Organisatie | Oirschot |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bouwverordening Oirschot 2010 |
Citeertitel | Bouwverordening Oirschot 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp | Volkshuisvesting en Woningbouw |
Geen.
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-10-2010 | 13-11-2018 | Aangepaste regelgeving | 28-09-2010 weekjournaal | 2010-51 |
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:- Asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;
- Bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;
- bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
- bouwtoezicht: degene die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast is met het bouw- en woningtoezicht;
- bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
-deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;
- gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
-hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
-NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
- NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
- Omgevingsvergunning voor het bouwen: vergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- Omgevingsvergunning voor het slopen: vergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
- straatpeil:a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
- weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
Hoofdstuk 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit:
a. de resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht volgens NEN 5740, uitgave 2009, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;
c. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.
d. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruibare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5, onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn, als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, uitgave 2009, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 2009 niet rechtvaardigen.
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;b. voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en1. dat de grond raakt, of2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen, in het geval zij op grond van het in het Regeling omgevingsrecht bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; enc. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Tussen de toegang van enerzijds:a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn;b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; enc. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn
a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
a. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
b. andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;2. stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.
Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:a. ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;c. laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;d. erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;e. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;f. overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.g. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan: 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg; 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg
In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:a. gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines;d. reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;e. andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:a. de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend;b. in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;c. in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:a. gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;b. gebouwen op handels- en industrieterreinen;c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;d. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;e. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen;f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;g. gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.
Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:a. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;b. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;c. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;d. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;e. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing - in het belang van de toetreding van daglicht - over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;c. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;d. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;e. andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;2. terrassen, bordessen en bordestreden;f. antennes, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:a. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;b. binnen de bebouwde kom gelegen kassen;c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;d. gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd;f. bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;h. bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;i. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;j. erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;k. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda's, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;l. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen
Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:a. over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, enb. voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:a. het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;b. het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:1. een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;2. het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;3. bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken
De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;b. niet toegankelijk zijn.
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:a. het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;b. het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt - onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 - de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de - krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 - maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:a. 45 graden in de bebouwde kom;b. 37 graden buiten de bebouwde kom.
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de - krachtens artikel 2.5.22 - maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat - uitgaande van een goothoogte van genoemde maat - daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten - voor zover zij de maximale hoogte overschrijden - buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op:a. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de toegelaten bouwhoogte
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.20, eerste lid, 2.5.21, eerste en derde lid, 2.5.22, eerste lid, 2.5.23 en 2.5.24 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:a. gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;b. gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;c. gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;d. agrarische bedrijfsgebouwen;e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:1. de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;2. bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel.2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;g. topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;h. plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;i. dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;j. draagconstructies voor een reclame;k. vrijstaande schoorstenen;l. bouwwerken op een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid
De tekst wordt vervangen door: In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28, kan het bevoegd gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte, indien:a. er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;b. geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingenomgevingsrecht van toepassing is;c. de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;d. de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ene. de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto's moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten voor langs parkeren ten minste 2,50 m bij 6,00 m en voor haaks parkeren ten minste 2,50 m bij 5,50 m bedragen, alsmede voor haaks parkeren achter de parkeerruimten ten minste 5,50 m beschikbaar is ten behoeve van het inparkeren van auto’s.b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte voor langs parkeren ten minste 3,50 m bij 6,00 m en voor haaks parkeren ten minste 3,50 m bij 5,50 m bedraagt, alsmede voor haaks parkeren achter de parkeerruimte ten minste 5,50 m beschikbaar is ten behoeve van het inparkeren van de auto.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; ofb. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
1. De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is.
2. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid:a. voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;b. voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;c. voor woningen met een aansluiting op een gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet).
Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming
Indien in een deel van de gemeente een publieke voorziening voor verwarming van bouwwerken, als bedoeld in artikel 2.69 van het Bouwbesluit (warmtedistributienet), aanwezig is, moet een aldaar te bouwen bouwwerk zijn aangesloten op die publieke voorziening:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtstbijzijnde leiding van die publieke voorziening is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van de publieke voorziening dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;b. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd.
Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald:a. op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw dan wel de grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;b. of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.
3. Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft.
4. Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is:a. voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;b. voor agrarische bedrijven.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
1. Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen:a. leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort;b. leidingen voor fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een mestkelder of een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 2007.
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden
Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:a. de omgevingsvergunning voor het bouwen;b. andere toestemmingen;c. het bouwveiligheidsplan;d. een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid, sub b van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.
Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend mag - onverminderd het in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen bepaalde - niet worden begonnen alvorens door of namens het bevoegd gezag voor zover nodig:a. het straatpeil is aangegeven;b. de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
1. Het bouwtoezicht dient - voor zover het betreft bouwwerken waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van een omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:a. de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;b. de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen;c. de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.
Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouw-besluit nodig acht.
Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt - rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:a. de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is;b. machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld;
Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties:a. de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9);b. steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;c. glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;d. overig afval.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
Van het gereedkomen:a. van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, alsmede van leidingdoorvoeren enmantelbuizen door wanden en vloeren beneden; b. van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in andere besloten constructies moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a. en b. bedoelde werkzaamheden in kennis worden gesteld.
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen
Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van:a. het niet verwerken van bevroren materialen;b. het verkrijgen van een goede binding en verharding;c. de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; enc. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist, voor zover dat bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Tussen de toegang van enerzijds:a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn; enb. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; enc. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheids-installaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:a. indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; ofb. indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.Niet van toepassing is voorgaande eis op:a. woningen, waarin voor het kunnen koken een andere energiebron dan gas aanwezig is en voor verwarming geen individuele aansluiting van gastoevoer nodig is;b. woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;c. woningen die niet worden verhuurd;d. woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering
De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en fecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;b. op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen;c. voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;d. op agrarische bedrijven waarin de fecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime mestkelder, gier- of beerput aanwezig is.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen:a. voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de fecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;b. voor de opvang van fecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;c. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;d. leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder fecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid
Het is verboden een bouwwerk, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met:a. bouwvalligheid van het bouwwerk;b. bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne
Indien tengevolge van het niet functioneren - hieronder begrepen het afgesloten zijn - van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kan het bevoegd gezag gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1 Bepaling aantal personen nachtverblijf
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, wordt het aantal personen bepaald op … (N.B. Hier invullen bij welk gewenst aantal personen de vergunningsplicht geldt).
Het is verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid;.b. overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein;c. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein;d. instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties
Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit, het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen
De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Het bevoegd gezag kan aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid
De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Het bevoegd gezag verbindt aan de omgevingsvergunning voor het slopen met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen
Een omgevingsvergunning voor het slopen moet worden geweigerd indien:
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist voor het anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:
geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt;
mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen omgevingsvergunning voor het slopen is vereist.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van een omgevingsvergunning voor het slopen
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen omgevingsvergunning voor het slopen vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het sloopterrein moet de omgevingsvergunning voor het slopen of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt
Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:- op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;- de werkwijze van de welstandscommissie;- op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;- de aard van de beoordeelde plannen;- de bijzondere projecten.
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 9.5 Termijn van advisering
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen.
In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
De welstandscommissie kan de advisering over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid c.q. de aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien het bevoegd gezag – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doet tot niet-openbare behandeling, dan dient het bevoegd gezag daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening - of in de bij deze verordening behorende bijlagen - wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodem-onderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Artikel 12.3 Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodem-
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad van de gemeente Oirscot d.d. 28 september 2010.De raad voornoemd.de griffier de voorzitterHan Struijs Ruud Severijns
Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunningBijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1Artikel 1 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening (vervallen)Artikel 2 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen)Artikel 3 Funderingsplan (vervallen)Artikel 4 Constructieve en aanverwante gegevens (vervallen)Artikel 5 Bouwveiligheidsplan (vervallen)Artikel 6 Eisen ten aanzien van tekeningen (vervallen)Artikel 7 Eisen ten aanzien van berekeningen (vervallen)
Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunningBijlage behorende bij artikel 6.1.2De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.Artikel 1
Artikel 2De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden:
een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven;
voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
Artikel 3De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Gebruikseisen voor bouwwerkenDeze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagensArtikel 1 Vrijhouden van terreingedeelten
De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moeten over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingswegen en opstelplaatsen afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.
Artikel 2 Elektrische installaties en toestellen
Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van:- centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004;- centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999;- niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999.
Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen.
Artikel 5 Verbod voor roken en open vuur
Het is verboden te roken of vuur te hebben in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling bouwbesluit 2003; bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken; bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas.
Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties
Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek.Artikel 7 BrandweerliftTen minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften;Artikel 8 BrandmeldinstallatieMet betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002..Artikel 9 Ontruimingsalarminstallatie
Artikel 10 Automatische brandblusinstallatieMet betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat door burgemeester en wethouders wordt aanvaard. Burgemeester en wethouders aanvaarden altijd een geldig certificaat indien dit certificaat afkomstig is van een certificeringsinstelling die terzake is erkend door de Raad voor Accreditatie. Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatie
Artikel 12 Automatisch werkende deuren
Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizenDe deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is.Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding
Artikel 14 Gasflessen(Vervallen)Artikel 15 RookbeheersingssystemenMet betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling.Artikel 16 Overdrukinstallatie(vervallen)
Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingen
Artikel 18 Brandweeringang(vervallen)
Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefeningVoordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld.Artikel 21 Rookmelders in woningenDe op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002.Artikel 22 RoltrapEen terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd.Artikel 23 GarantiecertificaatConstructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek.Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutesDe opslag van goederen is niet toegestaan in:
Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terreinDe rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt.
Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfunctiesAlgemene toelichting bij bijlage 4De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid.Artikel 1 Uitgangen en vluchtroutes
Een deur in de vluchtroute wordt, bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk, zodanig gesloten, dat de deur in geval van calamiteit ten behoeve van deze personen van binnen uit onmiddellijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deze eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie, een celfunctie of een vergelijkbare gebruiksfunctie als de celfunctie.
Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen.
Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel vana. een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien,b. Een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, aangebrachte voorziening, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze voorziening (panieksluiting).
Toelichting bij artikel 1Lid 1Deuren in een vluchtroute moeten bij de aanwezigheid van personen in een bouwwerk onmiddellijk geopend kunnen worden, zonder dat hiervoor een sleutel noodzakelijk is. De eis geldt niet voor de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie. Een woonfunctie moet namelijk in verband met inbraakwerendheid met een sleutel afgesloten kunnen worden en een celfunctie moet vanwege de aard van de functie met een sleutel afgesloten kunnen worden. In het artikel is expliciet vermeld dat van deze eis de toegangsdeur van een woonfunctie en een celfunctie zijn uitgesloten, omdat in gebouwen met meerdere woonfuncties en celfuncties ook veelal deuren in rookvrije vluchtroutes voorkomen. Om een veilige ontvluchting mogelijk te maken, moeten deze deuren in rookvrije vluchtroutes wel zonder sleutel geopend kunnen worden. Bij een celfunctie worden in veel gevallen ten aanzien van deze eis specifieke afspraken gemaakt met de gebouweigenaar. De interne organisatie van gebouwen met een celfunctie kan bepaalde brandweertaken overnemen en de coördinatie houden over de ontruiming. In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld. In het artikel wordt tevens bepaald dat deze eis niet geldt voor een vergelijkbare functie als de celfunctie. Hiermee worden bijzondere situaties bedoeld, zoals psychiatrische instellingen e.d. Bij dergelijke situaties moeten specifieke afspraken gemaakt worden met de gebouweigenaar. In het reguliere gebruik mogen deuren afgesloten zijn, mits de deuren automatisch worden ontgrendeld in geval van een calamiteit. Projectspecifiek moeten hier passende elektrotechnische oplossingen voor worden gezocht. Lid 2De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding.Lid 3De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl. Prestatie-eisen aan de bedieningsinrichting worden tevens gegeven in NEN-EN 1125, uitgave 2003 Ontw. En ‘Hang- en sluitwerk – panieksluitingen voor vluchtdeuren met een horizontale bedieningsstang voor het gebruik van vluchtroutes – Eisen en beproevingsmethoden’.Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van de fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van de sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alle veiligheidsrisico’s van dien.De bedieningsinrichting moet op een hoogte tussen 0,9 – 1,1 meter gemeten vanaf de vloer worden aangebracht. Wanneer er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te wijken (bijvoorbeeld in een kinderdagverblijf) kan dit overlegd worden met de brandweer. Hierbij wordt aan de basiseis voldaan, dat de deur opengaat door een lichte druk tegen de voorziening. Met andere woorden: als je tegen de deur aanloopt, moet deze open gaan. Lid 4Nooddeuren zijn te allen tijde bruikbaar en ook de route achter de deur is vrij. Dit geldt ook voor situaties waarbij de nooddeur uitkomt in de buitenlucht. Op maaiveld worden geen auto’s, fietsen of andere obstakels geplaatst die de vluchtroute belemmeren. Het opschrift voldoet aan NEN 3011:2004 ‘Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte’. Een nooddeur is een deur die uitsluitend bestemd is om het bouwwerk te ontvluchten. Bij de overige deuren van het gebouw is een dergelijk opschrift niet noodzakelijk, omdat deze deuren ook als toegang gebruikt kunnen worden. De beschikbaarheid en bereikbaarheid van toegangsdeuren is over het algemeen goed.
Artikel 2 Bekleding, stoffering en versiering
Toelichting bij artikel 2Lid 1Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke versiering.Lid 2Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat.Lid 3In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’. Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl , informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite. Er is geen relatie tussen de mate van brandvoortplanting of rookdichtheid van een materiaal en de mate van druppelvorming. Om druppelvorming te kunnen bepalen is dus een vastgelegde testmethode noodzakelijk. Daarna kunnen prestatie-eisen geformuleerd worden. Zolang er geen testmethode is, is het stellen van prestatie-eisen niet mogelijk. De voorwaarde dat versiering, bekleding en bijvoorbeeld tentzeilen bij brand geen druppelvorming mogen vertonen, is dus niet terug te leiden naar enige norm. De gemeenten die deze voorwaarden hanteren, doen dat op basis van de gemeentelijke beleidsvrijheid. Dit neemt niet weg dat het stellen van een dergelijke voorwaarde duidelijk gemotiveerd moet kunnen worden. Op onderdelen zou gebruik gemaakt kunnen worden van de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’. Lid 4Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogde kans op het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding.Lid 5Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO 6940, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – bepaling van de ontvlambaarheid van verticaal geplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – meting van de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voor kunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar.Lid 6In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt. Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan constructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van stoffering en bekleding voor wat betreft ‘brand- en rookklassen’. Voor versiering is in Nederland de NTA 8007 ‘Brandgedrag versieringsmaterialen’ opgesteld. Deze norm geeft geen classificatie van brand- en rookklassen (of een vergelijkbaar systeem met een transponeringstabel) zoals dat in het Bouwbesluit wordt gebruikt. Daarom is op www.brandweerkennisnet.nl informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdf-bestand op genoemde internetsite.Artikel 3 Elektrische verlichtingIndien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is.Artikel 4 Aanduiding van blusmiddelenEen blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven.Artikel 5 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouwVoor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden.
Artikel 6 Opstelling van inventaris
Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen.
Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten:- 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter;- 32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter;- 50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is.
De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag –gemeten in loodrechte projectie op de vloer- dat ten minste- 0,25 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is,- 0,30 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen,- 0,50 m2 vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen.
Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelen gewaarborgd.
Lid 2Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg van gedrang niet ontkoppeld kunnen worden.Er wordt geacht voldaan te worden aan de gestelde eis wanneer de stoelkoppelingen voldoen aan NEN-EN 14703:2005 Ontw. En ‘Meubelen – verbindingen voor gekoppelde zitmeubelen – sterkte en veiligheidseisen en beproevingsmethoden’.Lid 3Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’ zitten. Wanneer doodlopende rijen zitplaatsen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.Lid 4Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de stoelen bijzondere aandacht. Lid 5Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit van de verkeersgebieden nadere aandacht. Lid 6Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensen samenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.Artikel 7 Afval(Vervallen)Artikel 8 Periodieke controle van draagbare blustoestellenTen minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd.Artikel 9 Brandvoortplantingsklasse van plaatmateriaalHout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat en kunststof plaatmateriaal in buitenwanden, scheidingswanden of plafonds van stands, podia, kramen etc. die in gebouwen zijn gelegen, wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat
Toelichting bij artikel 9In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.Met ingang van 13 mei 2003 is het gebruik van de Euroklassen voor het brandgedrag van bouwmaterialen en -producten in het Bouwbesluit geïntroduceerd. In de Ministeriële Regeling Bouwbesluit is een tabel gepubliceerd waarmee de in het Bouwbesluit vereiste brandvoortplantingsklasse en rookdichtheid (NEN 6065, NEN 1775 en NEN 6066) kan worden vertaald naar een Europese brandklasse. De Ministeriële Regeling kunt u vinden via www.vrom.nl.Artikel 10 GlasGlas als versiering en/of bekleding aan plafonds en wanden dan wel in plafonds van stands podia, kramen etc. of in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands podia, kramen etc.wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarde dat het glas als veiligheidsglas wordt aangemerkt of dat het glas is voorzien van een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 mm.Toelichting bij artikel 10In de praktijk is gebleken dat het toepassen van glas als versiering aan plafonds een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. In geval van brand moet voorkomen worden dat bij het bezwijken van glas grote stukken naar beneden vallen en die stukken daarmee een gevaar vormen voor de vluchtende mensen en/of hulpdiensten. In dit artikel wordt dit gevaar gereduceerd.Artikel 11 Textiel in horizontale toepassingTextiel in horizontale toepassing bij stands, podia, kramen etc. wordt uitsluitend toegepast onder de voorwaarden dat het textiel onderspannen is met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 0,35 meter of dat het textiel onderspannen is met metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 0,70 meter.Toelichting bij artikel 11In de praktijk is gebleken dat het toepassen van textiel in horizontale toepassing een veilige inzet van de hulpdiensten in gevaar brengt. Tevens dient te worden voorkomen dat textiel dat in horizontale toepassing is aangebracht, naar beneden valt en daarmee vluchtende personen hindert. Met dit voorschrift wordt dit gevaar gereduceerd.Artikel 12 Toepassing van kunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier of fotopapierKunststof foliemateriaal, behangpapier, crêpepapier en fotopapier in stands, podia, kramen etc. wordt geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal, board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas en verwerkt volgens het gestelde in artikel 9 en 10 van bijlage 4 van de bouwverordening.Toelichting bij artikel 12In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructieonderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen wordt voorkomen dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs een oppervlak. Tevens wordt voorkomen dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.
