Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Arnhem

Beleidsnota Bodem 2012 “De Gelderse wegwijzer door bodemland; uitvoering en toetsing.

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieArnhem
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsnota Bodem 2012 “De Gelderse wegwijzer door bodemland; uitvoering en toetsing.
CiteertitelBeleidsnota Bodem 2012
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmilieu
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
  2. hoofdstuk IV van de Wet bodembescherming
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-12-2012Regeling al van kracht

23-10-2012

gmb-2022-375662

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsnota Bodem 2012 “De Gelderse wegwijzer door bodemland; uitvoering en toetsing.

Besluit van 23 oktober 2012 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem tot vaststelling van Beleidsnota Bodem 2012.

 

College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem

Besluiten:

Vaststellen concept-Beleidsnota Bodem 2012 “De Gelderse wegwijzer door bodemland; uitvoering en toetsing.

LEESWIJZER

 

Voor u ligt de Beleidsnota Bodem 2012: “de Gelderse Wegwijzer door Bodemland: Uitvoering en Toetsing”. De nota is een praktische handleiding voor de uitvoering van bodemtaken en toetsings¬kader voor de uitvoering van onderzoek, sanering en nazorg binnen Gelderland. Het is een belangrijk naslagwerk voor de praktijk. Deze nota is een voortzetting van het in 2003 ingezette en in 2008 geactualiseerde beleid. De nota bevat tevens een aantal beleidsregels in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 4:81.

Algemeen

In 2003 hebben de provincie Gelderland en de gemeenten Arnhem en Nijmegen, als bevoegd gezag Wet bodembescherming, hun gezamenlijke koers uitgezet in de nota “Wegwijzer in Bodemland”. Het doel van deze nota was om het gezamenlijke bodemsaneringsbeleid van de provincie Gelderland en de gemeenten Arnhem en Nijmegen op elkaar af te stemmen en daarmee te voorkomen dat er onduidelijkheden op het gebied van bodemsanering zouden ontstaan. Concreet was dit uitgewerkt in voorstellen om de voortgang van de bodemsaneringsoperatie te stimuleren (deel 1) en door een praktisch kader te geven voor het toetsen van onderzoeken, saneringsplannen en saneringen (deel 2). Bij de opzet van deel 2 is eerst een korte beschrijving gegeven van het rijksbeleid gevolgd door een geïntegreerde beschrijving (cursief) van de Gelderse beleidsregels met de toelichting daarop. In een aantal paragrafen is ter toelichting het provinciaal en gemeentelijk beleid toegelicht (o.a. archeologie, Wro) .

 

Evaluatie

In 2011 is de Beleidsnota Bodem 2008 “de Gelderse wegwijzer door Bodemland” conform de beleidsvoornemens geëvalueerd door een ambtelijke werkgroep. Gebleken is dat wij nog steeds op de goede weg zijn met de uitvoering van het bodembeleid in Gelderland. Alle beleidsacties gericht op het wegnemen van belemmeringen van de voortgang van de bodemsaneringsoperatie zijn uitgevoerd en afgerond (zie bijlage 9). De voortgang van onderzoek en aanpak van verontreinigingen verloopt daardoor voorspoedig. Nieuwe beleidsacties zijn op dit moment regionaal niet noodzakelijk, maar vinden op dit moment landelijk plaats (zie hieronder bij Convenant). Deel 2 van de nota, “Uitvoering en toetsing” voorziet nog steeds in een duidelijke behoefte voor de doelgroep. Wel is het zo dat deel 2 op punten geactua¬liseerd moet worden, op basis van landelijke ontwikkelingen en regionale ervaringen, om vertragingen in de uitvoering te voorkomen.

Nieuwe ontwikkelingen

Convenant

Op 10 juli 2009 is het “Convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties” ondertekend. Het bodembeleid verandert hiermee ingrijpend en de verantwoordelijkheden van het Rijk verschuiven naar de provincies en de gemeenten. Het convenant richt zich enerzijds op de transitie van het bodembeleid en verbreding van dit beleid naar ondergrond en het benutten van de kansen van de ondergrond (voor bijvoorbeeld ondergronds bouwen, bodemenergie en ondergrondse opslag) en het verschaffen van instrumenten hiervoor. Anderzijds richt het convenant zich op de afronding van de spoedlocaties. Een belangrijke afspraak is dat de bevoegde overheden de locaties waar gevaar voor de volksgezondheid kan optreden, de zogenaamde humane risicolocaties, in 2015 hebben gesaneerd of ten minste de risico's hebben beheerst. Voor de overige risicolocaties waar sprake is van ecolo¬gische- en/of verspreidingsrisico’s wordt ernaar gestreefd deze risico’s eind 2015 beheerst te hebben. Dit betekent niet dat na 2015 alle bodemsaneringen al afgerond zijn en dat er daarom na 2015 nog inzet nodig is voor de aanpak van bodemverontreinigingen. Denk hierbij aan afronding van lopende saneringen van de spoedlocaties, aan saneringen op locaties ten gevolge van functiewijziging en aan nazorg.

In het convenant is ook een traject voor de aanpassing van wet- en regelgeving opgenomen.

Wijzigingen wet bodembescherming en landelijke Circulaire bodemsanering

Bij het opstellen van deze Beleidsnota is rekening gehouden met de volgende landelijke ontwikkelingen:

- Geactualiseerde Circulaire bodemsanering 2009. Deze is gepubliceerd in de Staatscourant op 3 april 2012 (nr 6563);

- Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bodembescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater) (kamerstuk 32 712) vastgesteld op 26 april 2012 en in werking getreden op 1 juli 2012 (volgens besluit van 27 juni 2012, Staatsblad nr 296);

- Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bodembescherming met het oog op terugbrengen van de administratieve en bestuurlijke lasten en enkele verbeteringen van de uitvoering (kamerstuk 33 150). (Verwachte vaststelling is 2012 of begin 2013. Zie ook hoofdstuk 8)

 

Omgevingswet

Het omgevingsrecht gaat fundamenteel op de schop. Het is nu verspreid over meer dan 60 wetten (waaronder ook de Wet bodembescherming), 100 AMvB’s (waaronder Besluit bodemkwaliteit) en honderden ministeriële regelingen. Met ingang van 2011 is men druk doende het omgevingsrecht te vereenvoudigen, moderniseren en versoberen met als doel deze uiteindelijk te bundelen in één nieuwe Omgevingswet. De transitie uit het convenant wordt uitgewerkt en opgenomen in deze Omgevingswet.

Actualisatie 2012

Deel 1

Op basis van de evaluatie en de nieuwe ontwikkelingen is besloten deel 1 niet te actualiseren. Nieuwe beleidsacties zijn op dit moment niet nodig. De landelijke Transitie van het bodembeleid en Omge¬vings¬wet zijn nog dusdanig in ontwikkeling dat hier op dit moment nog geen regionaal beleid voor ontwikkeld hoeft te worden. De in deel 1 opgenomen beleidsuitgangspunten blijven onverkort van toepassing. Deze zijn, inclusief de stand van zaken per 1 januari 2012, in tabelvorm als bijlage 9 in deze nieuwe Beleidsnota opgenomen.

 

Het verloop van de spoedoperatie en bijbehorende beleidsontwikkelingen (onder andere gebieds¬gericht grondwaterbeheer) geven aanleiding tot actualisatie van het toetsingskader voor de uitvoering (Beleidsnota Bodem 2008, deel 2 Uitvoering en toetsing). Dit heeft geleid tot deze nieuwe “Beleids¬nota Bodem 2012, Uitvoering en toetsing”.

 

Belangrijkste wijzigingen

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de Beleidsnota Bodem 2008, deel 2, hebben betrekking op de volgende punten:

- de opzet van een nader onderzoek vindt plaats volgens NTA 5755 (Daarbij is het gebruik van een conceptueel model verplicht);

- bepaling van onaanvaardbare humane risico’s, ecologische risico’s en verspreidingsrisico’s;

- criteria sanering van de bovengrond (gebruiksvorm en leeflaagdiktes);

- sanering ondergrond tot stabiele eindsituatie en benodigde monitoring om deze vast te stellen;

- gebiedsgericht grondwaterbeheer afgestemd op de gewijzigde Wet bodembescherming;

- gebruiksbeperkingen in evaluatieverslag in plaats van in nazorgplan;

- zorg na saneren (minder actieve nazorg).

 

Door wijziging van andere beleidskaders en regelingen is ook hoofdstuk 6 over de afstemming met andere beleidsterreinen behoorlijk herzien.

 

Beleidsregels

De nota bevat beleidsregels in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), artikel 4:81. Deze beleidsregels gelden als toetsingskader voor het afgeven van besluiten op grond van de Wet bodem¬bescherming. De beleidsregels hebben betrekking op de bevoegdheden die voortvloeien uit de artikelen 27, 28, 29, 30, 37, 38, 39, 39c, 39d, 39f, 40 en 42 en de doorwerking daarvan in de overige artikelen van de Wet bodembescherming. In bijlage 10 is een overzicht gegeven van de beleidsregels die in de hoofdtekst nader zijn ingevuld. Door de beleidsregels specifiek op te nemen in deze nota is de motiveringsplicht bij het nemen van besluiten vereenvoudigd en transparanter. Motivering kan door verwijzing naar de nota. Dit is tijdsbesparend voor zowel saneerder als bevoegd gezag.

