Organisatie | Terschelling |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bouwverordening Terschelling 2010 |
Citeertitel | Bouwverordening Terschelling 2010 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen.
Woningwet artikel 8
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-06-2012 | gewijzigde regeling | 29-05-2012 de Terschellinger | 2012 | ||
24-12-2010 | nieuwe regeling | 14-12-2010 de Terschellinger | 2010/78 |
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
1 In deze verordening wordt verstaan onder:
a. slopen: activiteit als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder b, Woningwet;
b.bevoegd gezag: bestuursorgaan, als bedoeld in de Woningwet, artikel 1, eerste lid, onderdeel e, dan wel, bij het ontbreken van een bestuursorgaan als bedoeld in dit artikellid, burgemeester en wethouders;
c. bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
d. bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 92, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 5.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht belast zijn met het bouw- en woningtoezicht;
e.bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
f.gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
g. gebouw: een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder c Woningwet;
h. hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld;
i.NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
j.NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
k.Omgevingsvergunning voor het bouwen: ‘(vervallen)’
I. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
II. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
m. weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
In deze verordening wordt mede verstaan onder:
a. bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk;
b. gebouw: een gedeelte van een gebouw;
1. het geheel of gedeeltelijk uit elkaar nemen van een bouwwerk waardoor de onderdelen van het bouwwerk van elkaar los komen zoals «demonteren», «strippen» en «los schroeven», anders dan bedoeld in het eerste lid, onder b;
2. Het verwijderen van asbest(houdend product) uit een bouwwerk als bedoeld in artikel 3 Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Hoofdstuk 2 De aanvraag omgevingsvergunning voor het bouwen
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Het onderzoek naar bodemverontreiniging
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde
lid van de Woningwet respectievelijk het rapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht bestaat uit:
a. De resultaten van een recent milieuhygiënisch bodemonderzoek verricht
volgens NEN 5740, meest recente uitgave, in overeenstemming met het onderzoeksprotocol dat volgt uit figuur 1;
b. Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest daaronder mede begrepen asbestvezels, - deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, meest recente uitgave.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht geldt niet voor een bouwwerk:
a dat is gelegen buiten het in oranje ingekleurde gebied, of
b met een oppervlakte van minder dan 25 m2, dat is gelegen binnen het in
oranje ingekleurde gebied zoals weergegeven in de ‘kaart voor het bepalen van een verkennend bodemonderzoek’, opgenomen als bijlage 1 bij deze verordening, indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit omgevingsrecht, artikelen 2 en 3 van bijlage II.
Het bevoegd gezag staat een geheel of gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een bodemonderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.4, onder d van de Regeling omgevingsrecht toe, indien voor toepassing van artikel 2.4.1 bij het bevoegd gezag reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5 onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk dat is gelegen buiten het in oranje ingekleurde gebied zoals weergegeven in de ‘kaart voor het bepalen van een verkennend bodemonderzoek’, opgenomen als bijlage 1 bij deze verordening, indien uit het in NEN 5725, meest recente uitgave, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, meest recente uitgave, niet rechtvaardigen.
Het bevoegd gezag kan een gedeeltelijk afwijken van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.5 onder d van de Regeling omgevingsrecht toestaan voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingtermijn als bedoeld in artikel 2.23 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.16 van het Besluit omgevingsrecht, indien uit het in NEN 5725, meest recente uitgave, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, meest recente uitgave, niet rechtvaardigen.
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voor zover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk:
a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
b. voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist; en
2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorschriften aan omgevingsvergunning voor het bouwen
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 2.4, onder d, van de Regeling omgevingsrecht, kan het bevoegd gezag voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen als zij van oordeel is, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorschriften alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Het oordeel, bedoeld in het eerste lid, moet zijn gebaseerd op een onderzoeksrapport, bedoeld in de Regeling omgevingsrecht en/of op andere bij het bevoegd gezag bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en eisen van bereikbaarheid
Artikel 2.5.1 Anti - cumulatiebepaling
Terrein dat voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten
Tussen de toegang van enerzijds:
a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
a. ten minste 1,10 m breed moeten zijn;
b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Artikel 2.5.4 Ligging van de voorgevelrooilijn
a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing: de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd:
bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg;
bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Artikel 2.5.5 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.6 is het verboden een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.6 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op:
a. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
b. andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van de veranderingen bedoeld in artikel 3, onderdeel 7, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,3 m overschrijden.
Artikel 2.5.7 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a. ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 9, 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
c. laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
d. erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
e. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.6;
f. overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken;
g. bouwwerken aan of bij een monument - als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening - voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch - esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving.