Opslag brandgevaarlijke stoffenBijlage behorend bij artikel 6.2.2Tabel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen
Op grond van artikel 6.2.2 is het in beginsel verboden een stof die in bijlage 5 is aangemerkt, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Hierop worden echter uitzonderingen gemaakt. De uitzonderingen maken het mogelijk om deze stoffen in beperkte voorraad aanwezig te hebben. Hierbij moet gedacht worden aan ‘huishoudelijk gebruik’. De grenzen die in bijlage 5 zijn aangegeven zijn afgestemd op de ondergrenzen die in de Wet Milieubeheer worden gesteld.____________________________________________________________________________________*1 Eenheid bepaald overeenkomstig het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer.
Opslag brandgevaarlijke stoffenBijlage behorend bij artikel 6.2.3(Vervallen)Deze wijziging houdt verband met de wijzigingen van artikel 6.2.2 MBV en bijlage 5. Bijlage 5 is zodanig gewijzigd dat daarin op grond van artikel 6.2.2 MBV eisen zijn gesteld aan de soort opslag, de maximale hoeveelheid van de stof en de wijze van opslag. Een opsplitsing in twee bijlagen is niet langer noodzakelijk.
Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinenBijlage als bedoeld in artikel 2.7.6De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest(Vervallen)Deze wijziging houdt verband met de wijziging van artikel 8.1.2 MBV als gevolg van de inwerkingtreding van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 op 1 maart 2006. Inhoudelijk keert deze bijlage terug als bijlage 10 bij de toelichting op de verordening in de vorm van een handreiking voor visuele inspectie op aanwezigheid van asbest als hulpmiddel bij de uitvoering van hoofdstuk 8.
Reglement van orde van de welstandscommissie Oirschot
a. het college : het college van burgemeester en wethoudersb. de commissie : de gemeentelijke welstandscommissiec. de secretaris : de door het college aangewezen ambtenaar, die de commissie bijstaatd. reglement : het Reglement op de gemeentelijke welstandsadviseringe. aanvraag : een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een bouwwerk dat geheel of gedeeltelijk ziet op het bouwen van een bouwwerk (ex art. 2.1, lid 1, sub a van de Wabo)f. advies : advies als bedoeld in art. 2.26, lid 3 en 4 van de Wabo, in combinatie met art. 6.2 lid 1 en 2 van de Bor.2. Onafhankelijkheid
1. De gemeenteraad wijst de SRE Milieudienst aan als welstandscommissie (hierna te noemen: de commissie), die aan het college advies uitbrengt over de vraag of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen is ingediend, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.2. De commissie voert haar taak uit in onafhankelijkheid.3. Samenstelling en benoeming van de commissie3.1 Samenstelling
1. De commissie bestaat uit de rayonarchitect van de SRE Milieudienst en twee of meer externe leden. Minimaal twee leden zijn deskundig op het terrein van architectuur en aanverwante vakgebieden. Wanneer de vaste commissieleden verhinderd zijn zorgt de SRE Milieudienst voor deskundige plaatsvervangende leden.2. De commissie kiest uit haar midden een voorzitter.3. De commissie kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door externe deskundigen. Dit betreft disciplines als stedenbouw, architectuurhistorie, bouwhistorie, landschapsarchitectuur, etc. Voor zover hier kosten aan zijn verbonden, zullen deze alleen worden vergoed, nadat tevoren toestemming is verleend door de gemeente.4. Afhankelijk van het type plan dat moet worden behandeld, nemen de in lid 3 genoemde deskundigen deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht.5. De commissie kan slechts adviezen uitbrengen als ten minste twee deskundige leden of hun plaatsvervangers aanwezig zijn.6. In afwijking van het vorige lid kan de commissie de advisering over de welstandsaspecten van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. Het aangewezen lid c.q. de aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de commissie als bekend mag worden verondersteld.3.2 Benoeming en zittingsduur
1. De SRE Milieudienst doet voor elke nieuwe zittingstermijn een voordracht voor commissieleden en hun plaatsvervangers aan de burgemeester en wethouders. Indien gewenst vindt hierover vooroverleg plaats tussen de gemeente en de SRE Milieudienst.2. De gemeenteraad benoemt en ontslaat de leden van de commissie en hun plaatsvervangers door in te stemmen met de voordracht. De SRE Milieudienst draagt zorg voor een correcte uitvoering van benoeming en ontslag van de leden en hun plaatsvervangers.3. De leden en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens drie jaar.4. Bij afwezigheid van een extern commissielid en/of de rayonarchitect treden plaatsvervangers op in de commissievergadering.5. De rayonarchitect, de externe commissieleden en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvan het advies over de welstandsaspecten wordt beïnvloed.
4. Taakomschrijving4.1 Taken van de commissie
De commissie is belast met zowel wettelijk verplichte als niet wettelijk verplichte taken. De wettelijk verplichte taken worden uitgevoerd op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Woningwet.De commissie is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijke welstandsbeleid, zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke welstandsnota.4.1.1 Wettelijke taken1. Toetsing van vergunningplichtige bouwwerkenDe commissie adviseert het college over de welstandsaspecten van een bouwplan in verband met de toetsing aan artikel 2.10, eerste lid, onderdeel d, van de Wabo en artikel 12 en 12a van de Woningwet.2. Jaarverslag commissieDe commissie legt de gemeenteraad één maal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag zet de commissie tenminste uiteen op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria.Tenminste één maal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag, een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de commissie.4.1.2 Niet wettelijk verplichte taken
1. De gemeente kan opdracht geven aan de commissie om onder regie van de gemeente en op verzoek van de commissie, de gemeente of de aanvrager, noodzakelijk geacht vooroverleg te voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen.2. De commissie zal desgevraagd adviseren in het geval van:a) excessen: buitensporigheden in het uiterlijk van bouwwerken die ook voor niet-deskundigen evident zijn;b) de beoordeling van aanvragen voor reclames (inzake de gemeentelijke APV).3. Verdere niet wettelijk verplichte taken zijn bijvoorbeeld:- desgewenst zal de commissie tijd inruimen voor een vast inloopspreekuur. Belanghebbenden kunnen daarin advies van de commissie krijgen ten behoeve van de voorbereiding van bouwplannen. De afspraken voor dit inloopspreekuur worden door de secretaris gemaakt. Overigens wordt het spreekuur gestructureerd naar analogie van het bepaalde in artikel 6.2;- de herziening van de welstandsnota;- het desgevraagd adviseren op basis van welstandseisen op zienswijzen, bezwaarschriften etc.De in dit derde lid genoemde taken worden als maatwerk beschouwd en zullen afzonderlijk in rekening worden gebracht.4.2 Taakomschrijving commissieleden4.2.1 Taken voorzitter van de commissie1. De voorzitter is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering. De voorzitter ziet erop toe dat de commissie adviseert binnen de kaders van het gemeentelijk welstandsbeleid.2. Tijdens de openbare vergadering treedt de voorzitter op als gastheer voor de aanwezigen. Hij legt in het kort de vergaderprocedure uit en informeert wie van de aanwezige belanghebbenden op zijn of haar plan een toelichting wil geven. Indien een plan in vooroverleg is besproken geeft de voorzitter een korte samenvatting van hetgeen in dat stadium van het planproces is besproken.3. De voorzitter geeft leiding aan de vergadering en bewaakt de voortgang van de agenda. Hij geeft na de inhoudelijke discussie over een adviesaanvraag voor alle aanwezigen een korte en heldere samenvatting.4. Bij het overleg met de gemeente (bestuurders en ambtenaren) en met de pers treedt de voorzitter namens de commissie naar buiten.5. De voorzitter houdt met het medelid/de medeleden van zijn commissie een jaarlijkse, inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden. De resultaten worden opgenomen in het jaarlijkse verslag van de commissie aan de gemeenteraad.4.2.2 Taken van de rayonarchitect
1. De rayonarchitect onderhoudt de contacten met het gemeentebestuur en de relevante gemeentelijke diensten.2. Indien een adviesaanvrage niet is voorzien van de in artikel 5 genoemde bescheiden, en hierdoor een afgewogen advisering niet mogelijk is, neemt de rayonarchitect de adviesaanvraag niet voor behandeling in de commissie aan.3. De rayonarchitect legt de conclusie over een bouwplan vast in een schriftelijk advies en voorziet die conclusie van een motivering.4. De rayonarchitect is verantwoordelijk voor het spreekuur indien dat in de gemeente bestaat en legt van elk gevoerd gesprek puntsgewijs de gemaakte afspraken vast.Taken externe commissieleden1. Het extern commissielid geeft op basis van zijn deskundigheid een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen.2. Wanneer hij een zakelijke binding heeft met een plan waarvoor advies wordt gevraagd, wordt hij voor de betreffende vergadering vervangen.3. Het extern commissielid overlegt tijdens de vergadering met aanvragers, architecten en andere ontwerpers en hoort eventuele belanghebbenden.4. Hij tekent de in 6.3 bedoelde adviezen voor akkoord.Taken externe deskundigen
De aan de commissievergadering deelnemende externe deskundigen geven vanuit hun ervaring en inzicht in het vakgebied een onafhankelijke visie op de adviesaanvragen. Wanneer een extern deskundige een zakelijke binding heeft met een plan waarvoor advies wordt gevraagd, dan laat hij zich voor de betreffende commissievergadering vervangen.Taken secretaris
1. De secretaris verzamelt relevante informatie en bereidt de behandeling in de commissie voor. Hij voorziet de commissie van de benodigde bescheiden.Relevante informatie voor het beoordelen van plannen is/zijn:a. de gemeentelijke welstandsnota;b. de bestemmingsplanbepalingen;c. de beeldkwaliteitsplannen;d. luchtfoto’s (indien mogelijk);e. het stedenbouwkundig advies of advies ruimtelijke ontwikkeling;f. informatie over eerdere behandeling(en) van het plan;g. vergelijkbare aanvragen die door de commissie zijn beoordeeld.2. De secretaris stelt, zo nodig in overleg met de rayonarchitect, de agenda voor de vergadering vast.3. Hij is verantwoordelijk voor het openbaar maken van de agenda van de vergaderingen van de commissie. 4. De secretaris is geen benoemd lid van de commissie en heeft geen stemrecht.5. Werkwijze ‘Bouw- en Woningtoezicht’
1. Een advies kan worden gevraagd over alle plannen waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt aangevraagd. De ambtenaar BWT draagt er zorg voor dat de commissie inzicht heeft in de planologische aanvaardbaarheid van het plan, en bij strijdigheid met planologische aspecten inzicht heeft in de aard van de strijdigheid.2. De ambtenaar BWT controleert of plannen (inclusief de plannen die worden aangeboden voor vooroverleg) voldoen aan de indieningsvereisten als genoemd in de Mor. Onder ‘hoofdstuk 2. indieningsvereisten vanwege bouwactiviteiten’ zijn hier als vereiste bescheiden aangegeven:a. tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past; b. principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk; c. kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; d. opgave van de toe te passen bouwmaterialen en de kleur daarvan (uitwendige scheidingsconstructie). In ieder geval worden opgegeven het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten en boeidelen en de dakbedekking.Verder dienen tekeningen t.b.v. een aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit te voldoen aan de volgende voorwaarden:1. De aanvrager voorziet de tekeningen bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit van een duidelijke maatvoering en schaalaanduiding. 2. Tenzij artikel 5.8 van toepassing is, geldt voor de volgende tekeningen de daarbij genoemde maximaal toe te passen schaal: a. situatietekeningen: 1:1000; b. geveltekeningen, plattegronden en doorsneden: 1°. bouwwerken kleiner dan 10.000 m2 bruto vloeroppervlakte: 1:100; 2°. bouwwerken 10.000 m2 of groter bruto vloeroppervlakte: 1:200; c. detailtekeningen: 1:5 of 1:10 of 1:20. 3. Uit de situatietekening blijkt de oriëntatie van het bouwwerk op het perceel en ten opzichte van omliggende bebouwing en wegen (noordpijl).3. De gegevens, en zo mogelijk ook de bescheiden, worden voor aanvang van de vergadering digitaal aan de rayonarchitect aangeleverd.6. Werkwijze van de commissie
6.1 Vooroverleg1. De gemeente kan een nog niet formeel ingediende aanvraag ter advisering voorleggen aan de commissie.2. Van dat vooroverleg wordt een verslag gemaakt, dat met de besproken bescheiden in een projectdossier wordt opgenomen. 3. Het vooroverleg vindt, wanneer de aanvrager daarom verzoekt, in beslotenheid plaats.6.2 Openbare vergadering van de commissie6.2.1 Locatie, jaarrooster en agenda
1. De commissie vergadert tweewekelijks op een vaste locatie, een vaste dag en een vast tijdstip, volgens een tevoren per kalenderjaar vast te stellen rooster.2. De data en tijdstippen van de vergaderingen worden opgenomen in het jaarrooster. Deze data en tijdstippen en de locatie van iedere vergadering worden tijdig vóór de vergadering openbaar gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dan wel op een andere, naar het oordeel van het college en burgemeesters en wethouders geschikte wijze.3. De agenda van de vergadering van de commissie wordt tijdig vóór die vergadering bekend gemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dan wel op een andere, naar het oordeel van het college, geschikte wijze4. De vergaderingen van de commissie en de adviezen zijn openbaar, tenzij de voorzitter, het college of de belanghebbende van oordeel is dat er op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur klemmende redenen aanwezig zijn voor geheimhouding. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen als voor het formuleren van de conclusie c.q. het advies.6.2.2 Toelichting opdrachtgever / ontwerper – spreekrecht
De aanvrager of diens gemachtigde kan (al dan niet op verzoek van de commissie) in de vergadering van de commissie waarin het betreffende plan wordt behandeld, dit plan nader toelichten. Zij kunnen dit vermelden op het daarvoor bestemde formulier of rechtstreeks bij Bouw- en Woningtoezicht. De gemeente zorgt voor de uitnodigingen.6.3 Het advies
1. De commissie toetst het plan aan het gemeentelijk welstandsbeleid (welstandsnota).2. De commissie formuleert het uit te brengen advies in heldere en duidelijk toetsbare bewoordingen. Het gebruik van abstracte taal en jargon wordt tot een noodzakelijk minimum beperkt.3. Het advies wordt direct geformuleerd en bij de gemeente achtergelaten, of zo spoedig mogelijk na de vergadering ondertekend toegestuurd aan de gemeente.4. Een welstandsadvies kan de volgende uitkomst hebben:Voldoet:De commissie is van oordeel dat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.Voldoet mits (voldoet niet tenzij):De commissie is van mening dat het plan op onderdelen niet voldoet aan de toetsingscriteria uit de welstandsnota, tenzij tegemoet gekomen wordt aan de geformuleerde bezwaren op die punten. De commissie omschrijft nauwkeurig welke onderdelen van het plan bezwaarlijk zijn. In het geval het college het advies overneemt, krijgt de aanvrager, voor zover dit nog past binnen de beschikbare beslistermijn, de gelegenheid om de plannen te wijzigen en aan de bezwaarpunten tegemoet te komen.Voldoet niet:De commissie is van oordeel dat het plan strijdig is met redelijke eisen van welstand. Een negatief welstandsadvies betekent dat indien het college het advies overneemt, het bouwplan ingrijpend gewijzigd moet worden. Een negatief advies wordt nauwkeurig schriftelijk gemotiveerd. Hierin staat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria, een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten en een aanbeveling tot aanpassing van het plan.Aanhouden:De commissie kan het advies aanhouden - waarbij Bouw- en Woningtoezicht aangeeft of en hoe lang dit mogelijk is binnen de resterende beslistermijn - wanneer:a) meer informatie of een toelichting van de opdrachtgever/ontwerper noodzakelijk is voor een goede beeldvorming en een afgewogen beoordeling. b) de commissie van oordeel is dat bijzondere omstandigheden nopen tot afwijking van het gemeentelijk welstandsbeleid. Zij geeft dan gemotiveerd aan op grond waarvan afwijking gerechtvaardigd is.
7. Afwijking van het advies / second opinion1. Het college kan bij het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen afwijken van het advies van de commissie, indien hij van mening is dat de commissie de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd of toegepast. De redenen voor de afwijking worden bij de bekendmaking van het besluit vermeld. Alvorens definitief te beslissen biedt het college de commissie de mogelijkheid van heroverweging van het eerder uitgebrachte advies.2. Het college heeft op grond van artikel 2.10 lid 1d van de Wabo de mogelijkheid om bij strijdigheid van een bouwplan met redelijke eisen van welstand toch een omgevingsvergunning voor het bouwen te verlenen, indien hij van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. De afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen gemotiveerd.3. Het college kan eventueel op advies van de commissie gemotiveerd afwijken van de in de gemeentelijke welstandsnota vastgelegde welstandscriteria. Dat kan in het geval dat een bouwplan niet voldoet aan de welstandscriteria, maar wel voldoet aan redelijke eisen van welstand. In die gevallen moet worden verwezen naar de algemene beoordelingscriteria die in de welstandnota zijn opgenomen.4. Indien het college zich niet kan verenigen met het advies van de commissie, kan hij een ‘second opinion’ inwinnen bij een andere commissie. Alvorens daartoe over te gaan stelt het college de commissie daarvan op de hoogte.
8. Evaluatie en aanpassing van de welstandsnota
1. Het college brengt aan de gemeenteraad jaarlijks verslag uit over de uitvoering van het welstandsbeleid. Voor de aspecten die in dit verslag tenminste aan de orde moeten komen, wordt verwezen naar artikel 12b van de Woningwet (zie bijlage).2. Tenminste één maal per jaar vindt een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het college, de commissie en een vertegenwoordiger van het management van de SRE Milieudienst.3. De gemeenteraad beslist op grond van de jaarverslagen en evaluaties over eventuele aanvullingen en/of aanpassingen van de gemeentelijke welstandsnota.