 

Status, Looptijd en Evaluatie

 

Status

Deze nota treedt in werking op 1 december 2012. Met de inwerkingtreding van deze nota wordt de Beleidsnota Bodem 2008, deel 2 Uitvoering en toetsing ingetrokken, met inachtneming van het volgende:

- Voor rapporten die zijn opgesteld met inachtneming van de beleidsregels van de Beleidsnota bodem 2008 en die niet in strijd zijn met de op 1 december geldende landelijke regelgeving, geldt een overgangstermijn van vier maanden. Dit betekent dat de beleidsregels uit deze nota niet van toepassing zijn op meldingen gebaseerd op de Beleidsnota bodem 2008 die voor 1 april 2013 zijn gedaan. Daarna zijn de beleidsregels uit de nota van 2008 volledig ingetrokken en vervangen door de beleidsregels van 2012. Daarbij geldt een kanttekening ten aanzien het in werking treden van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bodembescherming met het oog op terugbrengen van de administratieve en bestuurlijke lasten en enkele verbeteringen van de uitvoering. Hiervoor is in hoofdstuk 8 overgangsbeleid geformuleerd.

- Het bevelsbeleid is in 2008 vastgesteld en niet veranderd. Dit is opgenomen in bijlage 7 en de toelichting is uitgewerkt in hoofdstuk 7. In de toelichting is wel geanticipeerd op de wijziging Wet bodembescherming met het oog op terugbrengen van de administratieve en bestuurlijke lasten en enkele verbeteringen van de uitvoering voor wat betreft de wettelijke onderzoeksplicht voor bedrijven.

 

Looptijd

De Wet bodembescherming wordt binnen enkele jaren opgenomen in de nieuwe Omgevingswet. De nota blijft in ieder geval in werking tot opname van de Wet bodembescherming in de nieuwe Omgevingswet is gerealiseerd. Mogelijk dat dan ook wijzigingen optreden over de toekenning van bevoegd gezag (decentralisatie). Naar verwachting behoudt deze nota ook dan haar waarde voor de uitvoering en toetsing. Het is aan het (nieuwe) bevoegd gezag om deze nota op dat moment in te trekken of te vervangen door nieuw beleid.

 

Evaluatie

Gezien de onduidelijkheden van termijnen en bevoegdheden rondom de Wet bodembescherming en de Omgevingswet is er geen officieel evaluatiemoment opgenomen in deze nota. Ambtelijk worden de ontwikkelingen en wetswijzigingen echter goed gevolgd en besproken in het gezamenlijk overleg tussen de drie overheden betreffende bevoegd gezag Wet bodembescherming (provincie Gelderland en de gemeenten Arnhem en Nijmegen). Indien nodig zal op basis van dit overleg besloten worden deze nota te evalueren en te actualiseren. Gezien de ontwikkelingen is de verwachting dat evaluatie en actualisatie niet nodig zijn voor 2015.

Inspraak

De ontwerpnota is ter inzage gelegd. Zienswijzen en reacties zijn verwerkt in de definitieve nota en de beantwoording op de schriftelijke zienswijzen is opgenomen in bijlage 11.

 

Publicatie 2022

Gezien de wettelijke verplichting in het kader van de ‘Wet Elektronische Publicaties (WEP)’ moet ook dit beleid, dat voor 1 juli 2021 is vastgesteld, gepubliceerd worden. Ten behoeve van deze verplichting is de PdF-versie uit 2012 omgezet naar een PdF-versie, die voldoet aan de publicatie-eisen. Inhoudelijk is de tekst niet aangepast. Wel kunnen er verschillen zijn in de lay-out. In de voettekst is opgenomen dat dit de versie uit 2022 is ten behoeve van de WEP.

1 VOORONDERZOEK EN VERKENNEND BODEMONDERZOEK

 

 

1.1 Aanleiding en doel

Een onderzoek naar bodemverontreiniging begint met een vooronderzoek (inclusief historisch onderzoek) gevolgd door een verkennend bodemonderzoek. Zo'n onderzoek wordt bijvoorbeeld gedaan bij:

voorafgaand aan vergunningverlening Wet algemene bepalin¬gen omgevingsrecht (nulsituatieonderzoek) of in het kader van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (het activiteitenbesluit) of onderzoek in het kader van Verbond (Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen);

de aanleg of verwijdering van ondergrondse tanks (het activiteitenbesluit);

de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het aspect bouw (Wet algemene bepalin¬gen omgevingsrecht);

het opstellen of wijzigen van een bestemmingsplan (Wet ruimtelijke ordening);

de aan- en verkoop van grond (privaatrecht);

het in beeld brengen van de werkvoorraad (convenant bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties).

 

Hoewel de aanleiding varieert, is het doel altijd hetzelfde: aantonen of er al dan niet sprake is van een bodemverontreiniging op een locatie.

In dit hoofdstuk beschrijven we waaraan een verkennend onderzoek voor de landbodem moet voldoen en hoe het bevoegd gezag Wet bodem¬bescherming daarmee omgaat.

 

1.2 Opzet onderzoek

 

Landelijk beleid

Normbladen

Verkennend onderzoek wordt altijd voorafgegaan door een vooronderzoek. Voor het uitvoeren van de onderzoeken zijn landelijk diverse NEN-normen ontwikkeld:

NEN 5725 (“Bodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek”);

NEN 5740 (“Bodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond”);

NEN 5720 (“Bodem – Waterbodem-onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek”);

NEN 5707 voor asbest (“Bodem – Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in de bodem”);

NEN ADV 223 (“Bodem – Leeswijzer voor het gebruik van asbestbodemnormen”)

 

Bepalen onderzoeksstrategie

De onderzoeksstrategie voor verkennend onderzoek is vooral gericht op het toetsen van de hypothese(s) uit het vooronderzoek. Het is daarom belangrijk om een goed historisch onderzoek uit te voeren om de juiste hypothese te stellen en de juiste onderzoeksstrategie te kunnen bepalen. Zowel het vooronderzoek als de onderzoeks¬strategie wordt per deellocatie opgesteld. De onderzoeksstrategie bepaalt het aantal te nemen monsters, de plaatsen waar deze worden genomen en de stoffen waarvan de concentratie in de monsters moet worden bepaald.

 

Het verkennend onderzoek wordt afgesloten met een rappor¬tage van de conclusies en mogelijke aanbevelingen voor het vervolgonderzoek.

In de NEN ADV 223 is aangegeven dat afstemming van protocollen voor verkennend bodemonderzoek en asbestonderzoek gewenst is. In de NEN 5707 is aangegeven dat informatie moet worden verzameld over de eventuele aanwezigheid van asbest op een locatie of in een gebied. In deze NEN is een aantal activiteiten of gebeurtenissen aangegeven die moeten worden beschouwd als asbestverdacht.

Kwaliteitsborging onderzoek

Kwaliteitsborging in het bodembeheer (Kwalibo) heeft tot doel de kwaliteit van de uitvoering van werkzaamheden in de bodemsector te verhogen en integriteit van de uitvoerders te verbeteren. Het komt voort uit hoofdstuk 2 van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit Werkzaamheden zoals bodemonderzoek, bodem¬sane¬ring en laboratoriumanalyses moeten voldoen aan kwaliteitseisen. Bodemintermediairs mogen bepaalde werkzaamheden alleen uitvoeren als het Ministerie van I&M hen daarvoor heeft erkend. Dit geldt inmiddels voor veldwerk, analyse voor milieuhygiënisch bodemonderzoek, milieukundige begeleiding en evaluatie van bodemsaneringen, uitvoering van bodemsaneringen en bewerking van verontreinigde grond of baggerspecie.

 

Het bevoegd gezag mag alleen aanvragen voor een beschikking of een melding in behandeling nemen wanneer de bodemgegevens afkomstig zijn van erkende bedrijven. Voor een aantal werkzaamheden, geldt daarbij ook de verplichting tot persoonsregistratie en/of functiescheiding. De laatste informatie , inclusief een actueel overzicht van de erkenningen, vindt u op: www.agentschap.nl onder Bodem.

Normdocumenten (zoals BeoordelingsRichtLijnen BRL’s) zijn te downloaden op de website van het SIKB (www.sikb.nl).

Gelders beleid en toelichting

 

In Gelderland wordt aangesloten bij het landelijk beleid.

1.3 Bodem, grond, verharding

 

Landelijk beleid

 

In het onderzoek naar bodemverontreiniging is het van belang te weten wat wordt verstaan onder de begrippen bodem, grond en verharding.

 

De Wet bodembescherming (Wbb) verstaat onder bodem het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Als de bodem voor meer dan 50 gewichtsprocent uit bodemvreemd materiaal bestaat, bijvoorbeeld bij een stortlichaam of puinlaag, dan wordt deze volgens jurisprudentie niet als bodem in de zin van de Wbb beschouwd. Als bodemvreemd materiaal zich aan het maaiveld bevindt en daarbij de functie van verharding heeft dan wordt deze ook niet tot de bodem gerekend.

 

Het Besluit bodemkwaliteit en de Regeling bodemkwaliteit gaan over het toepassen van grond of bouwstoffen. Grond in de zin van het besluit en de regeling mag maximaal 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal bevatten.