Voor het bouwen boven een weg kan alleen afwijking worden toegestaan, indien niet lager gebouwd wordt dan:
- 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg;
- 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.8 Bouwen op de weg
In afwijking van het verbod tot het bouwen op de weg kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a. gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18, sub a van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
b. bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 18 sub b, c en d, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
c. vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
d. reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
e. andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Artikel 2.5.9 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn:
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
a. de gevallen genoemd in artikel 2.5.6 en in die waarin de afwijking genoemd in de artikelen 2.5.7 en 2.5.8 is verleend;
b. in de gevallen genoemd in artikel 2.5.12 en in die waarin de afwijking genoemd in artikel 2.5.13 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken - over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil - worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m² behoeft te zijn.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste lid voor:
a. gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
b. gebouwen op handels- en industrieterreinen;
c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
d. bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht bedoelde gebouwen;
e. gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbij behorende woningen;
f. gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
g. gevallen, waarin de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat.
Artikel 2.5.10 Ligging achtergevelrooilijn
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
a. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, maar op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan één ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
b. in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, maar op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
c. in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
d. in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
e. in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, maar op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter.
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen, moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Artikel 2.5.11 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist, te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.12 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op:
a. buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
b. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
c. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, voor het bouwen waarvan op grond van artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht geen vergunning is vereist;
d. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in de artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
e. andere onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, te weten:
1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2 terrassen, bordessen en bordestreden;
f. antennes, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 15 en 17 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
Artikel 2.5.13 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a. buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
b. binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
c. vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
d. gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
e. gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.2 en 2.5.3, is verzekerd;
f. bijgebouwen, die niet vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht;
g. gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend;
h. bouwwerken, geen gebouw zijnde, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist;
i. ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw;
j. erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, of artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
k. trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.12;
l. bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch - esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.14 Erf bij woningen en woongebouwen
Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
b voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in:
a. het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
b. het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
(1) een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
(2) het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht; of
(3) bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Ruimte tussen bouwwerken
De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn; en
Artikel 2.5.18 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind.
Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van:
a. het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
b. het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.19 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.23 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg;
b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, maar over geen grotere lengte dan 15 meter.
ndien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.23 bedraagt de maximale hoogte van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met:
a. in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok;
b. buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok.
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk.
Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen.
Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.23 mag een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.19 en 2.5.20 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van:
a. 45 graden in de bebouwde kom;
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.21 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.2 of artikel 2.5.13 toegestane afwijking wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is.
Artikel 2.5.25 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.26, onder d, en artikel 2.5.27, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.26 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.19, eerste lid, artikel 2.5.20, eerste en derde lid, artikel 2.5.21, eerste lid, artikel 2.5.22 en artikel 2.5.23 is niet van toepassing op:
a. onderdelen van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
b. het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
c. topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse;
d. plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.27 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte
In afwijking van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de toegelaten bouwhoogte als bedoeld in de artikelen 2.5.19, eerste lid, artikel 2.5.20, eerste en derde lid, artikel 2.5.21, eerste lid, artikel 2.5.22 en artikel 2.5.23 kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning voor het bouwen verlenen voor:
a. gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
b. gebouwen bestemd voor woon -, kantoor - of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
c. gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
d. agrarische bedrijfsgebouwen;
e. het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, onderdeel 7 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, en indien:
1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het toestaan van de afwijking is gebaat;
2 bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande;
f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 2, onderdeel 16 en 18 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht;
g. topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
h. plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
i. dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
j. draagconstructies voor een reclame;
l. bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch - esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.7, 2.5.13 en 2.5.27, kan het bevoegd
gezag afwijken van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de
achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale
a. er voor het betreffende gebied geen bestemmingsplan of beheersverordening of projectbesluit van kracht is;
b. geen van de aanhoudingsgronden zoals genoemd in artikel 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is;
c. de activiteit in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid;
d. de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en
e. de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.5.29 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen
Indien een gebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de - bij deze bouwverordening behorende - kaart als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, moet - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Indien een gebouw gelegen is in een deel van de gemeente dat is aangeduid op de - bij deze bouwverordening behorende - kaart als zijnde een gebied:
a. waarin de bereikbaarheid per openbaar vervoer in de toekomst uitstekend of goed zal zijn; en
b. waarin tevens, totdat die verbeterde bereikbaarheid is verwezenlijkt, van gemeentewege voor aanvullende parkeer- of stallingruimte wordt zorg gedragen,
moet - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Indien een gebouw gelegen is in een ander deel van de gemeente dan wordt bedoeld in het eerste en het tweede lid, en de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
De - in de voorgaande leden bedoelde - ruimten voor het parkeren van auto's moeten afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto's.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a. indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b. indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte - voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst - ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen.