9. ExcessenregelingHet uiterlijk van bestaande bouwwerken mag niet in ernstige mate strijdig zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld aan de hand van de hiertoe opgenomen criteria uit de welstandsnota. Ook de omgevingsvergunningvrije bouwwerken vallen onder dit repressieve welstandsvereiste dat is opgenomen in artikel 12, eerste lid, van de Ww. (artikel 5.2, Repressief welstandsvereiste, in Bijlage II van de nota van toelichting bij de Bor. )Het college kan de commissie vragen te adviseren over de vraag of het uiterlijk van:a. een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een bouwwerk, niet zijnde een seizoensgebonden bouwwerk, waarvoor in de omgevingsvergunning is bepaald dat dit slechts voor een bepaalde periode in stand mag worden gehouden;b. een te bouwen bouwwerk voor het bouwen waarvan, op grond van artikel 2.1, derde lid, van de Wabo, geen omgevingsvergunning is vereist, in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dat is het geval wanneer het gaat om buitensporigheden in het uiterlijk van een bouwwerk, die ook voor niet-deskundigen evident zijn. Hiervoor zijn in de welstandsnota criteria opgenomen in het hoofdstuk of de paragraaf ‘’excessenregeling’’.Bijlage
Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad één maal per jaar een verslag voor waarin zij ten minste uiteenzetten:a. op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de commissie;b. in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen niet aan de commissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a van de Woningwet;c. in welke gevallen waarin niet is of wordt voldaan aan artikel 12, eerste lid van de Woningwet, zij zijn overgegaan tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom.
Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties) 10
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder:- : dit lid is niet van toepassing* : het hele artikel is van toepassing> : alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde? : alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waardeF : in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteriaa : zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale1: indien in combinatie met een grenswaarde in m2: deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlakWanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.Voorbeeld:Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is.Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk.Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan.Voorbeeld:Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m2 of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.
Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie) 11
Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie)
Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding) 12
Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding)Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder:-: dit lid is niet van toepassing;*: het hele artikel is van toepassing;F: in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.
Toelichting 1 Bouwverordening gemeente Oirschot
HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN 6Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen 6Artikel 1.2 Termijnen 8Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeente 8
HOOFDSTUK 2 DE AANVRAAG BOUWVERGUNNING 9Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden 10Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning (vervallen) Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen) Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden (vervallen) Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen) Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning(vervallen) Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen) Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen) Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning Artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 Procedurebepalingen Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen) Artikel 2.2.5 In behandeling nemen bodemonderzoek (vervallen) Artikel 2.2.6 Bekendmaking van rechtswege verleende bouwvergunning (vervallen) Paragraaf 3 Welstandstoetsing Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen) Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond 11Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond 11Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning 12Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard 13Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen (vervallen) Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling 14Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer 14Artikel 2.5.3A Brandweeringang (vervallen) Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 15Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn 15Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn 15Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn 15Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn 16Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg 16Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken 17Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijn 17Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn 17Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn 17Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn 17Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen 18Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen 18Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken 18Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen 19Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen 19Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn 19Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn 20Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn 20Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen 20Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken 20Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen 20Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken 21Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte 21Artikel 2.5.28 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte 21Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid 21Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen 22Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties (vervallen) Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties (vervallen) Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties (vervallen) Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties (vervallen) Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties (vervallen) Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties (vervallen) Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties (vervallen) Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen (vervallen) Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen (vervallen) Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen (vervallen) Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid (vervallen) Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten (vervallen) Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen 23Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding 23Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet 24Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet 24Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarming 24Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 24Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering 26Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen 26
HOOFDSTUK 3 DE MELDING 28Artikel 3.1 De wijze van melden (vervallen) 28Artikel 3.2 Welstandscriteria (vervallen) 28
HOOFDSTUK 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOING VAN DE BOUW EN BIJ DE INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK 29Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden (vervallen) Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden 29Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie (vervallen) 30Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouw 30Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden 30Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen 30Artikel 4.7 Bemalen van bouwputten 30Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterrein 31Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterrein 31Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder 31Artikel 4.11 Bouwafval 32Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden 35Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen (vervallen) Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming 35
HOOFDSTUK 5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES, AANSLUITINGEN OP DENUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VANSCHADELIJKE EN HINDERLIJK GEDIERTE 36Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen 36Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen 36Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen 36Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 36Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 36Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingen 36Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen) 36Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallatie in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen) 37Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen) 37Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwen (vervallen) 37Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen 37Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding 37Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet 37Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet 37Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 37Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering 37Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen 37Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 37Artikel 5.4.1 Preventie 37
HOOFDSTUK 6 BRANDVEILIG GEBRUIK 39Paragraaf 1 Gebruiksvergunning (vervallen) Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk (vervallen) Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning (vervallen) Artikel 6.1.3 In behandeling nemen (vervallen) Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing (vervallen) Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning (vervallen) Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning (vervallen) Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden (vervallen) Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar (vervallen) Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken (vervallen) Artikel 6.2.2 Opslag brandgevaarlijke stoffen (vervallen) Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen (vervallen) Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand (vervallen) 64Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen (vervallen) 64Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid (vervallen) Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid
HOOFDSTUK 7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN 39Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen 39Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 Overbevolking van woonwagens 39Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen (vervallen) Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen Paragraaf 2 Staken van het gebruik 39Artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik 39Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen 39Artikel 7.3.1 Vergunningplicht nachtverblijf 39Artikel 7.3.2 Hinder 40Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 40Artikel 7.4.1 Preventie 40Paragraaf 5 Watergebruik 40Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water 40Paragraaf 6 Installaties 40Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties 40
HOOFDSTUK 8 SLOPEN 41Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen 42Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen 42Artikel 8.1.2 Aanvraag omgevingsvergunning voor het slopen (vervallen) Artikel 8.1.3 In behandeling nemen (vervallen) Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing (vervallen) Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen (vervallen) Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen 46Artikel 8.1.7 Intrekking omgevingsvergunning voor het slopen 46Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunnig voor het slopen 46Artikel 8.2.1 Sloopmelding 46Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunnig voor het slopen 48Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen 48Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein 48Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden 48Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest 48Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning 49Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt 49Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest 49Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen (vervallen) 49Paragraaf 4 Vrij slopen 49Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen 49
HOOFDSTUK 9 HET WELSTANDSTOEZICHT 51Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie 52Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie 52Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur 52Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording 53Artikel 9.5 Termijn van advisering 53Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting 54Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat 54Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht 55Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen 55
HOOFDSTUK 10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN 56Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning (vervallen) Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen (vervallen) Artikel 10.3 Overdragen vergunningen (vervallen) Artikel 10.4 Overdragen mededeling (vervallen) Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen (vervallen) Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften 56
HOOFDSTUK 11 HANDHAVING 567Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw (vervallen) 578Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming (vervallen) 58Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen (vervallen) 58Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek (vervallen) 58
HOOFDSTUK 12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN 59Artikel 12.1 Strafbare feiten 59Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek 59Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen 59Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning (vervallen) 59Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding (vervallen) 59Artikel 12.6 Slotbepaling 59
BIJLAGENBijlage 1: Toelichting verordeningstekst 61Bijlage 2: Voorbeeldwaarden bij een gebruiksvergunning 71Bijlage 3: Maximaal toelaatbaar aantalpersonen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid 73Bijlage 4: Stroomschema aanvraag gebruiksvergunning 81Bijlage 5: Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen 82Bijlage 6: Checklist van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de opsteller van het sloopveiligheidsplan 83Bijlage 7: Voorbeeld voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplannen 86Bijlage 8: Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop 87Bijlage 9: Reglement van orde van de welstandscommissie 91Bijlage 10: Handreiking voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest 92HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN
Artikel 1.1 BegripsomschrijvingenAsbestHet Asbestverwijderingsbesluit 2005 (Stb. 2005, 704) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas-nummer 77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) en tremoliet (Cas-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Voor de overige begrippen wordt verwezen naar het Asbestverwijderingsbesluit 2005 en de daarbij behorende toelichting.Regeling omgevingsrecht (Mor)Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vervalt het Besluit indieningvereisten aanvraag bouwvergunning (Biab). Hiervoor komt in de plaats de Regeling Omgevingsrecht (Mor). Hierin staan de indieningsvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning.Besluit omgevingsrecht (Bor)Bij de inwerkingtreding van de Wabo en het Besluit omgevingsrecht (Bor) vervalt het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb). De categorie licht bouwvergunningplichtige bouwwerken verdwijnt geheel. De vergunningvrije bouwwerken staan in bijlage II van het Bor.Bevoegd gezagIn verband met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is in de bouwverordening daar waar nodig ‘burgemeester en wethouders’ gewijzigd in ‘bevoegd gezag’ en is in artikel 1.1 de begripsomschrijving voor bevoegd gezag opgenomen. Hierbij is gebruik gemaakt van de tekst van de gewijzigde artikel 1, eerste lid, onderdeel e van de Woningwet. De bevoegdheden voor het verlenen, wijzigen en intrekken van vergunningen, als bedoeld in de bouwverordening, blijven gelijk. De meldingen vallen buiten de reikwijdte van de Wabo. Dit betekent dat de sloopmelding in hoofdstuk 8 van de bouwverordening niet wordt afgestemd met de Wabo. De diverse meldingen en mededelingen aan het bouwtoezicht, die moeten worden gedaan door de vergunninghouder, of namens deze door degene die bouwt of sloopt, blijven eveneens ongewijzigd. De melding in het kader van het Gebruiksbesluit wordt gedaan bij het bestuursorgaan waar de aanvraag omgevingsvergunning wordt ingediend. In het geval dit bestuursorgaan niet burgemeester en wethouders is, zendt het bestuursorgaan de melding door naar burgemeester en wethouders. Bouwbesluit 2003Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen.BouwtoezichtDe Woningwet geeft in artikel 92 expliciet de opdracht aan burgemeester en wethouders om zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachten hoofdstuk I tot en IV van de Woningwet. OP grond van artikel 5.10, derde lid Wabo wijzen burgemeester en wethouders ambtenaren aan die belast zijn met het toezicht op naleving van het bepaalde bij of krachten hoofdstuk I tot en met III van de Woningwet.Artikel 5.10 Wabo heeft betrekking op alle vormen van toezicht (op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau). Alle bestuurslagen kunnen in beginsel bevoegd gezag zijn onder de Wabo. Dit werkt ook door in de toezichtsbevoegdheden. Ook ambtenaren op provinciaal of op rijksniveau kunnen onder omstandigheden als ‘bouwtoezicht’ worden aangemerkt.GebruiksoppervlakteHet begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen. De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de Model-bouwverordening.Bouwwerk en gebouwDe definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt momenteel bepaald door de begripsomschrijving in de MBV 1965 en de jurisprudentie. Volledigheidshalve is de begripsomschrijving in de nieuwe MBV gehandhaafd.De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.Zowel over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan. De inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet van 1991 niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet van 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) geldig blijft.Bij de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de MBV 1965 moet rekening worden gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig, meldingplichtig en vrij bouwen. Alle vormen van bouwen, die niet in artikel 43 van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit meldingplichtige bouwwerken als meldingplichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig.Deskundig bedrijf‘Het begrip deskundig bedrijf is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze verordening. Het begrip is gekoppeld aan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6, eerste lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. En dit is: een bedrijf dat in het bezit is van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.’Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.OmgevingsvergunningIn de Model-bouwverordening worden de begrippen ‘omgevingsvergunning voor het bouwen’ en ‘omgevingsvergunning voor het slopen’ gebruikt voor de begripsomschrijving genoemde activiteiten. Uiteraard bestaat maar één omgevingsvergunning, geen twee.Vergunningvrij bouwenMet de komst van de Wabo is ook de Woningwet ingrijpend gewijzigd. Voor welke activiteiten geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist staat in bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Dit besluit is gebaseerd op deWabo en vervangt het Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb).Op hoofdlijnen omvat de verruiming van het vergunningvrije bouwen de volgende onderdelen:- de categorie lichte bouwvergunning komt te vervallen. Een activiteit, zoals het bouwen, is nu vergunningvrij of vergunningplichtig;- de categorie ‘omgevingsvrije’ bouwwerken wordt verder verruimd waarbij twee categorieën vergunningvrij bouwen worden onderscheiden: 1. een categorie waarop de bebouwingsregeling van het bestemmingsplan of beheersverordening (of andere planologische regelingen) wel van toepassing is (artikel 3) en 2. een categorie waarop de bebouwingsregeling van het planologisch regime niet van toepassing is. Een en ander hangt samen met het in de Wabo opgaan van planologische afwijkingsbesluiten;- Alle uitbreidingen van en bijgebouwen bij een hoofdgebouw worden onder een nieuw begrip ‘bijbehorend bouwwerk’ gebracht;- Vergunningvrij bouwen wordt mogelijk bij alle typen gebouwen (was alleen bij woningen en woongebouwen);- Bouwen in, aan, op, of bij een monument blijft vergunningplichtig. Artikel 1.2 TermijnenArtikel 145 Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke verordening, de artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de verordening anders is bepaald. Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de Algemene termijnenwet van toepassing verklaarde op de bouwverordening.Artikel 1.3 Indeling van het gebied van de gemeenteAlgemeenSinds 1 juli 2008 geldt de Wet ruimtelijke ordening (Wro). In afwijking van de daarvoor geldende Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) moet op grond van de nieuwe wet ook een bestemmingsplan worden vastgesteld voor de bebouwde kom. Ook bestaat de mogelijkheid om een beheersverordening vast te stellen, indien voor betreffend gebied geen grote veranderingen worden verwacht. Een beheersverordening vervangt een bestemmingsplan. Op grond van het overgangsrecht dient uiterlijk op 1 juli 2013 een bestemmingsplan nieuwe stijl of beheersverordening te gelden voor alle gebieden van de gemeente. De bouwverordening voorziet in hoofdstuk 2 in de stedenbouwkundig bepalingen voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt. Artikel 9 van de Woningwet gevat een afstemmingsregeling tussen bestemmingsplan en bouwverordening. Zoals geen bestemmingsplan of beheersverordening voor de bebouwde kom van kracht is, kan het oude artikel 1.3 worden gehandhaafd. Het vaststellen van een bestemmingsplan voor de bebouwde kom kan gevolgen hebben voor dit artikel en de daarop gebaseerde kaartbijlagen. Wanneer voor de bebouwde kom een bestemmingsplan wordt vastgesteld dient te worden bezien of en in hoeverre artikel 1.3 van de bouwverordening daarop moet worden afgestemd of wellicht overbodig is geworden.Het is toegestaan op grond van artikel 1.3 voor verschillende gebieden binnen de gemeente een ander alternatief uit de Model-bouwverordening vast te stellen met voor elk gebied een eigen kaartbijlage. Zie hiervoor ook paragraaf 2.5 van deze toelichting. HOOFDSTUK 2 Omgevingsvergunning voor het bouwenAlgemeenRegeling omgevingsrechtIn hoofdstuk 2 van de Model-bouwverordening zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen. De indieningsvereisten staan in de Regeling omgevingsrecht. Deze regeling vervangt het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning.Wet BIBOBDe Wet bevordering integriteitbeoordelingen door openbaar bestuur (BIBO), Stb. 2002,347 en het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003,180 zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb. 2003,216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen, door het bevoegd gezag wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitadvies wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager –zowel natuurlijke als rechtspersonen- en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor het bevoegd gezag aanleiding zijn de omgevingsvergunning te weigeren.Het vragen van een advies door het bevoegd gezag is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn van oor behandeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen met maximaal achten weken op.AwbDe Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. De Awb is bij de voorbereiding van besluit van belang voor de te volgen procedure. Dit geldt onder meer voor de gevallen waarin afdeling 3.4 over de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (uov) van toepassing is.WroOp 1 juli 2008 tradt de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).In de invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.5.30), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunne bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) in een bestemmingsplan kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4 vijfde lid van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundige voorschriften van dit hoofdstuk vooralsnog blijven bestaan. De artikel 8, vijfde lid , 9 en 10 van de Woningwet blijven bestaan totdat het gemelde probleem is opgelost.
WOB en de openbaarheid van gegevens aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwenDe aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ligt op grond van artikel 3.8 Wabo voor een ieder ter inzage. Bij het indien van een verzoek om een omgevingsvergunning voor het bouwen kan de aanvrager gemotiveerd verzoeken bepaalde gegevens niet openbaar ter inzage te leggen. De gegevens die op grond van de Wabo ter inzage liggen zijn de zakelijke gegevens die nodig zijn bij de beoordeling van het ingediende bouwplan.De gegevens die de gemeente inwint op grond van de Wet BIBOB liggen niet ter inzage. Deze gegevens hebben een persoonlijk karakter. Zijn betreffen de antecedenten van de aanvrager, degene die bouwt en van degene die in het te bouwen bouwwerk bepaalde activiteiten onderneemt. Deze gegevens zijn gevoelig voor misbruik en liggen niet ter inzage.WaboDe Wet algemenen bepalingen omgevingsrecht (Wabo) introduceert de omgevingsvergunning. De bouwvergunning en de sloopvergunning op grond van hoofdstuk 8 Model-bouwverordening maken deel uit van de omgevingsvergunning en worden in de Model-bouwverordening aangeduid als omgevingsvergunning voor het bouwen (artikel 2.1 Wabo) en omgevingsvergunning voor het slopen (artikel 2.2, lid, onder a. Wabo). De Wabo heeft gevolgen voor de vergunningen de ontheffingen van de bouwverordening. De Model-bouwverordening is met de 13e wijziging zgn. Wabo-proof gemaakt. De gefaseerde behandeling van een vergunningaanvraag en de vergunningverlening zoals bekend onder de Woningwet, is ook onder e Wabo mogelijk ten aanzien van de omgevingsvergunning.
