  • b.

    hulp bij het huishouden in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan hulp bij het huishouden.

    Artikel 3.2.1 Algemene hulp bij het huishouden.

    Uit artikel 8 van de Verordening blijkt dat indien als gevolg van aantoonbare beperkingen of problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg het zelf uitvoeren van één of meer huishoudelijke taken onmogelijk is en de algemene hulp bij het huishouden dit snel en adequaat op kan lossen, men voor algemene hulp bij het huishouden in aanmerking kan komen.

    Bij algemene hulp bij het huishouden ligt het primaat, als deze vorm van hulp binnen de gemeente bestaat en deze algemene voorziening voor een snelle en eenvoudige dienstverlening kan zorgen, zonder veel administratieve rompslomp voor gemeente en aanvrager. Gedacht kan worden aan een wijksteunpunt dat eenvoudige werkzaamheden kan bieden. Deze hulp bij het huishouden kan worden ingezet als het gaat om een voorziening die:

    • ·

      in tijd een korte duur heeft;

    • ·

      betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

    • ·

      ingezet kan worden ten behoeve een incidentele zorgbehoefte;

    • ·

      direct beschikbaar is en;

    • ·

      in omvang beperkt is.

    Wat betreft het eerste aspect zal beoordeeld moeten worden of het gaat om een kortdurende voorziening van maximaal drie maanden.

    Vervolgens moet vastgesteld worden of het gaat om lichte, niet complexe zorg.

    Tot slot kan nagegaan worden of het gaat om een incidentele zorgbehoefte, zoals een periode na een ziekenhuisopname. Hierbij is helder dat de hulp noodzakelijk is: dit wordt aangegeven door de behandelend arts van het ziekenhuis. De duur is beperkt, evenals de omvang. Een uitgebreide aanvraagprocedure zou in die situatie leiden tot een te lange periode dat men op hulp moet wachten. Met de vorm algemene hulp bij het huishouden kan dit snel en adequaat opgelost worden. Men meldt zich met de verwijsbrief bij het loket. Daar wordt gecontroleerd of de verwijzing er is, of die duidelijk aangeeft wat overgenomen moet worden en wordt nagegaan of er geen huisgenoot is die een en ander over kan nemen. Heeft die controle plaatsgevonden en komt men voor deze hulp in aanmerking, dan wordt deze toegekend en direct in gang gezet.

    Hierbij is geen sprake van een keuze voor een persoonsgebonden budget. Dit is overigens geen beperking ten opzichte van de situatie onder de AWBZ: ook onder de AWBZ werd bij een vraag die naar verwachting niet langer zou duren dan drie maanden, geen mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget geboden.

    Om te realiseren dat er weinig administratieve rompslomp is worden er geen eigen bijdragen gevraagd. Er vindt derhalve een eenvoudige toets plaats naar de noodzaak van de hulp, er wordt direct toegekend en gerealiseerd, hetgeen in een brief wordt bevestigd.

    Mocht men aan het loket aangeven niet met deze vorm van hulp in te kunnen stemmen, dan wordt een normale procedure opgestart met een aanvraagformulier en het gebruikelijke onderzoek.

    Te meer daar er geen eigen bijdrage wordt gevraagd, zal deze vorm van hulp altijd uitsluitend voor een kortdurende periode worden toegekend.

    Artikel 3.2.2 Hulp bij het huishouden in natura of door middel van een persoonsgebonden budget.

    Artikel 8 van de Verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing biedt, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.

    Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen. Die aantoonbare beperkingen kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit. Daarbij dient bijzondere aandacht te bestaan voor de zogenaamde medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen (mmoa’s), waarbij gewaakt moet worden voor het verlenen van antirevaliderende hulp.

    Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg problemen heeft bij de uitvoering daarvan. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager.

    Is er sprake van aantoonbare beperkingen dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.

Artikel 3.3 Gebruikelijke zorg en omvang hulp bij het huishouden

Artikel 9 van de Verordening bepaalt dat, “als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten” men niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden. Deze beperking heet “gebruikelijke zorg” en is overgenomen uit de beleidsregels zoals het CIZ die hanteerde ten aanzien van de functie HV in de AWBZ tot de invoering van de Wmo. De opsomming met betrekking tot gebruikelijke zorg is, ook op onderdelen, niet in alle gevallen volledig. Voor de nadere definiëring en normering van gebruikelijke zorg wordt dan ook verwezen naar de documenten “Protocol Gebruikelijke zorg” en “Indicatie-advisering Hulp bij het Huishouden” van het CIZ.

Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.

Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.

Dit principe heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten. Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.

Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. In het “Protocol Gebruikelijke Zorg” wordt coulance betracht met betrekking tot ouderen. Als binnen een leefeenheid degene die het huishouden voert uitvalt en de andere partner is weliswaar gezond, maar ouder dan 75 jaar, kan deze leeftijd aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren.

Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken.

Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben.

Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken. Het “Protocol Gebruikelijke Zorg” geeft aan dat wanneer iemand aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen van huis is, er in die periode feitelijk sprake is van een éénpersoonshuishouden, waardoor geen gebruikelijke zorg kan worden geleverd.

Er kan eveneens van de algemene toekenningsregels afgeweken worden, wanneer geconstateerd wordt dat er sprake is van (dreigende) overbelasting. Meer informatie hierover is te vinden in het protocol “Gebruikelijke Zorg”. In het indicatie-advies dient dan duidelijk vermeld te staan waarom cliënt wel in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden.

Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension)kamer huren. Het moet dan gaan om personen die in generlei familiebetrekking staan tot elkaar en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen.

In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!

Er zijn situaties die op een grensgebied liggen. Bij kloostergemeenschappen bijvoorbeeld is wel sprake van een leefeenheid, maar is over het algemeen een taakverdeling, die zich niet leent voor overname. In die situatie kan wel geïndiceerd worden voor bijvoorbeeld het schoonmaken van de eigen kamer indien met dit niet zelf meer kan. Gemeenschappelijke ruimten die kenmerkend voor kloosters zijn kunnen niet worden geïndiceerd omdat zij het niveau sociale woningbouw te boven gaan (bibliotheken, gebedsruimten, gemeenschapsruimten, refters) en behoren tot de eigen verantwoordelijkheid van de gemeenschap.

Voor AWBZ-instellingen geldt dat hulp bij het huishouden in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden. Het kan echter zijn dat een echtpaar is opgenomen in een AWBZ-instelling, waarbij slechts één van de partners een indicatie voor verblijf heeft. Wanneer deze partner komt te overlijden heeft de overblijvende partner geen indicatie voor verblijf. Op basis van dit gegeven kan de overgebleven partner hulp bij het huishouden in het kader van de Wmo aanvragen. Bij een eventuele toekenning dient een zeer goede motivering aanwezig te zijn.

Voor particuliere huizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.

Als er geen gebruikelijke zorg mogelijk is, bijvoorbeeld omdat het gaat om een alleenstaande, of omdat de huisgenoten daar zelf ook niet toe in staat zijn vanwege lichamelijke problemen, moet bepaald worden hoeveel hulp er noodzakelijk is om de taken over te nemen of te ondersteunen die niet verricht kunnen worden. Ook hierbij is van belang dat het in de Wmo gaat om het resultaat: er moet een schoon huis zijn, er moet een maaltijd zijn, de was moet gedaan worden, etc.

Onder de AWBZ is hierbij altijd gewerkt met normtijden. Deze normtijden zijn bij overgang van de AWBZ naar de Wmo ook overgegaan naar de Wmo.

De in de bijlage aangegeven normtijden worden gehanteerd. Deze normtijden zijn afkomstig uit het protocol huishoudelijke verzorging van het CIZ en samengesteld in overleg met de landelijke koepel van thuiszorginstellingen. Normering door de gemeente is nodig om een uitgangspunt te hebben en eindeloze discussies te voorkomen over de benodigde tijd voor bepaalde activiteiten (zie bijlage).

Artikel 3.4 Voorliggende voorzieningen.

Bij al deze onderdelen geldt dat voorliggende voorzieningen voorgaan. Dit zijn voorzieningen die op basis van andere wettelijke regelingen een oplossing voor het probleem kunnen bieden (artikel 2 Wmo).

Op basis van de hardheidsclausule kan in bijzondere situaties altijd – maar bij uitzondering – van deze regels worden afgeweken.

Aan de hand van de normtijden zoals genoemd in de bijlage kan voor de individuele situatie worden bepaald hoeveel tijd noodzakelijk is.

De toekenning is in principe, omdat er nog gekeken dient te worden naar voorliggende voorzieningen. Voorliggende voorzieningen, die altijd algemeen gebruikelijk zijn, kunnen gevonden worden in: kinderopvang (crèche, kinderdagverblijf, overblijfmogelijkheden op school, voor- of naschoolse opvang); oppascentrales; maaltijddiensten; hondenuitlaat-service; boodschappendiensten enz.

De voorliggende voorziening moet ter plaatse wel beschikbaar zijn. Is dat niet zo, dan is er geen sprake van een voorliggende voorziening. Om dit vast te kunnen stellen moet rekening worden gehouden met de sociale kaart zoals die ter plekke bestaat.

Relevant is niet of men gebruik wil maken van een voorliggende voorziening. Ook is in principe niet relevant welke kosten aan de voorliggende voorziening zijn verbonden, tenzij sprake zou kunnen zijn van een zogenaamd extreem laag inkomen zoals dat geldt bij het begrip algemeen gebruikelijk: een inkomen dat door kosten op grond van de ziekte of het probleem onder de bijstandsnorm uitkomt of dreigt uit te komen door deze kosten.

Indien het gaat om zorg in natura, dan kan de toe te kennen hulp bij het huishouden bij beschikking worden toegekend en tevens doorgegeven worden aan de instelling die deze gaat verzorgen. Hierbij is relevant dat de instelling de inhoudelijke opbouw van de indicatie kent. Daardoor kan voorkomen worden dat activiteiten worden uitgevoerd waarvoor geen hulp is toegekend.

Omdat sprake is van een eigen bijdrage moeten – indien daartoe is besloten – de benodigde gegevens worden doorgegeven aan het CAK, die deze eigen bijdragen int.

Gaat het om een persoonsgebonden budget, dan kan, indien aan het gestelde in artikel 5 is of kan worden voldaan en er geen overwegende bezwaren bestaan het persoonsgebonden budget bij beschikking worden toegekend en kan ingevolge lid 4 van artikel 5 tot uitbetaling worden overgegaan. Ook in deze situatie dienen de benodigde gegevens voor het innen van de eigen bijdrage aan het CAK worden doorgegeven indien van toepassing. De verdere uitwerking van het persoonsgebonden budget staat beschreven in hoofdstuk 1.

Bijlage I bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden.

Het doen van boodschappen voor het dagelijkse leven.

Hieronder vallen het samenstellen van een boodschappenlijst en het inkopen en opbergen van boodschappen. Dit kan 1x per week worden gedaan en daar kan tot en met 4 personen 60 minuten per week voor worden toegekend.

Als het gaat om meer dan 4 personen of als er kinderen jonger dan 12 jaar aanwezig zijn, kan 2x per week boodschappen worden toegekend.

Indien de afstand tot de winkels groot is, kan 30 minuten extra worden toegekend.

Dat betekent dat voor boodschappen de marge voor toekennen bedraagt 60 tot 150 minuten. Eigen keuzen, zoals de keuze voor speciaal voedsel dat maar beperkt te koop aangeboden wordt, zodat extra gereisd moet worden, of het doen van boodschappen in een groot aantal winkels, worden in principe niet gehonoreerd.

Alleen medisch noodzakelijke afwijkingen kunnen gehonoreerd worden.

Maaltijdverzorging: broodmaaltijd, warme maaltijd.

Hieronder vallen wat betreft de broodmaaltijd: broodmaaltijd klaarzetten, tafel dekken en afruimen, koffie/thee zetten en afwassen, met de machine of handmatig.

Wat betreft de warme maaltijd vallen hieronder: eten bereiden (voorbereiden en koken) tafel dekken en afruimen, afwassen en opruimen plus opslaan en beheer levensmiddelenvoorraad.

Voor de broodmaaltijd kan per keer 15 minuten, voor de warme maaltijd per keer 30 minuten worden toegekend.

Zijn er kinderen jonger dan 12 jaar dan kan per keer 20 minuten extra worden toegekend.

Per dag kan het dus gaan om 2 broodmaaltijden en 1 warme maaltijd, waarbij de variatie kan liggen tussen 60 minuten en 120 minuten.

Licht poetswerk in huis, kamers opruimen.

Hieronder vallen de volgende activiteiten:

Indien geen maaltijdvoorziening is geïndiceerd: afwassen, handmatig 15-30 minuten per keer, machine in- en uitruimen 10 minuten per keer.

Opruimen, stof afnemen, bedden opmaken en wekelijkse beurt interieur; dit is afhankelijk van de grootte van de woning en de specifieke kenmerken van de gezinssamenstelling en bedraagt 15 tot 40 minuten per keer.

Bij kinderen onder de 12 jaar, bij allergie (alleen als het gaat om een gesaneerde woning) bij ernstige beperkingen in armen en handen die leidt tot extra rommel kan meer tijd worden toegekend. Dit geldt alleen voor de kamers die in gebruik zijn en uitgaande van een woning niveau sociale woningbouw. Extra toegekende tijd in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten.

Totaal betekent dit minimaal 60-90 minuten, maximaal 180 minuten.

Zwaar huishoudelijk werk.

Hieronder vallen: stofzuigen, schrobben, dweilen, soppen van sanitair en keuken, bedden verschonen, opruimen huishoudelijk afval.

Omvang bij een eenpersoonshuishouden en een huis met 2 kamers 1 x 3 uur per 14 dagen, of 90 minuten per week. Bij een meerpersoonshuishouden en een huis met 3 of meer kamers geldt de omvang van 3 uren per week.

In grote woningen met een hoge bezettingsgraad, bij een hoge vervuilingsgraad (door de situatie, niet door verwaarlozing) bij COPD-problematiek in een gesaneerde woning, bij aanwezigheid van jonge kinderen kunnen extra uren, afhankelijk van de situatie, worden toegekend. Verzorging huisdieren wordt meegenomen en niet extra geïndiceerd.

Verzorging kleding/linnengoed.

Hier wordt onder gerekend: sorteren en wassen kleding met behulp van een wasmachine, centrifugeren, ophangen en afhalen of was drogen in droger, vouwen, strijken en opbergen, ophangen/afhalen wasgoed.

Hiervoor wordt bij 1 persoon 60 minuten per week toegekend, bij 2 personen 90 minuten per week.

Meer per week: bij kinderen onder de 16 jaar 30 minuten per week extra, bij bedlegerige personen 30 minuten per week extra, bij extra wassen door overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies etc. 30 minuten per week extra. Bij huishoudens met kleine kinderen kan tot maximaal 3x per week wassen worden toegekend, in andere situaties wordt uitgegaan van éénmaal per week.

Bijlage II bij hoofdstuk 3: Handreiking normering hulp bij het huishouden

Organisatie van het huishouden.

Hiertoe worden gerekend opvang en/of verzorging van kinderen/volwassen huisgenoten (anderen helpen met zelfverzorging) en anderen helpen bij het bereiden van maaltijden.

Het gaat hierbij om een ouder die tijdelijk niet in staat is de ouderrol op zich te nemen.

Totaal omvang tot maximaal 40 uur per week aanvullend op de eigen mogelijkheden, te besteden aan wassen en aankleden, hulp bij eten en/of drinken, maaltijd voorbereiden, sfeer scheppen, spelen, opvoedingsactiviteiten.

Meer of minder kan worden geïndiceerd vanwege het aantal kinderen, de leeftijd van de kinderen, de gezondheidssituatie, het functioneren van kinderen/huisgenoten, aanwezigheid gedragsproblematiek, samenvallende activiteiten.

Dagelijkse organisatie van het huishouden.

Administratieve werkzaamheden, organiseren, plannen en beheren van middelen.

Indien hier aanleiding toe bestaat kan hier 30 minuten per week voor worden geïndiceerd.

Hiervan kan worden afgeweken bij communicatieproblemen, kinderen onder de 16 jaar of andere tijdvragende huisgenoten, of psychosociale of andere problematiek bij meerdere huisgenoten.

Hulp bij het huishouden in verband met psychische stoornissen.

Hieronder kan ook observeren vallen, evenals formuleren doelen met betrekking tot huishouding, helpen verkrijgen, handhaven structuur in het huishouden, helpen verkrijgen/handhaven zelfredzaamheid t.a.v. budget, begeleiden ouders bij opvoeding (beperkt en in combinatie met andere onderdelen) en begeleiding kinderen.

Omvang 30 minuten per week.

Advies, instructie, voorlichting (AIV) gericht op het huishouden.

Instructie omgaan met hulpmiddelen, instructie licht huishoudelijk werk, instructie textielverzorging, instructie boodschappen doen, instructie koken.

Maximaal 30 minuten per week. In 3x per week maximaal 6 weken.

Bij communicatieproblemen kan meer tijd worden geïndiceerd.

Hoofdstuk 4 Lokaal verplaatsen per vervoermiddel.

Artikel 4.1 Inleiding.

Op grond van de Wmo en artikel 21 van de Verordening heeft de gemeente een plicht om de belemmeringen in de mobiliteit bij het zich lokaal verplaatsen te compenseren. Deze compensatie kan plaatsvinden door het treffen van een vervoersvoorziening

Mobiliteit kan gedefinieerd worden als de mogelijkheid om zich te verplaatsen om de woning als ook langere afstanden daarbuiten.

Als iemand door een handicap in zijn mobiliteit beperkt is, kan de situatie ontstaan, dat men niet meer in staat is om op een gewenst niveau (= de verplaatsingsbehoefte) deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer. Het gaat daarbij om de mogelijkheden tot het doen van alledaagse zaken (boodschappen, kinderen van school halen) tot het bezoeken van familie en deelname aan sociaal-culturele activiteiten (vereniging, theater, soos) en medisch vervoer (vervoer ten behoeve van (para)-medisch consult, behandeling of therapie).

Om een goede inschatting te krijgen van de verplaatsingsbehoefte is het vaststellen van het verplaatsingsgedrag noodzakelijk. Waarom, waarheen, frequentie en manier (van verplaatsen) zijn steekwoorden voor het inzicht in - en de vaststelling van - het verplaatsingsgedrag.