Het bevoegd gezag kan ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste, het tweede, het derde en het vijfde lid:
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien;
b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden - voor wat betreft de toepassing van het eerste en het tweede lid - in elk geval worden gerekend:
I. een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw;
II. een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van één of meer detailhandelsbedrijven, dan wel openbare dienstverlening of vermakelijkheid;
III. een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf.
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Artikel 4.3 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen van bouwwerken
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning slopen
Artikel 9.4 Jaarlijkse verantwoording
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
a. op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;
b. de werkwijze van de welstandscommissie;
c. op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
Artikel 9.5 Termijn van advisering
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag is verlengd met toepassing van artikel 3.9, tweede lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 9.6 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Indien burgemeester en wethouders - al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als voor de adviezen.
In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de omgevingsvergunning voor het bouwen een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld.
Artikel 9.7 Afdoening bij mandaat
Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien het bevoegd gezag -al dan niet op verzoek van de aanvrager - een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften
Het bevoegd gezag is bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN - normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Hoofdstuk 12 Straf -, overgangs - en slotbepalingen
Artikel 12.4 Overgangsbepaling
Op een aanvraag om bouwvergunning, ontheffing of toestemming, die is ingediend vóór 1 januari 2012 en waarop op dit tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals die luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.
1 “Kaart voor het bepalen van een verkennend bodemonderzoek” als bedoeld in artikel 2.1.1, lid 3 van de «Bouwverordening Terschelling 2010
2 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen, Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6
De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende:
a NEN 7002, uitgave 1968, ‘Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979);
b NEN 7003, uitgave 1968, ‘Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979);
c NEN 7013, uitgave 1980, ‘Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen’;
d NEN-EN 1401-1, uitgave 2009, ‘Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering – Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem’ (Engelstalig);
e NEN-EN 295-1, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 – Deel 1. Eisen’ (Engelstalig);
f NEN-EN 295-2, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 – Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername’ (Engelstalig);
g NEN-EN 295-3, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval – Deel 3. Beproevingsmethoden’ (Engelstalig).
3 Reglement van orde van de adviescommissie Welstand en Monumentenzorg; Reglement op de welstandsadvisering en monumentenzorgadvisering
In dit reglement worden de instelling, de samenstelling, de benoeming en de werkwijze van de commissie vastgesteld.
a. het college: het college van burgemeester en wethouders
b. de G.R. hûs en hiem: de Gemeenschappelijke Regeling hûs en hiem
c. de commissie: de gemeentelijke Welstand - en/ of Monumentencommissie.
d. aanvraag: een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, (ex art. 2.1, lid 1, sub a
van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)
e. advies: advies als bedoeld in de artikelen 2.26, lid 3 van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, juncto artikel 6.2 lid, 1 van de Besluit omgevingsrecht, en in de van toepassing zijnde regelgeving in de gemeentelijke verordeningen.
2. Aanwijzing van de commissie
De gemeente wijst de G. R. hQs en hiem aan als Welstandscommissie die aan het college advies uitbrengt over de vraag of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, waarvooreen aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen is ingediend, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
De gemeente wijst de G.R. hûs en hiem aan als Monumentencommissie, die het college advies uitbrengt over de vraag of een omgevingsvergunning voor het bouwen is ingediend niet in strijd is met de Monumentenwet en de Monumentenverordening.
De Welstandscommissie kent de volgende samenstelling:
§ een secretaris, de rayonarchitect van hûs en hiem
§ een gemeentelijke, bouwtechnisch deskundige, een burgerlid en facultatief andere disciplines, zoals bijv. landschapskunde, e.d. welke voor een adequate beoordeling van belang worden geacht.
De Monumentencommissie kent als vaste bezetting:
§ een secretaris, de monumentenarchitect van hûs en hiem
§ ten minste één monumentenarchitect
§ ten minste één architectuurhistoricus
§ een rayonarchitect van hûs en hiem en facultatief andere disciplines, zoals bijv. landschapskunde, e.d. welke voor een adequate beoordeling van belang worden geacht.
De Monumentencommissie, functionerend als integrale Welstand - en Monumentencommissie adviseert zowel op welstandaspecten op basis van de Woningwet, als op monumentenaspecten op basis van de Monumentenwet en de gemeentelijke en provinciale monumentenverordening.
In het geïntegreerde advies komt duidelijk naar voren welke aspecten betrekking hebben op welstand en welke op de aanvraag op basis van de Monumentenwet. De commissie formuleert één gezamenlijke conclusie.
De (integrale) commissie kent als vaste bezetting ten minste de disciplinaire samenstelling die voor een adequate beoordeling van de welstand - en monumentenaspecten relevant worden geacht.
De commissie hanteert als toetsingskader de door de gemeenteraad vastgestelde gebiedsgerichte - en objectgerichte criteria.
a. De G.R. hûs en hiem doet voor elke zittingstermijn een voordracht voor commissieleden en hun plaatsvervangers aan het college. Indien gewenst vindt hierover vooroverleg plaats tussen de gemeente en de G.R. hûs en hiem.
b. De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de commissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van het college benoemd en ontslagen door de gemeenteraad.
c. De leden en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een
zittingsperiode van ten hoogste driejaar, met de mogelijkheid van verlenging met nog eens drie jaar.
d. De leden en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organisatie.