Voorwaarden voor bouwafval in de omgevingsvergunning voor het bouwenAan de omgevingsvergunning voor het bouwen kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 4.11.Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bijelkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarden voor de verpakking.Paragraaf 1 Gegevens en bescheidenInleidingDe artikelen over het bodemonderzoek in de Model-bouwverordening hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigde grond. Artikel 2.4.1 bevat het verbod tot bouwen op verontreinigde grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en de Regeling omgevingsrecht.De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting bij artikel 2.4.1. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen.Lid 1Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek eerst een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd - ook wel historisch onderzoek genoemd - ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kunnen burgemeester en wethouders op basis van het derde lid besluiten ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van het verkennend onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is niet toereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is de NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld.Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend, bij voorbeeld bij de afgifte van het formulier voor het aanvragen van een reguliere bouwvergunning, dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit een afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed.Lid 3In plaats van de ontheffing, die voorheen in dit artikel stond, is nu de bevoegdheid tot afwijken opgenomen. De afwijking vindt plaats door deze op te nemen in de omgevingsvergunning. Er komt geen afzonderlijk besluit tot het afwijken, geen beschikking. De omgevingsvergunning van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is er immers op gericht alles in één brede omgevingsvergunning te regelen. Lid 4Bouwwerken met een beperkte instandhoudingstermijn kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent geenszins dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen.Lid 5De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voordat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt die dan niet wordt gesignaleerd.Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend.Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde grondArtikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grondAlgemeenIn het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord 'uitsluitend' in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan.De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen, waartoe het bodemonderzoek behoort, staan in de Regeling omgevingsrecht.De structuur is als volgt:- Bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid worden overlegd, aldus artikel 2.4 onder d. van de Regeling omgevingsrecht.- Artikel 4.4, lid 2 van het Bor bepaalt dat gegevens en bescheiden waarover het bevoegd gezag reeds beschikt, niet opnieuw behoeven te worden versterkt. Dit geldt in beginsel ook voor gegevens die zijn verstrekt in de periode dat de Wabo nog niet in werking was getreden, en die als archiefbescheiden in bewaring worden gehouden als bedoeld in artikel 3 van de Archiefwet 1995. Uit het algemene bestuursrecht volgt dat het bevoegd gezag wel gehouden is de volledigheid en de actualiteit te toetsen van de gegevens en de bescheiden die de aanvrager niet bij de aanvraag verstrekt, omdat deze reeds in het bezit van het bevoegd gezag zijn.- Indien blijkt dat de ingediende bescheiden (waaronder het bodemonderzoeksrapport) onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen.- Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kan het bevoegd gezag in een voorwaarde bij de omgevingsvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, alsdus de Regeling omgevingsrecht.De gezondheidsrisico’s voor de mens bij gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de uitvoering van de Woningwet in 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, kan de schade voor het milieu geen motief zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat. Met de inwerkingtreding van de Wabo is dit onderscheid minder van belang. Deze wet verenigt in een overkoepelende vergunningstelsel milieu-eisen, bouw- en sloopeisen. Zie artikel 6.2, sub c van de Wabo.Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensenWat verstaan moet worden onder 'bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven' wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij 'enige tijd' moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw.Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip 'voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen' valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een woning.Bouwwerken die de grond niet rakenHierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist.Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreinigingBurgemeester en wethouders zijn het bevoegde gezag voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde voorzieningen worden getroffen.Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de gemeente die daartoe zijn aangewezen volgens de Wet bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen.Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijkIndien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting en moeten burgemeester en wethouders beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel burgemeester en wethouders de bouwvergunning in deze gevallen formeel kunnen weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van de Model-bouwverordening.Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwenNiet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van burgemeester en wethouders toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingprobleem kan worden ondervangen. In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bouwen.In de voorwaarden van omgevingsvergunning voor het bouwen kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en - in relatie tot de bouw - op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan:- de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht;- de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag;- de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden.Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om een omgevingsvergunning voor het bouwen is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden.Ook om een omgevingsvergunning voor het bouwen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan. Nadat het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd en de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52A van de Woningwet is beëindigd, kan de bouwvergunning worden verleend onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aardAlgemeenOp 1 juli 2008 trad de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking ter vervanging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De Invoeringswet Wro gaf aanleiding tot discussie over het al dan niet kunnen voortbestaan van enkele stedenbouwkundige voorschriften uit paragraaf 2.5 van dit hoofdstuk. Dit betreft het zgn. parkeerartikel (2.530), de toegangsweg (2.5.3; van belang voor voertuigen van hulpverleningsdiensten om een bouwwerk te kunnen bereiken) en de bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten (2.5.4). Twijfel bestaat of een even effectieve en flexibele regeling (parkeren) ineen bestemming kan worden gerealiseerd. Besloten is dat artikel 9.1.4, vijfde lid van de Invoeringswet Wro vooralsnog niet in werking treedt. Het gevolg hiervan is dat de stedenbouwkundigen voorschriften van paragraaf 5 hoofdstuk vooralsnog blijven bestaan. De artikel 8, vijfde lid, 9 en 10 Woningwet blijven bestaan todat het gemelde probleem is opgelost. Het parkeren regelen in een bestemmingsplan is nu ook mogelijk. Gemeenten die dit doen, kunnen hiermee doorgaan. Voor zover planologische onderwerpen zijn geregeld in een bestemmingsplan, treedt voor die onderwerpen de bouwverordening terug (artikel 9 Woningwet).Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplanArtikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de Model-bouwverordening alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan niet-vergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de Model-bouwverordening. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): '..., tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.' Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief het afwijken hiervan) uit de bouwverordening het bestemmingsplan aan.Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd:a. bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of,b. het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of,c. de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen.Wet ruimtelijke ordening (Wro)De Wro en de Invoeringswet Wro hebben gevolgen voor paragraaf 2.5 van de bouwverordening. In de algemene toelichting bij hoofdstuk oner Wro is hierop ingegaan. In het bijzonder ten aanzien van de artikelen 3.5.3 (Bereikbaarheid bouwwerken voor wegverkeer; brandblusvoorzieningen), 2.5.3A (Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten) en 2.5.30 (parkeren) wijzen wij op het uitstel van de inwerkingtreding van artikel 9.1.4, vijfde lid Invoeringswet Wro. Zoals eerder uit vermelde toelichting blijkt, blijven deze artikelen vooralsnog in de Model-bouwverordening bestaan. Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepalingDeze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeerLid 1Het onderhavige voorschrift spreekt over 'een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd', omdat met name ziekenauto's en brandweerauto's niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden.Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan - ingevolge het artikel 5, lid 4 van de Postregeling 2009 dat op artikel 20 van de Postwet 2009 berust - een brievenbus aan het tuinhek moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt.Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid, moet de bouwvergunning worden geweigerd. Eventueel kan de omgevingsvergunning voor het bouwen worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet.Een publiekrechtelijke regeling (met een vergunningplicht voor het aanleggen van wegen door particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot uitwegen is - gelet op artikel 14 van de Wegenwet - niet nodig voor het aansluiten, c.q. uitwegen op openbare wegen.Lid 2De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare vrachtauto's, zoals verhuisauto's, vuilnisauto's, brandweerauto's e.d., zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare vrachtauto's.Lid 4Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar gelang de grootte van het bouwwerk.Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt.Lid 5De openbare bluswatervoorziening is geregeld op grond van artikel 1 van de Brandweerwet 1985. Burgemeester en wethouders hebben de zorg voor de openbare brandveiligheid en zijn op grond van deze wet verantwoordelijk voor de openbare bluswatervoorziening. De gemeente moet hierin voorzien.In de bouwverordening staat dat bij gebrek aan openbare bluswatervoorziening (de bouwer) moet zorg dragen voor een niet openbare bluswatervoorziening. Te denken valt aan een huis op de hei. In zo een geval kan van de gemeente geen bluswaterleiding worden gevraagd, dit gaat de zorgplicht te boven. De bouwer moet dit zelf regelen. Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicaptenHet onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking hebben op de toegankelijkheid van gebouwen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijnHet bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30 meter breed zonder bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren:b langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:- bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg;- bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;- bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijnHoewel het begrip 'rooilijn' algemeen gedefinieerd wordt als 'de lijn die - behoudens toegelaten afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Het onderhavige verbod geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken. Vergunningvrije bouwwerken worden niet getoetst aan het bestemmingsplan 3.23 Wro.Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijnDoor de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor ‘totaal benadering’ zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattende) vergunningplichtig bouwwerk. Deze 'totaal-benadering' houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p. 18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van de daar bedoelde verandering mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus vergunningplichtig.Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, kunnen worden beschouwd. 1. uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren; 2. uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven, zullen burgemeester en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ', te weten:'.Artikel 2.5.8 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de voorgevelrooilijnNaast de afwijkingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van afwijking voor het geval, dat er een bestemmingsplan of beheersverordening in voorbereiding is en geen van de omstandigheden als bedoeld in artikel 3.3 Wabo aan de orde is.Lid 1, ad bDeze bepaling maakt het mogelijk om omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van het verbod tot het bouwen van de overschrijding van de voorgevelrooilijn als het gaat om het op eigen voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d.Artikel 2.5.9 Bouwen op de wegArtikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 2, bijlage II van het Besluit omgevingsrecht. De vermelding van artikel 2, bijlage II van het Besluit omgevingsrecht in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 2, bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, uit te sluiten.Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoekenLid 4, onder aOnder deze afwijking van het bouwverbod kan worden gedacht aan bijvoorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen.Lid 4, onder fHieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d.Lid 4, onder gDeze afwijking van het bouwverbod is in het algemeen van toepassing voor gebouwen, die een ruim voorterrein vragen.Artikel 2.5.11 Ligging van de achtergevelrooilijnZie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage.Lid 1, onder aDeze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijnHoewel het begrip 'rooilijn' algemeen wordt gedefinieerd als 'de lijn die - behoudens toegelaten afwijkingen - bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is - om misverstand te voorkomen - een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen.
Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een - verboden - overschrijding van de achtergevelrooilijn.Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering bouwvergunningplichtig op grond van artikel 5, bijlage II van het Bor. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l.Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijnArtikel 2.5.13 is afgestemd op bijlage II van het Besluit omgevingsrecht.De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk vergunningvrij aangebracht kunnen worden artikel 2, bijlage II van het Bor met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om vergunning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijnNaast de afwijkingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid tot afwijking in zeer speciale gevallen.Artikel 2.5.14 is afgestemd op artikel 2, bijlage II van het Bor. De vermelding hiervan is vooral van belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die vergunningvrij zijn, uit te sluiten. Wanneer ingevolge de bepalingen van dit artikel wordt afgeweken van het verbod de achtergevelrooilijn te overschrijden, dient artikel 2.5.2 in acht te worden genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven. Ad a en gVoor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing.Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwenHet erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de 'buitenruimte' in de zin van het Bouwbesluit.Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel.Lid 3 b, onder 1Deze afwijkingsmogelijkheid is onder meer bedoeld voor patiowoningen.Lid 3 b, onder 2Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende 'uitloop' beschikt, zou kunnen worden afgeweken van de voorgeschreven erfgrootte.Lid 3 b, onder 3Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwenNaleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht.Lid 2, onder a en bWanneer wordt afgeweken van het bepaalde in eerste lid, moet onder meer rekening gehouden worden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bovendien dient onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal de ontheffing minder ver mogen gaan dan in het andere geval.Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerkenDeze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. Het bevoegde gezag kan de omgevingsvergunning, verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, indien de smalle open ruimte voldoende voor onderhoud bereikbaar is. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een opening in de zijgevel van het gebouw.Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingenArtikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in principe een vergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, bijlage II Bor, althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de vergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel kan het bevoegd gezag o grond van tweede lid van laatstgenoemd artikel de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het verbod als bedoeld in het eerste lid. Daarbij kan bedacht worden aan het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorende bij een gebouw, is.Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen.Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingenHet eerste lid strekt tot bescherming van het vergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische producten e.d.Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het bouwen nabij hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel kan worden afgeweken. Redenen om af te wijken zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk.Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding.
Langs privaatrechtelijke weg heeft menige eigenaar/beheerder een recht van opstal gevestigd, als bedoeld in artikel 5, lid sub van de Belemmeringen Privaatrecht. Meestal betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, dus een strook van 60 meter, waarin niet mag worden gebouwd, met uitzondering van bepaalde bouwwerken zoals installaties e.d.Indien in het gebied waarop het bestemmingsplan betrekking heeft een dergelijk recht van opstal is gevestigd – zie hiervoor het kadaster- dan geldt de daarin vastgelegde afstand en heeft een geringere aftand in een bestemmingsplan geen betekenis.In veel bestemmingsplannen zijn voor uiteenlopende doeleinden zones vastgelegd, die elkaar (deels) kunnen overlappen.Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijnDit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor vergunningplichtige bouwwerken is bedoeld.Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn.Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.)Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage. Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur 16).Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijnZie ook de toelichting op artikel 2.5.20.
Lid 2De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt.De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18).Lid 4Bij achterterreinen die - door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins - niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijnZie figuur 19.Lid 2Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de - op die zijgevel aansluitende - voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om ontheffing te verlenen voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.Artikel 2.5.23 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnenLid 2De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.Artikel 2.5.24 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerkenDe maximumbouwhoogte van 15 meter komt - bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte - overeen met 5 à 5,5 bouwlaag.Artikel 2.5.25 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinenHet onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten bouwblokken.Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot.Artikel 2.5.26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerkenZie artikel 1.1 voor de definitie van 'straatpeil'.Artikel 2.5.27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Ad aDe strekking van dit voorschrift is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten hoogte. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn.Ad bDeze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij het behoudens vrijstelling ingevolge artikel 2.5.28, onder e.Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogteDe vermelding van artikel 3, onderdeel 7 en artikel 2, onderdelen 16 en 18 van bijlage II van het Bor is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 2.3 van het Besluit omgevingsrecht, uit te sluiten.Wanneer gebruik wordt gemaakt van de afwijkingsmogelijkheden uit dit lid dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het bepaalde in artikel 2.5.2. Daarbij kunnen ook welstandsoverwegingen worden betrokken .Ad e, onder 1Afgeweken zou kunnen worden wanneer het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de afwijking van de toegestande bouwhoogte kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen.Artikel 2.5.29 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleidArtikel 2.5.29 Model-bouwverordening is, in zijn relatie met de overige stedenbouwkundige afwijking uit dit hoofdstuk, te vergelijken met de relatie tussen enerzijds de in het bestemminsplan opgenomen regels inzake afwijking en anderzijds de afwijkingsregels die zijn gelegen buiten het bestemmingsplan. Paragraaf 2.5 Model-bouwverordening is te beschouwen als een bestemmingsplan vervangende regeling met derhalve ook de behoefte aan regels inzake afwijkingen wanneer nieuw ruimtelijk beleid wordt voorbereid. Bedoeld is een net zo eenvoudige afwijkingsregeling voor bouwen en gebruiken te hebben voor de verplichtingen uit stedenbouwkundige eisen van de bouwverordening als van die uit een bestemmingsplan.Sub a.Wellicht ten overvloede is hier nogmaals vermeld dat deze bepaling alleen van toepassing is indien er geen bestemmingsplan, beheersverordening of projectbesluit van toepassing is. Aangezien er dan geen strijd kan zijn met een bestemmingsplan, vloeit uit artikel 3.10 Wabo dat de reguliere procedure van 3.9 Wabo van toepassing is.Sub b. aanhoudingsvoorwaarden uit artikel 3.3 WaboDe aanvraag om een omgevingsvergunning moet in een aantal gevallen worden aangehouden. In artikel 3.3 Wabo wordt bepaald wanneer daarvan sprake is. Dit bijvoorbeeld het geval wanneer er geen reden is om de aanvraag te weigeren maar er voor de dag van de aanvraag een bestemmingsplan ter inzage is gelegd of een voorbereidingsbesluit in werking is getreden. In een dergelijke situatie vervalleen de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening, waaronder deze.Sub c. Welke toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant?Voor een afwijking als bedoeld in dit artikel geldt zoals voor alle besluit de eis van een voldoende motivering (artikel 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. Daarom is hier expliciet de eisen opgenomen dat het bouwplan waar wordt afgeweken van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte ‘in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid’.‘Vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid’ is een mogelijkheid om de afwijking te onderbouwen. Denk aan bijvoorbeeld een structuurplan, structuurvisie of –nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota.Zoals uit het gestelde bij sub b. blijkt, vallen hieronder niet de situaties zoals vermeld in artikel 3.3 Wabo, zoals bijvoorbeeld een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een vastgesteld voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan daarom geen basis vormen.Sub d.De activiteit mag niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wordt aangesloten bij de terminologie die wordt gebruikt en de betekenis die daaraan wordt toegekend in de Wabo. Bij dat begrip wordt rekening gehouden met milieu, cultuurhistorische, ecologische en natuurlijke en landschappelijke waarden.Voor wat betreft de milieuwaarden zijn de afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de VNG-publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’.Sub e.Om het kader van een goede motivering wordt hier gevraagd om een goede ruimtelijke onderbouwing. Ook hier is aangesloten bij de terminologie uit de Wabo.Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwenAlgemeenMet de komst van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) behoort het onderwerp parkeren te worden geregeld in de (nieuwe) bestemmingsplannen. Als uitwerking hiervan is in artikel 8.17 van de Invoeringswet Wro bepaald dat artikel 8, vijfde lid van de Woningwet vervalt.In verband met wettechnische problemen is besloten dit deel van de Invoeringsweg Wro vooralsnog niet in werking te doen treden. Een nieuwe datum van inwerkingtreding is niet bepaald. Dit betekent dat onder meer het ‘parkeerartikel’ uit de bouwverordening blijft bestaan, ook indien op grond van de nieuwe Wro een bestemmingsplan wordt vastgesteld, waarin niet is voorzien in een regeling over het parkeren.
Lid 1Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per omgevingsvergunning voor het bouwen te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd het lokale verkeer- en vervoerplan.Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen bouwvergunning worden bepaald.Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen omgevingsvergunning voor het bouen een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is - op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen - enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een concrete omgevingsvergunning voor het bouwen bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn.Lid 2Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het - niet in werking getreden - artikel 218, lid 1, over 'parkeerplaatsen van voldoende afmetingen'. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers.Lid 3De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).Lid 4, ad aDe mogelijkheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in afwijking van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor omgevingsvergunnigplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kunnen daarbij financiële voorwaarden worden gesteld.