Met het treffen van een vervoersvoorziening wordt beoogd de bewegingsvrijheid van de gehandicapte op een zodanige wijze te compenseren, dat die de bewegingsvrijheid van een niet-gehandicapte benadert. Isolement van de gehandicapte moet voorkomen worden. Dit betekent niet, dat elke wens gehonoreerd kan worden. Om te voldoen aan de compensatieplicht zal ook elke keer de afweging moeten plaatsvinden tussen de verplaatsingsbehoefte en de goedkoopst, adequate vervoersvoorziening.

Artikel 4.2 Compensatieplichtgebied.

Zoals in Paragraaf 4.1 is vermeld heeft de gemeente compensatieplicht voor vervoersvoorzieningen. In dat kader dient zij een adequate oplossing te verstrekken. Deze oplossing beperkt zich in principe tot het vervoer in de naaste omgeving; in het kader van het leven van alle dag (sociaal vervoer). Dit kan het beste beschreven worden in te bereiken bestemmingen wat dan het Compensatieplichtgebied wordt genoemd.

Dit gebied bevat winkels van de grotere winkelketens (V&D, C&A, HEMA etc.); een sporthal of een zwembad waar ook gehandicaptensport plaatsvindt; een ziekenhuis; een station van NS met dienstverlening om buiten de regio te reizen. De gemeente heeft dus een compensatieplicht in een gebied dat ten minste genoemde voorzieningen kent.

Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.

Artikel 4.2.1 Jurisprudentie Wvg.

Uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep 12 en 29 maart 2002 (reg.nr. 00/5131 Wvg R011 93 en 01/1171 Wvg R011 93) worden de begrippen zorgplichtgebied en zorgplicht verder ingevuld. Door de Raad wordt hierbij nader ingegaan op tot dan voorkomende substantiële verschillen in vervoersmogelijkheden voor bepaalde groepen gehandicapten; de reikwijdte in kilometers waaraan een adequate vervoersvoorzieningen moet voldoen, en het begrip “zorgplichtgebied”.

Deze jurisprudentie is weer verwoord in de Verordening. Zorgplicht is nu compensatieplicht.

Onderstaand is een samenvatting van enkele belangrijke CRvB-uitspraken.

In de uitspraak van 12 maart 2002 wordt door de Raad gesteld dat substantiële verschillen in vervoersmogelijkheden voor bepaalde groepen gehandicapten zorgvuldig moeten worden gemotiveerd.

De Raad voegt hieraan toe dat het aantal kilometers dat degenen die op een rolstoeltaxi zijn aangewezen kunnen afleggen geen motivering kan vormen voor het aantal kilometers voor diegenen die zijn aangewezen op een auto. Daar voegt de Raad aan toe dat het bovendien gaat om het totaal aantal af te leggen kilometers van de verschillende voorzieningen bij elkaar opgeteld, als daar sprake van is.

De Raad stelt vast dat het totaal aantal kilometers en het totaal aantal verplaatsingen waarbij nog van een adequate voorziening gesproken kan worden afhankelijk is van de plaatselijke situatie (gemeentelijk grondgebied, regio en bereikbaarheid winkels en contacten). Daaruit volgt voor de Raad dat een vervoersvoorziening die in aflegbare afstand een aantal kilometers in de bandbreedte van 1500 tot 2000 kilometers mogelijk maakt in beginsel voldoet aan de eis van adequaatheid in het kader van de Wvg.

Waarbij de Raad opmerkt dat de regel ten aanzien van gehandicapten met een zeer beperkte loopafstand ook blijft gelden, maar dat voorzieningen wel tezamen beoordeeld mogen worden. Ook mag rekening gehouden worden met eventuele afwijkende vervoersbehoeften van (bepaalde groepen) van gehandicapten. Aan de andere kant kan een gehandicapte met verifieerbare gegevens een aanvraag indienen voor een meer omvangrijke voorziening op basis van relevant te achten grotere vervoersbehoefte (Uitspraak CRvB 6 mei 2009 (LJN : BI/6866)).

In de uitspraak van 29 maart 2002 stelt de Raad dat de zorgplicht niet beperkt wordt tot het binnen de gemeentegrenzen gelegen gebied, maar zich uitstrekt over de directe woon- en leefomgeving.

De uitspraak maakt duidelijk dat niet zonder meer gesteld kan worden dat de gemeentelijke zorgplicht zich beperkt tot het gemeentelijk gebied, omdat in dat gebied alle voorzieningen aanwezig zijn. Het gaat om de directe woon- en leefomgeving en voor een gehandicapte die aan de grens van een gemeente woont kan die directe woon- en leefomgeving over de gemeentegrens heenlopen. Dat kan, maar hoeft niet. Of het zo is zal vastgesteld moeten worden aan de hand van een overzicht van de contacten die een gehandicapte heeft.

Deze uitspraak heeft belangrijke gevolgen voor gemeenten met een collectief vervoersysteem. Een systeem dat gaat tot de gemeentegrenzen kan, ook al zijn alle noodzakelijke voorzieningen binnen de gemeente bereikbaar, in omstandigheden onvoldoende zijn om vervoer in de directe woon- en leefomgeving mogelijk te maken. Het systeem moet dan uitgebreid worden of er moet anderszins een voorziening getroffen worden. De CRvB geeft overigens geen antwoord hoe ver rekening gehouden moet worden met mogelijkheden buiten de gemeentegrenzen. Het antwoord op deze vraag zal elders gezocht moeten worden.

Het Wvg-Protocol zoals overeengekomen door de minister van Sociale Zaken, de gebruikersorganisaties en de VNG zegt hier wel iets over (in het Wvg-protocol is vastgelegd wat onder ‘verantwoorde voorzieningen’ verstaan moet worden. Het gaat erom dat mensen met een handicap volwaardig aan het maatschappelijk leven moeten kunnen deelnemen. De Wvg moet hen daarbij helpen). In dat protocol wordt gesproken van “vervoer van ongeveer 25 kilometer vanaf het vertrekadres”. Met vertrekadres wordt het woonadres van de gehandicapte bedoeld. Met andere woorden, een gehandicapte zou, uitgaande van zijn huisadres, 25 kilometer rond zijn woning moeten kunnen reizen. Binnen deze 25 kilometergrens dienen natuurlijk wel alle voorzieningen voor het leven van alle dag aanwezig te zijn.

Voor vervoer buiten het compensatieplichtgebied kan de gehandicapte gebruik maken van het Vervoersysteem dat door het Rijk is ingesteld: Valys.

Voorzieningen die worden aangevraagd om zich binnen en buiten het compensatieplichtgebied te kunnen verplaatsen of om voorzieningen mee te nemen, zoals aanhangers en oprijplaten voor het meenemen van scootermobielen of een meeneembare scootermobiel, vallen dan ook niet onder de compensatieplicht.

Recreatieve verplaatsingen kunnen deel uitmaken van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-vervoersvoorziening ook met deze bestemmingen rekening gehouden. Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, kan niet zonder meer worden afgewezen. Er dient onderzocht te worden of de gevraagde vervoersvoorziening als onderdeel van het maatschappelijk leven van de aanvrager dient te worden aangemerkt (CRvB 06-11-2009, LJN: BK4200).

Artikel 4.2.2 Consequenties voor de gemeente

Bovenstaande betekent dat bij de vervoersindicatie in samenhang gekeken dient te worden naar gebruik van een al dan niet eigen auto en (mogelijk) gebruik van andere verplaatsingsmiddelen, waaronder de taxi. Binnen deze samenhang dient uitgegaan te worden van de goedkoopst adequate oplossing. Dit kan betekenen dat dit gerealiseerd kan (moet) worden middels een combinatie van verplaatsingsmiddelen (b.v. een scootmobiel of een (driewiel)fiets) aangevuld met kilometervergoeding voor gebruik (eigen) auto of taxi.

Indien de uitspraak van 29 maart 2002 in het voorgaande betrokken wordt, betekent dit ook, dat bij sociale contacten de gemeentegrens niet meer de grens van het gemeentelijk zorgplichtgebied is, maar dat het zorgplichtgebied bepaald wordt door een afstand van 25 kilometer (afstand van 25 kilometer) gerekend vanuit het eigen woonadres. Bij de vervoersindicatie dient in voorkomende gevallen hier melding van gemaakt te worden.

Doorwerking CRvB-uitspraken bij de vervoersindicatiestelling.

Voor het vaststellen van de vervoersbehoefte en -frequentie alsmede het hiervoor benodigd vervoermiddel dient de indiceerder bij de indicatiestelling antwoord te geven op de navolgende vragen:

1. aantal en soort van de binnen de straal van 25 kilometer gelegen activiteiten/sociale contacten/medisch vervoer;

2. afstand in kilometers van woonadres tot, en bezoekfrequentie van, de binnen en buiten de gemeentegrens gelegen activiteiten/sociale contacten/medisch vervoer;

3. wordt gebruik gemaakt van een (eigen) auto en zo ja, voor welke activiteiten/sociale contacten/medisch vervoer is dat en in welke frequentie;

4. bij welke activiteiten/sociale contacten/medisch vervoer kan gebruik gemaakt worden of wordt gebruik gemaakt van een ander verplaatsingsmiddel dan de (eigen) auto of taxi. Welk middel is dat of zou dat kunnen zijn;

5. is, rekening houdend met het (mogelijk) gebruik van de, al dan niet aanwezige, andere verplaatsingsmiddelen, incl. gebruik (eigen) auto, een taxikostentegemoetkoming geïndiceerd;

indien een taxikostentegemoetkoming is geïndiceerd, voor welke activiteiten/sociale contacten/medisch vervoer

geldt de indicatie en in welke frequentie;

6. indien aan dezelfde activiteiten/sociale contacten/medisch vervoer met verschillende verplaatsingsmiddelen deelgenomen kan worden, dient de verhouding aangegeven te worden.

Daar er grote verschillen kunnen bestaan tussen het aantal geïndiceerde en werkelijk verreden aantal taxikilometers, is het van belang hierover een goede registratie bij te houden. Declaraties zonder vermelding van het aantal kilometers dienen derhalve vanuit deze optiek dan ook niet gehonoreerd te worden.

Omdat het om de tegemoetkoming van de meerkosten gaat wordt een bedrag afgeleid van de kosten openbaar vervoer, op de te verstrekken vergoeding in mindering gebracht. Dit geldt zowel gebruikers van de eigen auto als van de rolstoeltaxi. Omgerekend per kilometer wordt uitgegaan van € 0,09 dat in mindering wordt gebracht.

Artikel 4.2.3 Samenvatting compensatieplicht ten aanzien van vervoersvoorzieningen.

Samenvattend betekent dit, voor wat de gemeentelijke compensatieplicht ten aanzien van gehandicapten met betrekking tot het vervoer betreft, het volgende:

A.het gaat, in principe, uitsluitend om met vervoer in de directe woonomgeving van de gehandicapte: een tegemoetkoming in de vervoerskosten is bedoeld om in de directe woon- en leefomgeving in voldoende mate zijn sociale kontakten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag en dat bezoek aan elders wonende familieleden, vrienden en kennissen, behoudens uitzonderingsgevallen, buiten beschouwing dient te worden gelaten.

(CRvB, 30-07-1996, reg. no.: 95/4648 Wvg).

  • B.

    het gaat om een tegemoetkoming waarbij van belang is dat men nog in aanvaardbare mate deel kan nemen aan het leven van alle dag waardoor de cliënt niet in een sociaal isolement raakt (LJN: BH4270, Centrale Raad van Beroep , 08/2273 WVG).

  • C.

    op het uitgangspunt dat het gaat om de verplaatsingen direct rond de woning en niet om verder gelegen kontakten hoeft slechts uitzondering te worden gemaakt in de situatie van dreigende vereenzaming:

Dit laatste zal slechts dan anders zijn indien de gemeente gezien de haar ter beschikking staande gegevens in redelijkheid moet concluderen dat er in casu dusdanig wezenlijke, uitsluitend door persoonlijk bezoek te handhaven, boven- regionale kontakten zijn, dat betrokkene bij het wegvallen daarvan in een sociaal isolement zou geraken.(CrvB, 05-11-1996, reg. no.: 95/8744 Wvg). Meer uitspraken CRvB: 30-07-1996, reg.nr. 95/4648 WVG, 21-01-1997, reg.nr. 96/513 WVG, 29-07- 1997, reg.nr. 97/2184 WVG, 28-04-1999, reg.nr. 98/643 WVG en 21-11-1997, reg.nr. 96/6014 WVG

D.gemeenten hebben bewust een grote beleidsvrijheid gekregen om, aansluitend bij de lokale situatie, ook nieuw beleid in de vorm van collectief vervoer te kunnen kiezen:

Hierbij dient te worden bedacht dat de wetgever bij die opdracht aan de gemeenten bewust beleidsruimte heeft verleend. Het is derhalve aan de gemeenten om, binnen voormeld globaal wettelijk kader en met in acht neming van de aanwezige middelen en plaatselijke omstandigheden, naar eigen beleidsinzicht aan die opdracht gestalte te geven. Daarbij staat het die organen vrij om afstand te nemen van de destijds ter verbetering van levensomstandigheden, ontstane beleidspraktijk ingevolge art. 57, 2e lid (oud) van de AAW, waarbij vrij besteedbare vervoersvergoedingen, in feite bij wijze van individuele inkomensondersteunende voorziening, in zwang zijn geraakt. (CRvB, 05-11-1996, reg. no.: 95/8744 Wvg).

E.gemeenten mogen, mits een bepaalde vervoersvorm medisch mogelijk is, aan individuele wensen voorbij gaan, mits maar op een nog aanvaardbare mate aan het leven van alle dag kan worden deelgenomen.

Artikel 4.3 Soorten vervoer.

Artikel 4.3.1 Vervoer in verband met werk.

Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals WAO/WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor de vervoerskosten op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever. Het is artikel 2 Wmo dat bepaalt dat dit niet onder de Wmo valt.

Artikel 4.3.2 Vervoer in verband met vrijwilligerswerk.

Onder de Wvg werd dit vervoer niet meegerekend onder de zorgplicht, terwijl dit onder de compensatieplicht van de Wmo wel degelijk een rol speelt. Op dit punt is de doelstelling duidelijk verbreed.

Artikel 4.3.3 Vervoer in verband met therapie, dagbehandeling/dagopvang of bezoek aan medische behandelaar.

Vervoer van en naar behandelaars binnen de eigen regio wordt beschouwd als sociaal vervoer en dit valt dus ook onder de Wmo, tenzij er sprake is van een voorliggende voorziening (zorgverzekeringswet).

Het vervoer naar bijvoorbeeld dagopvang of dagverzorging valt in principe niet onder de Wmo-compensatieplicht. Deze bestemmingen zijn namelijk niet te vatten onder de verplaatsingen die mensen – in de regel - van dag tot dag plegen te ondernemen, hoewel er op basis van jurisprudentie spaarzaam uitzonderingen worden gemaakt. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld licht dementerenden en die mensen die zelf het vervoer niet helemaal kunnen regelen.

Aanvragen voor vervoersvoorzieningen met dit doel zullen daarom kritisch moeten worden beoordeeld.

Medische noodzaak, het al dan niet (overwegend) therapeutische karakter van de dagopvang en de erkenning/financiering van de dagopvang op basis van de AWBZ spelen volgens de jurisprudentie een rol. Heeft de dagopvang een overwegend therapeutisch karakter, of wordt die erkend of gefinancierd in AWBZ-kader (artikel 10 jo. artikel 6 Besluit Zorgaanspraken AWBZ), dan is er aanleiding om het vervoer in verband daarmee niet te beschouwen als vervoer in het kader van het leven van alledag. De AWBZ zal dan verantwoordelijk zijn voor het vervoer.

Artikel 4.3.4 Vervoer in verband met het volgen van onderwijs.

Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voorzieningen die via het UWV worden verstrekt. Vanwege de werking van artikel 2 Wmo zijn die andere regelingen verantwoordelijk.

Artikel 4.3.5 Vervoer van kinderen door ouders met een beperking.

Bij de verstrekking van vervoersvoorzieningen moet rekening worden gehouden met het verzorgen van kinderen door ouders met een beperking. Daarbij kan echter ook rekening worden gehouden met alternatieven voor vervoer door de ouders zelf, zo stelt de Centrale Raad van beroep. Het naar school brengen van kinderen gebeurt vaak bij tourbeurt door ouders en het valt niet in te zien dat gehandicapte ouders hier niet aan mee zouden kunnen doen.

Artikel 4.3.6 Vervoer voor AWBZ-instellingsbewoners.

Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van AWBZ-bewoners.

Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.

Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instellingen de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.

Bijvoorbeeld door in individuele gevallen ervan uit te gaan dat voor bewoners van een intramurale instelling in een aanzienlijk gedeelte van hun bestemmingen in het kader van het leven van alledag is voorzien. Aan bewoners van een intramurale instelling kan op basis van het compensatiebeginsel een gehalveerde vervoerskostenvergoeding worden verstrekt. Uitzonderingen moeten echter mogelijk blijven, als blijkt dat er een grotere vervoersbehoefte is. Zorgvuldige beoordeling van de persoonlijke situatie ligt daarom aan de basis van het oordeel.

Artikel 4.3.7 Begeleiding bij het vervoer van AWBZ-bewoners.

Het uitgangspunt bij het verlenen van een financiële tegemoetkoming in de kosten van vervoer is het verbeteren van de zelfredzaamheid van de gehandicapte, zodat deze in staat is om maatschappelijk te participeren.

De gehandicapte die met begeleiding gebruik kan maken van het openbaar vervoer heeft in beginsel geen vervoersprobleem. Er zijn wel extra kosten in die zin dat de begeleider ook kosten moet maken. Volgens bestaande jurisprudentie kan worden volstaan met 30% van de vervoersvoorziening, omdat de begeleider ook gebruik kan maken van de begeleiderspas.

De begeleider is bijvoorbeeld de partner, de ouder, begeleider van een zorginstelling, de mantelzorger of betaalde hulp uit een PGB voor de functie Begeleiding. Indien de begeleider feitelijk geen extra kosten hoeft te maken (partner, huisgenoot, ouder van thuiswonend kind) kan de aanvraag worden afgewezen.

Is er wél begeleiding, maar deze dient extra reiskosten te maken (mantelzorger, ouder uitwonend kind) dan kan de bijdrage op 30% worden gesteld.

Indien er géén begeleiding aanwezig is dan bestaat er recht op een vervoersvoorziening van 100%. De gemeente is niet gehouden om te zorgen voor begeleiding. De gehandicapte kan met een 100%-voorziening zelfstandig gebruik maken van een taxi en daarmee voldoet de gemeente aan de compensatieplicht.