De commissie is belast met zowel wettelijk verplichte als niet wettelijk verplichte taken.
De taken van de commissie (Welstand- en Monumentencommissie) hûs en hiem worden uitgevoerd op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Woningwet, de Monumentenwet en de Monumentenverordening.
De commissie is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid, zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke welstandsnota.
4.2 Wettelijke taken: toetsing van vergunningplichtige bouwwerken.
De commissie is bevoegd om het college te adviseren over de welstandsaspecten van een bouwplan overeenkomstig artikel 2.10, eerste lid, onderdeel d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, artikel 12 en 12a van de Woningwet, artikel 11 van de Monumentenwet en aanvragen waarop de gemeentelijke Monumentenverordening van toepassing is. Vergunningplichtige bouwaanvragen worden in de regel binnen twee weken na behandeling van een welstandsadvies voorzien.
4.3 Niet wettelijk verplichte taken.
De commissie kan de opdracht krijgen om naast de reguliere taken de volgende (niet wettelijk verplichte) taken uit te voeren:
a. Beoordeling van aanvragen voor reclames (inzake de gemeentelijke APV).
b. Onder de regie van de gemeente en op verzoek van de gemeente of de aanvrager, noodzakelijk geacht overleg voeren met betrokkenen bij de voorbereiding van bouwplannen.
c. Desgevraagd advies uitbrengen over de herziening van de welstandsnota.
d. Desgevraagd adviezen uitbrengen aan het college over de
welstandsaspecten van in voorbereiding zijnde structuurplannen, bestemmingsplannen, beeldkwaliteitplannen, stedenbouwkundige plannen en andere relevante beleidsstukken.
e. Desgevraagd adviseren over stedenbouwkundige en architectonische ontwikkelingen die van belang zijn voor de ruimtelijke kwaliteit in de gemeente.
f. Desgevraagd adviseren in het geval van excessen: buitensporigheden in het uiterlijk van bouwwerken die ook voor niet-deskundigen evident zijn.
g. Voorlichting inzake ruimtelijke kwaliteit aan de gemeenteraad, het college en burgers.
5. Taakomschrijving commissieleden
De leden van de commissie (voorzitter, secretaris en overige leden) worden geselecteerd op de noodzakelijk geachte materiedeskundigheid en hun onafhankelijkheid.
De voorzitter en/of secretaris, voert/ voeren onder regie van de gemeente namens de commissie het (eerste) vooroverleg met de planindieners, ontwerpers en andere belanghebbenden, verzamelt/ verzamelen relevante informatie en bereidt/ bereiden de behandeling van de adviesaanvragen in de commissie voor.
De secretaris stelt in samenspraak met de voorzitter en de behandelend ambtenaar Bouw- en Woningtoezicht de agenda voor de Commissievergadering op. Tijdens de Commissievergadering introduceert de secretaris de bouwplannen en verstrekt gegevens over het relevante welstandsbeleid voor het betreffende plan en/of gebied.
Onder de verantwoordelijkheid van de secretaris wordt de beraadslaging en de conclusie(s) over een bouwplan uitgewerkt in een schriftelijk advies, dat in beginsel binnen twee weken na de Commissievergadering verzonden wordt.
De voorzitter, een materiedeskundige met bestuurlijke ervaring, is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering. Hij/zij ziet toe dat de commissie adviseert binnen de kaders van het gemeentelijke welstandsbeleid. Tijdens de vergadering treedt de voorzitter op als gastheer/gastvrouw voor alle aanwezigen. Hij/zij licht de vergaderorde toe en informeert wie van de aanwezigen bij een agendapunt wil toelichten. Indien een plan in vooroverleg is besproken doet de voorzitter c.q. de secretaris verslag van hetgeen in dat stadium van het planproces is besproken. Na de fase van de toelichtingen (secretaris/gemeente/ externe toelichters) wordt deze afgerond en vangt de fase van de beraadslaging aan, een fase waaraan alleen de leden van de commissie deelnemen. De voorzitter draagt er zorg voor dat na de inhoudelijke discussie een voor alle aanwezigen korte en heldere samenvatting wordt gegeven, resulterend in een conclusie. De voorzitter bewaakt de voortgang van de agenda.
De voorzitter c.q. de secretaris onderhoudt de contacten met het gemeentebestuur en de relevante gemeentelijke diensten. Indien een adviesaanvrage niet is voorzien van de in artikel 6 genoemde bescheiden en hierdoor een afgewogen advisering niet mogelijk is, neemt de voorzitter c.q. de secretaris de adviesaanvraag niet voor behandeling in de commissie aan.