 

Gelders beleid en toelichting

 

In Gelderland wordt aangesloten bij het landelijk beleid. Daarbij wordt iets als bodem beschouwd als er minder dan 50 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal in voorkomt.

Het bodemvreemd materiaal (puin, sintels) wat in de bodem aanwezig is en ruimtelijke, technische en organisatorische samenhang heeft met de (omliggende) bodemverontreiniging maakt ongeacht het gewichtspercentage wel deel uit van dat geval van bodemverontreiniging.

 

Verhardingen die op de bodem zijn aangebracht maken geen deel uit van de bodem en vallen dus niet onder de Wet bodembescherming. De verharding moet als zodanig herkenbaar zijn en te scheiden van de bodem. De verharding moet bestaan uit meer dan 50 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal.

 

Als door bodemvreemd materiaal de omliggende of onderliggende bodem verontreinigd is geraakt, kan er toch sprake zijn van een geval van bodemverontreiniging in de zin van de Wbb.

 

Voormalige stortplaatsen worden in Gelderland altijd als een potentieel geval van ernstige bodemverontreiniging beschouwd (zie paragraaf 2.7).

 

 

1.4 Beoordeling en vervolgaanpak

 

Landelijk beleid

 

Toetsing bodemverontreiniging

De gehalten die zijn gemeten in de grond- en grondwatermonsters worden getoetst aan de landelijke waarden voor grond en grondwater genoemd in de Circulaire bodemsanering (de Achtergrondwaarden 2000 (grond), de streefwaarden (grondwater) en de interventie¬waarden) en eventuele waarden vanuit het Besluit en Regeling bodemkwaliteit.

Vervolgaanpak

Als de analysesresultaten van alle monsters onder de landelijke Achtergrondwaarden 2000 (grond) en streefwaarden (grondwater) liggen, is er geen verontreiniging op de locatie aanwezig en is geen verder bodem¬onderzoek nodig.

Als in één of meer monsters de gehalten de landelijke Achtergrondwaarden 2000 over-schrijden, maar onder de tussenwaarden blijven, is sprake van een lichte bodem-verontreiniging.

Als in één of meer monsters ook de tussen¬waarden worden overschreden, is een nader bodemonderzoek noodzakelijk om vast te kunnen stellen of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodembescherming.

Gelders beleid en toelichting

Toetsing bodemverontreiniging

In aanvulling op het landelijk toetsingskader geldt het volgende.

Allereerst moet worden vastgesteld of er een vermoeden is van een ‘geval van bodem-verontreiniging’ in de zin van de Wet bodembescherming. In hoofdstuk 2, paragraaf 2.3 wordt ingegaan op dit begrip. Is dat het geval dan worden vervolgens de onderzoeksresultaten getoetst. De toetsingscriteria zijn schematisch weergegeven in figuur 1.1 en 1.2.

Als er voor het gebied Lokale achtergrondwaarden zijn afgeleid en vastgesteld passend binnen het landelijk en provinciaal bodembeleid, dan kan nader onderzoek achterwege blijven als de aangetroffen gehalten in de individuele monsters beneden deze achtergrondwaarden liggen. Bij de onderzoekshypothese voor verdachte locaties kunnen ook de door een gemeente vastgestelde Lokale Maximale Waarden (LMW) als criteria worden gebruikt. In de bodembeheernota van de gemeente moet zijn aangegeven hoe men de verschillende criteria wenst te gebruiken.Een gemeente kan het bevoegd gezag Wbb vervolgens verzoeken om de criteria opgesteld vanuit gebiedsgericht bodembeheer te mogen gebruiken als toetscriteria voor onderzoek en sanering op grond van de saneringsparagraaf Wbb. Het bevoegd gezag Wbb zal deze waarden dan overnemen als de uitgevoerde bepaling van deze waarden past binnen het landelijk en provinciaal bodembeleid. Daarbij is vooral de toepassing van de juiste onderzoeksopzet en statistische benadering op de verzamelde kentallen van belang.

Als de onderzoeksgegevens ouder zijn dan vijf jaar, dan moet, afhankelijk van de situatie (mobiele of immobiele verontreiniging, wijziging in gebruik in de afgelopen jaren enzovoort), het onderzoek geactualiseerd worden. Ook bij onderzoeksgevens jonger dan vijf jaar kan actualisatie nodig zijn als er grote kans is op een gewijzigde situatie.

Bij besluitvorming in het kader van het bevelsbeleid, waarbij ambtshalve een besluit wordt genomen (zie hoofdstuk 7) kan een actualisatieonderzoek bij gegevens ouder dan vijf jaar eventueel achterwege blijven.Vervolgaanpak

Als op basis van het verkennend onderzoek het vermoeden bestaat dat het om een geval van ernstige bodemverontreiniging gaat, wordt de eigenaar/initiatiefnemer gevraagd een nader onderzoek uit te (laten) voeren. Dit onderzoek moet bij het bevoegd gezag worden gemeld als het inderdaad een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft. Aan de uitvoering van het nader onderzoek kan een termijn worden gekoppeld.

Bij vermoedelijk spoedeisende gevallen van ernstige bodemverontreiniging wordt aan de uitvoering van het nader onderzoek een termijn gekoppeld. Zo nodig kan een eigenaar in die situatie worden verplicht dit nader onderzoek te doen.

1.5 Procedure artikel 41 Wbb

Als gehalten zijn aangetroffen die de Tussenwaarde ((AW2000+I)/2) overschrijden, is de gemeente wettelijk verplicht het bevoegd gezag Wet bodembescherming daarvan op de hoogte te stellen (artikel 41 van de Wet bodembescherming), tenzij de individuele gehalten beneden de Lokale achtergrondwaarde liggen. Het bevoegd gezag stelt naar aanleiding van een melding artikel 41 Wbb vast of het vermoeden van een geval van ernstige bodemverontreiniging ge¬grond is of niet. In de praktijk vindt melding artikel 41 Wbb alleen plaats als de gemeente een duidelijk geval van ernstige verontreiniging vermoedt met gehalten boven de interventiewaarde. Dit is in lijn met vermindering van de administratieve en bestuurlijke lasten zoals landelijk beoogd.

 

2 NADER ONDERZOEK

 

 

 

2.1 Doel

 

Een nader onderzoek heeft meerdere doelen, zoals:

het definiëren van het geval of de gevallen van bodemverontreiniging, zodat duidelijk is op welke verontreiniging het besluit (vaststelling ernst en spoedeisendheid, artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming) of de besluiten (artikelen 29 en 37 én artikel 28 van de Wet bodembescherming) betrekking hebben;

het bepalen of een verontreiniging een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft;

het bepalen van de globale omvang van een geval van bodemverontreiniging. De omvang wordt niet altijd volledig vastgesteld (geen volledige afperking tot streefwaarde), als dit niet nodig is voor de Beschikking ernst en spoedeisendheid;

het bepalen of sprake is van onaanvaardbare risico’s en dus of de verontreiniging met spoed gesaneerd moet worden of niet;

het vaststellen van de gegevens voor de Wet kenbaarheid publiekrechterlijke bepalingen (Wkpb, kadastrale registratie).

In dit hoofdstuk wordt op deze aspecten ingegaan. Ook wordt ingegaan op mogelijke beheer¬maatregelen en tijdelijke beveiligingsmaatregelen die in bepaalde situaties noodzakelijk zijn en kunnen worden voorgeschreven in een Besluit ‘vaststelling ernst en spoedeisendheid’.

 

2.2 Opzet nader onderzoek

Landelijk beleid

Protocollen en richtlijnen

De opzet van een nader onderzoek vindt plaats volgens de NTA 5755: Bodem-Landbodem- Strategie voor het uitvoeren van nader onderzoek – Onderzoek naar de aard en omvang van bodemverontreiniging.

 

Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer (Kwalibo)

Werkzaamheden zoals bodemonderzoek, bodemsanering en laboratoriumanalyses moeten voldoen aan kwaliteitseisen. Dit is geregeld in het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit (onderdeel Kwalibo). Kwalibo geldt dus ook bij het nader onderzoek. Zie verder paragraaf 1.2.

 

Gelders beleid en toelichting

 

Opzet onderzoek

In Gelderland wordt aangesloten bij het landelijk beleid. Zowel voor puntverontreinigingen als diffuse verontreinigingen, zoals diffuse ophooglagen, wordt aangesloten bij de NTA 5755.

 

Voor het opstellen van een conceptueel model wordt verwezen naar de Handreiking voor het opstellen van een conceptueel model (www.bodemrichtlijn.nl). Het conceptueel model bestaat minimaal uit een bovenaanzicht en een dwarsdoorsnede van de situatie met een korte beschrij¬ving. Aandachtspunten voor het conceptueel model zijn het historische onderzoek volgens NEN 5725 (verdachte bronlocaties, maar ook veranderingen in de inrichting, slootdempingen en dergelijke), topografie (hoogteverschillen), bodemopbouw en geologie. Bij mobiele verontreini¬ging spelen ook hydrologie en geochemie een rol.

Afstemming over het conceptuele model met het bevoegd gezag voorafgaande aan uitvoering van het onderzoek is bij complexe verontreinigingssituaties sterk aan te raden om latere discussie te voorkomen.