Instellingen regelen het groepsvervoer, zoals instellinguitjes, en de begeleiding ten behoeve van haar bewoners zelf. De Wmo heeft hier geen taak in. Dit kan anders liggen bij individueel vervoer. Een instelling voor beschermd wonen kan eenvoudiger begeleiding bieden dan een gezinsvervangend tehuis (GVT). In sommige gevallen kan een begeleider met een aantal bewoners gaan winkelen, maar voor vervoer naar een club of cursus is dat niet te realiseren en dan zal een vergoeding voor begeleiderskosten wel een Wmo-zaak zijn.

Artikel 4.3.8 Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners.

Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.

De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de compensatielicht valt.

Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.

Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt ook onder compensatieplicht van de Wmo.

Artikel 4.4 Vormen van vervoersvoorzieningen.

Artikel 21 van de Verordening luidt:

“De door het College, ter compensatie van beperkingen bij het zich lokaal verplaatsen te verstrekken voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een algemene voorziening waaronder een collectieve vervoersvoorziening;

  • b.

    een vervoersvoorziening in natura;

  • c.

    een persoonsgebonden budget te besteden aan een vervoersvoorziening.”

Dat betekent dat er naast voorzieningen in natura en persoonsgebonden budgetten ten behoeve van vervoersvoorzieningen ook algemene vervoersvoorzieningen toegekend kunnen worden. Uit artikel 22 blijkt verder dat er een primaat ligt bij die algemene voorzieningen, met daarna een primaat voor het collectief vervoer.

Dat betekent dat bij het bestaan van vervoersproblemen altijd eerst gekeken wordt of algemene voorzieningen daar een snelle en eenvoudige oplossing voor kunnen bieden, indien dat niet het geval is wordt eerst gekeken of collectief vervoer het probleem kan oplossen, is dat ook niet het geval dan komen andere voorzieningen in aanmerking.

Artikel 4.4.1 De algemene voorzieningen.

Algemene voorzieningen zijn voorzieningen die een probleem snel en effectief op kunnen lossen.

De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:

  • ·

    Het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft;

  • ·

    Het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg;

  • ·

    Of het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.

Algemene voorzieningen op het terrein van de vervoersvoorzieningen moeten veelal nog ontwikkeld worden. Te denken valt aan een scootermobielpool voor personen die slechts in beperkte mate van een scootermobiel gebruik kunnen/willen maken. Voor hen kan een dergelijke pool een adequate oplossing zijn, terwijl daar tegenover staat dat bespaard wordt ten aanzien van permanent verstrekte scootermobiels.

Het gaat dus om (zeer) incidenteel gebruik. Het gaat dan steeds om de afweging of de kosten van de oplossing om het resultaat te bereiken wel opwegen tegen het gebruik van de voorziening. Anders gezegd: wie een scootermobiel krijgt vanwege problemen bij het verplaatsen in de directe omgeving, welke verstrekking € 100,00 per maand aan huurkosten bedraagt, en de scootermobiel maar 2 maal per maand gebruikt, heeft aan die verstrekking een voorziening die niet in verhouding staat tot de kosten. Elke verplaatsing kost dan immers € 50,00. Bij de toelatingstoets hoort in ieder geval het antwoord op de vraag of betrokkene veilig van de voorziening gebruik kan maken. Indien nodig is bij aflevering (en ophalen) van de voorziening een beperkte (aanvullende) instructie mogelijk.

Bij algemene voorzieningen geldt dat wie daar niet mee geholpen denkt te zijn uiteraard altijd een aanvraag kan indienen. Dan geldt echter de reguliere aanvraagprocedure.

Artikel 4.4.2 Primaat collectief vervoer.

Dit onderdeel is van toepassing wanneer er een vorm van collectief vervoersysteem in onze gemeente aanwezig is. Dit onderdeel anticipeert dus op de situatie wanneer de gemeente wel een collectief vervoersysteem heeft of krijgt. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor collectief vervoer gelden natuurlijk ook voor de individuele voorzieningen.

Als een algemene voorziening geen voldoende oplossing biedt, of als naast een algemene voorziening nog andere vervoersvoorzieningen nodig zijn, geldt het primaat van het collectief vervoer. Ingevolge dit primaat komt een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek het openbaar vervoer niet kan bereiken of geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer allereerst – indien dit medisch (of eventueel psycho-sociaal) mogelijk is – in aanmerking voor collectief vervoer.

De uitdrukking ‘het openbaar vervoer niet kunnen bereiken of geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer’ wordt door de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geoperationaliseerd middels het loopafstandcriterium “maximale loopafstand 800 meter”. Kan men geen 800 meter zelfstandig, al dan niet met hulpmiddelen en in een redelijk tempo, afleggen dan wordt men verondersteld het openbaar vervoer niet te kunnen bereiken. Kan men dat wel, maar is het onmogelijk in het openbaar vervoer te komen, dan ook komt men voor vervoersvoorzieningen in aanmerking.

Er ligt overigens geen letterlijke relatie met het openbaar vervoer. Het opheffen van een buslijn, waardoor een halte op grote(re) afstand komt te liggen, is geen aanleiding een vervoersvoorziening te verstrekken.

Indien nog gefietst kan worden over grotere afstanden kan hier ook rekening mee worden gehouden.

De regel van het nog kunnen lopen van 800 meter is een regel die over het algemeen geldt. Hier zijn uitzonderingen op mogelijk. Bijvoorbeeld het verschaffen van een driewielfiets aan een persoon met een goede loopafstand, maar evenwichtstoornissen; de loopafstand van 800 meter is aanwezig, maar zonder driewielfiets kan niet gefietst worden. Of de situatie van een persoon met aantoonbare beperkingen die vervoersproblemen heeft op tijden dat het openbaar vervoer niet rijdt. De loopafstand is er, maar zonder vervoersvoorziening wordt participatie onmogelijk.

Komt men op grond van deze criteria voor een vervoersvoorziening in aanmerking, dan zijn er globaal twee groepen gehandicapten:

  • 1.

    de groep gehandicapten met een loopafstand tot circa honderd meter. Zij hebben voor elke verplaatsing een hulpmiddel of een voorziening nodig.

  • 2.

    de groep gehandicapten met een grotere loopafstand, of de mogelijkheid nog stukjes te kunnen fietsen. Zij kunnen korte afstanden anderszins afleggen en hebben slechts daarboven een hulpmiddel of een voorziening nodig.

Dit betekent dat er twee oplossingen bestaan:

  • 1.

    oplossingen voor de korte afstand (vervanging van lopen en fietsen).

  • 2.

    oplossingen voor de langere afstand (vervanging van fietsen en gebruik openbaar vervoer).

Ad. 1 Hierbij zijn verschillende oplossingen mogelijk: een rolstoel, handbike, een scootmobiel, een (bruikleen) auto. Met de eerste twee voorzieningen zijn met name de korte afstanden in te vullen, met de laatste zowel de korte als de lange afstand.

Ad. 2. Hier moet gedacht worden aan een scootmobiel, (rolstoel)taxi, een vergoeding gebruik eigen auto (al dan niet met auto aanpassingen) of een bruikleen auto.

Als op beide terreinen problemen bestaan moet op beide terreinen bekeken worden welke oplossingen noodzakelijk zijn. Alleen bij personen met een zeer beperkte loopafstand (dat is een loopafstand tot maximaal 100 meter) moet ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen een oplossing worden geboden. Dit wil niet zeggen dat dit niet hoeft bij mensen met een grotere loopafstand, maar tot 100 meter is het dwingend voorgeschreven!

Wie problemen heeft op de afstanden gelijklopend met het openbaar vervoer komt op basis van artikel 22 van de Verordening in aanmerking voor collectief vervoer indien dit medisch gezien adequaat is. Dat zal het in zeer veel gevallen zijn: uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat alleen bij onbeheersbare incontinentie (hetgeen zelden voorkomt) of bij ernstige gedragsproblemen of in andere uitzonderlijke situaties collectief vervoer niet adequaat geacht moet worden. In bijna alle andere situaties is collectief vervoer de eerste voorziening die in aanmerking komt voor verstrekking. Bij collectief vervoer zal veelal een tarief betaald moeten worden. Dat bedrag is geen eigen bijdrage in de zin van de Wmo, maar een algemeen gebruikelijk tarief, zoals ook gebruikers van een openbaar vervoersysteem een tarief betalen. Daarom mag het in de Wmo te vragen tarief het reguliere tarief van de OV-Chipkaart niet te boven gaan, met uitzondering van de roze strippenkaart, zoals geldig voor jong en oud, omdat dit een regeling is van het ministerie van VWS is.

De Tweede Kamer heeft op 29 maart 2006 tijdens een Algemeen Overleg over het bovenregionaal vervoer Valys uitgesproken dat bij aanwezigheid van collectief vervoer geen persoonsgebonden budget hoeft te worden verstrekt aangezien het niet de bedoeling is het collectief vervoer in gevaar te brengen.

Voor de voorzieningen die vergelijkbaar zijn met het openbaar vervoer, zoals het collectief vervoer, geldt dat uitsluitend rekening gehouden moet worden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving (zie ook paragraaf 4.2). Artikel 25 lid 1 en 2 van de Verordening bepaalt hierover:

  • 1.

    Bij de te verstrekken vervoersvoorziening wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte ten behoeve van maatschappelijke participatie uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving in het kader van het leven van alledag;

  • 2.

    In afwijking op het gestelde in het eerste lid wordt rekening gehouden met de vervoers-

behoefte buiten de directe woon- of leefomgeving in een situatie waarin een bovenregionaal contact alleen door de aanvrager zelf bezocht kan worden, terwijl het bezoek voor de aanvrager noodzakelijk is om dreigende vereenzaming te voorkomen.

Artikel 25, lid 3 van de Verordening geeft, als gevolg van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, ook nog aan welke omvang in kilometers geboden moet worden.

3.. De te verstrekken vervoersvoorziening (en) zal (zullen) maatschappelijke participatie door middel van lokale verplaatsingen met een omvang per jaar van 1500 kilometer tot 2000 kilometer mogelijk maken.”

Uitspraken van de Centrale Raad van Beroep in 2009 (bijvoorbeeld LJN: BH4270, Centrale Raad van Beroep, 08/2273 WVG) geven aan dat ook het frequente vervoer naar medische bestemmingen, als daar op basis van bijvoorbeeld de Zorgverzekeringswet of de AWBZ geen vergoeding voor mogelijk is, in principe onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo vallen.

Bovendien heeft de Centrale Raad van Beroep aangegeven dat wie aan kan tonen een grotere vervoersbehoefte te hebben dan de bandbreedte tot 2000 km, ook voor het meerdere gecompenseerd kan worden, zij het met de beperkingen van “lokale verplaatsingen” zodat er geen verschil hoeft te bestaan tussen mensen die met een collectief vervoerssysteem onbeperkt kunnen reizen (tegen reguliere kosten) en personen die een andere vervoersmogelijkheid nodig hebben. Het resultaat zal, als dat aantoonbaar is, dus meer moeten bieden dan de maximale bandbreedte (CRvB 06-05-2009 LJN: BI 6866).

Artikel 4.4.3 Individuele vervoersvoorzieningen.

Als collectief vervoer niet adequaat is of niet aanwezig is, zal een andere, individuele voorziening gekozen moeten worden. Deze voorziening kan bestaan uit:

  • a.

    een voorziening in natura of persoonsgebonden budget in de vorm van:

  • -

    een al dan niet aangepaste gesloten buitenwagen;

  • -

    een scoot(er)mobiel, voornamelijk geschikt voor vervoer buitenshuis;

  • -

    een ander verplaatsingsmiddel;

  • -

    noodzakelijke accessoires bij een verplaatsingsmiddel.

  • b.

    een tegemoetkoming in de kosten voor:

  • -

    aanpassing van een eigen auto;

  • -

    gebruik van een bruikleenauto;

  • -

    gebruik van een taxi of een (eigen) auto;

  • -

    gebruik van een rolstoel taxi;

  • -

    aanschaf of gebruik van een ander verplaatsingsmiddel;

  • -

    medisch noodzakelijke begeleiding tijdens vervoer.

Artikel 4.4.4 Inkomensgrens.

Artikel 24 biedt de mogelijkheid een inkomensgrens te stellen voor bepaalde vervoersvoorzieningen. Afhankelijk van deze keuze kunnen aanvragers met een inkomen boven deze grens bepaalde vervoersvoorzieningen niet krijgen. In artikel 6 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 is de inkomensgrens gesteld op 1,5 maal de voor de cliënt geldende bijstandsnorm. Het zijn dan de voorzieningen die de auto betreffen of voorzieningen die daaraan gelijk te stellen zijn. Dat is bijvoorbeeld de taxi. Voor een rolstoeltaxi geldt, dat als de auto algemeen gebruikelijk is, van de rolstoeltaxi alleen het taxigedeelte algemeen gebruikelijk is. Dat wil zeggen dat uitsluitend het verschil tussen beide vergoedingen kan worden toegekend. De exacte vergoeding is afhankelijk van de tarieven van de vervoerder.

Artikel 4.4.5 Andere voorzieningen

Het betreft hier verstrekkingen in aanvulling op collectief vervoer, dan wel op gebruik van een (rolstoel)taxi of (eigen) auto.

Daarbij gaat het in eerste instantie om:

  • -

    een scoot(er)mobiel;

  • -

    andere verplaatsingsmiddelen; loopfiets, driewielfiets, tandem, etc..

  • -

    gesloten buitenwagens:

Aanpassingen aan en verstrekken van gesloten buitenwagens, zoals de Canta, worden bij voorkeur niet gedaan. Ze zijn in het verkeer een risicofactor door hun snelheid (20-45 km/u) en de geringe mate van herkenbaarheid. Ze worden als verkeersonveilig beschouwd en werden ook vanuit de AAW-praktijk bij voorkeur niet meer verstrekt, bovendien kan gesteld worden dat in het algemeen de gesloten buitenwagen niet de goedkoopst adequate voorziening is. Indien toch een gesloten buitenwagen verstrekt moet worden, dient de bestuurder te beschikken over ten minste een bromfietscertificaat.

In de situatie dat de gehandicapte een vervoersbehoefte binnen de directe leef- en woonomgeving (compensatieplicht) heeft, waarbij een taxi niet een adequate oplossing is, dan wel dat de scootmobiel niet in alle omstandigheden gebruikt kan worden, zal hij/zij wel zijn aangewezen op elektrisch buitenvervoer voor zijn directe (kleine) verplaatsingen, maar is een scootermobiel geen afdoende oplossing.

Dit kan het geval zijn bij gehandicapten die naast het feit dat zij (zeer) slecht ter been zijn en een verplaatsingsbehoefte hebben voor de korte afstanden, niet tegen wisselende temperatuurveranderingen kunnen (bijvoorbeeld hart- en

longpatiënten).In een dergelijke uitzonderlijke situatie kan een gesloten elektrische buitenwagen, zijnde geen gesloten buitenwagen toegerust met een verbrandingsmotor, worden verstrekt.

Als de aanvrager gedeeltelijk is aangewezen op overdekt vervoer (alleen in de winter-maanden) is dit doorgaans geen indicatie voor overdekt vervoer. Mede afhankelijk van de vervoersbehoefte en de individuele leefomstandigheden zal een overwogen keuze gemaakt moeten worden tussen open of gesloten vervoer.

Bruikleenauto’s:

Binnen de Wmo behoort het verstrekken van een bruikleenauto in principe niet tot de mogelijkheden. Er zal gezocht moeten worden naar een andere adequate oplossing. (voor meer over bruikleenauto’s zie paragraaf 4.5.5).

Artikel 4.4.6 Scootmobielen

Bij het verstrekken van een scootmobiel kan de indicatie als volgt plaatsvinden:

-er bestaat een indicatie voor een vervoersvoorziening en er is geen of een beperkt

loopvermogen aanwezig; d.w.z. men moet voor alle verplaatsingen op een vervoersvoorziening aangewezen zijn;

  • -

    men moet niet in staat zijn gebruik te maken van een algemeen gebruikelijke vervoersvoorziening voor de korte afstand, zoals (aangepaste) fiets, bromfiets;

  • -

    men moet regelmatig behoefte hebben aan vervoer op korte afstand. Het is in ieder geval zo dat men -bijna- dagelijks gebruik gaat maken van de scootmobiel. Maandelijks gebruik is bijvoorbeeld te weinig. Daartussen moet het belang van het gebruik worden afgewogen. De externe adviseur zal dan ook de nodige zorg aan het onderzoek naar de vervoersbehoefte moeten besteden.

Na enige jaren Wvg is een situatie ontstaan waarbij naast de taxikilometervergoeding, zowel door de indiceerder als de gebruiker, de scootmobiel min of meer als een noodzakelijk onderdeel voor de langere verplaatsingsritten gezien wordt. Lange recreatieve ritten (mooi-weer rijden) spelen hierbij een belangrijke rol. Recreatief vervoer kan onderdeel uitmaken van iemands vervoersbehoefte(LJN: BK4200, 06-11-2009, CRvB). Uitgangspunt bij de verstrekking is echter steeds dat de goedkoopst adequate voorziening in aanmerking komt.

Bij een groot deel van de scootmobielgebruikers wordt naast de scootmobiel ook nog een (halve) taxi- of (eigen) autokostenvergoeding verstrekt. Om de vervoerskosten beheersbaar te houden is een duidelijk verstrekkingenbeleid t.a.v. scootmobielen min of meer noodzakelijk. Bij de indicatie zal duidelijkheid moeten komen over de vervoersbehoefte en voor welk deel daarvan de scootermobiel gebruikt kan worden. Gelet op het bovenvermelde criterium van dagelijks gebruik zal een aanvullende vergoeding voor het gebruik van een auto/taxi in de meeste gevallen neerkomen op 50%.

Hierbij zijn verschillende opties denkbaar.

  • 1.

    meer duidelijkheid t.a.v. indicatie en selectie;

  • 2.

    beperken tot noodzaak;

  • 3.

    beperken tot goedkoopst adequaat;

  • 4.

    kopen/huren;

Ad.1 Meer duidelijkheid t.a.v. indicatie en selectie.

De indiceerder dient bij een aanvraag om een vervoersvoorziening, buiten vaststelling dat er (medische) beperkingen zijn in toegankelijkheid of bereiken van openbaar vervoer, meer dan voorheen, de aanwezige mantelzorg en het (dagelijkse) vervoerspatroon in relatie tot behoud zelfstandigheid in beeld te brengen. Met name dient aandacht besteed te worden aan de medische (on)mogelijkheden van betrokkene bij het zich verplaatsen op de kortere en langere afstanden. Aan de hand hiervan dient een keuze gemaakt te worden (selectie) met wat voor hulpmiddel of voorziening de aantoonbare beperkingen opgeheven kunnen worden.