De voorzitter ziet er op toe dat, in het geval dat één van de leden van de Commissie op een of andere wijze een zakelijke binding heeft met een bouwplan, dit lid in voorkomend geval niet zal deelnemen aan de beraadslagingen en zo mogelijk zal worden vervangen.
Bij het overleg met de gemeente en de pers treedt de voorzitter namens de commissie naar buiten. De voorzitter organiseert met de commissie jaarlijks een inhoudelijke evaluatie van de werkzaamheden. De resultaten van de evaluatie worden opgenomen in het jaarlijkse verslag van de commissie.
6. Werkwijze Bouw- en Woningtoezicht
Een advies kan worden gevraagd voor alle plannen waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt aangevraagd.
Bouw- en Woningtoezicht draagt er zorg voor dat de commissie inzicht heeft of het plan in overeenstemming is met de vereisten in de bouwverordening en in de planologische aanvaardbaarheid van het plan en indien strijdig in de aard van de strijdigheid.
Ten behoeve van de welstand - en monumententoets beoordeelt de ambtenaar of het bouwplan is voorzien van de benodigde bescheiden zoals omschreven in de Regeling omgevingsrecht, onder Hoofdstuk 2, art. 2.5 inzake Redelijke eisen van welstand en onder Hoofdstuk 5 inzake Activiteiten met betrekking tot een beschermd monument.
Deze betreffen in ieder geval:
§ tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
§ principedetails van gezichtbepalende delen van het bouwwerk;
§ kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing;
§ opgave van de toe te passen bouwmaterialen en kleur daarvan (uitwendige scheidingsconstructie). In ieder geval worden opgegeven het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten en boeidelen en de dakbedekking;
§ de tekeningen bij de aanvraag om een vergunning voor een bouwactiviteit zijn voorzien van een duidelijke maatvoering en schaalaanduiding.
7.1 Centrale en Lokale commissie
De commissie kent een tweetal werkwijzen, één op locatie bij de gemeente (Lokale commissie) en één op het bureau van hûs en hiem (Centrale commissie).
De secretaris van de Centrale commissie, de rayonarchitect van hûs en hiem, die tevens de rol van voorzitter van de Lokale commissie vervult, heeft een mandaat om adviesaanvragen betreffende bouwplannen waarvan het oordeel over de welstand -, monumentenaspecten van de Centrale commissie/ Monumentencommissie als bekend mag worden verondersteld, te behandelen en van een advies te voorzien.
7.3 Openbaarheid, locatie en publicatie commissievergadering
De commissie vergadert in de regel eenmaal per twee weken. De
vergaderingen vinden plaats in het gemeentehuis, dan wel op een andere
vaste locatie binnen de gemeente (Lokale commissie), en/of op het kantoor
van hûs en hiem (Centrale commissie).
De behandeling van de adviesaanvragen is openbaar, tenzij de gemeente op grond van het gestelde in de Wet Openbaarheid van Bestuur, gronden aanwezig acht om de behandeling besloten te doen plaatsvinden.
De behandeling van bouwplannen in mandaat is evenzeer openbaar met dezelfde uitzonderingsclausule op grond van de Wet Openbaar Bestuur. De gemeente informeert op verzoek van de aanvrager van een omgevingsvergunning waar en wanneer behandeling
Voor zoveel mogelijk zal de agenda van de Lokale commissie op het gemeentehuis ter inzage worden gelegd, worden gepubliceerd in het lokale huis-aan-huisblad, alsook onderdeel vormen van de gemeentelijke website.
Hûs en hiem informeert op verzoek van de aanvrager van een omgevingsvergunning, van de gemeente, dan wel van andere belangstellenden waar en wanneer behandeling in de Centrale commissie plaatsvindt. De agenda voor de Centrale commissie wordt daarnaast gepubliceerd op de website van hûs en hiem.
De gemeente kan een nog niet formeel ingediende aanvraag ter advisering voorleggen aan de commissie. Het vooroverleg vindt, waar de aanvrager daarom verzoekt, in beslotenheid plaats. Een vooroverleg mondt uit in een schriftelijk advies aan het college. Het in het vooroverleg tot stand gekomen schriftelijke advies maakt onderdeel uit van de bespreking in de openbare planbehandeling van de formele adviesaanvraag.
Tijdens de vergadering van de commissie wordt de mogelijkheid tot spreekrecht geboden, in die zin dat opdrachtgevers, ontwerpers, gemeentelijke vertegenwoordigers en andere belanghebbenden in de gelegenheid worden gesteld de vergadering bij te wonen en de planvoornemens toe te lichten, respectievelijk daarover hun visie geven. De Commissieleden krijgen daarna de gelegenheid tot het stellen van vragen. Na beantwoording daarvan wordt de toelichtende fase afgesloten en vangt de beraadslaging van de commissie aan, waarna het advies wordt geformuleerd.