Rapportage nader onderzoek

Om tot een snelle afhandeling van meldingen te komen is voor Gelderland een standaardinhoudsopgave voor nadere onderzoeken opgesteld. Dit is een hulpmiddel voor adviesbureaus, dat er voor zorgt dat alle relevante informatie logisch gestructureerd in een nader onderzoek is opgenomen en een snelle beoordeling van dit onderzoek mogelijk is. In bijlage 1A is deze standaardinhoudsopgave opgenomen. Alle punten genoemd in de standaardinhoudsopgave moeten in ieder gevalt worden meegenomen in de rapportage. Het is ook mogelijk de landelijke rapportagestandaard (ontwikkeld in het kader van BEUK) te gebruiken. Ook hiervoor geldt geen verplichting.

 

2.3 Gevalsafbakening

Landelijk beleid

Gevalsdefinitie

De Wet bodembescherming definieert een geval van bodemverontreiniging als een (dreigen-de) bodemverontreiniging die betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreini¬ging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische én ruimtelijke zin, met elkaar samenhangen.Om te kunnen spreken van een geval van bodemverontreiniging moet aan alle drie de criteria zijn voldaan. Bovendien moet de verontreiniging zijn veroorzaakt door menselijk handelen. De drie criteria die bepalen of sprake is van een geval van bodemverontreiniging zijn dus:

Technische samenhang: Een technische samenhang is aanwezig als de verontreiniging het gevolg is van een bepaald productieproces, installatie of mechanisme.

Organisatorische samenhang: Een organisatorische samenhang is aanwezig als de veront-reinigingen een gevolg zijn van één en dezelfde organisatorische eenheid/veroorzaker.

Ruimtelijke samenhang: Een ruimtelijke samenhang is aanwezig als de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen of in het verspreidingsgebied van de verontreiniging liggen. Een vaste afstand is echter niet te geven.

Omvang van het geval

De gevalsgrens is bereikt als de gehalten, vanuit de bron geredeneerd, voor grond op het niveau van de landelijke Achtergrondwaarde 2000 (voorheen de streefwaardecontour) en voor grondwater op het niveau van de streefwaarden komen.

Als het bevoegd gezag Wbb de criteria uit de gemeentelijke bodembeheernota heeft overgenomen kan de gevalsgrens ook liggen op de vastgestelde Lokale achtergrondwaardecontour of de contour van de Lokale Maximale waarde (zie 1.4 en 6.2).

Samenhang gevallen

Het feit dat in een omgeving sprake is van meerdere gevallen wil niet zeggen dat deze gevallen niet (procedureel) tegelijkertijd aangepakt kunnen worden. Het bevoegd gezag Wet bodem¬bescherming kan in voorkomende gevallen vanuit doelmatigheidsoverwegingen bepalen dat met de sanering van de diverse gevallen tegelijkertijd moet worden begonnen (clusteraanpak volgens artikel 42 van de Wet bodembescherming).

Zo kan er bij vermenging van verontreiniging weliswaar sprake zijn van afzonderlijke gevallen van bodemverontreiniging (met mogelijk afzonderlijke aansprakelijkheden), maar zal sanering gelijktijdig plaats moeten vinden.

Gebiedsgericht beleid

Bij een complex van meerdere gevallen is gebiedsgerichts beleid mogelijk (Zie paragraaf 3.5).

Gelders beleid gevalsdefinitie en toelichting

In Gelderland wordt aangesloten bij het landelijke beleid en jurisprudentie. Onderstaand wordt uitgelegd of verontreiniging moet worden gezien als één geval of als meerdere gevallen. Voor diffuse verontreiniging is specifiek invulling gegeven aan de gevalsdefinitie.

Eén geval

Als verontreinigingen met een bepaalde stof afkomstig van twee veroorzakers zich hebben vermengd, kan sprake zijn van één geval. Het is immers niet meer vast te stellen welk deel afkomstig is van welke veroorzaker. Het is ook mogelijk dat verschillende stoffen, ook als deze op meerdere percelen en in wisselende concentraties aanwezig zijn, soms als één geval moeten worden beschouwd. Daarvan kan sprake zijn als verschillende verontreinigingen zich dusdanig hebben vermengd, zelfs als deze afkomstig zijn van verschillende bedrijven, dat deze niet meer afzonderlijk toe te rekenen zijn aan een bron. Een voorbeeld hiervan zijn twee verontreinigingen met per en met tri. Per en tri hebben dezelfde afbraakproducten, waardoor niet meer eenduidig kan zijn vast te stellen welk deel van de verontreinigingsvlek bij welke veroorzaker hoort. In die situatie kan technische en organisatorische samenhang worden aangenomen.

 

Meerdere gevallen

Alleen als de verontreinigingen eenduidig te herleiden zijn tot verschillende veroorzakers, , zal een gemengde verontreiniging als twee gevallen kunnen worden aangemerkt ook wanneer onafhankelijke sanering niet mogelijk is. Dit volgt uit de jurisprudentie over de gevalsdefinitie.. Soortgelijke verontreinigingen, bijvoorbeeld enkele gedempte sloten op eenzelfde terrein, kunnen niet als één geval worden aangemerkt als deze door verschillende bedrijven en mogelijk op verschillende tijdstippen zijn gedempt. Organisatorische samenhang ontbreekt dan immers. Een ander voorbeeld waarin niet kan worden gesproken van één geval van bodemverontreiniging is als op een bedrijfsterrein sprake is van verontreiniging in de ondergrond (bijvoorbeeld met oplosmiddelen) als gevolg van bedrijfsactiviteiten en in de bovengrond (bijvoorbeeld met zware metalen) als gevolg van het bouwrijp maken van het terrein. Dan ontbreekt de technische samenhang en misschien ook de organisatorische samenhang.

Omvang van het geval

Het onderzoeksprotocol NTA 5755 en de voorgenomen vervolgstappen bepalen mede de benodigde onderzoeksinspanning naar de omvang van het geval. In aanvulling op het landelijk beleid kunnen ook door de gemeente vastgestelde Lokale Maximale Waarden voor het gebied als gevalsgrens worden gehanteerd, mits deze als criteria zijn overgenomendoor het bevoegd gezag Wet bodembescherming (Zie paragraaf 1.4 en 6.2).

Gelders beleid diffuse verontreiniging

Bij diffuse verontreiniging is niet altijd sprake van een ‘geval van bodemverontreiniging’ in de zin van de Wet bodembescherming. Er wordt onderscheid gemaakt tussen diffuse verontreiniging als gevolg van menselijk handelen en diffuse verontreiniging met een natuurlijke oorsprong.

Diffuse verontreiniging als gevolg van menselijk handelen

Diffuse verontreiniging wordt in de Wet bodembescherming aangemerkt als bodemveront-reiniging, als zij het gevolg is van menselijk handelen, ook al hebben deze handelingen lang geleden plaatsgevonden. Een dergelijke verontreiniging wordt in Gelderland als een geval aangemerkt als deze kan worden toegerekend aan een duidelijke technische handeling (vanuit een productieproces of ontwikkelingsactiviteit).

Zo zal bij locatiegebonden ophooglagen, en/of depositie rond een fabrieksschoorsteen eerder sprake zijn van een geval van bodemverontreiniging. Bij atmosferische depositie, zoals bij (met PAK) verontreinigde wegbermen door autoverkeer, wordt niet gesproken van een geval van bodemverontreiniging. Bij historische activiteiten in binnensteden (puntbronnen die niet meer te onderscheiden zijn van elkaar) is de verontreiniging als totaal geen geval, maar kunnen plaatselijk wellicht wel puntbronnen en daarmee gevallen worden benoemd. Deze kunnen door historisch onderzoek worden aangetoond.

Voor het onderscheid tussen gevallen en de vraag of sprake is van één geval van ernstige bodemverontreiniging gelden de algemene criteria (zie Gevalsdefinitie). Wanneer wordt vastge¬steld dat geen sprake is van een geval, dan is de saneringsparagraaf van de Wet bodem¬bescherming niet van toepassing. Het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit vormen dan het kader voor grondverzet. Daarnaast gelden uiteraard nog de regels uit bijvoorbeeld de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Diffuse verontreiniging met een natuurlijke oorsprong

In sommige gebieden van Gelderland komen van nature verhoogde gehalten voor, bijvoorbeeld verhoogde arseengehalten in oerbanken in de Achterhoek en op delen van de Veluwe. Deze gehalten zijn niet veroorzaakt door menselijk handelen, en daarom worden ze niet gezien als een geval van bodemverontreiniging (ook niet als deze gehalten tot boven de interventie¬waarden voorkomen). De saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming is daarop dus niet van toepassing. Het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit vormen dan het kader voor grondverzet. Daarnaast gelden uiteraard nog de regels uit bijvoorbeeld de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Risico’s als gevolg van bouwen op verontreinigde grond kunnen op die wijze worden voorkomen.

Gemeentelijke bodemkwaliteitskaarten en bodembeheernota

Gemeenten kunnen op hun bodemkwaliteitskaart en in hun bodembeheernota opnemen in welke gebieden (van nature) verhoogde gehalten voorkomen, om welke parameters het gaat, in welke gehalten ze voorkomen, en welke bijzonderheden er gelden voor onderzoek, grondverzet en of er mogelijke gebruiksbeperkingen gelden. Gemeenten moeten (het afleiden van) hun bodemkwaliteitskaarten en de bodembeheernota voorleggen aan het bevoegd gezag Wbb, als zij willen dat de Lokale Maximale waarden worden gebruikt binnen de saneringsregeling van de Wet bodembescherming.