Het programma van eisen als bedoeld in NEN 2575 'Brandveiligheid van gebouwen - Ontruimingsinstallaties -
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningenArtikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleidingDe plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld.Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater - als bedoeld in het genoemde artikelnummer van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepaling van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan.Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 2.7.7.Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnetDe plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1. Het geen daar is gesteld over de waterleiding geldt mutatis mutandis voor de aansluitin op in electriciteitsnet.Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet
Lid 1De niet-vantoepassingverklaring is bedoeld voor woningen, waarin niet op gas wordt gekookt en voor verwarming geen individuele toevoer van gas nodig is. In de praktijk betreft dit vaak woningen voor ouderen of gehandicapten, waar wordt aangenomen dat elektrisch koken veiliger is dan op gas koken.Lid 2, onder bHet verlenen van een omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in het eerste lid is denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht.Lid 2, onder cVoor het bepaalde in het eerste lid hoeft niet te afgeweken te worden bij woningen die worden aangesloten op de stads-, wijk- of blokverwarming, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het koken op aardgas.Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.Artikel 2.7.3A Eis tot aansluiting aan de publieke voorziening voor verwarmingKostenoverwegingen van de initiatiefnemer van een bouwproject kunnen botsen met de milieu-overwegingen van de gemeenteraad. In dat geval is een titel gewenst om de aansluiting op een stads- of wijkverwarmingsnet te kunnen afdwingen, ook al is er reeds voorzien in een aansluiting op het aardgasnet.Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare rioleringAlgemeenDe gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.33 van de Wet milieubeheer. De Bouwverordening, de Wet Milieubeheer, de Wet bodembescherming en de Waterwet richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar Handboek Water: www.infomil.nl/handboekwater.Met het oog op vermindering van de belasting van het milieu en van het bestaande rioleringsnet kan in bepaalde gebieden of in een hele gemeente verplicht worden gesteld dat hemelwaterafvoer wordt gekoppeld van het gemengde rioolstelsel. Deze plicht is niet gebaseerd op de bouwverordening maar staat in een afzonderlijke gemeentelijke verordening. De VNG heeft hiervoor de Modelverordening afvoer hemelwater en grondwater opgesteld en een ledenbrief van 16 juli 2009, Lbr. 09/091 aan de gemeentebesturen toegezonden. Deze verordening is gebaseerd op artikel 10.32a van de Wet Milieubeheer.Vanaf begin 2008 worden lozingen zoveel mogelijk geregeld met algemene regels (amvb’s) Deze amvb’s zijn gebaseerd op bovengenoemde op bovengenoemde wetten en regelen alle lozingsroutes: rioolstelsels, oppervlaktewater en bodem. Dit betreft drie amvb’s, die zich richten tot een bepaalde doelgroep:1. Het besluit lozing afvalwater huishoudens (Stb. 2007, 468), dat uitsluitend van toepassing is op lozingen vanuit particuliere huishoudens,2. het Activiteitenbesluit (Stb. 2007,415),dat zich richt tot inrichtingen in de zin van de Wet Milieubeheer, en,3. het Besluit lozen buiten inrichtingen (Scr., 2009, 12902), waarin het grootstedeel van de resterende lozingen in geregeld worden. Dit besluit is nog in ontwerp en zal in 2010 van kracht worden.Een aantal lozingen, met name die van grotere bedrijven, worden nog geregeld met vergunningen. Bij lozing in het oppervlaktewater is dat de watervergunning, bij lozing in het riool de Wabo-vergunning.Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de omvang van de lozing) staan de besluiten een directe lozing in het oppervlakte water of de bodem toe. In deze besluiten zijn de voorwaarden voor deze lozingen opgenomen, voor kleinschalige lozingen van huishoudelijk afvalwater kan dan bijvoorbeeld een Iba (Individuele Behandeling van Afvalwater) worden toegepast.Lid 1In gemeente met een zgn. gescheiden rioolstelsel dient de afvoerleiding het huishoudelijk afvalwater te worden aangesloten op het vuilwateriool. De afvoer van het hemelwater van dak en terrein kan afhankelijk van het gemeentelijk beleid, zoals vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP), geloosd worden in het oppervlaktewater, de bodem of een speciaal daartoe aangelegd hemelwaterstelsel. De voorwaarden waaraan deze lozingen moeten voldoen staan in de hiervoor genoemde besluiten onder ‘Algemeen’ .De aanvrager van de omgevingsvergunnig voor het bouwen kan de onder b genoemde uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445.Lid 2, onder aNaast het geven van aanwijzingen over plaats, hoogte en binnenmiddenlijn van de te realiseren aansluitleiding of aansluitleidingen is het gemeentelijk bouwtoezicht op grond van het onderhavige voorschriften bevoegd;a. om te verbieden dat een hemelwaterafvoer op een druk- of vacuümriolering wordt aangesloten;b. om te verplichten dat afzonderlijke aansluitingen worden gerealiseerd voor enerzijds de hemelwaterafvoer en anderzijds de vuilwaterafvoeren, indien in het desbetreffende deel van de gemeente een gescheiden gemeentelijk rioolstelsel aanwezig is. Lid 2, onder bVoor gebouwen met souterrains en kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool geloosd wordt. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is. Lid 3Bij het tussenschakelen van voorzieningen nodig voor de goede werking van het riool kan worden gedacht aan terugslagkleppen, ontluchting e.d. Door de ‘hogere regelgeving’ –hiervoor genoemd onder Algemeen; is nog meer dan voorheen duidelijk dat de bouwverordening niet gaat over het lozen maar uitsluitend over de aansluitplicht. Lid 4, onder aDeze lozingen in oppervlaktewater of bodem zijn geregeld in bovenstaande besluiten. In bepaalde gevallen, genoemd in die besluit, moet worden gemeld.Lid 4, onder bHet bevoegd gezag kan afwijking toestaan van de verplichting tot aansluiten aan het openbaar riool. Een gebruikelijke praktijk bij agrarische bedrijven is meestal dat het huishoudelijk afvalwater geloosd wordt in de mestkelder en gezamenlijk met de mest wordt uitgereden over het land onder de meststoffenregelgeving. Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare rioleringLid 1, onder cHet verdient aanbeveling om de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen erop te wijzen dat voor lozing op afvalwater, via alle lozingsroute zijn geregeld met algemene regels volgens de amvb’s genoemd in toelichting bij artikel 2.7.4.Lid 1, onder dIn het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen afvoerleidingen voor afvalwater zonder faecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aangesloten. Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht.Lid 2Advies over de mogelijkheid van ontheffing kan worden gevraagd aan de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu.Zie voorts de toelichting op lid 1, onder c.Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinenLid 3In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er - met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie - op worden toegezien dat er in de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen.Lid 4Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218 'Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud' die in 1984 bij het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) is verschenen.Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 1997, 'Binnenriolering in woningen en woongebouwen - Eisen en bepalingsmethoden' formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de 'huis'-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen.Lid 5De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is voorgeschreven.Lid 6Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.HOOFDSTUK 3 DE MELDINGvervallenArtikel 3.1 De wijze van meldenvervallenArtikel 3.2 WelstandscriteriavervallenHOOFDSTUK 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOING VAN DE BOUW EN BIJ DE INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERKAlgemeenDit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13 hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij als vergunningplichtig.Artikel 7b Woningwet bevat verplichtingen in de vorm van algemene verbodsbepalingen met betrekking tot de voorschriften uit de bouwverordening die van toepassing zijn op onder meer het bouwen en het gebruik van een bouwwerk, standplaats of een open erf of terrein. In de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wabo staat (onder meer) het verbod te bouwen zonder of in strijd met een voorschrift van de omgevingsvergunning. Voorts kan worden opgetreden tegen de instandhouding van een (deel van een) bouwwerk dat is gebouwd zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning.Structuur van de voorschriftenHet merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13.Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval.Een goede afronding van de bouwfase wordt beoogd met artikelen 4.12 over de gereedmelding van een bouwwerk. De ingebruikneming van een bouwwerk wordt geregeld in artikel 7b Woningwet.De veiligheidsvoorschriften - de artikelen 4.8 tot en met 4.10 - gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopterrein.Handhaving van de voorschriftenDe voorschriften uit dit hoofdstuk zijn op grond van artikel 7b van de Woningwet rechtstreeks werkende bepalingen. Zie ook de algemene toelichting bij Hoofdstuk 11.Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang.Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast.Artikel 4.2 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheidenHoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen en ontheffingen, op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven de tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen.Sub aOnder het begrip 'omgevingsvergunning voor het bouwen' in de zin van dit artikel vallen tevens de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden.Sub bDeze toestemmingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben. Deze vergunningen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld op beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid.Sub dHet aanwezig hebben van een besluit ingevolge artikel 13, 13a en 14, tweede lid onder b. van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom is nodig, omdat voor bouwen op grond van voornoemde besluiten geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist (artikel 2 van bijlage II bij het Bor en artikel 2.1, derde lid van de Wabo). Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.Artikel 4.3 Wijzigingen in gegevens bouwregistratieVervallen.Artikel 4.4 Het uitzetten van de bouwDe woorden 'voor zover nodig' zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing.Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamhedenDe strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle.Lid 1, sub aIndien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het regionale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen. Sinds 1 juli 2008 geldt de Wet Informatiewisseling Ondergrondse Netten (WION) ook wel genoemd ‘Grondroerdersregeling’. Het kadaster is belast met de uitvoering van deze wet. Zie: www.kadaster.nl/KLIC.Lid 3 In het kader van de terugdringing van administratieve lasten wordt geadviseerd terughoudend gebruik te maken van de schriftelijke melding door vergunninghouder en deze melding telefonisch of digitaal (e-mail) te verlangen. Artikel 4.6 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingenDit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente.Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek, opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast.Artikel 4.7 Bemalen van bouwputtenHet belang dat hier wordt gediend is de kwaliteit van funderingen en daarmee de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. Het motief van het bepaalde in dit artikel is aanvullend op de doelstelling van de Waterwet.De Grondwater is per22 december 2009 vervangen door de Waterwet. Een belangrijk gevolg van de invoering van de Waterwet is dat de huidige vergunningenstelsel uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld. Dit resulteert in één vergunning: de Watervergunning.In veel gevallen is een watervergunning niet nodig omdat veel activiteiten onder algemene regels vallen. In de regel komt dit neer op een meldingsplicht in plaats van de vergunningenprocedure. Bevoegd gezag voor de verlening van de watervergunning zijn het waterschap voor het regionale watersysteem, Rijkswaterstaat voor het hoofdwatersysteem en de provincies voor drie specifieke categorieën, grondwateronttrekkingen en infiltraties. Als de aanvraag om een watervergunning betrekking heeft op handelingen waarvoor verschillende bestuursorganen bevoegd gezag zijn, wordt de beslissing op de aanvraag in beginsel genomen door het hoogste bevoegd gezag. De Waterwet geeft Rijkswaterstaat, de provincies en de waterschappen wel de mogelijkheid in voorkomende gevallen te regelen dat een ander bestuursorgaan bevoegd gezag wordt. Hiertoe is een handreiking ontwikkeld (‘Handreiking samenloop bevoegdheden Waterwet).De watervergunning en de omgevingsvergunning worden niet geïntegreerd. Het zijn afzonderlijke vergunningen die wel bij hetzelfde overheidsloket, Omgevingsloket online, kunnen worden aangevraagd. De gemeente is aangemerkt als overheidsloket van Nederland, dus in principe ook voor de watervergunning, ook al is zij hiervoor geen bevoegd gezag. De aanvraag voor een watervergunning kan echter ook rechtstreeks bij het bevoegde gezag op grond van de Waterwet worden ingediend (Rijkswaterstaat, provincie of waterschap). Overigens kan ook de aanvraag om een omgevingsvergunning bij de provincie worden ingediend als niet de gemeente maar de provincie gevoegd is op de aanvraag te beslissen. De aanvrager heeft dus alle vrijheid, daarom is het verstandig dat waterbeheerders, provincies en gemeente afspraken maken over de onderlinge afstemming. De wettelijke termijnen moeten immers in acht genomen worden, waardoor snel handelen noodzakelijk is. Zo zal een via de gemeente binnengekomen aanvraag om een watervergunning direct aan de waterbeheerder of provincie moeten worden doorgezonden.Artikel 4.8 Veiligheid op het bouwterreinHet onderhavige voorschrift betreft niet de veiligheid van de werknemers op de bouwplaats, want deze valt onder de Arbowet (Arbeidsinspectie), maar de veiligheid van voorbijgangers en belendingen. Zie ook artikel 2.4 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) dat regels bevat over het indienen van een bouwveiligheidsplan. Lid 1De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010. De controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie en bij het elektriciteitsbedrijf.Leden 2 en 3Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgesloten.Artikel 4.9 Afscheiding van het bouwterreinHet afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te voorkomen dat mensen - en vooral spelende kinderen - op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer.De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinderDe bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te voorkomen. Zie onder 'handhaving van de voorschriften', in het algemene gedeelte van de toelichting op dit hoofdstuk, hetgeen is gesteld ten aanzien van de arbeidsomstandigheden.Artikel 4.11 BouwafvalAlgemeenDit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval.Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval.a Gevaarlijke afvalstoffenGevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een anti-mengclausule in in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural), verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens.b en c Glaswol en steenwolGlaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld. Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten 'big bag' (een stevige zak met een inhoud van 1 m3) of een zak van 200 liter.De ondergrens van 1 m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroorzaken. Onder het begrip 'bouwproject' wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde bouwvergunning is verleend.Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn.d Overig afvalVoor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen.Wanneer is iets afval?Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval.Acceptatievoorwaarden en marktwerkingDe verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen.Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving. Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin.Afvoeren en overdragen van bouwafvalDe formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reeds uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen.De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval. Particulieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen.Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten.Terugleveren aan de leverancier of fabrikantEr zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd. Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt zinvol geacht.SorteerinrichtingAfvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is - voorzover het uit meer dan één afvalstof bestaat - alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen.Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 31, 13 februari 1996). Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting.Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten heeft de Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS ('piepschuim') en gipsblokken nog niet, vanwege het nietoperationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997). Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in bouwafval voorkomen.Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor reclycing.De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te Middelharnis.Mee terugnemen naar de werfUitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een vergunning is vereist op grond van de Wet milieubeheer. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is.Enkele specifieke begrippenMet de term 'bevoegd is ...... te ontvangen' wordt gedoeld op de aanwezigheid van een omgevingsvergunning ingevolge de Wabo.Onder 'inzamelaar' wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen.Lid 1De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron - dit is op het terrein - worden gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over een adequate vergunning op grond van de Wabo. Er bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing.Voor de handhaving is het van belang dat het begrip 'gevaarlijk' uniform wordt uitgelegd. De verwijzing naar de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9) - in werking getreden op 1 mei 2002 - voorziet hierin. In artikel 1.1 van de Wet milieubeheer wordt verwezen naar dit besluit.De EURAL vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (Stb. 1993, 617) dat van 1 januari 1994 tot 1 mei 2002 gold. De EURAL wijkt inhoudelijk voor wat betreft de lijst gevaarlijke afvalstoffen nauwelijks af van het BAGA. Hoofdstuk 17 van de lijst gaat over het bouw- en sloopafval. De Nederlandstalige versie van de lijst is als bijlage 5 opgenomen in de publicatie 'Handreiking Eural; Europese afvalstoffenlijst' van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van september 2001. De in deze lijst met een asterisk (*) aangeduide nummers zijn gevaarlijke afvalstoffen. Voor het verwijderen (slopen) van asbest en asbesthoudende materialen geldt het Asbestverwijderingsbesluit.VergunningvoorwaardenHet is niet toegestaan voorwaarden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen te verbinden die ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het vierde id van artikel 2.22 Wabo.Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron.Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamhedenDe gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles uit te voeren. Artikel 7b van de Woningwet bevat het verbod een bouwwerk te gebruiken of te laten gebruiken anders dan in overeenstemming met de op dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a. Uit dit artikel uit de Woningwet vloeit voort dat de voorschriften omtrent het gebruik in de bouwverordening geen betrekking kunnen hebben op het gebruik in planologische zin, doch uitsluitend op het veilig en verantwoord gebruik van gebouwen. Lid 1Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van onmiddellijke melding.
Het controleren van de thermische isolatie op kwaliteit en dikte overeenkomstig de uitkomst van de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt, zoals voor de desbetreffende categorie gebouwen voorgeschreven in het Bouwbesluit 2003, is eveneens slechts effectief mogelijk, voordat deze isolatie aan het oog is onttrokken door het opmetselen van het buitenspouwblad van een wand, door het afpleisteren van de isolatie of het aanbrengen van een andere afwerkconstructie. Lid 2Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden, is een termijn van twee dagen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles uitvoert.Lid 3Voor zover in de voorwaarden van de omgevingsvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de termijn van twee dagen.Artikel 4.14 Verbod tot ingebruiknemingOp aandrang vanuit de praktijk en gelet op de uitspraak Leeuwarden van 22 september 2008, LJN BF2263 wordt het verbod tot ingebruikneming van een bouwwerk dat niet is gereed gemeld opnieuw ingevoerd. Hierbij is uitgegaan van de oude tekst van artikel 4.14 uitsluitend ten aanzien van het niet gereed melden. Gereedmelding is aan de orde bij de in artikel 4.12 van de bouwverordening genoemde gevallen. Voorkomen moet worden dat onveilige situaties ontstaan als gevolg van het in gebruik nemen van onvoltooide bouwwerken of bouwwerk waarin niet alle noodzakelijke bouwtechnische voorzieningen zijn aangebracht (ABRv S, 23 december 2009, LJN: BK 7451).HOOFDSTUK 5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES, AANSLUITINGEN OP DENUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VANSCHADELIJKE EN HINDERLIJK GEDIERTE
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinenAlgemeenIn deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor het opleggen van een plicht tot het treffen van voorzieningen op grond van artikel 13, 13a en 14, tweede lid van Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog opleggen van een plicht tot het treffen van die voorzieningen redelijk is. De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. Op die plek fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan.Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7.Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinenVan een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt. Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. BrandblusvoorzieningenZie de toelichting op artikel 2.5.3.Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicaptenZie de toelichting op artikel 2.5.4.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingenArtikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties en vluchtrouteaanduidingenOvereenkomstig de systematiek van de Woningwet is het noodzakelijk om eisen te stellen omtrent de staat van bestaande gebouwen, indien eisen worden gesteld aan te bouwen gebouwen. Ten aanzien van de brandmeldinstallaties, de ontruimingsalarminstallaties en de vluchtrouteaanduidingen gelden voor de bestaande bouw dezelfde eisen als voor nieuwbouw.De voorschriften van deze paragraaf vormen de grondslag voor een besluit op grond van artikel 13 Woningwet dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom indien een brandveiligheidsvoorziening in een gebouw ontbreekt of zich bevindt in een staat die niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze paragraaf.De bepalingen van deze paragraaf zijn geen gebruiksvoorschriften. In geval van dreigend gevaar voor de gezondheid of veiligheid kunnen burgemeester en wethouders vanaf 1 april 2007 op basis van artikel 1a van de Woningwet optreden tegen een overtreding van de voorschriften in deze paragraaf door toepassing van bestuursdwang of door de oplegging van een last onder dwangsom.Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwenDe toelichting op dit artikel vervalt.Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallatie in woongebouwen van bijzondere aardDe toelichting op dit artikel vervalt.Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwenDe toelichting op dit artikel vervalt.Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidsinstallaties in kantoorgebouwenDe toelichting op dit artikel vervalt.