Bij een (expliciete) aanvraag van een hulpmiddel (scootmobiel) zal dan ook primair gekeken moeten worden naar de (korte) verplaatsingsafstanden, die, ook bij minder goede weersomstandigheden, niet gemaakt kunnen worden zonder aanwezigheid van een scootmobiel.

Ad. 2 Beperken tot noodzaak:

Bij de indicatie/selectie van een voorziening of hulpmiddel dient de noodzaak van de voorziening en/of hulpmiddel in relatie tot het gemeentelijk verstrekkingenbeleid te staan.

Ad. 3 Beperken tot goedkoopst adequaat:

De scootmobiel, behoeft in het algemeen, in tegenstelling tot de rolstoel, minder maatwerk. Medische beperkingen daargelaten, kan volstaan worden met een eenvoudig standaardmodel.

Ad. 4 Kopen/ Huren

Scootmobielen werden door de voormalige gemeente Sneek voornamelijk gekocht en (in bruikleen) aan belanghebbenden verstrekt. Door de overige fusie-gemeenten worden scootermobielen voornamelijk gehuurd en via de leverancier in bruikleen) aan belanghebbende verstrekt.

Bij allen geldt dat dat er tussen de gemeente en de belanghebbende een bruikleenovereenkomst wordt afgesloten. Deze bruikleenovereenkomst wordt geregeld door de leverancier. Hierin zijn afspraken opgenomen over gebruik, toestand van de verstrekking, onderhoud, aansprakelijkheid en verzekering.

In de gemeente Súdwest-Fryslân zijn deze facetten op basis van afspraken met Welzorg geregeld.

Artikel 4.4.7 Andere verplaatsingsmiddelen.

Bij verplaatsingsmiddelen verstrekt via de Wmo moet in de eerste plaats gedacht worden aan verplaatsingsmiddelen, die in de buurt komen van wat voor niet-gehandicapten normaal gebruikelijk is. Zij het dat het hier dan gaat om aangepaste verplaatsingsmiddelen zoals een driewielfiets, loopfiets, aanpassingen aan een standaardfiets, bromfiets of scooter. Vaak kan zo met relatief lage kosten een hoge mate van mobiliteit bewerkstelligd worden.

Artikel 4.4.7.1 Fietsen.

Fietsen is voor de één een dagelijkse wijze van vervoer, voor de ander een vorm van sport of vrijetijdsbesteding, voor velen is het een combinatie. De fiets is uit menig leven dan ook niet weg te denken, ook niet uit het leven van mensen met aantoonbare beperkingen.

Voor mensen met aantoonbare beperkingen bestaan er aangepaste fietsen. De aangepaste fiets, die het meest voorkomt, is de driewielfiets. Dit type wordt geleverd van kinderfiets, fiets voor een volwassene tot en met een driewieltandem toe. Daarnaast zijn er fietsen, die door een begeleider worden bediend, waarop een rolstoel-element is geplaatst of waaraan een rolstoel wordt gekoppeld.

De fiets, de kinderbuggy, de bakfiets, de fietskar, etc. zijn algemeen gebruikelijke voorzieningen. Speciaal aangepaste fietsen zijn dit echter niet. Voor aangepaste fietsen of de aanpassingen aan een fiets kan een beroep worden gedaan op de Wmo. Dit omdat er sprake is van meerkosten op grond vande handicap. Voorgaande geldt ook, indien de fiets alleen benut kan worden met een begeleider, zoals een tandem voor medegebruik door blinden, of een fietsaandrijving waaraan een rolstoel kan worden gekoppeld.

Voor aanpassingen aan de individuele situatie van de fietsende gehandicapte bestaan er vele accessoires zoals: stuurbeugels, armsteunen, voetenbakken, e.d. Deze zullen na indicatie via een door de gemeente aangewezen leverancier worden verstrekt.

Artikel 4.4.7.2 Tandem.

De fietstandem biedt de mogelijkheid tot fietsen voor personen, die daartoe zonder hulp van een bestuurder niet in staat zijn.

Te denken valt aan visueel gehandicapten of bepaalde groepen motorisch of verstandelijk gehandicapten.

Een vervoersvoorziening die uitsluitend wordt aangevraagd met het oog op recreatie en ontspanning, kan niet zonder meer worden afgewezen. Er dient onderzocht te worden of de gevraagde vervoersvoorziening als onderdeel van het maatschappelijk leven van de aanvrager dient te worden aangemerkt (CRvB 06-11-2009 ,LJN BK4200). Zie ook paragraaf 4.4.7.1).

Wanneer de aangepaste tandem een rol speelt bij verplaatsingen van alledag, dan ligt een verstrekking in de rede.

Artikel 4.4.7.3 Loopfiets.

Een loopfiets kan zowel binnen- als buitenshuis gebruikt worden en stelt gehandicapten in staat om zich over grotere afstanden te verplaatsen.

De loopfiets toont zich vaak een geschikt middel voor mensen met een aantoonbare beperking, die ook gebruik maken van krukken of een stok (vaak versleten heup- en kniegewrichten). Men moet wel over een goede loopmotoriek kunnen beschikken. Wordt de loopfiets alleen binnenshuis gebruikt, zal een beroep op de AWBZ gedaan moeten worden. Bij gebruik gericht op verplaatsing buiten, vindt verstrekking op grond van de Wmo plaats.

Artikel 4.4.7.4 Fiets met hulpmotor en de elektrische fiets.

Het vervoermiddel is niet speciaal voor mensen met een aantoonbare beperking ontwikkeld, maar wel erg bruikbaar. Toch wordt gesteld dat de electrische fiets of een fiets met hulpmotor, een algemeen gebruikelijk middel is. Een ieder kan deze standaard in de winkel kopen. In het kader van de Wmo zal dan in beginsel ook geen verstrekking van een spartamet of fiets met elektrische ondersteuning plaatsvinden. Voor speciale aanpassingen geldt dit echter niet.

(verwijzing: CRvB 17-12-1996, reg.nr. 95/7818 WVG, gemeente Schinnen)

Gewezen wordt op de uitzonderingen bij het begrip “algemeen gebruikelijk”, zie de toelichting bij art. 1 onder n van de Verordening).

Een uitzondering geldt voor de fietsen die niet in de reguliere handel verkrijgbaar zijn.

Artikel 4.4.7.5 Nader te bepalen noodzakelijke verplaatsingsmiddelen.

Nadrukkelijk geldt dat de genoemde reeks mogelijkheden niet limitatief is. De Wmo biedt de mogelijkheid uit te zien naar meer doeltreffender respectievelijk meer adequate alternatieven.

Artikel 4.5 Financiële tegemoetkomingen en het persoonsgebonden budget.

Voor de nieuwe aanvragers die een compensatie voor hun belemmeringen in de mobiliteit willen geldt, dat als eerste gekeken wordt naar opnamemogelijkheden in een eventueel (collectief) vervoerssysteem. Tevens dient op grond van de Verordening, rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van algemene voorzieningen. Is dat geen adequaat aanbod, dan staat, naast het verstrekken van een voorziening in natura, zoals bijv. een scootmobiel, de mogelijkheid van een individuele financiële tegemoetkoming voor taxi- of eigen autokosten of een persoonsgebonden budget voor een verplaatsingsmiddel open.

Bij financiële tegemoetkomingen voor vervoer wordt rekening gehouden met kosten die als algemeen gebruikelijk worden beschouwd in aanpassing, aanschaf of gebruik.

Als het inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal de geldende bijstandsnorm kan geen vervoersvoorziening worden toegekend, met uitzondering van:

  • -

    tegemoetkoming kosten aanpassing eigen auto; vergoed worden de werkelijke kosten van niet algemeen gebruikelijke voorzieningen;

  • -

    scootmobielen en andere verplaatsingsmiddelen;

  • -

    de meerkosten van gebruik van een rolstoeltaxi ten opzichte van een gewone taxi.

Speciale aanpassingen aan auto's zijn niet algemeen gebruikelijk. Hierbij geldt echter wel een nuancering. Er is een aantal aanpassingen die standaard op een (middenklasse) auto zitten. Indien iemand met een aantoonbare beperking deze aanvraagt (zoals bijvoorbeeld stuurbekrachtiging, rechterbuitenspiegel, automatische transmissie, automatische deurvergrendeling), kan dit niet in het kader van de Wmo verstrekt worden, omdat deze aanpassingen algemeen gebruikelijk zijn. Als deze aanpassingen (bijvoorbeeld a.g.v. een ongeval) plotseling in een huidige, nog niet afgeschreven auto moeten worden geplaatst zal op grond van de hardheidsclausule dit een individuele beoordeling moeten krijgen.

Voor mensen die een inkomen hebben welke lager is dan 1,5 maal de geldende bijstandsnorm, is een auto niet algemeen gebruikelijk. Indien iemand met een aantoonbare beperking aangewezen is op een (aangepaste) auto zal, naast de aanpassingen, ook een auto vanuit de Wmo worden verstrekt. Uiteraard moet een dergelijke verstrekking wel passen binnen de hiërarchie: de goedkoopst adequate voorziening. Dit zal in de meeste gevallen het primaat van collectief vervoer of een taxi-leefkilometervergoeding zijn.

Uit de Wvg en AAW jurisprudentie blijkt dat er naast een 1e inkomensgrens ook een 2e inkomensgrens gehanteerd kan worden. De 2e inkomensgrens geldt indien een 2e auto in het gezin noodzakelijk is. Deze 2e grens wordt (voor leefvervoer) bepaald op 1,5 maal de 1e inkomensgrens {rekenkundig: {1,5 x (1,5 x norminkomen)}. E.e.a. betekent dat indien het inkomen tussen deze grenzen ligt men, evenals bij een inkomen gelegen tussen 1 en 1,5 maal de geldende bijstandsnorm, voor een tegemoetkoming in de vervoerskosten in aanmerking kan komen.

In het geval dat men in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in de vervoerskosten, wordt de tegemoetkoming afgestemd op de helft van het maximum (of een afgeleide daarvan) aantal vervoerskilometers. De gedachte hierbij is dat in het weekeinde, vakantie en feestdagen de 1e (werk) auto niet gebruikt hoeft te worden. De 2e auto is dan nl. voor gezamenlijk (gelijktijdig) gebruik beschikbaar (kosten besparend).

Als het inkomen boven de 2e inkomensgrens ligt kan bij een noodzakelijk gebleken 2e auto geen Wmo-vervoersvoorziening worden toegekend, met uitzondering van:

tegemoetkoming kosten aanpassing eigen auto; vergoed worden de werkelijke kosten van niet

algemeen gebruikelijke voorzieningen.

Artikel 4.5.1 Aanpassing van een eigen auto.

Bij autoaanpassingen gaat het om kosten van aanpassing van de auto, waarin de standaarduitvoering niet voorziet. Dit kan per type auto sterk verschillen.

Verstrekking van een voorziening in de kosten verbonden aan aanpassing van een eigen auto geschiedt in principe niet. De voorliggende voorzieningen zijn een collectief vervoer (indien aanwezig) en individuele voorzieningen. Wanneer de bovengenoemde voorzieningen in combinatie met aanvullende maatregelen geen adequaat antwoord geeft op de mobiliteitsbehoefte respectievelijk de geconstateerde beperkingen, kan een autoaanpassing plaatsvinden.

Door autoaanpassing kan iemand met een aantoonbare beperking op een normale wijze zijn auto gebruiken. Daar de aanpassing vaak ook een andere wijze van bedienen van de auto inhoudt, kan op grond van de Wmo vergoeding van de in verband hiermede noodzakelijke rijlessen plaatsvinden.

Artikel 4.5.1.1 Nadere voorwaarden bij autoaanpassingen

Bij de beoordeling van een aanvraag om vergoeding van de kosten van autoaanpassing zal onder meer rekening worden gehouden met de volgende aspecten:

  • a.

    de aard van de handicap;

  • b.

    de aanwezigheid van een voorliggende voorziening (collectief vervoerssysteem/individuele verstrekking).

ad a: De aard van de handicap.

De aard van de handicap kan bepalen, dat iemand niet van een eventueel (collectief) vervoerssysteem, noch van individuele vergoedingen gebruik kan maken. Als de handicap daartoe aanleiding geeft, ligt aanpassing in de rede. Hierbij valt te denken aan bedlegerigheid en een ernstige vorm van incontinentie.

ad b: De aanwezigheid van een (collectief) vervoerssysteem.

Door de aanwezigheid van een (collectief) vervoerssysteem kan er sprake zijn van een meer economische mogelijkheid om adequaat vervoer te bieden in combinatie met andere voorzieningen. Dat kan, bij het ontbreken van contra-indicaties, een duidelijke overweging zijn om niet tot aanpassing van de eigen auto over te gaan. Op dit moment is er geen collectief vervoerssysteem op grond van de Wmo aanwezig.

Artikel 4.5.1.2 De inkomenspositie van iemand met een aantoonbare beperking

Met betrekking tot de inkomensgrens is van belang dat bij 1,5 keer de bijstandsnorm het bezit van een middenklasseauto normaal wordt geacht. Echter in geval van aanpassing van de eigen auto is deze inkomensgrens niet van belang. Uiteraard komen alleen die voorzieningen voor vergoeding in aanmerking die niet standaard op een middenklasseauto zijn te verkrijgen. De middenklasseauto is het referentiekader omdat bij een middenklasseauto een aantal voorzieningen standaard (=algemeen gebruikelijk) zijn. Voorbeelden van standaard voorzieningen bij een middenklasseauto zijn: stuurbekrachtiging, rechterbuitenspiegel, automatische transmissie en in hoogte verstelbare autostoelen.

Voorwaarden voor het treffen van een autoaanpassing zijn dat de auto:

  • -

    redelijk is aan te passen;

  • -

    in goede staat verkeert;

  • -

    nog een geschatte afschrijvingstermijn van 7 jaar heeft;

In de overweging kan ook een rol spelen dat een voorziening eenvoudig is over te zetten in een andere auto, bijvoorbeeld een autostoel, zie verderop.

Artikel 4.5.1.3 Geen vergoeding mogelijk.

Zoals al eerder gemeld komen alleen die voorzieningen in aanmerking die normaliter niet standaard op een middenklasse worden geleverd (voorbeeld: stoelverwarming is bij sommige auto’s standaard te verkrijgen). Tevens zullen geen tegemoetkomingen worden verstrekt in de kosten van faciliteiten (die de fabrikant al extra kan aanbrengen) bijvoorbeeld: driepuntsgordels, elektrische ruitenwisser achter, elektrisch bediende portierruiten, neerklapbare achterbank, vijfde deur, airco en verwarmde buitenspiegel.

Voorts geldt geen vergoeding voor: verstelbare voorstoelen, verstelbare stuurwielen, rembekrachtiging, gelaagde voorruit.

Artikel 4.5.1.4 Subsidiabele voorzieningen.

Autoaanpassingen kunnen betreffen:

  • -

    de bediening en besturing van de auto;

  • -

    het in en uit de auto komen;

  • -

    de zithouding;

  • -

    het in de auto meenemen van een rolstoel;

  • -

    de regeling van temperatuur en ventilatie;

  • -

    de verzorging van iemand met een aantoonbare beperking.

Voorbeelden van aanpassingen zijn:

  • -

    bedrijfsrem;

  • -

    handbedrijfsrem + segmentgas + opklapbaar rem- en gaspedaal;

  • -

    doorlopende handgrepen;

  • -

    tunnelbak inkorten en middenconsole aanpassen;

  • -

    slede.

Aparte categorieën van aanpassingen:

  • -

    de autostoel: deze heeft een lange levensduur (ca. 300.000 tot 400.000 km.) en kan gemakkelijk overgezet worden van het ene model auto in het andere. Verstrekking van een tegemoetkoming in de kosten van een speciale stoel voor preventief gebruik of bij klachten na lange autoritten is niet wenselijk;

  • -

    auto's in bijzondere uitvoering (bestelbusjes).

Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag geldt in het algemeen dat uitgegaan moeten worden van (collectief) vervoer of rolstoeltaxi als toereikende Wmo-voorziening. Er kunnen zich echter bijzondere, individueel bepaalde situaties voordoen waarbij maatwerk dient te worden geboden.

Bij bijvoorbeeld kinderen met een spierziekte, die aangewezen zijn op een elektrische rolstoel, kan een aangepast busje een adequate voorziening zijn om de kinderen te verplaatsen.

Factoren die bij de beoordeling een rol kunnen spelen zijn:

  • -

    ernstig gehandicapte kinderen moeten voor hun sociale en culturele ontwikkeling meer nog dan normale kinderen gestimuleerd en geactiveerd worden;

  • -

    het gezinsleven wordt vaak sterk bepaald door de mobiliteitsmogelijkheden van het gehandicapte kind. Een moeder of vader die in een normale situatie even boodschappen doet of de kinderen van school haalt, zal bij het ontbreken van een auto in bijzondere uitvoering zwaar belemmerd worden in de voering van het huishouden, waar toch al veel extra-inspanning gevraagd wordt. Vervoer per taxi biedt hier doorgaans geen adequaat aanbod;

  • -

    weekeinden en vakanties draaien vaak om de vervoersmogelijkheden van dit ene gezinslid.

Vervoer per auto's in bijzondere uitvoering (busjes) kan noodzakelijk zijn als de gehandicapte de overstap van rolstoel naar duopassagierstoel niet meer kan maken en achterin een busje vervoerd moet worden.

Aanpassingen bestaan uit:

  • -

    oprij goten;

  • -

    kniel-auto resp. liftsystemen.

In verband met de tegemoetkoming kan door de Wmo-consulent bepaald worden welk bedrijf de aanpassing zal uitvoeren. Dat kan, omdat bij de tegemoetkoming uitgegaan moet worden van de goedkoopst adequate voorziening en de gemeente, meer dan de individuele gehandicapte, afspraken met bedrijven kan maken over kortingen en prijzen voor (standaard) aanpassingen. Bij een persoonsgebonden budget is degene met een aantoonbare beperking vrij om te bepalen waar de aanpassing wordt verricht. Uiteraard gelden daarbij wel de algemene en bijzondere verplichtingen, genoemd in hoofdstuk 1.

Artikel 4.5.2 Financiële tegemoetkoming gebruik eigen auto/bruikleenauto.

De vergoeding voor het gebruik van een eigen auto in het kader van de Wmo is omschreven in het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011. In het bedrag zoals genoemd in artikel 7 sub a van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 zijn begrepen de kosten van motorrijtuigenbelasting, kentekenbewijs, afschrijving en verzekering. Het is dus een all-in bedrag.