Bij graafwerkzaamheden gelden het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit alleen als het saneringscriterium niet wordt overschreden. Daarboven geldt de Wet milieubeheer en/of de Wet bodembescherming.. Niet (goed) gekeurde grond, en grond die als niet toepasbaar is gekeurd, wordt gezien als afvalstof. Ook grond die niet conform de regels uit de bodemkwaliteitskaart en bodembeheernota wordt ontgraven en hergebruikt wordt gezien als afvalstof.

Ook in grondwater is soms sprake van van nature verhoogde gehalten. Op de provinciale site (www.gelderland.nl/bodem) staat een hulpmiddel dat een indicatie geeft van de mogelijkheid dat verhoogde gehalten in het grondwater van natuurlijke oorsprong zijn.

2.4 Ernst

Landelijk beleid

De Circulaire bodemsanering bevat de landelijke richtlijnen voor het vaststellen van de ernst (paragraaf 2.4) en spoedeisendheid (paragraaf 2.5) van een geval van bodemverontreiniging.

Vaststellen ernst

Van een geval van ernstige verontreiniging is sprake als voor ten minste één stof gemiddeld de interventiewaarde in een bodemvolume van meer dan 25 m3 vaste bodem en/of 100 m3 grondwater overschrijdt.

Asbest

Voor asbest geldt niet het volumecriterium zoals hiervoren aangegeven bij het vaststellen van de ernst. In de landelijke Circulaire bodemsanering is aangegeven dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging met asbest in de bodem, als de gemiddelde concentratie binnen een ruimtelijke eenheid groter is dan de interventiewaarde van 100 mg/kg d.s. (gewogen, te bepa¬len volgens het protocol NEN 5707 of NTA 5727). De ruimtelijke eenheid is maximaal 1000 m2, maar mogelijk kleiner, afgestemd op de verdachte spot.

Gelders beleid en toelichting

In Gelderland wordt aangesloten bij het landelijke beleid.

 

2.5 Spoedeisendheid

Landelijk beleid

Wanneer is vastgesteld dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging, moet er worden nagegaan of de verontreiniging dusdanige risico’s met zich meebrengt dat spoedige sanering noodzakelijk is (Wet bodembescherming, artikel 37). De wet maakt onderscheid in risico’s voor mens en ecologie en risico van verspreiding van de verontreiniging.

De Circulaire bodemsanering geeft richtlijnen voor het vaststellen van de risico’s voor de mens, het ecosysteem en de verspreiding van de verontreiniging. Het saneringscriterium is het onaan¬vaardbaar zijn van die risico’s.

Vaststellen risico’s

Het vaststellen van de risico’s gebeurt als volgt (zie ook de Circulaire bodemsanering):

Stap 1 het vaststellen van het geval van ernstige bodemverontreiniging.

Stap 2 een standaard risicobeoordeling met het model Sanscrit.

Stap 3 een locatiespecifieke risicobeoordeling. Deze kan worden uitgevoerd als uit stap 2 blijkt dat er onaanvaardbare risico’s zijn. Het bevoegd gezag kan dit verlangen van de initiatiefnemer, als zij dit noodzakelijk acht met het oog op de besluitvorming. De initiatief-nemer kan ook zelf hiervoor kiezen.

Asbest

Voor het vaststellen van risico’s van een bodemverontreiniging met asbest worden alleen huma¬ne risico’s bepaald volgens bijlage 3 van de Circulaire bodemsanering.

Gelders beleid en toelichting humane risico’s

Voor de vaststelling van de humane risico’s sluit het bevoegd gezag Wbb aan bij de Circulaire bodemsanering. Bij de vaststelling van de risico’s moet de meest recente versie van Sanscrit worden gebruikt. Voor de invoer van Sanscrit moet goed gekeken worden naar welke waarden representatief zijn voor de risico’s. Bij de bepaling van uitdampingsrisico’s zijn de gehalten in de grond en met name het freatisch grondwater bepalend. Bij humane contactrisico’s zijn dat de gehalten in de bovenste meter.

Bij humane risico’s moet altijd stap 3 plaatsvinden. Dit betekent dat:

de Sanscrit-modellering locatiespecifiek moet plaatsvinden, waarbij alleen de werkelijke aanwezige blootstellingsroutes worden meegenomen in de modelberekening;

als sprake is van een stedelijke ophooglaag met gehalten boven de functieklasse wonen, dan mag bij de bepaling van de risico’s worden uitgegaan van een lagere biobeschikbaarheid van 0,4 in plaats van 0,74 als voor deze gebieden lokaal beleid is vastgesteld (inclusief eventuele gebruiks¬beperkingen) op grond van het Besluit en de Regeling Bodemkwaliteit;

als sprake is van mogelijke permeatie van drinkwaterleidingen, onderzoek naar de drinkwaterkwaliteit volgens het onderzoeksproctocol van de provincie Gelderland moet worden uitgevoerd. Zie bijlage 3.

als uit de modelmatige locatiespecifieke beoordeling blijkt dat er uitdampingsrisico’s zijn, luchtmetingen (kruipruimte en binnenlucht) kunnen worden geëist die representatief zijn voor de situatie. Bij berekende uitdampingsrisico’s buiten het eigen terrein (bijvoorbeeld bij omwo¬nenden) zijn deze luchtmetingen altijd verplicht. De luchtmetingen moeten in overleg met het bevoegd gezag worden uitgevoerd volgens de GGD-richtlijn medische milieukunde: Gezond¬heids¬risico bodemverontreiniging (RIVM-rapport 609330010, 2009);

er bij mogelijke humane risico’s door uitdamping onderscheid wordt gemaakt tussen model-matig berekende en daadwerkelijk gemeten gehalten:

Modelmatig berekende gehalten:

In het model Sanscrit is de Risico-index leidend. De Risico-index is gebaseerd op de TCL-norm met aangepaste verblijftijden bij de functie “wonen” of “werken” (168 versus of 40 uur/

week). Een uitzondering hierop is als in de huidige bedrijfsvoering met dezelfde stoffen wordt gewerkt. De modelmatig berekende gehalten worden dan getoetst aan de grenswaarde van de Arbowet omdat met binnenluchtmetingen niet is vast te stellen of gemeten resultaten afkomstig zijn van de aanwezige bodemverontreiniging.

Daadwerkelijk gemeten gehalten:

Bij toetsing van de resultaten van luchtmetingen aan de TCL-norm wordt rekening gehouden met aangepaste verblijftijden bij de functie “wonen” of “werken” (168 versus 40 uur/week). Als een stof echter carcinogeen is, moeten de aangepaste verblijftijden worden afgestemd met de GGD.

Als er ook bij de huidige bedrijfsvoering met deze stoffen wordt gewerkt, worden de resultaten van de binnenluchtmetingen getoetst aan de voor het bedrijf geldende grens-waarde van de Arbowet. Mocht het bedrijfsmatig werken met deze stoffen in de toekomst vervallen dan is toetsing aan de Arbo-norm niet meer aan de orde en moet de situatie opnieuw beoordeeld worden

Gelders beleid en toelichting (humane) risico’s asbest

Voor de beoordeling van risico’s bij asbestverontreiniging wordt aangesloten bij het landelijk beleidskader. Daarbij wordt in Gelderland invulling gegeven aan het begrip “permanent en volledig bedekt met gras of vergelijkbare dichte vegetatie en wordt niet bewerkt of betreden” genoemd in de Circulaire bodemsanering. Daarbij worden de termen permanent en volledig niet in absolute zin gebruikt, maar als indicatie of er sprake is van incidentele of frequente verwaaiing. Het gebruik en de bewerking van de bodem moeten minimaal zijn. Op grond hier¬van vallen onder deze categorie in Gelderland alleen:

weilanden die volledig bedekt zijn met gras, waar alleen voertuigen komen om te maaien;

wegbermen die volledig bedekt zijn met gras of vegetatie, die niet betreden (kunnen) worden door voertuigen;

niet vrij toegankelijk overig groen volledig bedekt met gras of vegetatie.

Bij bewerking (maaien e.d.) moet men dan wel alert zijn op de aanwezigheid van asbest. De beperkingen (bij grondverzet of verwijdering van de vegetatie) moeten goed worden vastgelegd in een brief of besluit aan de terreineigenaar en in het bodeminformatiesysteem.

In alle andere situaties is verdere beoordeling nodig volgens de landelijke Circulaire bodem-sanering om de risico’s te bepalen.

Gelders beleid en toelichting ecologische risico’s

 

Bij de standaardbeoordeling (stap 2) van de ecologische risico’s is de standaarddiepte van de te beoordelen laag de bovenste meter, maar is afwijken mogelijk bij een gemiddelde laagste grondwaterstand ondieper dan een meter. De minimaal te beoordelen laag is in dat geval de bovenste 0,5 meter. Bij de invoer van gehalten kan als richtlijn het gemiddelde van gehalten boven de Tussenwaarden ((AW2000+I)/2) worden genomen of het gemiddelde van gehalten boven de Lokale achtergrondwaarde als deze hoger zijn dan de Tussenwaarden.