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningenArtikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleidingZie de toelichting op artikel 2.7.1.Het onderhavige voorschrift vormt geen grondslag voor een besluit ingevolge de artikelen 13, 13a en 14, tweede lid van de Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom, waarin het bevoegd gezag het maken van een aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie - als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit - ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het bevoegd gezag de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank.Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 5.3.7.Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnetZie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnetZie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare rioleringZie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1.Het is zinloos om door middel van een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom, te verplichten tot het aansluiten op het openbaar riool, zolang - op grond van het Lozingsbesluit bodembescherming - het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen - in financiële zin - nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de bouwverordening.Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare rioleringZie de toelichting op artikel 2.7.5.Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. ReinheidArtikel 5.4.1 PreventieOnreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden. Dit artikel heeft rechtstreekse werking en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet dan wel een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom gericht aan de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan.
HOOFDSTUK 6 BRANDVEILIG GEBRUIK(vervallen)HOOFDSTUK 7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGENAlgemeen Dit artikel berust op artikel 8, tweede lid van de Woningwet. Het is bedoeld om uitzonderlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege een handhavingsbesluit te kunnen nemen tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in het besluit aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ondergeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins-/relatiehereniging e.d , ware de normstelling 1,5 a 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van overbevolking te balanceren.Zie voor dit onderwerp ook de Huisvestingswet. Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn bouwverordening.NormstellingDe normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruime volgens het Bouwbesluit blijkt 5m2 nette vloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten.Zie voor het begrip ‘gebruiksoppervlakte’ artikel 1.1.Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsenArtikelen 7.1.2 Overbevolking van woonwagens De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarde tussen artikel 4.2.5 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit.
Paragraaf 2 Staken van het gebruikArtikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruikAanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen.Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in de artikelen 7.2.2 is afhankelijk gesteld van een beschikking van burgemeester en wethouders. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinenArtikel 7.3.1 Vergunningplicht nachtverblijfArtikel 2.2, eerste lid van het Bor geeft de raad de mogelijkheid om van het in artikel 2.11.1, eerste lid onderdeel a, genoemde aantal personen af te wijken. De raad kan indien afwijking van dit artikel gewenst is,een nieuw artikel 7.3.1 Vergunningplicht nachtverblijf in de bouwverordening vaststellen.Artikel 7.3.2 HinderArtikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en rechtstreeks handhaafbaar op grond artikel 7b van die wet.Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk losraken en door de wind worden verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar.In een dergelijke situatie kan een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2 MBV juncto artikel 13 van de Woningwet.Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van asbestvezels en -stof te rechtvaardigen.Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. ReinheidArtikel 7.4.1 PreventieDit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze bepaling onmisbaar.Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.Paragraaf 5 WatergebruikArtikel 7.5.1 Verboden gebruik van waterHet hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat het bevoegd gezag de beschikking hebben genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.3.Paragraaf 6 InstallatiesArtikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installatiesIn het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d.Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater.N.B. Het onderhoud van liftinstallaties is, voor wat betreft de veiligheidsaspecten van gewone personenliften, in principe geregeld in het Besluit liften, dat op de Wet op de gevaarlijke werktuigen berust.HOOFDSTUK 8 SLOPENAlgemeenHet hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Dit hoofdstuk gaat over de omgevingsvergunning voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier.De aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het slopen wordt geregeld in hoofdstuk 4 van het Besluit omgevingsrecht. De indieningsvereisten staan in artikel 7.2 van de Mor.Planologische sloopvergunningDe wet ruimtelijke ordening (Wro) introduceert een sloopvergunning, die wij hier ter onderscheiding van andere ‘sloopvergunningen’ – uit de bouwverordening en uit de Monumentenwet- aanduiden als ‘planologische sloopvergunning’. De planologische sloopvergunning kan door de raad van een gemeente in een bestemmingsplan worden opgenomen. De wet stelt niet verplicht, maar biedt deze mogelijkheid. Deze vergunning ziet op de planologische gevolgen van sloopactiviteiten en de eventuele bouwplannen op de locatie die door het slopen vrijkomt.AsbestHet Asbestverwijderingsbesluit is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger.Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gaat vergezeld van een uitvoerige Nota van toelichting (Stb. 2005, 704, vanaf blz. 15). Het is niet zinvol een selectie uit deze Nota over te nemen in de toelichting bij hoofdstuk 8 van de bouwverordening. Aanbevolen wordt daarom de Nota van toelichting te raadplegen, in het bijzonder het deel Algemeen (blz. 15 t/m 32).Voor meer informatie en publicaties over dit onderwerp wordt verwezen naar www.infomil.nl/asbest.
IncidentHet optreden in geval van een incident (ook wel aangeduid als calamiteit), zoals een brand waarbij asbest vrij komt, staat thans in artikel 3, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Voor een juist optreden in geval van een calamiteit is van veel belang de handreiking “Plan van aanpak asbestbranden”.Voor andere oorzaken dan brand bestaat nog geen plan van aanpak. Ingevolge genoemd derde lid dient het opruimen van materialen en producten die tengevolge van een incident zijn vrijgekomen eerst een asbestinventarisatierapport te worden opgesteld. Dit dient bij voorkeur met de bij het incident passende spoed te gebeuren.CertificeringDe certificering van de bouw valt onder het ministerie van SZW. De instantie die zich bezig houdt met de certificering is de Stichting Certificatie Asbest, www.ascert.nl. De oude Beoordelingsrichtlijnen (BRL) die van toepassing waren op de sloop van asbest zijn vervangen door certificeringschema’s voor asbestinventarisatie (SC 540) en asbestverwijdering (SC 530) (Gepubliceerd in Stcrt. 2008, nr. 57, p. 9).Voor een uiteenzetting over de certificering van bedrijven wordt verwezen naar de algemene toelichting op het Asbestverwijderingsbesluit 2005.RisicoklasseBij Besluit van 7 juni 2006 (Stb. 2006, 348) is in de arbeidsomstandighedenregelgeving over het asbest een indeling in risicoklassen ingevoerd. Deze indeling is van belang voor de toepassing van de arbo-regels. Zij is niet aan de orde bij de sloopvergunning.De verplichte meldingen van de aannemer en vergunninghouder aan de arbeidsinspectie blijven bestaan. Voor zover de gemeente gewend was meldingen te doen aan de arbeidsinspectie blijft dit ongewijzigd.Intensivering van de handhaving Langs verschillende kanalen wordt aangedrongen op een intensivering van de handhaving van de sloopvoorschriften.Voor diverse publicaties wordt verwezen naar www.infomil.nlLedenbrieven van de VNG over dit onderwerp treft u aan op www.vng.nl.Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopenArtikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopenDe Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit 2005 vormen de juridische basis voor de omgevingsvergunning voor het slopen. De Wabo brengt met zich mee dat de term sloopvergunning wordt vervangen door omgevingsvergunning voor het slopen of wanneer het uitsluitend gaat over het verwijderen van asbest gaat omgevingsvergunning voor het slopen van asbest. Ontvangstbevestiging en mededeling procedureDe huidige praktijk van het plaatsen van een datumstempel op de aanvraag is als bewijs van ontvangst is niet langer voldoende. Artikel 3.1, tweede en derde lid Wabo stelt verplicht dat na ontvangst van een aanvraag onverwijld de bevestiging wordt verzonden en dat eveneens onverwijld een mededeling over de te volgen procedure wordt verzonden.Lid 1Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend - minder dan 10 m3 - een algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende interne verbouwingen.Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1.Lid 2Een ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare containermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren.Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3 komen is een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning voor het slopen.Onder 10 m3 sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval.Lid 3Uit dit lid blijkt dat aan de sloopvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering.Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel.Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerkenHier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een vergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid.Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de vergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid.Ad c Het scheiden en gescheiden afvoerenHet is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de vergunning en andere regels, bij voorbeeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de vergunning mogen geen 'gedwongen winkelnering' inhouden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn.De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen. Onder c is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving.Naast deze drie 'onvermijdelijke' fracties - gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval - verdient het aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de sloopvergunning op te nemen:- steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;- bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;- met PAKS verontreinigde materialen;- asfalt;- dakgrind;- glas (vlakglas) voorzover een inzamelstructuur beschikbaar is.De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer.Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf en het bepaalde in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf.Welke voorschriften, wanneer en waarvoorWelke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkings- en verwerkingscapaciteit.Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.Het is van belang dat voordat een aanvraag om vergunning wordt getoetst de hergebruikmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende aspecten worden nagegaan:- wat kan worden hergebruikt;- wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie;- kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet;- aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen;- wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars.
OnderzoekVoordat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen kan worden ingediend moeten de volgende onderzoeken plaatsvinden:- Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f);- Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische afvalstoffen) als bedoeld in het BAGA, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd (MBV artikel 8.1.2, derde lid);- Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning gegevens worden ingediend. Op grond van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 geldt een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf.Achter in deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van de sloopvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrekken.Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffenKunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststof gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld.De VKG heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren. De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met dit inzamelsysteem.Andere inzamelsystemenAndere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en bij de brancheorganisatie.Ad d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediendDe gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om vergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast - gewoonlijk de aannemer - zijn dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om omgevingsvergunning voor het slopen. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen.In de vergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan burgemeester en wethouders of de directeur van het (gemeentelijk) bouwtoezicht.Het gebruik van een mobiele puinbrekerIn de meeste provincies bevat de provinciale milieuverordening een regeling voor de toelaatbaarheid van mobiele puinbrekers op slooplocaties. Een dergelijke regeling maakt voorschriften ter zake in de gemeentelijke bouwverordening overbodig. In een concreet geval raadplege men de desbetreffende provinciale griffie over de vraag of, en zo ja welke, provinciale voorschriften terzake gelden.In de bouwverordening van de gemeenten die in de overige provincies liggen, blijven de voorschriften voor het gebruik van een mobiele puinbreker echter zinvol. Op verzoek van de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het slopen kan, onder in de vergunning te stellen voorschriften, worden toegestaan dat op de sloopplaats het beton en metselwerkpuin wordt verwerkt in een aldaar opgestelde mobiele puinbreekinrichting.Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004. Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling.Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld. Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90 m.nt. Nijmeijer en Teunissen.Lid 4Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de vergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht het bevoegd een voorschrift in de vergunning op te nemen over het afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. Deze verplichting staat in artikel 10, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.Lid 5 Voor seizoengebonden bouwwerken, welke naar hun aard slechts tijdelijk op een plek staan en meestal jaarlijks op dezelfde plek opnieuw worden geplaatst, geldt een andere regeling. Het betreft hier meestal het uit elkaar nemen van het bouwwerk totdat dit opnieuw wordt opgebouwd. Hierbij wordt gedacht aan strandpalviljoens, bouwwerken voor jaarlijks terugkerende evenementen e.d.Artikel 8.1.6 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopenAd a en bMeestal kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de vergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager - vaak al vóór de indiening van de aanvraag om sloopvergunning - worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.Artikel 8.1.7 Intrekking omgevingsvergunning voor het slopenVoordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot intrekking nog niet te nemen. De Wabo hindert niet dat in een verordening, waarbij de vergunningplicht is ingesteld, criteria op te nemen over het intrekken van de vergunning.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning voor het slopenArtikel 8.2.1 SloopmeldingAlgemeenDe sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit betekent dat indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening.Een melding als hier bedoeld is gericht op het verkrijgen van de mededeling van het college van burgemeester en wethouders. Deze mededeling is een beschikking en vatbaar voor bezwaar en beroep in de zin van de Algemene wet bestuurrecht. Dit betekent onder meer dat de melding schriftelijk moet worden ingediend bij het burgemeester en wethouders. Ingevolge het zesde lid moet worden gebruik gemaakt van de door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. In het achtste lid is bepaald dat aan de mededeling voorschriften kunnen worden verbonden.Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is gekeken naar de risico’s voor de gene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheid).Naast de voorschriften bij de mededeling, staan in de artikelen 7 en 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 rechtstreeks werkende voorschriften waaraan degene die asbest verwijdert anders dan in het kader van beroep of bedrijf – dus de burger - zich moet houden. Op grond van het tweede lid van artikel 8 van dit Besluit is de minister van VROM bevoegd om, in het kader van de bescherming van mens en milieu tegen emissie van asbestvezels, aanvullende regels te stellen voor de door particulieren toegestane verwijdering van asbest. Deze voorschriften gelden dan naast artikel 7 en naast de voorschriften bij de mededeling. Van deze mogelijkheid zal blijkens de toelichting bij artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 slechts gebruik gemaakt worden als uit praktijkervaringen blijkt dat de in artikel 7 opgenomen voorschriften onvoldoende zijn.Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest 'zoek raakt' verdient het aanbeveling dat de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamel-structuur creëert, waardoor ten minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen.Lid 1Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning), alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen. Het door de burger verwijderen van geschroefde asbesthoudende platen, van asbesthoudende vloertegels en van niet-gelijmde asbesthoudende vloerbedekking is in artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 gebonden aan een maximum van 35 m2 per kadastraal perceel. Genoemd artikel 4, derde lid beperkt de sloopmelding tot woningen en bijgebouwen bij woningen. De begripsbepaling voor woning in het tweede lid van artikel 1 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft hiervoor geen oplossing, omdat onduidelijk is wat daar onder ‘mede’ wordt verstaan en omdat in de Woningwet het begrip woning niet is omschreven. Voor zover bedoeld is met dit Asbestverwijderingsbesluit op dit punt geen wijziging in het beleid noch in de uitvoering van de regels te brengen, mag worden geconcludeerd dat onder woning mede wordt verstaan een logiesverblijf zoals is genoemd in het eerste lid van art. 8.2.1 MBV. De tekst van het derde lid van artikel 4 van het Asbestverwijderingsbesluit geeft niet duidelijk aan of de asbesthoudende golfplaten op een schuurtje bij een woning vergunningvrij door de burger verwijderd mogen worden onder het nieuwe Asbestverwijderingsbesluit 2005.Er staat ‘geschroefde, asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn, niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal perceel bedraagt’.Een schuur is een bijgebouw bij een woning. En hoewel de dakplaten niet letterlijk ‘uit’ het bijgebouw komen, mag worden aangenomen dat bedoeld is – net als onder de regeling van vóór het Asbestverwijderingsbesluit 2005 - dit wel mogelijk te maken. De Nota van toelichting geeft niet aan dat een wijziging is bedoeld. Er staat in de toelichting bij het derde lid van artikel 4: ‘De in het onderhavige besluit opgenomen uitzonderingen zijn gebaseerd op de uitzonderingen die zijn opgenomen in de modelbouwverordening van de VNG, die door het merendeel van de gemeenten in hun regelgeving zijn overgenomen.’ Daarom heeft de VNG thans bij de implementatie van meergenoemd derde lid in de model-bouwverordening, de bestaande toevoegingen van met een woning gelijk te stellen bouwwerken ‘logiesverblijf’ gehandhaafd. Beleidsmatig verdient het de voorkeur hier een ruime uitleg te kiezen. Het is beter dan de andere uitleg, dat een burger het verwijderen van het asbest van een schuurtje niet zelf mag doen. De kans is groot dat dan toch door de burger het asbest golfplaten dakje van de schuur wordt verwijderd, maar illegaal. En illegaal verwijderd asbest kun je moeilijk legaal inleveren, dus bestaat kans dat dit eveneens illegaal wordt weggewerkt. Met de voorgestelde ruime uitleg is de burger legaal bezig en kan hij de asbestplaten legaal inleveren.Op grond van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is het niet meer toegestaan om anders dan in het kader van beroep of bedrijf over te gaan tot het verwijderen van:- gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking. De oude voorschriften met betrekking tot het verwijderen van gelijmde vloerbedekking bleken zodanig complex dat ze voor particulieren niet goed waren na te leven. Minder vergaande voorschriften leiden echter tot een risico op blootstelling aan asbestvezels. - dakleien. Bij het werken met deze leien is het risico van breuk groot. Bij breuk van asbesthoudende dakleien komen asbestvezels vrij, hetgeen leidt tot een onaanvaardbaar risico op inademing van asbestvezels en verontreiniging van het milieu met deze vezels.Zie voorts de toelichting bij artikel 4, derde lid van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.Lid 9De tweede zin van dit lid verwijst naar 'in de gemeente geldende voorschriften' die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats.Lid 10Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk.Lid 11De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 Algemene wet bestuursrecht van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week), mede gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding.Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning voor het slopenDit artikel geeft aan welke asbestverwijdering zonder omgevingsvergunning voor het slopen als bedoeld in artikel 8.1.1 en zonder sloopmelding als bedoeld in artikel 8.2.1 mag gebeuren. Deze uitzonderingen hebben geen betrekking op andere regelingen waarin bepaalde sloophandelingen mogelijk aan een vergunning, ontheffing of melding zijn gebonden, zoals de Monumentenwet of monumentenverordening.Ingevolge het Asbestverwijderingsbesluit 2005 is ook het verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen als vergunningvrij genoemd. Ook wel aangeduid als voegkit.Dit artikel geldt niet voor de in artikel 4, tweede lid, letter a, Asbestverwijderingsbesluit bedoelde waterleidingbuizen, gasleidingbuizen, rioolleidingbuizen en mantelbuizen, voor zover zij deel uitmaken van het ondergrondse openbare gas-, water- en rioolleidingnet. Het verwijderen van gas-, water-, riool- en mantelbuizen in bouwwerken moet wel plaatsvinden door een deskundig asbestverwijderingsbedrijf. Bij het verwijderen van deze buizen die zich in (of in de kruipruimte van) een bouwwerk bevinden is geen sprake van routinematig verwijderen met een beheersbaar risico.Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopenArtikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterreinZie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1. Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheidenDeze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de vergunning of een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom dat leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht - in de regel een ander dan de houder van de vergunning - geacht worden de voorwaarden te kennen.Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de sloopaannemer.Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 AsbestDe artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een omgevingsvergunning voor het slopen als op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopenDe leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 10, letters k, l, m en n van het Asbestverwijderingsbesluit 2005. Deze leden bevatten verplichtingen voor de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen. Volledigheidshalve merken wij op dat in artikel 5 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 staat dat degene die opdracht geeft tot het slopen voor de aanvang van de werkzaamheden aan een afschrift van het asbestinventarisatierapport verstrekt aan degene die de handeling verricht. Voorheen stond dit in artikel 8.3.3, derde lid. De plicht is er nog, maar staat op een andere plek en behoeft niet te worden herhaald in de bouwverordening.Artikel 8.3.4 Plichten van degene die slooptLid 1Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte vergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt.Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de sloopwerkzaamheden als bedoeld in het derde lid van artikel 100 van de Woningwet.Lid 2De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Indien het bevoegd gezag de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk bevestigen, bijv. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbestArtikel 7 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 voorziet in de voorschriften voor de wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest voorzover dit gebeurt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf.Voor het beroepsmatig of bedrijfsmatig verrichten van deze handelingen gelden regels op basis van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de desbetreffende certificering.Voor degenen die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een handeling als hiervoor bedoeld verrichten, geeft artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 een vergelijkbare verplichting. Van de bevoegdheid om op grond van het tweede lid van artikel 8 een ministeriële regeling te doen uitgaan heeft de minister van VROM geen gebruik gemaakt.De leden 1 en 2 van dit artikel strekken ertoe te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Indien de minister op grond van het tweede lid van artikel 8 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 regels stelt, treedt vanwege de verhouding hogere en lagere regelgeving vanzelf artikel 8.3.5 buiten werking.Paragraaf 4 Vrij slopenArtikel 8.4.1 Sloopafval algemeenZoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, zijn er redenen om de plicht tot het hebben van een vergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m3 sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m3 bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden.De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voorzover die stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd.Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3, uitsluitend repressief plaats.Transponeringstabel artikel Asbestverwijderingsbesluit 2005 en MBV incl. 11e serie wijzigingen