Tevens is hier rekening gehouden met het bedrag zoals genoemd in artikel 7 sub b van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 zoals genoemd in paragraaf 4.2.2.

Aan het begin van het jaar wordt de toegekende tegemoetkoming/budget aan de belanghebbende uitbetaald. Dit houdt in dat als de belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van 1.500 kilometer op jaarbasis, hij/zij in januari een bedrag ontvangt dat gebaseerd is op artikel 7 sub a van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011. Dit bedrag kan lager of hoger zijn, afhankelijk van de behoefte aan kilometers.

Bij beëindiging van de voorziening, door overlijden of verhuizen naar een andere gemeente, zal het restant niet worden teruggevorderd. Gezien de geringe bedragen zullen veelal de administratiekosten hoger zijn dan de vordering.

Artikel 4.5.3

Financiële tegemoetkoming gebruik (rolstoel)taxi.

Voor de vergoedingen voor taxi en rolstoeltaxi wordt gekozen voor gebruik van declaraties om (gezien de hoogte van het bedrag) uit te sluiten dat het bedrag voor andere zaken dan vervoer wordt besteed. Bij gebruik van (rolstoel)taxi wordt dan ook uitgegaan van de werkelijke kosten voor maximaal 1.500 kilometer. Het aantal kilometers kan hoger of lager zijn; dit is afhankelijk van de gestelde indicatie.

Evenals de belanghebbenden die een vergoeding ontvangen voor het gebruik van de eigen auto, ontvangen de taxigebruikers aan het begin van het jaar een bijdrage die gebaseerd is op de vergoeding van de eigen auto.

Per declaratie zal het totaal aantal kilometers van alle bonnen worden opgeteld. Op de bonnen dient het aantal verreden kilometers te worden vermeld. Bij de vaststelling van de vergoeding zal dan rekening worden gehouden met een eigen bijdrage per kilometer, zoals genoemd in artikel 7 sub a van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 en de reeds verstrekte kilometervergoeding.

Declaraties van ritten buiten de directe woon- en leefomgeving worden buiten behandeling gehouden. (geen Wmo-compensatieplicht).

Artikel 4.5.4 Samenloop gebruik eigen auto en gebruik (rolstoel)taxi

Bij uitsluitend taxi- of rolstoeltaxigebruik wordt niet met een bedrag, maar met kilometers gewerkt; daar wordt vooraf geen bedrag voor vastgesteld. Wanneer er sprake is van samenloop van gebruik van een (bruikleen)auto en (rolstoel)taxi dient belanghebbende (cliënt) voor zowel het gebruik van een auto als taxivervoer voorafgaand aan het kalenderjaar (tenzij er sprake is van een nieuwe aanvraag) aan te geven, zodat het uit te keren bedrag op grond van artikel 7 sub a en artikel 7 sub b daarop gebaseerd kan worden. Indien er wijzigingen zijn, kan de cliënt contact opnemen met de Wmo-consulent.

Artikel 4.5.5 Bijzondere bepalingen

Bij personen die naast een scootmobiel ook geïndiceerd worden voor een leefkilometervergoeding geldt dat zij op grond van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Súdwest Fryslân hierin een tegemoetkoming kunnen krijgen. Met de scootmobiel kan men in een deel van de vervoersbehoefte voorzien. Voor die afstanden die niet met een scootmobiel of een ander verplaatsingsmiddel afgelegd kunnen worden, kan de betrokkene de leefkilometervergoeding aanwenden. Tezamen zijn zij voldoende adequaat om de mobiliteit van een geïndiceerde te garanderen (zie ook onder 4.4.6).

Personen die in een verzorgingshuis verblijven hebben de eerste sociale contacten in de naaste omgeving. Als abstracte norm is gesteld dat personen die in een verzorgingstehuis verblijven de eerste sociale contacten in de naaste omgeving hebben zodat een leefkilometervergoeding van 50% om die reden voldoende adequaat is. Nagegaan dient te worden of het redelijk is om deze abstracte 50% norm in de concrete situatie toe te passen. Dit kan blijken uit de advisering van de externe adviseur of de Wmo-consulent in dienst van de gemeente, waarbij het individuele behoeftepatroon van de betrokkene is gewogen (zie ook onder 4.3.6).

Indien beide samenwonende partners voor een leefkilometervergoeding geïndiceerd zijn ontvangen zij tezamen maximaal 150% van het aantal “geïndiceerde” vervoerskilometers. Bij een volledig samenvallende vervoersbehoefte wordt maximaal 100% van het maximum aantal vervoerskilometers verstrekt.

Indien binnen een gezin meerdere gehandicapte kinderen voor een zelfstandige (rolstoel)taxikostentegemoetkoming in aanmerking komen, wordt aan elk van de kinderen maximaal 3/4 maal de bij de leeftijdscategorie behorende kostentegemoetkoming toegerekend.

Met betrekking tot de noodzaak van een vervoersvoorziening voor kinderen wordt onderscheid gemaakt in een drietal leeftijdscategorieën:

a. kinderen tot 5 jaar; zij hebben geen vervoersprobleem omdat zij altijd door de ouders worden begeleid. Er bestaat geen recht op een zelfstandige vervoersvoorziening;

b. kinderen van 5 tot en met 11 jaar; er is in toenemende mate sprake van een zelfstandig verplaatsingsbehoefte. Mede omdat zij daarbij deels door de ouders worden begeleid wordt een (rolstoel) taxi-leefkilometervergoeding van 50% voldoende adequaat geacht.

c. kinderen van 12 jaar en ouder; zij hebben, evenals volwassenen, een zelfstandige verplaatsingsbehoefte. Zij hebben derhalve recht op de volle (rolstoel) taxikilometervergoeding.

De tegemoetkoming in de kosten van de zelfstandige verplaatsingsbehoefte wordt eveneens op basis van declaratie uitbetaald.

Artikel 4.6 Sportvervoer

Indien iemand met een aantoonbare beperking een sport wil uitoefenen kan hij ten opzichte van de niet gehandicapte voor aanzienlijke meerkosten van vervoer komen te staan doordat hij moet uitwijken naar een andere gemeente waar (wel) sportfaciliteiten voor gehandicapte sporters geboden worden. De gehandicapte sporter kan in aanmerking komen voor een tegemoetkoming in de kosten van vervoer t.b.v. sportuitoefening en bij het stellen van de indicatie wordt hier rekening mee worden gehouden.

Betaling kan plaatsvinden na het indienen van bewijsstukken, bijvoorbeeld lidmaatschapskaart en/of overzicht wedstrijden.

De voorwaarden zijn:

  • -

    de plaatselijke sportvereniging van keuze biedt geen faciliteiten aan iemand met een aantoonbare beperking en wil of kan deze faciliteiten ook niet bieden, waardoor sportuitoefening naar keuze onmogelijk wordt;

  • -

    er is geen plaatselijke sportvereniging die een redelijk alternatief biedt voor de door de gehandicapte gewenste sportuitoefening.

Wedstrijdsporters worden uitgesloten van een tegemoetkoming. Hierbij wordt ervan uit gegaan dat, evenals bij de valide wedstrijdsporters, zij door de betreffende sportbond gesponsord worden en gemaakte/te maken kosten vergoed krijgen.

Hoofdstuk 5 Verplaatsen in en rond de woning: de rolstoel.

Artikel 5.1 Verplaatsen in en rond de woning.

Artikel 4 lid 1 Wmo, aanhef en onder b luidt:

“1. Ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, treft het College van burgemeester en wethouders voorzieningen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:

  • a.

    (………)

  • b.

    zich te verplaatsen in en om de woning;

  • c.

    (………)”

Dit verplaatsen in en om de woning kan op verschillende wijzen plaatsvinden: met een rollator, lopend met krukken, met een trippelstoel, of met een rolstoel.

Van deze voorzieningen valt uitsluitend de rolstoel onder de Wmo. De andere voorzieningen vallen onder andere wettelijke regelingen en zijn daarom op grond van artikel 2 van de Wmo uitgesloten.

Artikel 5.2 Een rolstoel vormt het benenpaar van iemand met een aantoonbare beperking

In bovenstaande zin schuilt het belang van een goede afweging bij het verstrekken van rolstoelen aan gehandicapten. Van grote betekenis is, dat de gehandicapte de juiste voorziening krijgt. Voorzieningen moeten de gevolgen van de aantoonbare beperking compenseren. De "restcapaciteit" van de gehandicapte (dat wat men nog wel kan) moet zoveel mogelijk worden benut of zelfs uitgebreid om verslechtering van de situatie te voorkomen.

Voorzieningen moeten de gevolgen van de handicap compenseren, zij het binnen de grenzen van de Wmo.

Artikel 5.3 Rolstoelen.

Er is van af gezien –in de Wmo– om een begripsomschrijving van een rolstoel te geven. Het is, ook na jaren proberen, nog steeds niet gelukt een kwalitatief goede begripsomschrijving van rolstoel te formuleren. Daarom blijft staan als eerder onder de Wvg: onder rolstoel dient te worden verstaan wat daar over het algemeen in het dagelijkse taalgebruik onder wordt verstaan: een rolstoel is een voorziening ter verplaatsing in en om de woning, soms ook in de directe woon- en leefomgeving, waarbij het gaat om 4 wielen, soms alle vier even groot (een transportrolstoel), soms 2 grote wielen achter en 2 kleine wielen voor, waarbij de rolstoel met de handen aan de achterste wielen kan worden aangedreven.

Een rolstoel kan inderdaad met de hand worden aangedreven, maar ook elektrisch. Ook zijn er motoren die op een rolstoel aangebracht kunnen worden om het rijden met de rolstoel te ondersteunen, lichter te maken.

Naast rolstoelen voor verplaatsing zijn er ook rolstoelen, speciaal voor verplaatsing bij sportbeoefening, de zogenaamde sportrolstoelen.

Wie op grond van de beperkingen geen andere mogelijkheid heeft dan zich verplaatsen met een rolstoel kan een rolstoel toegekend krijgen. De resultaatverplichting daarbij bestaat uit het zich kunnen verplaatsen, al dan niet met hulp van anderen.

Artikel 5.4 Aangepaste rolstoelen.

Bij de verstrekking van aangepaste rolstoelen gaat het om individuele aanpassingen. Vaak is er sprake van stoelen voor permanent gebruik (in de handel gebruikte term is actiefstoelen). Ook vallen onder deze categorie de elektrische rolstoelen met aangepaste besturingen. Meestal gaat het hier om vrij kostbare voorzieningen. Vaak zal de levering van aangepaste rolstoelen zich in een proces afspelen.

Een goede passing is daarbij van essentieel belang. In eerste aanleg worden de zitproblemen niet altijd direct herkend of gevoeld. Na enkele uren kan een zitprobleempje echter al gauw een probleem worden.

De indicatie, het advies en de passing vragen hier om gespecialiseerde kennis. Er zal dus, zeker voor de gecompliceerde rolstoelen, altijd een beroep gedaan moeten worden op externe specialisten.

De oplossing kan ook uit meerdere onderdelen en niet alleen uit een rolstoel bestaan. Bij mensen, die volledig zijn aangewezen op verplaatsing per rolstoel, zal naast de stoel voor het dagelijkse gebruik, in het algemeen, ook een badstoel in gebruik zijn. Zo kan het zijn, dat iemand met een aantoonbare beperking een beroep moet doen op meerdere voorzieningen om zijn (verplaatsing)beperkingen tot een aanvaardbaar niveau (terug) te brengen.

Artikel 5.5 Rolstoel aanpassingen/accessoires.

Aanpassingen aan rolstoelen kunnen uiteenlopen van zeer eenvoudig tot complex. Om een indruk te geven:

  • -

    stokhouders;

  • -

    anatomisch gevormde rugsteunen;

  • -

    lig-/zitorthese;

  • -

    beenbakken;

  • -

    verbrede voetsteunen;

  • -

    beenfixatiemiddelen;

  • -

    kniekussens;

  • -

    hoofdsteunen;

  • -

    diverse typen armsteunen;

  • -

    etc..

De aanpassingen kunnen relatief eenvoudig dan wel standaard zijn. Het kan ook gaan om speciale, voor een individuele gehandicapte vervaardigde, aanpassingen. Alleen die accessoires die medisch geïndiceerd zijn komen voor vergoeding in aanmerking. Andere, door de gehandicapte gewenste accessoires, dienen door hemzelf te worden aangeschaft.

Voor indicering en advisering van rolstoelen is een goede kennis van de handicap en de soorten hulpmiddelen nodig. Om die reden zal de gemeente in het algemeen een extern (medisch) advies vragen aan een door hen aangewezen instantie. Deze instantie is in het algemeen een andere dan degene die de rolstoel uiteindelijk levert. Dit om belangenverstrengeling te voorkomen.

Artikel 5.6 Vormen van rolstoelvoorzieningen.

Artikel 26 van de Verordening bepaalt dat er vier mogelijkheden zijn om rolstoelen te verstrekken:

  • -

    Een algemene rolstoelvoorziening;

  • -

    Een rolstoel in natura;

  • -

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een rolstoel;

  • -

    Een persoonsgebonden budget te besteden aan een sportrolstoel.

    Artikel 5.6.1 De algemene rolstoelvoorziening.

    De algemene rolstoelvoorziening is met de invoering van de Wmo een nieuwe vorm van verstrekken. Deze vorm van verstrekken biedt mogelijkheden voor die aanvragers die een rolstoel niet dagelijks maar incidenteel nodig hebben. Te denken valt aan aanvragers die in en om de woning geen hulpmiddelen nodig hebben of met andere loophulpmiddelen zich kunnen verplaatsen, terwijl uitsluitend tijdens een dagje uit, of een middagje winkelen de afstanden die afgelegd te groot worden zodat een rolstoel noodzakelijk is. Dergelijke rolstoelen worden vaak opgeklapt achter in de auto gelegd en slechts gebruikt bij bovenomschreven activiteiten.

    Aangezien de eis voor het in aanmerking komen voor een rolstoelvoorziening in natura of als persoonsgebonden budget is dat “dagelijks zittend verplaatsen in en om de woning” noodzakelijk is en deze aanvragers daaraan niet voldoen, kan de algemene rolstoelvoorziening een hulpmiddel zijn. Bij een algemene rolstoelvoorziening is het voor diegenen die daartoe het recht hebben een rolstoel voor één of meer dagen te lenen om de gewenste activiteiten mee uit te kunnen voeren. In onze gemeente bestaan wel algemene voorzieningen. Hierbij kan worden gedacht aan een rolstoelpool in een verzorgingshuis.

    Indien aanvragers liever zelf een dergelijke rolstoel voor incidenteel gebruik hebben kunnen zij gewezen worden op de uitgebreide tweedehandsmarkt rond deze rolstoelen en ook op de mogelijkheid individueel een dergelijke rolstoel aan te schaffen.

    Ook deze algemene voorziening kent een simpele “toegangstoets”, weinig bureaucratie en geen eigen bijdrage. Op eenvoudige wijze kan vastgesteld worden of de wens van een dergelijke rolstoel gebruik te mogen maken geen contra-indicaties kent. In geval van twijfel kan altijd een normale aanvraagprocedure inclusief een medisch advies worden gevolgd. Dit kan ook als de aanvrager dit wenst, omdat een eigen rolstoel noodzakelijk geacht wordt.

    Artikel 5.6.2 Rolstoel in natura en persoonsgebonden budget.

    De algemene rolstoelvoorziening zal een deel van de groep adequaat kunnen bedienen. Voor hen die (veel) vaker, regelmatig, een rolstoel nodig hebben voor verplaatsing in en rond de woning kan op basis van het gestelde in artikel 27, lid 2 van de Verordening een rolstoel toegekend worden. Dit kan ingevolge artikel 26 van de Verordening, aanhef en onder b en c als voorziening in natura en als persoonsgebonden budget.

    Via een medisch onderzoek zal bepaald worden of er een indicatie is voor een rolstoel en zo ja, in welke vorm. Daarbij is de wens van de aanvrager bepalend en zal een persoonsgebonden budget uitsluitend geweigerd worden als daarvan sprake is op basis van artikel 3 van de Verordening en artikel 1.2 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011.

    Artikel 5.6.3 Sportrolstoel.

    Tot slot is het nog mogelijk een sportrolstoel aan te vragen. Voor een sportrolstoel komt men ingevolge artikel 27, lid 3 van de Verordening in aanmerking als sportbeoefening zonder sportrolstoel onmogelijk is door aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit om het ook mogelijk te maken aan niet-rolstoelgebruikers via een sportrolstoel aan sport te kunnen doen. Ter verduidelijking: wie normaal met krukken loopt zal een sportrolstoel nodig hebben om aan sport te kunnen doen.

    Het gebruik van een sportrolstoel voor teamsporten is helder. Daarnaast zijn er ook individuele sporten (marathon bijvoorbeeld) waar men een sportrolstoel voor aan kan vragen. Recreatieve activiteiten worden niet onder sport gerekend. De aanvraag voor een sportrolstoel om in de natuur te zijn zal dan ook afgewezen worden. Om deze reden wordt wel de eis gesteld dat men actief lid is van een gehandicaptensportvereniging, tenzij deze individuele sport niet in verenigingsverband uitgeoefend wordt.

    Er moet op gewezen worden dat bij veel gehandicaptensportverenigingen de mogelijkheid geschapen wordt een sportrolstoel te lenen om uit te proberen of een bepaalde sport die aantrekkelijk lijkt ook bij iemand past. Dit kan nuttig zijn om te voorkomen dat een aangeschafte rolstoel uiteindelijk niet of nauwelijks gebruikt wordt.

    Een sportrolstoel wordt uitsluitend als persoonsgebonden budget verstrekt. In het bedrag is een deel als bijdrage in de aanschaf van een sportrolstoel bedoeld en een deel voor onderhoud. In het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2011 zijn 2 bedragen voor sportrolstoelen opgenomen, een bedrag voor een gewone en een bedrag voor een elektrische.

    Topsport zal net als bij niet-gehandicapten, vaak hoge uitgaven vergen voor sporthulpmiddelen. Deze regeling is daar niet voor bedoeld. Topsport zal vaak een beroep op sponsoring noodzakelijk maken.

    De enige sportvoorziening die wordt verstrekt is de sportrolstoel. Net als in de Wvg is gekozen tot deze beperking. Bij de Wvg is de sportrolstoel als uitzondering vanuit de AAW meegenomen. Dit gebeurt nu weer vanuit de Wvg naar de Wmo. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in de Wvg is dat terecht. Wanneer een andere sportvoorziening dan een sportrolstoel wordt aangevraagd kan niet zonder meer de aanvraag worden afgewezen. Er dient onderzocht te worden of de gevraagde voorziening als onderdeel van het maatschappelijk leven van de aanvrager dient te worden aangemerkt.