 

Voor de bepaling van de ecologische risico’s geldt in Gelderland een aantal specifieke regels:

In stedelijk gebied (bebouwde kom) wordt alleen getoetst op ecologische risico’s als sprake is van de gebiedstype/functie natuur, groen (met natuurwaarde) of stedelijk groen (in Sanscrit onderdeel van ander groen). Bij de gebiedstypen wonen met tuin, plaatsen waar kinderen spelen, moestuinen/volkstuinen, industrie of infrastructuur, worden geen ecolo¬gi-sche risico’s bepaald. Buiten de bebouwde kom worden de ecologische risico’s wel altijd bepaald;

Als op grond van stap 2 (Sanscrit) sprake is van onaanvaardbare ecologische risico’s dan zijn er volgens de landelijk Circulaire bodemsanering twee mogelijkheden:

een gestructureerde maatschappelijke afweging;

een vervolgonderzoek in de vorm van Triade onderzoek of monitoring;

In de Circulaire wordt voor de gestructureerde maatschappelijke afweging verwezen naar stap 1 t/m 3 van NEN 5737. In Gelderland wordt geen nadere invulling gegeven aan deze afweging. Per locatie moeten de betrokken actoren worden bepaald. In ieder geval de terreineigenaar en -gebruiker worden in de afweging betrokken. Een sane¬rings¬onderzoek, waarin oplossingsrichtingen zijn uitgewerkt, maakt bij voorkeur deel uit van de afweging.

In het saneringsonderzoek wordt niet alleen gekeken naar de bodemverontreiniging en de baten en lasten van een eventuele sanering, maar naar alle aspecten die van belang zijn voor het bereiken van een natuurdoel en het belang van de (afwezigheid van) bodemverontreiniging daarin (zie paragraaf 3.3);

Vervolgens moet in de Beschikking ernst en spoedeisendheid worden aangegeven op welke wijze met de verontreiniging wordt omgegaan (beheer van de huidige situatie). Bij wijziging van de situatie, waarbij een mogelijke toename van ecologische risico’s aan de orde is moet een heroverweging van de spoedeisendheid plaatsvinden;

Ook na een Triade-onderzoek kan op basis van een saneringsonderzoek een maat¬schap-pelijke discussie plaatsvinden. Als duidelijk is dat aanpak van de verontreiniging op korte termijn om andere zwaarwegende belangen niet mogelijk of wenselijk is (bijvoorbeeld vanwege cultuurwaarden, archeologie, fauna) dan kan dit alsnog worden betrokken in het Besluit ernst en spoedeisendheid;

In de situatie dat er al een Beschikking ernst en spoedeisendheid ligt waarin is vastgelegd dat er sprake is van een spoedeisendheid voor de sanering, kan hiervoren genoemde maat-schappelijke discussie alsnog aanleiding geven tot een heroverweging van deze beschik¬king.

Het stappenplan is schematisch weergegeven in figuur 2.1.

 

 

Gelders beleid en toelichting verspreidingsrisico’s

 

In Gelderland zijn veel drinkwaterwinningen en industriële onttrekkingen in het eerste watervoerend pakket. De combinatie van veel onttrekkingen en gemakkelijke verspreiding vraagt om een goede beoordeling van de verspreidingsrisico’s.

 

Kwetsbare objecten

In Gelderland zijn de volgende kwetsbare objecten benoemd:

openbare drinkwaterwinningen met het bijbehorende grondwaterbeschermingsgebied (25 jaarszone), aangegeven in het Waterplan Gelderland 2010-2015 of de opvolger hiervan;

iedere bestaande continue grondwateronttrekking is in beginsel een kwetsbaar object, tenzij de verontreiniging het gebruiksdoel niet belemmert (bijvoorbeeld koelwater). De initiatief-nemer dient zich ervan te vergewissen of dergelijke winningen in de omgeving van de verontreinigingslocatie aanwezig zijn en of het gebruik van het grondwater wordt belemmerd door de verontreiniging. Particuliere onttrekkingen zonder vergunning- of meldingsplicht worden niet gezien als kwetsbaar object;

HEN-wateren (Hoogste Ecologische Niveau), aangegeven in het Waterplan Gelderland 2010-2015 of de opvolger hiervan;

SED-wateren (Specifieke Ecologische Doelstelling), aangegeven in het Waterplan Gelderland 2010-2015 of de opvolger hiervan;

Natte landnatuur, aangegeven in het Waterplan Gelderland 2010-2015 of de opvolger hiervan;

zwemwateren, zoals jaarlijks door de provincie aangewezen;

Natura 2000-gebieden, voor zover (grond)waterafhankelijk.

 

In de omgevingsplannen van de provincie Gelderland, de gemeente Arnhem en de gemeente Nijmegen kunnen ook nog kwetsbare objecten worden opgenomen.

 

Onbeheersbare situaties

Voor de bepaling van de verspreidingsrisico’s moet de initiatiefnemer van het onderzoek altijd de jaarlijkse toename aan bodemvolume met grondwater met gehalten boven de interventiewaarde berekenen. Dit als stap 3 in aanvulling op stap 2 . In de situatie van een grondwaterverontreiniging binnen de 25-jaarszone van een drinkwater¬bescher¬mingsgebied moet (ook bij gehalten onder de interventiewaarde) altijd worden nagegaan of de verontreiniging kan leiden tot een bedreiging van de winning (met toetsing gehalte in winput aan de drinkwaternorm, zie bijlage A van het Waterleidingbesluit). Is dat het geval, dan is sprake van een onbeheersbare situatie.

In de Circulaire bodemsanering is ingegaan op onbeheersbare situaties bij een drijflaag of zaklaag. Het bevoegd gezag Wbb in Gelderland vult dit niet nader in.

 

Gelders beleid tijdstip start sanering

 

Als algemene lijn volgt Gelderland de landelijke richtlijn dat als de sanering spoedeisend is, zo snel mogelijk met de sanering worden gestart, maar uiterlijk binnen vier jaar na het Besluit ernst en spoedeisendheid. In aansluiting daarop geldt het volgende:

humane risico’s: bij gevallen met onaanvaardbare humane risico’s geldt dat binnen één jaar na het Besluit ernst en spoedeisendheid met sanering van het spoedeisende deel moet worden begonnen en dat het saneringsplan binnen een half jaar moet zijn ingediend. De saneerder kan een gemotiveerd verzoek indienen voor afwijking van deze termijn(en). Daarnaast kunnen door het bevoegd gezag Wbb tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM) worden opgelegd;

risico’s van verspreiding naar een kwetsbaar object: als er sprake is van spoedeisende sanering omdat de interventiewaardecontour binnen enkele jaren een kwetsbaar object bereikt, kan worden geëist dat de sanering op een kortere termijn dan vier jaar start;

andere spoedeisende gevallen: in andere spoedeisende gevallen moet binnen vier jaar na het Besluit ernst en spoedeisendheid met sanering van het spoedeisende deel zijn begonnen. Daarbij geldt dat het saneringsplan binnen drie jaar na het besluit moet zijn ingediend. Hiermee wordt de richtlijn uit de Circulaire bodemsanering gevolgd;

spoedeisende BSB-gevallen: wanneer in het verleden door de Stichting BSB Gelderland een uiterste datum is bepaald waarop de sanering moet aanvangen, en deze datum is reeds verstreken, dan moet zo spoedig mogelijk (binnen 1 tot 2 jaar) na het besluit dat de sanering spoedeisend is, met de sanering worden gestart en het saneringsplan een half jaar voorafgaand aan de start zijn ingediend.

 

2.6 Voorwaarden in de beschikking

 

Het bevoegd gezag kan in een beschikking nadere voorwaarden stellen. Het gaat om de vol-gende punten:

tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij spoedeisende gevallen;

beheermaatregelen bij niet-spoedeisende gevallen;

gebruiksbeperkingen;

wijzigingen in het gebruik;

wijziging van omstandigheden.

 

Landelijk beleid

 

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM) kunnen worden geëist bij spoedeisende gevallen. TBM kunnen nodig zijn vanwege acute risico’s of om een flexibele aanpak van de sanering mogelijk te maken (binnen de gestelde termijnen). TBM worden getroffen tot het moment dat door sane¬ring de onaanvaardbare risico’s worden weggenomen. Voorbeelden van TBM zijn:

- het plaatsen van een hekwerk en borden;

- het afdammen van sloten;

- het treffen van bijzondere bouwkundige voorzieningen (luchtafzuiging);

- bodemluchtafzuiging;

- monitoring en rapportageverplichting;

- grondwaterbeheersing.

Een tijdelijke beveiligingsmaatregel (TBM) is niet van invloed op de vereiste startdatum van saneren.

 

Beheermaatregelen

Het bevoegd gezag kan, in het belang van de bescherming van de bodem, beheermaatregelen eisen bij niet-spoedeisende gevallen van ernstige bodemverontreiniging (artikel 37, lid 4). Mogelijke beheermaatregelen zijn:

monitoring met daaraan gekoppelde rapportageverplichting;

maatregelen ter voorkoming van verspreiding;

in stand houden van peilbuizen (voor monitoring).

 

Gebruiksbeperkingen

Bij zowel spoedeisende als niet-spoedeisende gevallen van bodemverontreiniging kunnen door de verontreiniging gebruiksbeperkingen gelden.

 

Wijziging gebruik

Het landelijk beleid geeft aan dat het bevoegd gezag in de beschikking kan aangeven welke wijzigingen van het gebruik moeten worden gemeld, maar geeft hiervoor zelf geen invulling.