De commissie brengt heldere en goed beargumenteerde adviezen uit aan het college over de vraag of 'het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk', zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand' (art. 12, lid 1 van de Woningwet). Dit wordt beoordeeld van de hand van de criteria die daartoe door de gemeenteraad zijn vastgesteld. Een welstandsadvies kan de volgende conclusie hebben: Voldoet.
De commissie is van oordeel dat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria en/ of monumentenbelangen niet in strijd is met redelijke eisen van welstand en/ of monumentenzorg. Desgewenst motiveert de commissie haar advies schriftelijk.
De commissie is van oordeel dat het plan op onderdelen niet voldoet aan de toetsingscriteria, tenzij tegemoet gekomen wordt aan de geformuleerde bezwaren op die punten. De commissie omschrijft nauwkeurig welke onderdelen van het plan bezwaarlijk zijn. In het geval het college het advies overneemt, krijgt de aanvrager voor zover dit nog past binnen de beschikbare beslistermijn, de gelegenheid om de plannen te wijzigen en aan de bezwaarpunten tegemoet te komen. Het college kan ook besluiten om de voorwaarden van het advies op te nemen in de omgevingsvergunning.
De commissie is van oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en/ of monumentenzorg.
Een negatief standpunt houdt in dat indien het college het advies overneemt, het bouwplan ingrijpend zal moeten worden gewijzigd. Adviseert de commissie negatief, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze omvat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en/ of monumentenbelangen en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten.
De commissie kan het advies aanhouden - waarbij Bouw- en Woningtoezicht aangeeft of en hoe lang dit mogelijk is binnen de resterende beslistermijn -wanneer:
a. meer informatie en/ of een toelichting van de opdrachtgever/ontwerper noodzakelijk is voor een goede beeldvorming en een afgewogen oordeel.
b. de commissie van oordeel is dat bijzondere omstandigheden, andere dan die gelden voor de toepassing van de hardheidsclausule, opgenomen in de welstandsnota, nopen tot afwijking van het gemeentelijke welstandsbeleid. Zij
geeft dan aan gemotiveerd aan op grond waarvan afwijken gerechtvaardigd is.
10. Afwijken van het advies/ het vragen van een 'Second Opinion'
a. Het college kan bij het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen afwijken van het advies van de commissie, indien hij van mening is dat de commissie de van toepassing zijnde criteria niet juist heeft geïnterpreteerd of toegepast. De redenen voor het afwijken worden bij het
bekendmaken van het besluit vermeld. Alvorens definitief te beslissen kan het college de commissie de mogelijkheid van heroverweging bieden.
b. Het college heeft op grond van artikel 2.10 lid 1d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid om bij strijdigheid van een bouwplan met redelijke eisen van welstand toch een omgevingsvergunning voor het bouwen te verlenen, indien hij van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend. De afwijking wordt in de beslissing op de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen gemotiveerd.
c. Het college kan eventueel op advies van de commissie gemotiveerd
afwijken van de in de gemeentelijke welstandsnota vastgelegde
welstandscriteria. Dat kan in het geval dat een bouwplan niet voldoet aan de welstandscriteria, maar wel voldoet aan redelijke eisen van welstand. In die gevallen moet in het advies worden gemotiveerd waarom het verantwoord is af te wijken van de van toepassing zijnde welstandscriteria.
d. Indien het college zich niet kan verenigen met het advies van de
commissie, kan hij een 'second opinion' inwinnen. Alvorens een 'second opinion' te vragen, biedt het college de commissie de mogelijkheid tot heroverweging van het eerder uitgebrachte advies, waarbij wordt aangegeven op welke punten naar de mening van het college de houdbaarheid van het advies mogelijk in het geding is. Indien alsnog een 'second opinion' wordt gevraagd, wordt dit ter kennis van de commissie gebracht. Bij een 'second opinion' wordt de adviesaanvraag voorgelegd aan een elders in Nederland
functionerende commissie. De gemeente neemt daartoe contact op met de Federatie Welstand,
11. Jaarverslag commissie en college
a. De commissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag zet de commissie tenminste uiteen op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria. Tenminste eenmaal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag, een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de commissie.
b. Het college brengt aan de gemeenteraad jaarlijks verslag uit over de
uitvoering van het welstandsbeleid. Voor de aspecten die in dit verslag
tenminste aan de orde moeten komen, wordt verwezen naar artikel 12b van de Woningwet.
c. De gemeenteraad beslist op grond van de jaarverslagen over eventuele aanvullingen en/of aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota.
Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad één maal per jaar een verslag voor waarin zij ten minste uiteenzetten:
a. op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de commissie;
b. in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een
omgevingsvergunning voor het bouwen niet aan de commissie hebben
voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a van de Woningwet;
c. in welke gevallen waarin niet is of wordt voldaan aan artikel 12, eerste
lid van de Woningwet, zij zijn overgegaan tot toepassing van
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen 7
Artikel 1.2 Indeling van het gebied van de gemeente 8
2 DE AANVRAAG OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN 8
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden 8
Artikel 2.1.1 Het onderzoek naar bodemverontreiniging 8
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning (vervallen) 9
Paragraaf 3 Welstandtoetsing (vervallen) 9
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem 9
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem 9
Artikel 2.4.2 Voorschriften aan omgevingsvergunning voor het bouwen 9
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en eisen van bereikbaarheid 10
Artikel 2.5.1 Anti - cumulatiebepaling 10
Artikel 2.5.2 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer: brandblusvoorzieningen 10
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 11
Artikel 2.5.4 Ligging van de voorgevelrooilijn 11
Artikel 2.5.5 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn 11
Artikel 2.5.6 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn 11
Artikel 2.5.7 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van 12
Artikel 2.5.8 Bouwen op de weg 12
Artikel 2.5.9 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn: 13
afschuining van straathoeken 13
Artikel 2.5.10 Ligging achtergevelrooilijn 13
Artikel 2.5.11 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn 14
Artikel 2.5.12 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn 14
Artikel 2.5.13 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de achtergevelrooilijn 15
Artikel 2.5.14 Erf bij woningen en woongebouwen 16
Artikel 2.5.15 Erf bij overige gebouwen 16
Artikel 2.5.16 Ruimte tussen bouwwerken 16
Artikel 2.5.17 Erf- en terreinafscheidingen 17
Artikel 2.5.18 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse 17
Artikel 2.5.19 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn 17
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn 18
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn 18
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen 19
Artikel 2.5.23 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken 19
Artikel 2.5.24 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen 19
Artikel 2.5.25 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken 19
Artikel 2.5.26 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte 20
Artikel 2.5.27 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte 20
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid 21
Artikel 2.5.29 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen 21
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties (vervallen) 22
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen 22
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding 22
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet 23
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet 23
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 23
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering 24
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen 25
Artikel 2.7.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen 25
4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK 26
Artikel 4.1 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden 26
Artikel 4.2 Het uitzetten van de bouw 26
Artikel 4.3 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden 26
Artikel 4.4 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen 26
Artikel 4.5 Bemalen van bouwputten 26
Artikel 4.6 Veiligheid op het bouwterrein 27
Artikel 4.7 Afscheiding van het bouwterrein 27
Artikel 4.8 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder 27
Artikel 4.10 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden 28
Artikel 4.11 Melden van werken bij lage temperaturen 29
Artikel 4.12 Verbod tot ingebruikneming 29
5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE 29
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen 29
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen 29
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer: brandblusvoorzieningen 30
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 30
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen (vervallen) 31
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen 31
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding 31
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet 31
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet 31
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 32
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering 32
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen 32
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen 32
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte (reinheid). 33
6 BRANDVEILIG GEBRUIK (VERVALLEN) 33
7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN 33
Paragraaf 1 Overbevolking in woning en woonwagen 33
Artikel 7.1.1 Woning: maximaal 12 m2 gebruiksoppervlakte per persoon 33
Artikel 7.1.2 Woonwagen: maximaal 6 m2 gebruiksoppervlakte per persoon 33
Paragraaf 2 Staken van het gebruik 33
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid 33
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne 33
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen 34
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 34
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water 34
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties 34
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen van bouwwerken 35
Artikel 8.1.0 De parapluvergunning en de definitie van het begrip «slopen» 35
Artikel 8.1.1 Vergunningplicht 35
Artikel 8.1.2 Vergunningvoorschriften 35
Artikel 8.1.3 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen 36
Artikel 8.1.4 Intrekking omgevingsvergunning voor het slopen 36
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van omgevingsvergunning slopen 37
Artikel 8.2.1 Sloopmelding voor bepaalde asbesthoudende producten 37
Artikel 8.2.2 Vergunningvrij slopen van bepaalde asbesthoudende producten 38
Paragraaf 3 Rechtstreeks geldende verplichtingen tijdens het slopen 38
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein 38
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden 38
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning 38
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die feitelijk sloopt 39
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest 39
Paragraaf 4 Overige bepalingen 39
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen 39
Artikel 9.1 De advisering door de welstandscommissie 40
Artikel 9.2 Samenstelling van de welstandscommissie 40