Artikel 5.7 Aanvraag, indicatie, advies, passing, levering en nazorg.

Via de indiceerder en de gemeente zal na ontvangst van het medische advies het advies naar de leverancier worden gezonden. Aan de hand van de eerder geïnventariseerde gegevens wordt door de gecontracteerde leverancier een selectie- en passingsrapport opgesteld. Aan de hand van dit rapport wordt een rolstoel uitgezocht, eventueel aangepast en bij de klant afgeleverd. Bij de aflevering hoort een laatste passing/afstelling, een demonstratie en training voor het gebruik.

De wijze van verstrekken van de rolstoel kan zowel in huur als in koop geschieden. De meeste rolstoelen in onze gemeente worden via de leverancier in bruikleen verstrekt. Bij koop wordt aan de leverancier de factuur betaald.

In beide gevallen wordt bij aflevering een bruikleenovereenkomst getekend. Daarin staat/staan:

  • -

    in welke toestand de gebruiker de rolstoel heeft ontvangen;

  • -

    de verplichtingen van de gebruiker;

  • -

    de afspraken over onderhoud en reparatie;

  • -

    de aansprakelijkheid en de verzekering;

  • -

    bepalingen over de beëindiging van de overeenkomst en over de teruggave.

Artikel 5.8 Thuiszorg.

De Thuiszorg heeft in het kader van de ABWZ de opdracht om, aan mensen die vanwege een ziekte of gebrek tijdelijk zijn aangewezen op het gebruik van een handbewogen rolstoel, zo'n rolstoel te verstrekken. Het "tijdelijke" slaat hier op een periode van drie maanden. Deze periode kan met nog eens maximaal drie maanden verlengd worden, indien voorzienbaar is, dat men daarna niet meer aangewezen is op een rolstoel. Is vanaf het begin, of na enige tijd, duidelijk, dat men permanent aangewezen zal zijn op het gebruik van een rolstoel, dan is het verstrekken van de benodigde voorziening een taak van de Wmo.

Artikel 5.9 Rolstoelpools.

Een rolstoelpool kan worden aangemerkt als een algemene voorziening als bedoeld in artikel 26 sub a. van de Verordening. Deze voorziening is voorliggend ten opzichte van een individuele verstrekking. Bij verzorgingshuizen kan het vormen van een rolstoelpool tot de mogelijkheid behoren. Voorwaarde daarbij dient te zijn dat het tehuis de verantwoordelijkheid draagt inzake verzekering, beheer en toewijzing.

Door bijv. bij de start van de rolstoelpool twee à drie rolstoelen per locatie te plaatsen wordt bereikt dat minder snel een beroep op individueel toe te kennen rolstoelen gedaan zal worden. Met de tehuizen dient afgesproken te worden dat potentiële aanvragers gestimuleerd zullen worden eerst gebruik te maken van de rolstoelpool. Eén en ander betekent niet dat er geen individuele rolstoelen aan de bewoners van tehuizen verstrekt zullen worden. Het betekent wel dat bij aanvragen voor individuele rolstoelverstrekking door de indiceerder hiermee rekening gehouden dient te worden. Per saldo zal dit een remmend effect op de individuele verstrekkingen hebben.

Omdat de rolstoelen uit de rolstoelpool ook gebruikt kunnen worden door kortdurend op rolstoel aangewezen bewoners (bijv. herstellend van ziekte) of uitsluitend voor binnen gebruik, dan wel door slecht ter been zijnde bezoekers, is het reëel de kosten van reparatie, onderhoud en vervanging voor rekening van het tehuis te laten komen.

Voor de rolstoelen in de pool dient te gelden dat deze eerst na 5 jaar gebruik door nieuw vervangen mogen worden. De gedachte hierbij is dat, afhankelijk van onderhoud en gebruik, de levensduur van de rolstoel in tehuizen tussen de 6 en 12 jaar ligt. Door na 5 jaar opnieuw -op verzoek van het verzorgingshuis, ondanks dat de technische levensduur van de rolstoel nog niet verstreken is, een nieuwe rolstoel voor de pool te verstrekken wordt bereikt dat de pool uit meer rolstoelen gaat bestaan dan het bij de start van de pool overeengekomen aantal.

Het mag duidelijk zijn dat het vormen van een rolstoelpool en het uitbreiden na 5 jaar daarvan niet dient te geschieden zonder dat hiertoe noodzaak is. Het mag niet zo zijn dat via de Wmo de AWBZ zorgplicht op dit gebied vermindert/vervalt.

De gemeente heeft in sommige verzorgingshuizen een rolstoelpool ingericht.

Artikel 5.10 Aanspraak op rolstoelvoorzieningen door AWBZ-bewoners.

Bewoners van AWBZ-instellingen die ingevolge artikel 5 van de Wet toelating zorginstellingen is erkend komen, ingevolge artikel 28 van de Verordening, slechts voor een rolstoel in aanmerking indien zij vanuit de AWBZ geen rolstoel krijgen. Hiervan zal sprake zijn als artikel 15 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ van toepassing is.

Artikel 15 Bza luidt:

  • 1.

    Voor zover gepaard gaande met verblijf in dezelfde instelling, omvat de zorg, bedoeld in de artikelen 8 en 13, tevens:

  • a.

    geneeskundige zorg van algemeen medische aard, niet zijnde paramedische zorg;

  • b.

    behandeling van een psychiatrische aandoening indien de behandeling integraal onderdeel uitmaakt van de behandeling van een van de in artikel 8 genoemde aandoeningen of handicaps;

  • c.

    farmaceutische zorg;

  • d.

    hulpmiddelen, noodzakelijk in verband met de in de instelling gegeven zorg;

  • e.

    tandheelkundige zorg;

  • f.

    kleding, verband houdende met het karakter en de doelstelling van de instelling;

  • g.

    het individueel gebruik van een rolstoel.

  • 2.

    De zorg, bedoeld in het eerste lid, aanhef, omvat niet het verkrijgen van onderwijs, kleedgeld en zakgeld.

En de zorg als bedoeld in de artikelen 8 en 13 bestaat uit: de functie behandeling, ziekenhuiszorg en revalidatiezorg.

Dat betekent dat de combinatie verblijf en behandeling, ontvangen in dezelfde instelling, het verblijf in een ziekenhuis en het verblijf in een revalidatiecentrum redenen zijn om een rolstoel uit de AWBZ te ontvangen. Wie in een ziekenhuis of revalidatiecentrum bezig is terug te gaan naar huis zal uiteraard een rolstoel aanvragen in het kader van de Wmo.

Door ontwikkelingen als extramuralisering zijn er steeds meer voorzieningen ontstaan waarbij het niet zonder meer duidelijk is of er sprake is van een toegelaten instelling. In die situatie zal moeten worden nagegaan of op betrokken persoon één of meer facetten van de werking van artikel 15 Besluit zorgaanspraken van toepassing is. Hiernaar kan geïnformeerd worden bij de zorgaanbieder of bij het zorgkantoor.

Bovenstaande houdt in de praktijk in dat bewoners van een verzorgingshuis onder de werkingsfeer van de Wmo vallen en bewoners van verpleeghuizen onder de AWBZ.

Hoofdstuk 6 Het medisch advies.

Artikel 6.1 Aanleiding.

Bij toekenning van voorzieningen op grond van de Wvg of bij indicatiestelling ten behoeve van de functie Huishoudelijke Verzorging AWBZ was het begrip “medische noodzaak” doorslaggevend. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op beide terreinen blijkt dat die medische noodzaak in de ogen van de Raad noodzakelijk is om voorzieningen te verstrekken. Dit heeft tot gevolg dat een medisch advies van een onafhankelijk sociaal medisch adviseur, ook in de Wmo van cruciaal belang is. Daarom is hierover een apart hoofdstuk opgenomen.

Artikel 6.2 Verordening.

In de Verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 32, (met name in lid 2):

  • 1.

    Het College is bevoegd om, voor zover dit van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op een voorziening, degene door wie een aanvraag is ingediend:

    • a.

      op te roepen in persoon te verschijnen en hem/haar op relevante informatie te bevragen;

    • b.

      op een door het College te bepalen plaats en tijdstip door een of meer daartoe aangewezen deskundigen te doen ondervragen en/of onderzoeken.

  • 2.

    Het College vraagt een daartoe aangewezen adviesinstantie om advies indien:

  • a.

    zij dit gewenst vindt;

  • b.

    de gevraagde voorziening om medische redenen wordt afgewezen.

  • 3.

    Bij de advisering zoals bedoeld in dit artikel wordt door de adviseur gebruik gemaakt van de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie.

  • 4.

    De beschikking vermeldt op welke wijze in dat individuele geval wordt bijgedragen aan het behouden en bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een aantoonbare beperking.

    Artikel 6.2.1 Gebruik van artikel 32 uit de Verordening.

    Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.

    In lid 2 van dit artikel wordt een aantal situaties genoemd waarin het College de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:

    • 1)

      Wanneer het College dit gewenst vindt. In de praktijk wordt door de Wmo-consulent (de

      ambtenaar die in dienst is van de gemeente en die de Wmo-aanvragen beoordeeld) steeds

      meer zelf geïndiceerd. De Wmo-consulent wordt hiervoor ook opgeleid. In de interne

      richtlijnen wordt aangegeven welke aanvragen door de Wmo-consulent kunnen worden

      geïndiceerd en welke niet. Per situatie zal een beoordeling plaatsvinden. Bij twijfel wordt een medisch advies opgevraagd.

    • 2)

      In sommige situaties waarin het voornemen bestaat om de aanvraag af te wijzen wordt een medisch advies opgevraagd bij een indicerende instantie.

    Lid 3 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.

    “De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen. Op elk niveau zijn de domeinen verder gegroepeerd op grond van gemeenschappelijke kenmerken, en in een zinvolle ordening geplaatst.”

    Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. Daarom zijn deze lijsten als bijlage bij dit hoofdstuk toegevoegd.

    De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen). Het gaat daarbij met name om de zogenaamde classificatie op het tweede niveau, en dan met name in de vorm van de op het tweede niveau aangegeven functies. Een lijst van deze functies is opgenomen in bijlage 1 bij dit hoofdstuk.

    Hierbij dienen alleen die functies genoemd te worden die relevant zijn voor de aanvraag, omdat een volledig overzicht geen meerwaarde heeft. Indien dat wel het geval is moeten ook niet direct relevante functies worden aangegeven.

    Problemen met functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Het is op dit niveau dat de compensatie op basis van de WMO plaats zal moeten vinden. Ook bij de vermelding van deze stoornissen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF. De indeling van activiteiten en participatie is als bijlage 2 bij dit hoofdstuk opgenomen.

    Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.

    Het medisch advies wordt door het College beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.

    Bijlage 1 bij hoofdstuk 6. De ICF: FUNCTIES (bron: RIVM)

    Hoofdstuk 1 Mentale functies.

    Algemene mentale functies.

    Bewustzijn

    Oriëntatie

    Intellectuele functies

    Globale psychosociale functies

    Temperament en persoonlijkheid

    Energie en driften

    Slaap

    Algemene mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Specifieke mentale functies.

    Aandacht

    Geheugen

    Psychomotorische functies

    Stemming

    Perceptie

    Denken

    Hogere cognitieve functies

    Mentale functies gerelateerd aan taal

    Mentale functies gerelateerd aan rekenen

    Bepalen sequentie bij complexe bewegingen

    Ervaren van zelf en tijd

    Specifieke mentale functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Mentale functies, anders gespecificeerd

    Mentale functies, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 2 Sensorische functies en pijn

    Visuele en verwante functies.

    Visuele functies

    Functies van aan oog verwante structuren

    Gewaarwordingen van oog en verwante structuren

    Visuele en verwante functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Hoorfuncties en vestibulaire functies

    Hoorfuncties

    Vestibulaire functies

    Gewaarwordingen gepaard gaande met hoorfuncties en vestibulaire functies

    Hoorfuncties vestibulaire functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Andere sensorische functies

    Smaak

    Reuk

    Propriocepsis

    Tast

    Sensorische functies verwant aan temperatuur en andere stimuli

    Andere sensorische functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Pijn

    Pijngewaarwording

    Pijngewaarwording, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Sensorische functies en pijn, anders gespecificeerd

    Sensorische functies en pijn, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 3 Stem en spraak

    Stem

    Articulatie

    Vloeiendheid en ritme van spreken

    Alternatieve vormen van stemgebruik

    Stem en spraak, anders gespecificeerd

    Stem en spraak, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 4 Functies van hart en bloedvatenstelsel. Hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel

    Functies van hart en bloedvatenstelsel

    Hartfuncties

    Functies van bloedvaten

    Bloeddruk

    Functies van hart en bloedvatenstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van hematologisch systeem en afweersysteem

    Functies van hematologisch systeem

    Functies van afweersysteem

    Functies van hematologisch systeem en afweersysteem, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van ademhalingsstelsel

    Ademhaling

    Functies van ademhalingsspieren

    Functies van ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel

    Andere ademhalingsfuncties

    Inspanningstolerantie

    Gewaarwordingen gepaard gaande met cardiovasculaire en respiratoire functies

    Andere functies en gewaarwordingen van hart en bloedvatenstelsel en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, anders gespecificeerd

    Functies van hart en bloedvatenstelsel, hematologisch systeem, afweersysteem en ademhalingsstelsel, niet gespecificeerd.

    Hoofdstuk 5 Functies van

    spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel

    Functies van spijsverteringsstelsel

    Opname van voedsel

    Vertering

    Assimilatie

    Defecatie

    Handhaving lichaamsgewicht

    Gewaarwordingen verband houdend met spijsverteringsstelsel

    Functies van spijsverteringsstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel

    Algemene metabole functies

    Water-, mineraal- en elektrolytenbalans

    Thermoregulatoire functies

    Functies van endocriene klieren

    Functies van metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, anders gespecificeerd

    Functies van spijsverteringsstelsel, metabool stelsel en hormoonstelsel, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 6 Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies

    Functies gerelateerd aan urine

    Productie en opslag van urine

    Functies gerelateerd aan urinelozing

    Gewaarwordingen gepaard gaande met urinelozing

    Functies gerelateerd aan urine, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Andere functies van huid

    Gewaarwording verband houdend met huid

    Functies van huid, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van haren en nagels

    Functies van haar

    Functies van nagels

    Functies van haren en nagels, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van huid en verwante structuren, anders gespecificeerd

    Functies van huid en verwante structuren, niet gespecificeerd

    Genitale en reproductieve functies

    Seksuele functies

    Functies gerelateerd aan menstruatie

    Functies gerelateerd aan voortplanting

    Gewaarwordingen gepaard gaande met genitale en reproductieve functies

    Genitale en reproductieve functies, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, anders gespecificeerd

    Functies van urogenitaal stelsel en reproductieve functies, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 7 Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies

    Functies van gewrichten en botten

    Mobiliteit van gewrichten

    Stabiliteit van gewrichten

    Mobiliteit van botten

    Functies van gewrichten en botten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Spierfuncties

    Spiersterkte

    Spiertonus

    Spieruithoudingsvermogen

    Spierfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Bewegingsfuncties

    Motorische reflexfuncties

    Onwillekeurige bewegingsreacties

    Controle van willekeurige bewegingen

    Onwillekeurige bewegingen

    Gangpatroon

    Gewaarwordingen verband houdend met spieren en bewegingsfuncties

    Bewegingsfuncties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, anders gespecificeerd

    Functies van bewegingssysteem en aan beweging verwante functies, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 8 Functies van huid en verwante structuren

    Functies van de huid

    Beschermende functies van huid

    Herstelfuncties van huid

    Bijlage 2 bij hoofdstuk 6. De ICF: ACTIVITEITEN EN PARTICIPATIE

    (bron: RIVM)

    Hoofdstuk 1 Leren en toepassen van kennis

    Doelbewust gebruiken van zintuigen

    Gadeslaan

    Luisteren

    Doelbewust gebruiken van andere zintuigen

    Doelbewust gebruiken van zintuigen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Basaal leren

    Nadoen

    Herhalen

    Leren lezen

    Leren schrijven

    Leren rekenen

    Ontwikkelen van vaardigheden

    Basaal leren, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Toepassen van kennis

    Richten van aandacht

    Denken

    Lezen

    Schrijven

    Rekenen

    Oplossen van problemen

    Besluiten nemen

    Toepassen van kennis, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Leren en toepassen van kennis, anders gespecificeerd

    Leren en toepassen van kennis, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 2 Algemene taken en eisen

    Ondernemen van enkelvoudige taak

    Ondernemen van meervoudige taken

    Uitvoeren van dagelijkse routinehandelingen

    Omgaan met stress en andere mentale eisen

    Algemene taken en eisen, anders gespecificeerd

    Algemene taken en eisen, niet gespecificeerd

    Zich verplaatsen met speciale middelen

    Lopen en zich verplaatsen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Zich verplaatsen per vervoermiddel

    Gebruiken van vervoermiddel

    Besturen

    Rijden op dieren als vervoermiddel

    Zich verplaatsen per vervoermiddel, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Mobiliteit, anders gespecificeerd

    Mobiliteit, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 5 Zelfverzorging

    Zich wassen

    Verzorgen van lichaamsdelen

    Zorgdragen voor toiletgang

    Zich kleden

    Eten

    Drinken

    Zorgdragen voor eigen gezondheid

    Zelfverzorging, anders gespecificeerd

    Zelfverzorging, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 6 Huishouden

    Verwerven van benodigdhedenVerwerven van woonruimte

    Verwerven van goederen en diensten

    Verwerven van benodigdheden, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Huishoudelijke taken

    Bereiden van maaltijden

    Huishouden doen

    Huishoudelijke taken, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Verzorgen van wat bij huishouden behoort en assisteren van andere personen

    Verzorgen van wat bij huishouden behoort

    Assisteren van andere personen

    Verzorgen van wat bij huishouden behoort

    en assisteren van andere personen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Huishouden, anders gespecificeerd

    Huishouden, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 9 Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

    Maatschappelijk leven

    Recreatie en vrije tijd

    Religie en spiritualiteit

    Mensenrechten

    Politiek en burgerschap

    Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, anders gespecificeerd

    Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven, niet gespecificeerd.