HOOFDSTUK 9 HET WELSTANDSTOEZICHTAlgemeenIn hoofdstuk 9 van de MBV zijn zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie.De werkwijze van de welstandscommissie is in de MBV niet concreet uitgewerkt vanwege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aanzien van de werkwijze, ook indien een gemeente werkt met een provinciale welstandscommissie. De gemeentelijke keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provinciale welstandscommissie. Daartoe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het aan de provinciale welstandscommissie om deze keuze te onderschrijven.Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet in de bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke bouwverordening.Welstandscriteria en welstandsnotaAlleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kan het bevoegd gezag een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwwerken waarvoor geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist, moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 13a van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat 'in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand' aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer mogelijk.De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria 'zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk is gelegen'. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist.De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens opnieuw de vaststellingsprocedure wordt gevolgd.Indien het bevoegd gezag de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door het bevoegd gezag te worden gemotiveerd.Relatie bestemmingsplan en welstandDe jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt.Het welstandscirterium is sinds 1991 in artikel 44 van de Woningwet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119).In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet ruimtelijke ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren.Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand.Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissieOnder het regime van de Woningwet 1991 is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwwen verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, het bevoegd gezag beslist.De gemeente raad kan er voor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester.Voor de welstandsadvisering wordt gebruikt maakt van een provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon heeft van een gemeenschappelijke regeling, een vereniging of stichting door de gemeenteraad aangewezen voor de advisering over redelijke eisen van welstand. De welstandscommissie adviseert over alle vergunningplichtige bouwwerken die niet een welstandsvrij gebied zijn gelegen.Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissieOnafhankelijkheidVoor elk afzonderlijk lid van deze commissie geldt het onafhankelijkheidsvereiste. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders of van het bevoegd gezag dat besluiten neemt over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente of voor de gemeente waarover het bevoegd gezag besluiten neemt, is in dit verband uitgesloten.Deskundigen en burgersIn de welstandscommissie behoeven niet uitsluitend 'deskundigen' zitting te hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega's. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie.De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. De secretaris is geen lid van de welstandscommissie.Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduurHet vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van de welstandscommissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende gemeente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de doorstroming van de leden van de welstandscommissie te bevorderen. Kennelijk is op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in concrete situaties de continuïteit van de commissies in gevaar kan brengen. Het is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor (deskundige) leden op te nemen in de MBV. Een reglement van orde dat als bijlage 9 bij de bouwverordening dient te worden vastgesteld en toegesneden is op de lokale situatie, is hiervoor geschikter. In een dergelijk reglement van orde lijkt het zinvol om onder meer een benoemingsboekhouding te regelen om in geval van bezwaren en beroepen tegen onbevoegd gegeven welstandsadviezen zittingstermijnen van leden/voorzitter aan te kunnen tonen.Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoordingJaarverslag welstandscommissieEen jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichtingen van de welstandscommissie vloeit voort ui artikel 12b, derde lid van de Woningwet.Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september/oktober wordt behandeld, zou het 'verslagjaar' van de welstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.Jaarverslag burgemeester en wethoudersTeneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen:- op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen;- in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria;- op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;- in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders een besluit hebben genomen tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 13a Woningwet en na dat besluit tot uitvoering daarvan zijn overgegaan.Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.Tezamen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd.
In de Woningwet is een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.Artikel 9.5 Termijn van adviseringDe termijnen voor de behandeling van bouwplannen ter verkrijging van een omgevingsvergunning voor het bouwen staat in de Wabo. Deze termijnen zijn beduidend korter dan voorheen in de Woningwet. Hierdoor ontstaat voor de welstandsadvisering een korte periode. In dit artikel is de advisering binnen de Wabo-termijn vastgelegd in een voorschrift. Een verlenging van de adviestermijn is slechts mogelijk indien op grond van de Wabo de beslistermijn voor de vergunningverlening is verlengd. De mogelijkheid van beoordeling van een zgn. schetsplan in een informele voorprocedure blijft mogelijk, omdat de termijnen pas aanvangen bij de ontvangst van verzoek om vergunning.Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven verwacht kan worden, is het gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn. Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichtingOpenbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren.Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking.De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger/bouwer.Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de omgevingsvergunning en anderzijds andere belanghebbenden.Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen.Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn aanvraag toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan - indien nodig - wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind.Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de omgevingsvergunning voor het bouwen geen 'recht van spreken' hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn.De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is.De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiele bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.Artikel 9.7 Afdoening bij mandaatIn de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan mandaat. De meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening van een welstandsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor mandatering met betrekking tot bepaalde categorieën bouwwerken. Negatief adviseren door de gemandateerde wordt meestal uitgesloten.Behandeling van aanvragen voor een omgevingsvergunning voor het bouwen onder mandaat vraagt met name ten aanzien van de openbaarheid enige aandacht. Met name in geval van veelvoorkomende omgevingsvergunningen voor het bouwen van kleine bouwwerken zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen door de gemandateerde bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan.Artikel 9.8 Vorm waarin het advies wordt uitgebrachtLid 1Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de bouwvergunning wordt ingediend.Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsenIndien de raad een gebied van de gemeente wenst uit te sluiten van welstandstoezicht, wordt stelt de raad dit vast. Het desbetreffende gebied is aangeduid op de kaartbijlage als bedoeld in artikel 1.3 MBV.HOOFDSTUK 10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriftenHet onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN's), voornormen (NVN's) en praktijkrichtlijnen (NPR's).HOOFDSTUK 11 HANDHAVING
AlgemeenHet niet naleven van de voorschriften van het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening of de criteria uit de Welstandsnota voor bestaande bouwwerken vormt een overtreding waartegen direct met toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom kan worden opgetreden, zonder dat daartoe nog (de tussenstap van) een specifieke aanschrijving vereist is. Het Bouwbesluit 2003 geldt voor alle bouwwerken gelden (artikel 1b Woningwet), voor de bouwverordening krijgt deze systematiek vormt in artikel 7b Woningwet en voor het welstandsvereiste voor bestaande bouw volgt dit uit artikel 13a Woningwet. Met het generieke handhavingsinstrumentarium op grond van de Gemeentewet en de Awb kan worden afgedwongen dat het bouwen of de staat van een gebouw, ander bouwwerk of standplaats gaat voldoen aan de betreffende voorschriften van het Bouwbesluit 2003, dat het gebruik ervan of de staat of het gebruik van een open erf of terrein in overeenstemming is met de bouwverordening en dat het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats niet in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria die zijn vastgelegd in de welstandsnota.Tenzij sprake is van spoedeisende omstandigheden brengt artikel 4:8 van de Awb met zich mee dat een belanghebbende, die naar verwachting bedenkingen zal hebben tegen een voorgenomen handhavingsbesluit, vooraf in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. In het handhavingsbesluit dient vervolgens zorgvuldig te worden omschreven met welke voorschriften van het Bouwbesluit 2003 het bouwen of de staat van een gebouw, ander bouwwerk of standplaats in strijd is en met welke voorzieningen het bouwen of de staat van dat gebouw, ander bouwwerk of die standplaats weer in overeenstemming met die voorschriften kan worden gebracht. Door zelf binnen de daartoe gestelde termijn maatregelen te nemen kunnen belanghebbenden dan overeenkomstig artikel 5:24, vierde lid, van de Awb de toepassing van bestuursdwang voorkomen dan wel overeenkomstig artikel 5:32, vijfde lid, van de Awb het verbeuren van een dwangsom voorkomen.
Tegen een handhavingsbesluit staan de normale rechtsmiddelen open die de Awb in samenhang met de Wet op de Raad van State biedt (bezwaar, beroep, hoger beroep en daarnaast de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te vragen).
Op grond van artikel 125 van de Gemeenteweg blijft de mogelijkheid bestaan om met toepassing van bestuursdwang of op grond van artikel 5:32 van de Awb met een last onder dwangsom, handhavend op te treden tegen illegale bouw- en sloopwerkzaamheden door middel van het stilleggen van deze werkzaamheden. Daarbij is het feit dat zonder of in afwijking van een vereiste vergunning wordt gebouwd of gesloopt op zichzelf in beginsel voldoende aanleiding om spoedshalve bestuursdwang toe te passen overeenkomstig artikel 5:25, zesde lid van de Awb. Het direct met bestuursdwang optreden tegen illegale bouw- of sloopwerkzaamheden is er immers op gericht te voorkomen dat de illegale situatie verder in omvang toeneemt, waardoor burgemeester en wethouders mogelijk voor voldongen feiten worden geplaatst. In dit verband kan onder meer worden verwezen naar de uitspraken van ABRvS van 14 november 2001 (JG 020026) en 11 juni 2003 (BR 2003, 893).Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw(Vervallen)Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming(Vervallen)Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen(Vervallen)Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek(Vervallen)HOOFDSTUK 12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
AlgemeenAlle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld steunen op artikel 7b van de Woningwet juncto artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten. Artikel 12.1 Strafbare feitenDe artikelen 106 tot en met 111 van de Woningwet zijn per 1 april 2007 vervallen. Overtreding van voorschriften uit de bouwverordening als bedoeld in artikel 7b Woningwet zijn met ingang van deze datum strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 2o van de Wet op de economische delicten (WED). Overtreding van voorschriften uit de bouwverordening op het terrein van (brand)veiligheid en gezondheid valt eveneens hieronder. De wetgever heeft gekozen voor het onder de WED brengen van deze overtredingen, omdat aan overtredingen als bedoeld veelal een financieel-economisch belang ten grondslag ligt. Door de indeling in artikel 1a, onder 2o van de WED wordt aangesloten bij de strafbaarstelling van een groot aantal milieudelicten, die veelal een vergelijkbare achtergrond hebben en waarmee inmiddels de nodige ervaring is opgedaan door de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht. Voor deze indeling heeft de wetgever mede gekozen vanwege het (potentiële) gevaar en de (potentieel) zeer ernstige gevolgen die het niet naleven van deze voorschriften met zich mee kan brengen. Indien opzettelijk gepleegd, zijn deze delicten misdrijven; indien niet opzettelijk gepleegd, zijn het overtredingen.Overgangsrecht strafbare feiten: Artikel 132 van de Woningwet bepaalt dat overtredingen van de oude bouwverordening worden afgedaan volgens de oude Woningwet. Men zie artikel 97 oude Woningwet en artikel 394 oude MBV.Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoekDit artikel voorkomt dat na het van kracht worden van deze bouwverordening opnieuw verkennend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regel geldt niet wanneer burgemeester en wethouders van mening zijn dat het eerder uitgevoerde indicatieve bodemonderzoek niet meer als recent kan worden aangemerkt.Voor de vraag wat kan worden verstaan onder een recent onderzoek, zie de toelichting bij artikel 2.4.1 van de Model-bouwverordening.Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinenDe artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen worden. Voor nieuwe situaties - dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van deze voorschriften - lijkt de eis wel redelijk.Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning(vervallen)Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding(Vervallen)Artikel 12.6 SlotbepalingAlgemeenDe bepalingen voor de bekendmaking van verordeningen zijn gegeven in de artikelen 139 e.v. van de Gemeentewet. Bekendmaking van verordeningen, zijnde algemeen verbindende voorschriften, geschiedt door plaatsing van het besluit in het gemeenteblad of in een andere, door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. Dit geldt ook voor een opnieuw vastgestelde verordening. Een (opnieuw) vastgestelde verordening dient op grond van artikel 140 van de Gemeentewet kosteloos voor eenieder ter inzage te liggen op de gemeentesecretarie, dan wel op een andere, door de raad te bepalen plaats.De inwerkingtreding van de verordening is in beginsel acht dagen na de bekendmaking; zie artikel 142 van de Gemeentewet. De gemeenteraad kan echter een ander tijdstip van inwerkingtreding in de verordening vaststellen of burgemeester en wethouders in de verordening de bevoegdheid geven om de inwerkingtreding van de veror-dening op een nader tijdstip te bepalen.De verordening moet na de bekendmaking worden medegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen; zie artikel 143 van de Gemeentewet. Een termijn daarvoor is niet opgenomen, doch spoedige mededeling ligt in de rede. Tevens dient tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking een afschrift van de verordening te worden gezonden aan de inspecteur van de Volkshuisvesting binnen wiens ambtsgebied de gemeente ligt; zie artikel 95 van de Woningwet.Als na de vaststelling door de gemeenteraad de bouwverordening in zijn geheel op dezelfde datum in werking treedt dient alternatief 1 in de bouwverordening opgenomen te worden.B Overgangsbepalingen Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing, gebruiksvergunning of toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast. Bijlage 1 Toelichting verordeningtekst
Figuren 1 t/m 19, behorende bij de stedenbouwkundige bepalingen.Figuur 1 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikel 2.5.7 en 2.5.8)Figuur 2 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikelen 2.5.7 en 2.5.8)Figuur 3 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a)Figuur 4 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a)Figuur 5 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a)Figuur 6 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder b)Figuur 7 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c)Figuur 8 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c)Figuur 9 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder d)Figuur 10 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder e) Figuur 11 Teruglegging met het oog op de daglicht toetreding van achtergevelrooilijn die een scherpe hoek met elkaar vormen (ingevolge artikel 2.5.11, lid 2)Figuur 12 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25). Binnen de bebouwde komFiguur 13 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25).Buiten de bebouwde komFiguur 14 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.24, alternatief 2).Binnen grootstedelijke delen van de bebouwde komFiguur 15 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, eerste alinea)Figuur 16 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, tweede alinea)Figuur 17 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.21, tweede lid, eerste alinea)Figuur 18 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.20, tweede lid, tweede alinea)Figuur 19 Hoogte van een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.22) Bijlage 2 Voorwaarden bij een gebruiksvergunning
Bijlage bij toelichting op hoofdstuk 6 van de bouwverordening gemeente OirschotVoor zover in een gebruiksvergunning niet anders is bepaald, gelden de algemene voorschriften inzake brandveilig gebruik uit de bijlagen 3 en 4 van de bouwverordening.Gebruikseisen afhankelijk van de bestemmingBurgemeester en wethouders beoordelen of voor specifieke bouwwerken in de gemeente bijzondere eisen dienen te worden gesteld inzake brandveilig gebruik in aanvulling op de algemeen geldende voorschriften uit bijlage 3 en 4 van deze verordening. Deze bijzondere eisen en voorwaarden worden in dat geval gemotiveerd opgenomen in de gebruiksvergunning.Voorbeelden van bijzondere situaties waarvoor aanvullende eisen geformuleerd kunnen worden, zijn:- Een gebouw waar een beurs wordt gehouden: de breedte van gangpaden binnen de opstellingsruimte waarlangs de stands, kramen e.d. zijn opgesteld;- Theaters waarin brandschermen zijn gemaakt boven het podium als gelijkwaardige oplossing voor bepaalde prestatie-eisen: aanvullende eisen in het kader van een brandveilig gebruik;- Gebouwen zoals politiebureau’s, gevangenissen, huizen van bewaring, psychiatrische inrichtingen, etc.: aanvullende eisen in het kader van de interne organisatie;- Bij bijzondere evenementen zoals concerten, festivals, tentoonstellingen, kermis, circus, markten etc.: aanvullende eisen zoals de aanwezigheid van doorlopend toezicht;- Grote gebouwen waarin veel mensen samen komen: aanvullende eisen in het kader van een gefaseerde ontruiming;- In gebouwen waarin zitplaatsen in rijen opgesteld zijn, kan de eis gesteld worden dat bij de aanvraag van een gebruiksvergunning een opstellingsplan wordt ingediend.Artikel 1 Stoffering en versiering(Vervallen)De inhoud van het artikel is opgenomen in artikel 2 van bijlage 4.Artikel 2 Uitgangen en vluchtwegen(vervallen)De inhoud van het artikel is opgenomen in artikel 1 van bijlage 4.Artikel 3 Installaties(vervallen)De inhoud van het tweede lid van dit artikel is opgenomen als voorbeeld in de toelichting bij artikel 6.4.1. Het eerste en derde lid van dit artikel is niet meer van belang.Artikel 4 Standbouw, podia, kramen e.d.(Vervallen)De inhoud van dit artikel is overgeheveld naar bijlage 4, artikel 9 (lid a, b en h), artikel 10 (lid c en d), artikel 11 (lid e en f), artikel 12 (lid g en i), artikel 2 (lid j en k) en opgenomen in de nieuwe tekst van bijlage 2 van de toelichting (lid l).Artikel 5 Verbrandingsmotoren(Vervallen)Artikel 6 Verbod voor open vuur en vuurwerk(Vervallen)De inhoud van het artikel is opgenomen als voorbeeld in de toelichting bij artikel 6.4.1.Artikel 7 Bewaking en controle(Vervallen)In het kader van gelijkwaardigheid moet de gebouweigenaar of gebruiker vragen of het instellen van een brandwacht tot de mogelijkheden behoort. De brandweer beoordeelt de betreffende situatie en stelt (tegen vergoeding) een brandwacht ter beschikking.Artikel 8 Ventilatie en werkzaamheden(Vervallen)De inhoud van dit artikel is opgenomen in artikel 3 van bijlage 3.Artikel 9 Brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen(Vervallen)De inhoud van dit artikel is geregeld in de te wijzigen bijlage 5 en 6.Artikel 10 Opstellingsplannen(Vervallen)De inhoud van dit artikel is met het oog op een veilige opstelling opgenomen in artikel 6 van bijlage 4. In de nieuwe tekst van bijlage 2 bij de toelichting wordt een opstellingsplan als voorbeeld opgenomen.Artikel 11 Afval(Vervallen)De inhoud van het artikel is opgenomen als voorbeeld in de toelichting bij artikel 6.4.1.Artikel 12 Doorlopend toezicht(Vervallen)De inhoud van dit artikel is als visie opgenomen in de nieuwe tekst van bijlage 2 bij de toelichting.Artikel 13 Brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie(Vervallen)Een ontruimingsplan wordt reeds vereist op grond van artikel 6.1.1 en artikel 9 van bijlage 3 van de BV, artikel 15 Arbowet en Afdeling 4 van het Arbobesluit.Artikel 14 Openingstijden(Vervallen)Er is voorts geen directe relatie met brandveiligheid.Bijlage 3
Gebruikseisen voor bouwwerkenDeze gebruikseisen gelden voor alle bouwwerken met inbegrip van woonfuncties en woonwagensAlgemene toelichting bij bijlage 3De eisen worden gesteld met als doel een brandveilige situatie te realiseren. De voorschriften hebben een gebruikscomponent en een beheercomponent. Onder de gebruikscomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het brandveilig gebruik. Deze voorschriften hebben als doel risico’s te beperken. Het risico op een brandgevaarlijke situatie kan beperkt worden door preventieve maatregelen (veilig omgaan met mogelijk gevaarlijke situaties) en het inperken van mogelijke gevolgen. Onder de beheercomponent vallen de voorschriften die gericht zijn op het instandhouden van het voorgeschreven niveau van gebruiksveiligheid en brandveiligheid. maximaal toelaatbaar aantalpersonen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheidDe rekenmethodiek met betrekking tot het maximaal toelaatbaar aantal personen in een gebouw met het oog op brandveiligheid is opgenomen in de brochure ‘Vluchten bij brand – Handreiking voor gebruiksvergunningen’ van het Ministerie van VROM en BZK. Voor meer informatie kunt u terecht bij de afdeling Publieksvoorlichting van VROM telefoonnummer 070 339 50 50. Via de internetsite www.vrom.nl kunt u de tekst van de brochure downloaden.Artikel 1 Vrijhouden van terreingedeeltenLid 1De term ‘voldoende vrij’ kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie ‘Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid’ of de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ uitgave Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nlLid 2Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van het hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.