Artikel 9.3 Benoeming en zittingsduur 40
10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN 42
Artikel 10.1 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften 42
12 STRAF -, OVERGANGS - EN SLOTBEPALINGEN 43
Artikel 12.1 Strafbare feiten (vervallen) 43
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek 43
Artikel 12.3 Overgangsbepaling: de staat van open erven en terreinen 43
Artikel 12.4 Overgangsbepaling 43
Bijlage 1 “Kaart voor het bepalen van een verkennend bodemonderzoek” als bedoeld in artikel 2.1.1, lid 3 van de «Bouwverordening Terschelling 2010». 44
Bijlage 2 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen, Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6 45
Bijlage 3 Reglement van orde van de adviescommissie Welstand en Monumentenzorg; Reglement op de welstandsadvisering en monumentenzorgadvisering. 45
Bijlage 4 Kaart bebouwde kom als bedoeld in artikel 1.2 52
TOELICHTING OP DE «BOUWVERORDENING TERSCHELLING 2010» 53
HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN 53
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen 53
Artikel 1.2 Indeling van het gebied van de gemeente 54
HOOFDSTUK 2 OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET BOUWEN 55
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden 56
Artikel 2.1.1 Bodemonderzoek 56
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem 57
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond 57
Artikel 2.4.2 Voorwaarden omgevingsvergunning voor het bouwen 58
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen 59
Artikel 2.5.2 Terrein niet voor een tweede maal betrekking bij een vergunningaanvraag voor een ander bouwwerk 60
Artikel 2.5.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer 60
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 61
Artikel 2.5.4 Ligging van de voorgevelrooilijn 61
Artikel 2.5.5 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn 61
Artikel 2.5.6 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn 61
Artikel 2.5.7 Vergunningverlening in af wijking van het verbod tot overschrijding van de
Artikel 2.5.8 Bouwen op de weg 62
Artikel 2.5.9 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn: afschuining van straathoeken 62
Artikel 2.5.10 Ligging van de achtergevelrooilijn 63
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn 63
Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn 63
Artikel 2.5.14 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn 63
Artikel 2.5.14 Erf bij woningen en woongebouwen 63
Artikel 2.5.15 Erf bij overige gebouwen 64
Artikel 2.5.16 Ruimte tussen bouwwerken 64
Artikel 2.5.17 Erf- en terreinafscheidingen 64
Artikel 2.5.18 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen 64
Artikel 2.5.19 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn 65
Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn 65
Artikel 2.5.21 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn 66
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen 66
Artikel 2.5.23 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken 66
Artikel 2.5.24 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen 66
Artikel 2.5.25 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken 66
Artikel 2.5.26 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte 66
Artikel 2.5.27 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
Artikel 2.5.28 Vergunningverlening in afwijking van het verbod tot overschrijding van de
rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van
Artikel 2.5.29 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen 68
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen 69
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding 69
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet 69
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet 69
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 70
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering 71
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen 72
HOOFDSTUK 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK 73
Artikel 4.1 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden 73
Artikel 4.2 Het uitzetten van de bouw 74
Artikel 4.3 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de
Artikel 4.4 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen 74
Artikel 4.5 Bemalen van bouwputten 74
Artikel 4.6 Veiligheid op het bouwterrein 75
Artikel 4.7 Afscheiding van het bouwterrein 75
Artikel 4.8 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder 75
Artikel 4.10 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden 79
Artikel 4.12 Verbod tot ingebruikneming 79
HOOFDSTUK 5 STAAT VAN OPEN ERVAN EN TERREINEN, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE 80
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen 80
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen 80
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer: brandblusvoorzieningen 80
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 80
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding 80
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet 81
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet 81
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 81
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering 81
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 81
HOOFDSTUK 7 OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN 81
Paragraaf 1 Overbevolking en slaapplaatsen 82
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen 82
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens 82
Paragraaf 2 Staken van het gebruik 82
Artikelen 7.2.1 en 7.2.2 Verbod tot gebruik en staken van gebruik 82
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen 83
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte. Reinheid 83
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water 83
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties 83
Paragraaf 1 Omgevingsvergunning voor het slopen 85
Artikel 8.1.1 Omgevingsvergunning voor het slopen 85
Artikel 8.1.3 Weigeren omgevingsvergunning voor het slopen 88
Artikel 8.1.4 Intrekken omgevingsvergunning voor het slopen 88
Paragraaf 2 Uitzonderingen op vergunningplicht voor het slopen 89
Artikel 8.2.2 Vergunningvrij slopen van bepaalde asbesthoudende producten 91
Paragraaf 3 Rechtstreekse geldende verplichtingen tijdens het slopen 91
Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein 91
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden 91
Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5: regels inzake asbest 91
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de omgevingsvergunning voor het slopen 91
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die feitelijk sloopt 92
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest 92
Paragraaf 4 Overige bepalingen 92
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen 92
HOOFDSTUK 10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN 93
Artikel 10.1 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften 93
HOOFDSTUK 12 STRAF -, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN 93
Artikel 12.4 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen 93