    Hoofdstuk 3 Communicatie

    Communiceren - begrijpen

    Begrijpen van gesproken boodschappen

    Begrijpen van non-verbale boodschappen

    Begrijpen van formele gebarentaal

    Begrijpen van geschreven boodschappen

    Communiceren - begrijpen, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Communiceren – zich uiten Spreken

    Zich non-verbaal uiten

    Zich uiten via formele gebarentaal

    Schrijven van boodschappen

    Communiceren - zich uiten, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Conversatie en gebruik van communicatie-apparatuur en -technieken

    Converseren

    Bespreken

    Gebruiken van communicatie-apparatuur en –technieken

    Communicatie, anders gespecificeerd

    Communicatie, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 4 Mobiliteit

    Veranderen en handhaven van lichaamshouding

    Veranderen van basale lichaamshouding

    Handhaven van lichaamshouding

    Uitvoeren van transfers

    Veranderen en handhaven van lichaamshouding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand

    Optillen en meenemen

    Verplaatsen van iets of iemand met onderste extremiteiten

    Nauwkeurig gebruiken van hand

    Gebruiken van hand en arm

    Dragen, verplaatsen en manipuleren van iets of iemand, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Lopen en zich verplaatsen

    Lopen

    Zich verplaatsen

    Zich verplaatsen tussen verschillende locaties

    Hoofdstuk 7 Tussenmenselijke interacties en relaties

    Algemene tussenmenselijke interacties

    Basale tussenmenselijke interacties

    Complexe tussenmenselijke interacties

    Omgaan met onbekenden

    Formele relaties

    Informele sociale relaties

    Familierelaties

    Intieme relaties

    Bijzondere tussenmenselijke relaties, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Tussenmenselijke interacties en relaties, anders gespecificeerd

    Tussenmenselijke interacties en relaties, niet gespecificeerd

    Hoofdstuk 8 Belangrijke levensgebieden

    Informele opleiding

    Voorschoolse opleiding

    Schoolse opleiding

    Beroepsopleiding

    Hogere opleiding

    Opleiding, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Beroep en werk

    Werkend leren

    Verwerven, behouden en beëindigen van werk

    Betaald werk

    Onbetaald werk

    Beroep en werk, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Economisch leven

    Basale financiële transacties

    Complexe financiële transacties

    Economisch zelfstandigheid

    gespecificeerd

    Economisch leven, anders gespecificeerd en niet gespecificeerd

    Belangrijke levensgebieden, anders gespecificeerd

    Belangrijke levensgebieden, niet gespecificeerd.

Hoofdstuk 7 Verkrijgen van voorzieningen en motiveren van besluiten.

Artikel 7.1 Aanvraag.

Een voorziening wordt uitsluitend verstrekt op aanvraag.

Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.

De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in deze beleidsregels als bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.

Aanvragen in het kader van de Wmo kunnen uitsluitend schriftelijk worden ingediend.

Een uitzondering daarop kunnen de algemene voorzieningen zijn. Het karakter van deze algemene voorzieningen: een snelle oplossing in weinig complexe en niet langdurige situaties, zonder administratieve rompslomp, dus met weinig bureaucratie, geen eigen bijdragen en geen beschikkingen, is zodanig dat bij algemene voorzieningen andere wijzen van aanvragen dan uitsluitend schriftelijk mogelijk moet zijn.

Volstrekt helder moet wel zijn:

  • -

    wanneer het verzoek om een algemene voorziening is gedaan;

  • -

    door wie dat verzoek is behandeld;

  • -

    welke beperkte toets is uitgevoerd;

  • -

    wat daar het effect van is;

  • -

    zodat vast ligt welke algemene voorziening van toepassing is;

  • -

    op welke wijze verstrekt;

  • -

    en voor welke periode.

Dit zou vastgelegd kunnen worden in een eenvoudige rapportage van de hand van degene die heeft behandeld, op maximaal één A4.

Voor zover het geen algemene voorziening betreft zal de aanvraag schriftelijk plaats moeten vinden. Dit gebeurt ingevolge artikel 30 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.

De aanvraag dient ingediend te worden op de in artikel 31 van de Verordening genoemde plaats. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.

Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag is een termijn van 8 weken beschikbaar.

Als het niet lukt binnen de voorgeschreven 8 weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.

Artikel 7.2 Onderzoek – doelgroep.

Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de Verordening.

In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:

Artikel 2 Wmo bepaalt:

“Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.”

Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen.

Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook de WIA.

Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4° , 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.

Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:

  • ·

    “4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;

  • ·

    5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;

  • ·

    6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”.

Het gaat daarbij om

  • 1.

    mantelzorgers,

  • 2.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;

  • 3.

    mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.

Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.

Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.

Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.

Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF, wat verder is uitgewerkt in hoofdstuk 6.

In de Verordening is in de verschillende hoofdstukken een eis vastgelegd bestaande uit “beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek” (art. 7 Verordening) of “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 8 Verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 13, lid 1 Verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 15, lid Verordening), “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 23, sub a. Verordening) en “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” (artikel 27, de leden 1, 2 en 3 Verordening).

Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de WMO zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.

Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat. Op het medisch onderzoek wordt in hoofdstuk 6 ingegaan.

Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.

Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.

Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de Verordening in artikel 2. Het gaat daarbij om de begrippen langdurig noodzakelijk (art. 2 lid 1, aanhef en onder a), goedkoopst-adequaat (artikel 2.1. aanhef en onder b) en in overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c).

Verder wordt in een aantal situaties geen voorziening toegekend. Dit is het geval bij een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a), als de aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b),voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c), voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d), voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e) en tot slot voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f).

Deze punten kunnen als volgt worden uitgewerkt:

Langdurig noodzakelijk (art. 2.1, aanhef en onder a).

De eis dat een voorziening langdurig noodzakelijk moet zijn heeft te maken met de afgrenzing met het hulpmiddelendepot dat op basis van de AWBZ beschikbaar wordt gesteld. Uit het hulpmiddelendepot kan gedurende drie maanden, éénmaal te verlengen met nog eens drie maanden, een hulpmiddel worden verleend.

Na die periode bestaat de mogelijkheid het hulpmiddel tegen betaling te huren. Dat wil evenwel niet zeggen dat de grens van langdurig noodzakelijk op 6 maanden ligt. De grens wordt eerder bepaald door de vraag: gaat het probleem over of is het blijvend. Als iemand een probleem heeft dat 8 of 10 maanden zal duren maar daarna over zal zijn, mag er van worden uitgegaan dat geen sprake is van langdurige noodzaak.

Dat geldt overigens niet bij een aanvrager die terminaal is. Als de levensverwachting 4 maanden is, is duidelijk dat het geen tijdelijk probleem is, maar een probleem tot de dood erop volgt. Er moet dan uitgegaan worden van langdurige noodzaak.

Goedkoopst-adequaat (artikel 2 lid 1 aanhef en onder b).

Het criterium goedkoopst-adequaat betekent dat een te verstreken voorziening allereerst adequaat dient te zijn. Zijn er twee of meer voorzieningen adequaat, dan mag gekozen worden voor de goedkoopste voorziening.

De goedkoopste voorziening wordt beschouwd vanuit het gezichtspunt van de gemeente: het gaat om de voorziening die voor de gemeente het goedkoopst is. Daarbij kan ook rekening gehouden worden met zogenaamde macro-overwegingen, overwegingen die het gehele beleid en de consequenties betreffen.

Collectief vervoer ontleent zijn besparingen vanuit de mogelijkheden combinatieritten te maken die de kilometerprijs naar beneden kunnen brengen. Het is dus in het belang van het systeem zo veel mogelijk gebruikkers te hebben. Dat mag meetellen: dus ook al is een individuele aanvrager wellicht goedkoper met een andere voorziening dan collectief vervoer, mee mag tellen dat als er uitzonderingen gemaakt worden de basis onder het collectief vervoer in gevaar zou kunnen komen.

In overwegende mate op het individu gericht (artikel 2, aanhef en onder c).

Bij het verstrekken van voorzieningen wordt in principe alleen rekening gehouden met de aanvrager. Huisgenoten en anderen vallen buiten de voorziening. Een enkele keer zal hier een uitzondering op gemaakt moeten worden. Dat kan aan de hand van de hardheidsclausule.

Een algemeen gebruikelijke zaak (artikel 2, lid 2 aanhef en onder a).

Het begrip algemeen gebruikelijk stamt nog uit de tijd van de AAW. Volgens de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is een zaak algemeen gebruikelijk indien de volgende criteria van toepassing zijn:

  • 1.

    de voorziening is niet speciaal voor gehandicapten bedoeld;

  • 2.

    de voorziening is in de reguliere handel verkrijgbaar;

  • 3.

    de voorziening is in prijs vergelijkbaar met soortgelijke producten.

In individuele gevallen kan een voorziening die op zichzelf als algemeen gebruikelijk kan worden beschouwd, vanwege omstandigheden aan de kant van de aanvrager toch niet als algemeen gebruikelijk worden beschouwd. Er moet dan een uitzondering worden gemaakt, waarbij het gaat om:

  • 1.

    een plotseling optredende handicap, waardoor algemeen gebruikelijke voorzieningen eerder dan normaal moeten worden vervangen;

  • 2.

    de aanvrager heeft een inkomen, dat door aantoonbare kosten van de handicap onder de voor hem/haar geldende bijstandsnorm dreigt te komen.

De aanvrager niet woonachtig is binnen de gemeente waar de aanvraag wordt ingediend (artikel 2, lid 2 aanhef en onder b).

Voor zover de aanvraag gericht is op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau sociale woningbouw (artikel 2, lid 2 aanhef en onder c).

Iedereen woont naar inkomen. Wie een hoog inkomen heeft zal een groter huis kunnen bewonen dan iemand met een minimuminkomen. Het is niet realistisch hiermee bij de toekenning van voorzieningen (zowel woonvoorzieningen als hulp bij het huishouden als bijvoorbeeld vervoersvoorzieningen) rekening te houden. Er wordt geen extra hulp bij het huishouden toegekend voor een inpandig zwembad. Maar ook een garage wordt in principe niet aangepast. Uitzondering kan worden gemaakt als de garage gebruikt moet worden als stalling voor een scootmobiel. Maar alle extra of duurdere voorzieningen worden door deze regel beheerst: uitgangspunt is niveau sociale woningbouw. En dat niveau biedt geen ruimte voor inpandige zwembaden, ook niet voor garages.

Voor zover geen sprake is van meerkosten (artikel 2, lid 2 aanhef en onder d), wordt ook geen voorziening verstrekt. De Wmo kent immers het compensatiebeginsel. Maar dan moet er wel wat te compenseren zijn. Iemand die op grond van zijn inkomen verondersteld wordt een auto te hebben zal als hij die auto moet hebben vanwege een handicap niet in een andere situatie komen. Er zijn dan geen meerkosten die gecompenseerd moeten worden.

Het onderzoek naar meerkosten is van belang in situaties waarin twijfel bestaat over de noodzaak van een voorziening. Zo komt iemand met een aantoonbare beperking met een inkomen boven 1,5 maal zijn van toepassing zijnde bijstandsnorm alleen in aanmerking voor de meerkosten van de rolstoeltaxi t.o.v. een normale taxiauto.

Voor zover de kosten gemaakt zijn voorafgaand aan het moment van beschikken (artikel 2, lid 2 aanhef en onder e),wil zeggen: het is een aanvrager niet toegestaan een gemeente voor een fait accompli te stellen waarbij de gemeente geen invloed meer kan uitoefenen op de te verstrekken voorziening. Met andere woorden: wie een voorziening aanschaft en daarna aanvraagt, loopt de kans op een afwijzing. Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep blijkt dat deze regel niet zonder meer mag worden toegepast.

De Centrale Raad gaat er van uit dat de regel bedoeld is om controle achteraf mogelijk te maken. Bij een woningaanpassing zou na een verbouwing bijvoorbeeld niet meer vastgesteld kunnen worden of er een goedkoper alternatief heeft bestaan. Dat heeft tot consequentie dat indien achteraf toch nog gecontroleerd kan worden wat de goedkoopst-adequate oplossing was, een afwijzing achterwege moet blijven.

Uiteraard kan dan wel de goedkoopst-adequate voorziening verstrekt worden, ook al is de aangeschafte voorziening aanzienlijk duurder. Dat is dan de consequentie voor de aanvrager die voor de beschikking zelf iets heeft aangeschaft.

Voor zover de aanvraag een verloren gegane zaak betreft (artikel 2, lid 2 aanhef en onder f), en daarbij sprake is van schuld,zal geen nieuwe voorziening verstrekt worden. Dit is een vergaande regel, die altijd goed voorbereid en onderbouwd dient te worden. Toch komt het met enige regelmaat voor dat door onzorgvuldig gebruik of zelfs misbruik regelmatig reparaties nodig zijn om bijvoorbeeld een scootermobiel rijdend te houden.

Dit kan gebeuren uit onzorgvuldigheid, onder invloed van alcohol of drugs enz. Bij herhaling van dit soort problemen is het goed eerst met betrokkene te overleggen en duidelijk te maken dat dit in strijd is met de bruikleenovereenkomst. Heeft een dergelijk gesprek geen resultaat, dan kan overgegaan worden tot aangetekend waarschuwen dat bij herhaling de voorziening zal worden ingenomen. Herhaalt het probleem zich dan weer dan kan tot inname worden overgegaan en hoeft er geen herverstrekking plaats te vinden.

Hetzelfde geldt als door grove nalatigheid bijvoorbeeld een voorziening verloren gaat. Gedurende de verdere afschrijvingsperiode hoeft dan geen nieuwe voorziening verstrekt te worden.

Zeker bij personen die afhankelijk zijn van voorzieningen kan dit een zeer ingrijpende, maar noodzakelijke maatregel zijn.

Als iemand een persoonsgebonden budget heeft kan op gelijke wijze bij verloren gaan gedurende de looptijd gehandeld worden.

Naast deze algemene beperkingen spelen ook per vertrekkingengebied bijzondere beperkingen. Deze worden in de desbetreffende hoofdstukken besproken.

Als er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek (met inbegrip van psychosociale problemen) en er is recht op compensatie in de vorm van een voorziening in natura of een persoonsgebonden budget, kan er toekenning plaatsvinden middels een positieve beschikking.

Artikel 7.3 (Dubbele) motivering van besluiten.

Ingevolge artikel 26, lid 1 Wmo, dat luidt:

“1. De motivering van een beschikking op een aanvraag om een individuele voorziening vermeldt op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem.”

Op basis van deze bepaling zal in de beschikking aangegeven moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Gaat het om een positieve beschikking, dan zal dit niet zo moeilijk zijn. Door in de beschikking aan te geven welke mogelijkheden betrokkene krijgt door de toegekende voorziening(en) is in feite voldaan aan deze opdracht. Enkele voorbeelden:

Bij toekenning van een woonvoorziening, bijvoorbeeld een traplift, kan aangegeven worden dat door deze voorziening betrokkene, die voordien problemen had bij het normale gebruik van de woning, doordat de verdieping niet te bereiken was, thans met de traplift weer op de verdieping kan komen om de slaapkamer en de sanitaire ruimte te bereiken, waarmee het probleem is gecompenseerd.

Bij toekenning van een scootermobiel kan aangegeven worden dat betrokkene voordien problemen had bij verplaatsing in de directe woonomgeving, en daardoor problemen bij het bezoeken van winkels, familie en kennissen enz. Deze problemen zijn gecompenseerd middels een persoonsgebonden budget waarmee betrokkene een scootermobiel kan aanschaffen waarmee gedurende vijf jaar de verplaatsingen in de directe woon en leefomgeving gemaakt kunnen worden.

Is er geen sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek, bestaat er om een andere reden geen medische noodzaak voor het verstrekken van de aangevraagde voorziening of de aangevraagde hulp bij het huishouden, ook dan zal ingevolge artikel 26 lid 1 Wmo gemotiveerd moeten worden op welke wijze de genomen beschikking bijdraagt aan het behouden en het bevorderen van de zelfredzaamheid en de normale maatschappelijke participatie van betrokkene.

Dit is uiteraard niet mogelijk op de wijze zoals bij een positieve beschikking is aangegeven.

Bij een afwijzing zal men moeten denken aan een formulering waarbij aangegeven wordt dat compensatie niet noodzakelijk of zelfs ongewenst is, omdat betrokkene zonder de gevraagde voorzieningen ook in staat is zelfredzaamheid en/of maatschappelijke participatie te behouden of te bevorderen.

Enkele voorbeelden:

Een aanvrager wil graag een rolstoel bij het verplaatsen in en om de woning en hulp bij het huishouden. Uit medisch onderzoek blijkt dat de diagnose fibromyalgie gesteld is door de huisarts en dat er nog geen behandeling heeft plaatsgevonden. In deze situatie kan niet zonder meer toegekend worden, omdat daarbij het risico bestaat dat er geen behandeling plaats gaat vinden en er dus afhankelijkheid van zorg en voorzieningen ontstaat terwijl er dus nog behandelmogelijkheden onbenut zijn.

De medisch adviseur zal mevrouw naar de huisarts verwijzen met het advies behandelmogelijkheden te benutten. Hangende die behandelmogelijkheden zal geen rolstoel noch hulp bij het huishouden worden toegekend. Mocht mevrouw in behandeling gaan, bijvoorbeeld bij een revalidatiecentrum, dan zal hooguit in overleg met de behandelaren besloten worden tot een beperkte of tijdelijke inzet van een rolstoel of hulp bij het huishouden, voor zover deze inzet de behandeling niet in de weg staat.

De motivering zal dus kunnen zijn:

Door u is een rolstoel en hulp bij het huishouden aangevraagd. Uit medisch onderzoek is gebleken dat er nog behandelingsmogelijkheden zijn. Als wij u nu een rolstoel ter beschikking zouden stellen bestaat de mogelijkheid dat u door gebruikmaking van de rolstoel behandelmogelijkheden in de weg staat. Het doel van de Wmo is niet aanvragers afhankelijk te maken van voorzieningen, maar te compenseren als duidelijk is dat er geen verbetering mogelijk is.

Daarom zullen wij u op dit moment geen rolstoel noch hulp bij het huishouden toekennen. Mocht uit uw behandeling in overleg met uw behandelaars blijken dat verstrekking past in uw behandeling, dan kunt u opnieuw contact met ons opnemen, onder overlegging van een verklaring van uw behandelaars.

In de Verordening is in artikel 34 opgenomen dat men verplicht is om wijzigingen in de situatie te melden:

Degene aan wie krachtens deze Verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht aan het College mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

Ondanks dat deze regel in de Verordening staat, is het van belang deze voorwaarde ook in de beschikking of in een bijlage bij de beschikking op te nemen, zodat bij elke toekenning de aanvrager hierop weer attent wordt gemaakt. Dit vindt plaats door dit op te nemen in de beschikking.