 

Wijziging omstandigheden

Op grond van de Wet bodembescherming (artikel 37, lid 6) kan het bevoegd gezag van de Wet bodembescherming de risico’s (opnieuw) vaststellen, bijvoorbeeld naar aanleiding van monito¬rings¬gegevens of een melding in de wijziging in het gebruik. Dit kan leiden tot herziening van het Besluit vaststelling ernst en spoedeisendheid.

 

Gelders beleid en toelichting

 

In bijlage 2 is een overzicht gegeven van de zorgmaatregelen die minimaal vereist zijn bij bodemverontreinigingen in verschillende stadia van de aanpak (zorg voor, tijdens en na sane¬ren). Hieronder worden deze nader beschreven.

 

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM) worden in Gelderland vooral geëist bij onaanvaard-bare humane risico’s. Voorbeelden zijn:

- huidirritatie en stankoverlast ten gevolge van de bodemverontreiniging;

- uitdamping verontreiniging;

- mogelijkheden voor direct contact met de verontreiniging;

- aanwezigheid van respirabele asbestvezels in de contactlaag;

- permeatie door een drinkwaterleiding.

 

Ook kunnen TBM worden geëist bij onaanvaardbare verspreidingsrisico’s, vooruitlopend op de sanering. Deze zullen dan vaak bestaan uit monitoring en zo nodig het tegengaan van de mogelijke verspreiding van verontreinigd grondwater. Hierbij kan worden gedacht aan onttrekking of het plaatsen van een scherm voor biologische afbraak. De vereiste TBM moeten zo spoedig mogelijk genomen worden. Degene die de TBM uitvoert legt het ontwerp ter goedkeuring voor aan het bevoegd gezag en rapporteert ook over de uitvoering en instandhouding van de TBM bij het bevoegd gezag.

 

Beheermaatregelen

In de volgende situaties is beheer in de vorm van monitoring gewenst en/of vereist:

Als de verontreiniging een bedreiging kan zijn voor de drinkwaterwinning is beheer in de vorm van monitoring vereist;

In (niet-spoedeisende) situaties waarin op het moment van het Besluit ernst en spoed-eisendheid de verspreidingsrisico’s niet eenduidig kunnen worden vastgesteld is monitoring gewenst. Deze monitoring is eindig en alleen ter verificatie van de risico’s.

Een voorbeeld is de situatie waarbij de verspreiding wordt bepaald door een onttrekking op of nabij de verontreinigingslocatie. Als deze onttrekking wordt beëindigd, wordt verminderd of fluctueert per seizoen, dan kan de daadwerkelijke verspreiding anders zijn dan vastgesteld tijdens het onderzoek;

Tot slot kunnen verplichtingen vanuit de Kaderrichtlijn Water leiden tot een monitorings-verplichting bij zich verspreidende grondwaterverontreiniging (Zie Besluit kwaliteitseisen en monitoring water, BKMW 2009).

 

De monitoringsfrequentie en de duur van de monitoring is maatwerk en afhankelijk van het type verontreiniging, de verspreidingssnelheid en de eventuele aanwezigheid van kwetsbare objec¬ten (ook vanuit potentiële humane risico’s die door verspreiding kunnen optreden). Naast monitoring kan ook beheer van (het in stand houden van) een bepaalde situatie gewenst zijn, zoals bij mogelijke (ecologische) risico’s waar op basis van een maatschappelijke discussie is besloten niet met spoed te saneren, maar dit wel een bepaald beheer van die situatie vereist.

 

Gebruiksbeperkingen

Voor de locatie kunnen door de verontreiniging gebruiksbeperkingen gelden. Per situatie kunnen andere gebruiksbeperkingen gelden die in het Besluit vaststelling ernst en spoed-eisendheid worden aangegeven. Voorbeelden hiervan zijn:

- in stand houden van verhardingen;

- geen gewasteelt voor consumptie;

- geen begrazing door vee;

- geen drenking van vee;

- niet betreden terrein;

- geen onttrekking van grondwater.

 

Verplichte melding wijzigingen in het gebruik

In Gelderland geldt dat een wijziging naar een gevoeliger gebruik dan in het Besluit vaststelling ernst en spoedeisendheid is vastgelegd moet worden gemeld. Om handvatten te bieden om het gevoeliger zijn van het gebruik te kunnen beoordelen worden de volgende situaties onder¬scheiden:

- wijziging van ‘industrie’ naar gebruik ‘woningbouw’, ‘natuur’ of ‘landbouw’;

- wijziging van ‘landbouw’ (in het bijzonder fruitteelt) naar ‘woningbouw’.

- wijziging naar gevoeliger bedrijfsvoering (bijvoorbeeld van spuiterij naar kantoor) als mogelijk sprake is van uitdampingsrisico’s.

 

Een melding wijziging gebruik aan bevoegd gezag moet vergezeld gaan van een risicobeoordeling met Sanscrit voor het gevoeliger gebruik en kan aanleiding zijn tot een herbeschikking ernst en spoedeisendheid.

 

Wijziging van omstandigheden

In Gelderland zijn er geen algemene criteria voor het herzien van het Besluit vaststelling ernst en spoedeisendheid bij een melding van wijziging van omstandigheden. Dit is namelijk zeer afhan¬kelijk van de situatie. Een melding wijziging omstandigheden moet verge¬zeld gaan van een risicobeoordeling met Sanscrit. Voorbeelden zijn:

- als uit monitoring van beheermaatregelen blijkt dat de verspreiding groter is dan aange-nomen of dat een bedreigd object sneller wordt bereikt dan verwacht;

- het stopzetten of verminderen van een industriële onttrekking, met gevolgen voor de verspreiding. Het omhoog komen van de grondwaterstand kan ook gevolgen hebben voor mogelijke uitdampingrisico’s;

Hiervoor genoemde wijzigingen naar een gevoeliger gebruik.

Met Sanscrit moeten dan de risico’s opnieuw worden bepaald. De situatie na uitvoering van een (deel van) een sanering is geen wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 37, lid 6, van de Wbb. Deze situatie komt in Gelderland niet in aanmerking voor herziening van het besluit vaststelling ernst en spoedeisendheid voor het geval van bodemverontreiniging. Na de start van de sanering is het saneringsplan met de hierin geformuleerde doelstelling bepalend en de vereisten uit artikel 38 van de Wet bodembescherming.

 

2.7 Voormalige stortplaatsen

Landelijk beleid

Onder voormalige stortplaatsen worden die stortplaatsen verstaan waar na 1 september 1996 geen afval meer is gestort. Het betreft dus de oudere stortplaatsen, die vaak zonder voor¬zieningen zijn aangelegd. Het bijzondere karakter van voormalige stortplaatsen maakt dat de Wet bodembescherming van toepassing kan zijn. Dit omdat een stortplaats meestal onderdeel van de bodem is geworden en (zeker zonder voorzieningen) de omliggende bodem en grondwater kan verontreinigen (dreigende verontreiniging);

In het kader van het landelijke NAVOS-project (Nazorg Voormalige Stortplaatsen) hebben alle provincies bij de meest bekende voormalige stortplaatsen verkennende onderzoeken laten verrichten, waarbij de kwaliteit en dikte van de deklaag is vastgesteld en de (grond)water¬kwaliteit enkele jaren is gemeten.

Gelders beleid en toelichting

In Gelderland worden voormalige stortplaatsen altijd als een potentieel geval van ernstige bodem¬verontreiniging beschouwd. Door de onbekendheid van het stortmateriaal kan het stort beschouwd worden als een ‘black-box’, die een mogelijke bedreiging vormt voor de om- en onderliggende bodem en het grondwater.

Nader onderzoek

Het doel van het nader onderzoek is om daadwerkelijk vast te stellen of er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Veldonderzoek moet bevestigen dat sprake is van een voormalige stortplaats en moet tevens de contouren van het stortlichaam (horizontaal en verticaal) in beeld brengen. Voor het merendeel van de voormalige stortplaatsen is dit al gedaan binnen het NAVOS-onderzoek. In deze situaties hoeft dit veldonderzoek niet nog een keer te worden uitgevoerd. Ook moet indicatief onderzoek worden gedaan naar de kwaliteit van het stortlichaam. Als uit dit onderzoek al blijkt dat 25 m3 grond of veraard stortmateriaal respectievelijk 100 m3 bodemvolume grondwater concentraties boven de interventiewaarden bevat, is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Dit betekent dat de rest van de verontreiniging in het stort niet verder uitgekarteerd hoeft te worden. Gedetailleerd onderzoek naar de kwaliteit en/of samenstelling van het stortlichaam is in dit kader niet noodzakelijk, omdat een voormalige stortplaats als een ‘black-box’ wordt beschouwd. Het feit dat sprake is van een ‘black-box’ betekent echter ook dat, als bij indicatief onderzoek geen interventiewaarde wordt overschreden, er niet geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een niet-ernstige bodemverontreiniging. Afhankelijk van de concrete situatie zal telkens worden beoordeeld of het uitgevoerde onderzoek voldoende is om een gedegen uitspraak over de ernst te kunnen doen. Bij verontreiniging in het grondwater dient deze (zoals ook andere grondwater¬verontreinigingen) in kaart te worden gebracht .