Artikel 2 Elektrische installaties en toestellenLid 1Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallatie in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien.Lid 2Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in de omgeving van brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90o C bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2).Lid 3Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens de publicatie 79 ‘Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties’ van ISSO/NFVN/Uneto-VNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud dienen opgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV ROTTERDAM, telefoon (010) 206 59 69, www.isso.nl.Artikel 3 Installaties voor verwarming en kookdoeleindenLid 1Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen of opgesteld.De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbranding veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90 graden Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen.Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1 waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden is brand en/of brandgevaar te veroorzaken.Lid 2Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal het verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een open verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof ontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en vormt hiermee een gevaar voor mensen. Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede werking van de luchttoevoer daardoor niet wordt verstoord.Lid 3De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid.Lid 4Een installatie voor verwarming en kooldoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijke materialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneer de temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90o C dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2, uitgave 2001 ‘Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen’.Lid 5De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen aan de aansluitvoorwaarden.
Artikel 4 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen.Lid 1Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dat een voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaar wordt gereinigd.Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indien noodzakelijk een reiniging noodzakelijk.Lid 2Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de voorziening voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden.Lid 3Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk is geconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de afvoer van rook mag geen gevaar lopen.Lid 4Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigd en zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.Artikel 5 Verbod voor roken en open vuurLid 1Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaar een bord met het opschrift ‘verboden te roken’ aangebracht te worden.Lid 2Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod is afgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidsomstandighedenwet of de bij deze wetten behorende besluiten en maatregelen.Lid 3In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet worden dat er sprake is van een rookverbod.Artikel 6 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallatiesLid 1De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te worden door een installateur.Lid 2De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te worden door een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moet voor elke tien meter de druk met 100 kPa worden verhoogd.De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in het logboek.Lid 3Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde norm NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997 ‘Droge blusleidingen in en aan gebouwen’ beperkt zich tot gebouwen die niet hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt. Bij gebouwen hoger dan zeventig meter dient een zelfstandige pompinstallatie te worden geïnstalleerd.De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te draaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge, receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl)
Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek.Lid 4De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijk herstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het logboek.
Artikel 7 BrandweerliftWanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig voldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken gecontroleerd:Oproep hoofdstopplaats;Alle overige oproepen vervallen;Alleen kooiopdrachten;Parkeren met geopende deuren;Fotocellen uitgeschakeld.Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen:De schachtventilatie;De plaatsing van de schakelaar voor de liftvoeding in de laagspanningsruimte;De ligging van de voedingskabel naar de hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iedere keer na uiterlijk achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het logboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden.Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 ‘Onderhoud van liften en roltrappen – Regels voor onderhoudsinstructies’.Artikel 8 BrandmeldinstallatieDeze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen. Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder brandmeldinstallatie beschikbaar is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 ‘Beheer, controle en onderhoud van brandbeveiligingsinstallaties’. Het certificaat dient te worden opgenomen in het logboek.Op grond van artikel 10.6 van de verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen of andere voorschriften waarnaar in de verordening of in de bijlage bij de verordening wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.Artikel 9 OntruimingsalarminstallatieLid 1Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt hoofdstuk 2 eisen aan de aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van een aanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk 2, maar wel in een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie.Lid 2Het ontruimingsplan wordt opgenomen in het logboek. Daarnaast worden de verslagen van de ontruimingsoefeningen bijgehouden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplan wordt de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen gevolgd. Deze NTA 8112 ‘Leidraad voor een ontruimingsplan’ wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfuncties is een apart deel beschikbaar.De totale reeks ziet er als volgt uit. Op dit moment zijn nog niet alle delen beschikbaar. De actuele stand van zaken vindt u op www.nen.nl. Deel 1: KantoorgebouwenDeel 2: OnderwijsgebouwenDeel 3: KinderopvanggebouwenDeel 4: Gebouwen met een publieksfunctieDeel 5: LogiesgebouwenDeel 6: GezondheidszorggebouwenDeel 7: IndustriegebouwenDeel 8: Cellen en celgebouwenDeel 9: Ontruimingshandleiding en ontruimingskaart voor niet-vergunningsplichtige bouwwerkenWanneer het door u benodigde deel nog niet beschikbaar is, kunt u gebruik maken van de publicatie ‘Ontruimingsplannen en –oefeningen’ van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Deze publicatie is verkrijgbaar via het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening (NIBHV), Postbus 8714, 3009 AS Rotterdam. www.nibhv.nl.De aanwezigheid van een ontruimingsplan wordt eveneens vereist op grond van artikel 6.1.1, tweede lid, MBV, artikel 9 van bijlage 3 MBV, artikel 15 Arbowet en afdeling 4 van het Arbobesluit.Artikel 10 Automatische brandblusinstallatieDit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van ‘gelijkwaardigheid’ of in het kader van ‘gelijkwaardige veiligheid’. We spreken over ‘gelijkwaardigheid’ wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over ‘gelijkwaardige veiligheid’ wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter.Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopen- kwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking.Burgemeester en wethouders kunnen beleid voeren op dit onderdeel en daarin bepalen van welke certificeringsinstellingen die niet terzake erkend zijn door de Raad voor Accreditatie geldige certificaten worden aanvaard.Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig.Een installatie is voorzien van een geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.Artikel 11 Brandslanghaspels en de bijbehorende pompinstallatieDe resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 671-3, uitgave 2000 ‘Vaste brandblusinstallaties – brandslangsystemen – deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat opgerolde slang’ geeft eisen voor de inspectie en het onderhoud van brandslanghaspels en brandslangsystemen, waardoor de werking van het product in overeenstemming blijft met het doel waarvoor ze zijn geproduceerd, geleverd of geïnstalleerd. Brandslanghaspels en brandslangsystemen zijn bedoeld als eerste interventiemiddel bij het blussen van een brand totdat er krachtiger blusacties door de brandweer worden ingezet.Artikel 12 Automatisch werkende deurenLid 1Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning automatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in geopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar worden gemaakt hoe de deur moet worden geopend.Dit artikel geldt niet voor automatisch werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deuren moeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden.Lid 2Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en bewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135 van het Bouwbesluit.
Artikel 12A Deuren van overdruktrappenhuizenWanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opschrift is: ‘HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan’.Artikel 13 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingLid 1De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen.Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor een besluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening.Lid 2De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.Artikel 14 Gasflessen(Vervallen)Artikel 15 RookbeheersingssystemenEr bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- en warmteafvoerinstallaties, overdrukinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd.De rookbeheersinssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl .Artikel 16 Overdrukinstallatie(vervallen)Artikel 17 Onderhoud van rook- en brandscheidingenAlle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en brandmanchetten. Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die door wanden kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt.De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.Artikel 18 Brandweeringang(vervallen)Artikel 19 LogboekMet de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor een correcte aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van de ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden.Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders het kunnen raadplegen.Artikel 20 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefeningBurgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden die worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 of gereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welke gebouwen deze eis van toepassing is.Artikel 21 Rookmelders in woningenMet dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’. De op grond van enig ander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders vallen buiten dit artikel.Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijde gegarandeerd te zijn.Artikel 22 RoltrapWanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van brand.Artikel 23 GarantiecertificaatVoorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen zijn:Rieten daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn.Stalen draagconstructies; na behandeling met een verfsysteem kan de draagconstructie brandwerend zijn.Houten gevelbekleding; na behandeling met een impregneermiddel kan de gevelbekleding voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van brandvoortplanting.Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op een vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldig certificaat beschikbaar is.Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en dat ze in stand worden gehouden.Artikel 24 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutesIn het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt.In ruimten waardoor gevlucht wordt, stelt het Bouwbesluit over het algemeen hogere eisen aan het materiaalgedrag in relatie tot de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. In deze ruimten is de opslag van goederen daarom niet toegestaan. De opslag van bijvoorbeeld papier, stoelen, etc. heeft immers niet dezelfde kwaliteit als de bouwconstructies waarvoor die hogere eisen aan brandvoortplanting en rookdichtheid geldt.De bedoelde vluchtroutes waarin opslag niet is toegestaan, zijn bijvoorbeeld gangen en trappenhuizen in gebouwen met woonfuncties, logiesfuncties en gezondheidszorgfuncties (slaapgebouwen) of de brand- en rookvrije vluchtroutes (meestal trappenhuizen) in gebouwen met een kantoorfunctie, onderwijsfunctie, bijeenkomstfunctie, winkelfunctie (niet-slaapgebouwen). Wanneer volgens het Bouwbesluit in de vluchtroute verhoogde eisen gelden aan de mate van brandvoortplanting en rookdichtheid (brandvoortplantingsklasse 3, 2 of 1 / T2 of T1 en/of rookdichtheid 5,4 of 2,2 m-1) is de opslag van goederen in deze ruimten niet toegestaan.Artikel 25 Bluswaterwinplaats op eigen terreinEen bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van het bouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de bluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is.Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoende capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerd die gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd.Bijlage 4 Stroomschema aanvraag gebruiksvergunningBijlage 5 Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen
Bijlage 6 Checklist van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de opsteller van het sloopveiligheidsplan
Bijlage 7 Voorbeeld voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplan
1. Naam en correspondentieadres van de aannemer2. Ligging van het te slopen perceel3. Doel en opzet sloopveiligheidsplan4. Beschrijving werkzaamheden5. Beschrijving toe te passen sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulp- en beveiligingsmiddelen6. Verantwoordelijkheden en verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid7. Betrokken instanties8. Dagindeling werkzaamheden9. Instructies aan werknemers10. Instructies/voorlichting omwonenden11. Voorgenomen veiligheidsmaatregelen12. Uitvoering toezicht op maatregelen13. Logboek
Bijlagen bij het sloopveiligheidsplana. belangrijke telefoonnummersb. tekening waarop staat aangegeven:- de situering van het sloopobject;- de plaats van de bouwkranen;- de aan- en afvoerwegen;- de laad-, los- en hijszones;- de plaats van de bouwketen;- de situering van het sloopobject ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken e.d.;- de grenzen van het sloopterrein, waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en lossen daaronderbegrepen, plaatsvinden;- de in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen;- de plaats van ander hulpmaterieel. De schaal van deze tekening mag niet kleiner zijn dan 1:1.000. (indien nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100).c. controlelijst ten behoeve van externe veiligheid op de werkend. transportroutes afkomende materialen
Bijlage 8 Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloopToelichting tabel
- Asbest en asbesthoudende afvalstromenHet scheiden van asbestproducten tot op niveau III is niet zinvol. Volstaan kan worden met het apart houden van asbest en asbesthoudende producten in één afvalstroom, omdat asbest altijd moet worden gestort.- Overige afvalstromenHet scheiden van de diverse componenten is alleen zinvol indien hiermee een afvalstroom wordt verkregen die in aanmerking komt voor hergebruik en waarvoor inzamel- en verwerkings- of bewerkingscapaciteit bestaan.Voor sommige componenten betekent dit dat gescheiden dient te worden tot niveau III (bijvoorbeeld bepaalde betonproducten, steenachtige isolatiematerialen, dakpannen, metalen, kunststoffen, glas, schoon hout). Voor andere componenten kan ook worden volstaan met scheiding op niveau II (asfalt, metselwerk, kalkzandsteen, geverfd en gelakt hout, verlijmd hout, papier en karton, textiel, kabels).- Niet-herbruikbare niet-gevaarlijke (c.q. chemisch verontreinigde) afvalstromenIn verband met het stortverbod voor bouw- en sloopafval, moet ook deze categorie worden beschouwd als overig afval en worden afgevoerd naar de sorteerinrichting.De tabel is niet meer dan een hulpmiddel voor de gemeente bij het bepalen van de mate van scheiding die zal worden voorgeschreven in de sloopvergunning.Er is bewust voor gekozen om geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn.Het is daarom noodzakelijk dat de desbetreffende ambtenaar, verantwoordelijk voor de controle van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen.Al dan niet verontreinigde grond is niet in deze tabel opgenomen. Grond die tijdens of na het slopen wordt afgevoerd, is geen sloopafval en kan dus geen onderwerp zijn in een voorschrift van de sloopvergunning. Toch verdient het aanbeveling alert te zijn op de afvoer van (verontreinigde) grond.
In de tabel worden drie niveaus onderscheiden. Niveau I en niveau I-plus staan voor de vereiste minimumscheiding zoals bedoeld in artikel 8.4.1. Dit minimumniveau correspondeert met artikel 4.11 waarin de vereiste minimumscheiding van bouwafval is vastgelegd. Het bestaan van twee niveaus, respectievelijk I en I-plus, is nodig omdat de gemeenteraad bij de vaststelling van artikel 4.11 juncto 8.4.1, een keuze heeft uit twee alternatieven.Niveau III geeft een optimaal scenario weer, waarin sprake is van een maximale scheiding.Niveau II is te beschouwen als een tussenstap, waarmee een verder inzicht wordt verkregen in het opsplitsen naar de verschillende afvalstromen. De verschillende categorieën van afvalstoffen die in niveau II worden onderscheiden, kunnen niet worden opgevat als definitieve oplossingen met betrekking tot scheiden.Hierna wordt kort beschreven op welke wijze de tabel kan worden gebruikt als hulpmiddel.- Gevaarlijke afvalstoffen; chemische en chemisch belaste afvalstromen:Op het gevaarlijke afval is het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen van toepassing (EURAL). Het scheiden van de herbruikbare componenten uit het gevaarlijke afval heeft alleen zin indien deze gescheiden worden op niveau III. Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissieIn de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale) welstandsorganisaties, waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel toepasbare tekst voor een reglement van orde op te nemen in de modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al dan niet werken met rayonarchitecten, het al dan niet gebruik van subcommissies en het al dan niet samenwerken met een monumentencommissie. Een reglement van orde, afgestemd op de eigen werkwijze, stelden gemeenten in het algemeen op in samenwerking met de provinciale welstandsorganisatie waarbij zij zijn aangesloten. Bijlage 10Handreiking voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbestAsbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De aanduiding 'hechtgebonden' geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.)
Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt.
Afdichting schoorstenenkachelruitjes en deurtjes,in oude haarden en allesbranders, | |||
Onder CV-ketels, wanden CV-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschot | |||
Herkennen van asbestAlleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig.Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven:Asbesthoudende vinylvloertegelsTot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit 'gevlamde' decoratie.Asbesthoudende vinylvloerbedekkingVinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen.Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking: vloerbedekking van textiel (tapijt); ondertapijt van vilt; breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant; stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig juteweefsel, zoals linoleum; buigzaam zeil met een dikke, bruine, harige onderzijde; soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim).Ten slotte is het van belang het volgende te weten: Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden. Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast. Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.