Hoofdstuk 8 Eigen bijdrage/betaling en financiële tegemoetkoming

Artikel 8.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de gemeentelijke regels met betrekking tot eigen bijdrage/eigen betaling en financiële tegemoetkomingen beschreven. Achtereenvolgens wordt ingegaan op de begrippen, de systematiek en de inkomens- en draagkrachtvaststelling.

In een beperkt aantal gevallen is bij de verstrekking van een voorziening een eigen betaling of eigen bijdrage aan de orde. De eigen betaling speelt alleen een rol in combinatie met een financiële tegemoetkoming waarbij er al voor is gekozen deze af te stemmen op het inkomen van de cliënt.

De gemeenteraad heeft bij verordening bepaald dat een persoon van 18 jaar of ouder aan wie maatschappelijke ondersteuning is verleend, voor zover die ondersteuning bestaat uit het verlenen van een individuele voorziening of een persoonsgebonden budget en niet bestaat uit een aan hem verleende financiële tegemoetkoming, een eigen bijdrage is verschuldigd.

In het ministeriële Besluit maatschappelijke ondersteuning zijn regels gesteld ten aanzien van de eigen bijdrage en financiële tegemoetkomingen.

Het is op grond van dit besluit niet toegestaan een eigen bijdrage te heffen voor een rolstoel. Voor andere voorzieningen al dan niet in natura verstrekt, staat het besluit toe een eigen bijdrage/betaling te vragen. Een bijdrage is niet verschuldigd;

  • a.

    voor een rolstoel

  • b.

    indien de cliënt of diens partner in een AWBZ-instelling verblijft.

Daar waar regels zijn gesteld ten aanzien van de eigen bijdrage gelden deze ook ten aanzien van de eigen betaling.

In de gemeente wordt onder 1,5 maal het inkomen geen eigen bijdrage/eigen betaling gevraagd.

Alvorens in te gaan op de systematiek van de financiële tegemoetkomingen is van belang de begrippen "eigen betaling", "eigen bijdrage" en "eigen aandeel" nader te definiëren.

Eigen betaling

Onder het begrip "eigen betaling" wordt verstaan het deel van de kosten, dat bij het verstrekken van een financiële tegemoetkoming ten laste van de cliënt blijft.

Financiële tegemoetkoming wordt in de regeling omschreven met een verwijzing naar de wettekst (artikel 19 tweede lid). Daarin is aangegeven dat de gemeente in de Verordening regels opstelt voor de hoogte van de financiële tegemoetkoming. Aan het begrip financiële tegemoetkoming is het begrip eigen betaling gekoppeld. De financiële tegemoetkoming wordt gerelateerd aan het inkomen van de Wmo-gerechtigde; bekeken wordt of sprake is van Wmo-draagkracht.

Eigen bijdrage

Zoals het begrip eigen betaling is gekoppeld aan het begrip 'financiële tegemoetkoming', zo is het begrip "eigen bijdrage" gekoppeld aan het begrip 'verstrekking in natura' en het persoonsgebonden budget. Bij financiële tegemoetkomingen kunnen dus per definitie geen eigen bijdragen worden gevraagd.

Ingevolge het hiervoor aangehaalde besluit is het totaal van de eigen bijdragen/ betalingen beperkt tot bepaalde maximale bedragen in het kalenderjaar waarin de voorziening wordt toegekend, afhankelijk van het inkomen, de leeftijd en woonsituatie van de gehandicapte. Voor rolstoelen geldt dat geen eigen bijdrage verschuldigd is.

Het CAK is de aangewezen instantie voor de vaststelling en inning van de eigen bijdragen. Dit geldt in ieder geval voor de eigen bijdragen in het kader van de Hulp bij het huishouden. Het CAK houdt rekening met de gemeentelijke bepalingen als opgenomen in hoofdstuk 2 van het Besluit voorzieningen maatschappelijke ondersteuning. Ten aanzien van de eigen bijdrage/eigen betalingen voor de eenmalige voorzieningen is de vaststelling en inning bij de gemeente. Deze worden gemeld bij het CAK, omdat ook deze eigen bijdragen invloed kunnen hebben op de eigen bijdragen Wmo/HH en AWBZ.

Artikel 8.2. Systematiek financiële tegemoetkoming

Onder een financiële tegemoetkoming wordt verstaan een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de aanvrager (art 1, sub m. Verordening maatschappelijke ondersteuning).

Bij financiële tegemoetkomingen kan geen eigen bijdrage worden gevraagd. Wel kan hierbij een eigen betaling worden opgelegd.

Bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming moet rekening worden gehouden met het ministeriële besluit.

Artikel 8.2.1 Specifieke regels

Bij de vaststelling van de hoogte van de financiële tegemoetkoming moet rekening worden gehouden met de volgende (wettelijke) regels:

  • 1.

    Art. 4.1. Ministeriële Regeling Besluit Maatschappelijke Ondersteuning (MR Wmo) bepaalt, dat de som van de in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdragen en eigen betalingen in de kosten van een voorziening de Wmo-draagkracht niet mag overschrijden;

  • 2.

    voor voorzieningen, die als forfaitaire vergoeding (een vaste maximale vergoeding, los van de werkelijke kosten) worden verstrekt, mag geen draagkrachtafhankelijke bijdrage worden gevraagd. Volgens de toelichting op de ministeriële Regeling is de MR Wmo dan niet van toepassing.

Artikel 8.3. Draagkrachtsystematiek Wmo

Bij de vaststelling van eigen bijdragen en eigen betalingen moet rekening worden gehouden met de draagkracht van de cliënt. Draagkracht is een bepaald percentage van de ruimte in het inkomen, waaruit de cliënt geacht wordt zelf in (een deel van) de kosten te kunnen voorzien. Deze ruimte in het inkomen wordt bepaald door het verschil tussen het gezamenlijke inkomen van de cliënt (en zijn eventuele partner) èn 1,5 maal het norminkomen.

Bij de vaststelling van de financiële draagkracht behoeft niet het totale "meer"inkomen te worden ingezet. De cliënt wordt aldus globaal bezien in staat gesteld, zijn uitgavenpatroon, waaraan hij is gewend, te handhaven. Bij de toepassing van de Wmo behoeft geen rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van vermogen. Rente uit meer dan bescheiden vermogen wordt aangemerkt als inkomen.

Artikel 8.3.1 Specifieke regels

Voor de draagkrachtvaststelling gelden de volgende (wettelijke) regels:

  • 1.

    de som van de in een kalenderjaar verschuldigde eigen bijdragen en eigen betalingen mag het in het ministeriële besluit gestelde maximum niet overschrijden (art.4.1. MR Wmo);

  • 2.

    de draagkracht van de cliënt en zijn echtgenoot wordt per kalenderjaar vastgesteld;

  • 3.

    bij een inkomen tot en met 1,5 maal het norminkomen (art. 2.7 lid 3 Besluit); wordt afgezien van een eigen bijdrage/betaling ten aanzien van éénmalige voorzieningen;

  • 4.

    inkomen hoger dan 1, 5 maal het norminkomen; is het netto-inkomen meer dan 1,5 maal het norminkomen, dan wordt voor dat meerdere bij de draagkrachtvaststelling ten hoogste 8,75 % genomen van de vastgestelde ruimte in het inkomen;

  • 5.

    de eigen bijdrage ingevolge de Wmo voor de Hulp bij het huishouden die de cliënt in een kalenderjaar verschuldigd is kan op de draagkracht in dat jaar in mindering worden gebracht;

  • 6.

    overige in het kalenderjaar ten last van de gehandicapte blijvende kosten voortvloeiend uit de handicap worden in mindering gebracht op de draagkracht (art. 2.7 lid 2 Besluit)

  • 7.

    de onder punt 6 vermelde regeling is niet van toepassing op :

  • a.

    eventueel ten eigen laste blijvende kosten bij forfaitaire bedragen: er kan geen compensatie worden geboden boven AWBZ-toekenningen;

  • b.

    eigen betalingen op grond van de AWBZ.

ad 6.: Bij het vaststellen van deze kosten moet duidelijk zijn dat het gaat om kosten die verband houden met ziekte of gebrek van belanghebbende zelf of van gezinsleden die voor het levensonderhoud van zijn inkomen afhankelijk zijn. Daarnaast moeten de kosten ook bij de fiscale buitengewone lastenregeling in aanmerking genomen kunnen worden (fiscaal aftrekbaar) en blijven algemeen gebruikelijke kosten en kosten op grond van een andere regeling voor vergoeding in aanmerking komen buiten beschouwing.

Kosten zijn voor de vaststelling van de draagkracht Wmo in principe aftrekbaar wanneer aan de onderstaande (4) voorwaarden is voldaan:

  • 1.

    het moet gaan om kosten die verband houden met ziekte of gebrek van belanghebbende zelf of van gezinsleden die voor hun levensonderhoud van zijn inkomen afhankelijk zijn;

  • 2.

    de kosten moeten fiscaal als buitengewone lasten aftrekbaar zijn;

  • 3.

    er moet geen andere regeling zijn die de kosten vergoedt;

  • 4.

    de kosten moeten niet als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

Artikel 8.4. Herziening Wmo-beschikking

Wanneer een gehandicapte in het kader van de Wmo eerst een eigen bijdrage/betaling heeft betaald en later in het jaar op grond van de Wmo voor de Hulp bij het huishouden een eigen bijdrage betaalt, herziet het College zo nodig de eerder afgegeven beschikking, waarbij de voorziening werd toegekend. De herziening gebeurt op aanvraag van de gehandicapte, die de aanvraag, onder overlegging van bewijsstukken, uiterlijk 3 maanden na afloop van het kalenderjaar moet indienen. Eigen betalingen, verschuldigd ingevolge de Bijdrageregeling intramurale zorg AWBZ (het eigen aandeel dat voor verblijf in AWBZ instellingen en tehuizen verschuldigd is) worden niet op de draagkracht maar op het inkomen in mindering gebracht, waarna op grond van het resterende netto inkomen de draagkracht in het kader van de Wmo wordt vastgesteld. Doorgaans is het voor de cliënt voordeliger om het inkomen te vergelijken met de geldende bijstandsnorm voor een persoon die niet in een inrichting verblijft. Uitgegaan kan worden van de voor de cliënt meest voordelige benadering.

De herziening heeft betrekking op de Wmo-eigen bijdrage, dan wel op dat deel van de kosten van een Wmo-voorziening, dat bij een financiële tegemoetkoming ten laste van de cliënt is gebracht. Bij de herziening wordt dus opnieuw de draagkracht vastgesteld. Dit kan inhouden, dat aan betrokkene de reeds betaalde eigen bijdrage geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald, dan wel dat de verstrekte inkomensafhankelijke financiële tegemoetkoming alsnog op een hoger niveau wordt vastgesteld, waarna een nabetaling volgt.

Artikel 8.5. Opzet draagkrachtberekening

Bij de draagkracht berekening dient met het onderstaande rekening te worden gehouden:

  • 1.

    De draagkracht van de cliënt en echtgenoot/partner wordt per kalenderjaar vastgesteld.

  • 2.

    Bij een netto inkomen tot en met 1,5 maal het norminkomen geldt geen eigen bijdrage/betaling.

  • 3.

    Voor zover het netto inkomen meer bedraagt dan 1,5 maal het norminkomen wordt bij de vaststelling van de draagkracht per kalenderjaar ten hoogste een kwart van het draagkrachtpercentage dat B&W in het kader van de uitvoering van de Wet werk en bijstand hanteren, in aanmerking genomen.

  • 4.

    Met betrekking tot rolstoelen en vervoersmiddelen in natura (anders dan een autoaanpassing) wordt geen draagkracht in aanmerking genomen.

Voor de bepaling van de Wmo-draagkracht wordt het werkelijk inkomen vergeleken met 1,5 maal het norminkomen o.g.v. de WWB. Omdat dit norminkomen een jaarbedrag is, moet voor de vergelijking ook het werkelijk inkomen tot een jaarbedrag herleid worden.

De draagkracht van de cliënt wordt als volgt berekend:

Inkomen € ............,..

Af: 1,5 x norminkomen volgens WWB € ............,.. -/-

Beschikbare draagkrachtruimte in inkomen € ............... (a)

De Wmo draagkracht wordt vervolgens bepaald door de formule: 25% x (geldende draagkracht WWB) x (a)

Bij bijvoorbeeld een vastgestelde WWB draagkracht van 35% betekent dit dat op grond van deze formule voor de vaststelling van de Wmo draagkracht max. 8,75% van de beschikbare draagkrachtruimte in inkomen (a) toegepast mag worden, dus:

draagkrachtruimte in inkomen € ....,.. (a) x 8,75% = € ............,..

Af: Eigen bijdrage Hulp bij het huishouden € ............,.. -/-

Vastgestelde Wmo draagkracht € ............,..

Artikel 8.6. Regels voor de draagkrachtvaststelling

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de begripsbepaling en de regels van belang voor de vaststelling van het inkomen en de draagkracht Wmo.

Artikel 8.6.1 Vaststelling inkomen cliënt

In het besluit (artikel 2.8) wordt het netto inkomen, kort samengevat, als volgt omschreven:

het bruto-inkomen van de cliënt, verminderd met de over het bruto-inkomen verschuldigde belasting, sociale verzekeringspremies en pensioenpremies, alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage ingevolge de ZVW.

Bij de vaststelling van het norminkomen worden in de Wmo twee categorieën onderscheiden, te weten:

  • 1.

    personen die jonger zijn dan 65 jaar (Hierbij wordt geen rekening gehouden met de onderscheidenlijke jongerennormen).

  • 2.

    personen die 65 jaar of ouder zijn.

Per categorieën kent de Wmo de volgende onderverdeling:

Personen die jonger zijn dan 65 jaar.

  • 1.1.

    echtpaar;

  • 1.2.

    alleenstaande ouder;

  • 1.3.

    alleenstaand;

  • 1.4.

    in instelling gehuwd;

  • 1.5.

    in instelling alleenstaand.

Personen die 65 jaar of ouder zijn.

  • 2.1.

    alleenstaand;

  • 2.2.

    alleenstaande ouder;

  • 2.3.

    gehuwd beide 65 +;

  • 2.4.

    gehuwd één 65 +;

  • 2.5.

    in instelling gehuwd;

  • 2.6.

    in instelling alleenstaand.

Indien de cliënt of de partner van de cliënt in een inrichting verblijft kan het werkelijke inkomen worden vergeleken met de norm van een niet-in-inrichting-verblijvende.

Nb. Er is geen onderscheid naar leeftijdscategorie in norminkomen bij “in instelling gehuwd of in instelling alleenstaand”.

Het Wmo-norminkomen volgt hierbij de bijstandssystematiek. Het norminkomen wordt berekend door uit te gaan van de geldende bijstandsnorm inclusief de gemeentelijke toeslag of verlaging zoals in paragraaf 3.3 van de WWB is vermeld.

Artikel 8.6.2 Vaststelling gezamenlijk inkomen

Als een cliënt gehuwd is dan wel een partner heeft (in de zin van artikel 1 lid 2 tot en met 4 Wmo), wordt rekening gehouden met het gezamenlijke (bruto) inkomen.

Als de cliënt jonger is dan 18 jaar geldt er geen eigen bijdrage/betaling.

Artikel 8.6.3 Nadere toelichting op het inkomensbegrip

Periodieke inkomsten:

Dit zijn regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten, zoals loon, huur- of pachtop-brengsten, sociale verzekeringsuitkeringen, alimentatie, pensioen, enz.. Deze inkomsten worden herleid tot een jaarinkomen.

Inkomsten als zelfstandige:

Dit zijn niet regelmatig binnen het jaar genoten inkomsten (bijvoorbeeld inkomsten uit zelfstandig beroep of bedrijf), alsmede overige inkomsten, die niet regelmatig worden genoten, doch naar verwachting over de periode van inkomensvaststelling zullen worden ontvangen.

Als sprake is van zelfstandige bedrijfs- of beroepsuitoefening dient te worden uitgegaan van het netto bedrijfs- of beroepsinkomen. Hieronder wordt verstaan het bruto inkomen, verminderd met de bedrijfs- of beroepslasten - waaronder de eventueel begrepen afschrijvingen volgens goed koopmansgebruik - onder aftrek van de door de zelfstandige verschuldigde inkomstenbelasting en premieheffing Volksverzekeringen. Dit inkomen wordt vastgesteld aan de hand van de boekhouding. Ook de aanslag voor de inkomstenbelasting kan in een aantal gevallen een aanwijzing vormen.

Om een eenduidig beleid te vormen en om het uitvoeringstechnisch hanteerbaar te houden sluit de gemeente aan bij het gevoerde besluit bijstandsverlening zelfstandigen. Het netto-inkomen van zelfstandigen wordt daarom als volgt berekend.

De bedrijfswinst/-opbrengst verminderd met het percentage zoals genoemd in de WWB. Bij jaarlijks sterk fluctuerende inkomens zal voor de aanvulling een middeling van inkomens over twee of zo nodig drie jaar moeten plaats hebben. Dit om te voorkomen dat een slecht jaar tot onevenredige hoge bijdrage leidt, die niet op het inkomen van een goed jaar kan worden verhaald.

Artikel 8.6.4 Norminkomen

Uitgangspunt voor de vaststelling van de draagkracht is de vergelijking van het werkelijk inkomen met 1,5 maal het norminkomen. Het norminkomen is de voor betrokkenen geldende bijstandsnorm inclusief de gemeentelijke toeslag zoals in de WWB en de gemeentelijke toeslagenverordening vermeld.

Artikel 8.6.4.1 Vereenvoudigde normsystematiek

Om de uitvoering van de regeling te vergemakkelijken, zijn uitsluitend de volgende (bijstand)normen van belang:

  • -

    echtpaar;

  • -

    alleenstaande ouder;

  • -

    naar leeftijd geduide alleenstaanden;

  • -

    in een inrichting verblijvende personen.

In deze normen wordt onderscheid gemaakt naar leeftijdcategorie (Boven 21 jaar tot 65 en ouder dan 65). De normen worden (meestal) halfjaarlijks aangepast en op de afdeling verspreid.

Artikel 8.7. Buiten beschouwing te laten inkomsten

Bij de vaststelling van het inkomen worden in ieder geval buiten beschouwing gelaten de inkomsten, bedoeld in artikel 31 lid 2 WWB tot en met artikel 33 WWB.

Lemmer, 4 mei 2011.

College van burgemeester en wethouders van Lemsterland,

De secretaris/algemeen directeur De burgemeester,

B.G.W. Siebers D.J. Stellingwerf