 

Overigens wordt in de provincie Gelderland onderzoek naar de inhoud van het stortlichaam wel relevant geacht voor het bepalen van de saneringsoplossing. Alleen met deze kennis kan een verantwoorde keuze worden gemaakt voor bijvoorbeeld een variant gebaseerd op afvalmining.

Spoedeisendheid

Voor het vaststellen van de spoedeisendheid van de aanpak van stortplaatsen is onderzoek naar de dikte en kwaliteit van de deklaag en naar de kwaliteit van het grondwater bepalend. Afhankelijk van de concrete situatie zal telkens worden beoordeeld of het onder¬zoek voldoende is om een gedegen uitspraak over de ernst en spoedeisendheid te kunnen doen.

Monitoring en gebruiksbeperkingen specifiek bij stortplaatsen

Als uit het Besluit ernst en spoedeisendheid blijkt dat de aanpak van een stortplaats niet-spoedeisend is, dan bestaat de mogelijkheid dat beheermaatregelen worden gevraagd. Deze beheermaatregelen kunnen bestaan uit monitoring van de locatie. De beheermaatregel is bedoeld om te controleren dat blijvend geen sprake is van (verspreidings)risico’s.

Ook wordt in het Besluit ernst en spoedeisendheid ingegaan op de gebruiksbeperkingen in het geval van een niet-spoedeisende locatie. Deze gebruiksbeperkingen zijn gericht op het voorkomen van veranderingen in het stortlichaam, waardoor processen op gang kunnen komen die uitloging van verontreiniging tot gevolg kunnen hebben. Gedacht moet worden aan het voorkomen van toevoer van zuurstof (bij boren of graven in de stortplaats), waardoor chemische processen op gang kunnen komen die kunnen leiden tot mobilisatie van verontreinigingen.

2.8 Procedure melding nader onderzoek

De beoordeling van een nader onderzoek door het bevoegd gezag vindt plaats naar aanleiding van een melding artikel 28 of ontvangst van een nader onderzoek met het verzoek een Besluit ernst en spoedeisendheid te nemen (melding artikel 29 Wbb. Het bevoegd gezag neemt op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming een Besluit vaststelling ernst en spoedeisendheid.

Gelders beleid

Bij een melding nader onderzoek moeten de volgende gegevens worden aangeleverd (zie ook de websites van de provincie Gelderland en de gemeenten Arnhem en Nijmegen):

een volledig ingevuld en ondertekend meldingsformulier (zie de sites van het bevoegde gezag);

de rapporten van het nader onderzoek (op papier en digitaal, bij voorkeur in pdf/a-formaat). Als de onderzoeksgegevens ouder zijn dan vijf jaar, dan moet aangetoond worden dat de gegevens nog actueel zijn. Zo nodig moet, afhankelijk van de situatie (mobiele of immobiele verontreiniging, het gebruik in de afgelopen jaren), een actualisatieonderzoek of een nieuw onderzoek plaatsvinden. Het rapport moet voldoen aan de vereisten in bijlage 1A;

een actuele kadastrale kaart met de I-contouren in grond en grond¬water;

een lijst van eigenaren van de betrokken kadastrale percelen en andere direct belang-hebbenden binnen de gevalscontour grondverontreiniging en de I-contour grondwater-verontreiniging.

Bij besluitvorming in het kader van het bevelsbeleid, waarbij ambtshalve een besluit wordt genomen (zie hoofdstuk 7), kan een actualisatieonderzoek bij gegevens ouder dan vijf jaar eventueel achterwege blijven.

 

In bijlage 4 is een toelichting gegeven op de procedurele aspecten bij het nemen van een besluit.

3 SANERINGSPLAN HISTORISCHE GEVALLEN (VOOR 1987)

3.1 Algemeen

In een saneringsplan wordt de saneringsdoelstelling vastgelegd. In het saneringsplan wordt vervolgens beschreven hoe de saneerder denkt de saneringsdoelstelling te realiseren. Daarnaast geeft een saneringsplan ook een gedetailleerde beschrijving van de maatregelen voor het maken van een bestek.

Een saneringsonderzoek waarin diverse varianten worden uitge¬werkt kan noodzakelijk zijn voorafgaand aan het saneringsplan.

In bepaalde eenvoudige situaties kan een saneringsplan achterwege blijven en kan een melding worden gedaan op grond van het Besluit uniforme saneringen (BUS, zie ook paragraaf 4.9).

3.2 Opzet saneringsplan

Landelijk beleid

De eisen aan een saneringsplan zijn vastgelegd in de Wet bodembescherming. Ook zijn er diverse landelijke beleidsstukken die gebruikt kunnen worden voor de opzet van een sanerings¬onderzoek en -plan.

Gelders beleid en toelichting

Rapportage saneringsplan

In Gelderland zijn inhoudsopgaven voor standaard saneringsplannen voor eenvoudige situaties met mobiele en immobiele verontreinigingen ontwikkeld. Deze zijn opgenomen in bijlage 1 (1B en 1C). De standaardopzet is een hulpmiddel voor adviesbureaus, die er voor zorgt dat alle relevante informatie in een saneringsplan wordt opgenomen en waardoor een snelle beoordeling van dit saneringsplan mogelijk is. De standaardinhoudsopgaven zijn niet voor maatwerk zoals “niet stabiele eindsituaties” opgezet, maar kunnen wel als handleiding worden gebruikt. Het is ook mogelijk de landelijke rapportage, ontwikkeld in het kader van BEUK, te gebruiken. Alle punten genoemd in de standaardopzet uit bijlage 1 moeten in ieder geval worden meegenomen in het saneringsplan, ook als de standaardopzet niet wordt gebruikt.

Overige specifieke aandachtspunten

In het saneringsplan moet in elk geval zijn opgenomen:

de te verwachten restverontreinigingen na saneren moeten op kaart worden weergeven

(I-, (L)AW-contouren van restverontreiniging in de vaste bodem en I- en streefwaardecontour van restverontreiniging in grondwater);

er moet worden aangegeven voor welke bodemfuncties (zie tabel 3.1) de locatie na saneren geschikt is en welke gebruiksbeperkingen er dan gelden (zie ook paragraaf 2.6 voor gebruiksbeperkingen);

bij een gefaseerde sanering moeten maatregelen en de doelstellingen toetsbaar per fase worden vastgelegd. Hierdoor is tussentijdse evaluatie mogelijk (zie ook 4.2). Er moeten kaarten met contouren zijn opgenomen (I en AW- en streefwaarden) waarop de verwachte omvang van de restverontreinigingen na iedere fase is aangegeven;

als op grond van landelijk en Gelders beleid een faalscenario vereist is, dan moet dit faalscenario minimaal op hoofdlijnen zijn uitgewerkt. In het saneringsplan moet altijd al duidelijk zijn aangegeven onder welke omstandigheden het faalscenario in werking treedt (zie ook 3.4 en 4.2). Daarbij moet worden aangegeven dat een gedetailleerde technische uitwerking wordt ingediend als wijziging op het saneringsplan op het moment dat het faalscenario in werking moet treden.;

er moet een planning worden opgenomen, inclusief de startdatum en de geraamde doorlooptijd van de sanering. De startdatum moet liggen binnen twee jaar na het indienen van het saneringsplan of eerder als de spoedeisendheid dat vereist. Als bij de indiening van het saneringsplan de concrete startdatum van de sanering nog niet bekend is, kan ook een periode van maximaal twee jaar worden aangegeven waarbinnen (de eerste fase van) de sanering zal starten. Ook dan moet de verwachte doorlooptijd van de sanering worden genoemd.

3.3 Saneringsdoelstelling immobiele verontreinigingen

Landelijk beleid

De Wet bodembescherming gaat uit van een functiegerichte saneringsdoelstelling. Dit betekent niet dat dit altijd het saneringsdoel moet zijn. Er zijn situaties denkbaar waarin volledige verwijdering van de verontreiniging nog steeds doelmatiger is.

Leeflaag

De waarden in het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit zijn bepalend voor de kwaliteit waaraan een leeflaag bij een bepaalde functie moet voldoen. Voor de leeflaag gelden verder de eisen die daaraan worden gesteld in de Circulaire bodemsanering of daarvoor in de plaats tredende regelgeving:

de leeflaag heeft een standaarddikte van één meter;

in tuinen kan afhankelijk van de bewortelingsdiepte een grotere diepte, variërend van 1,0 tot 1,5 meter noodzakelijk zijn;

een van de standaarddikte afwijkende leeflaag is mogelijk onder bijzondere omstandig-heden, zoals een hoge grondwaterstand, ter beoordeling aan bevoegd gezag;

de leeflaag moet kunnen worden onderscheiden van de onderliggende bodem als sprake is van verschillende kwaliteit. Daarvoor wordt als regel een signaallaag aangebracht.

Een leeflaag kan worden gemaakt door gehele vervanging van de bestaande laag (ontgraven en afvoeren van aanwezige verontreinigde grond en weer aanvullen), door het aanbrengen van een nieuwe laag op het bestaande maaiveld (ophogen) of door alleen die grond te verwijderen die niet voldoet aan de gewenste kwaliteit (selectief ontgraven spots en weer aanvullen). In de laatste situatie voldoet een deel van de bovengrond dus al (aantoonbaar) aan de eisen die worden gesteld aan de aan te leggen leeflaag.

De benodigde kwaliteit van een leeflaag wordt volgens de landelijke Circulaire bodemsanering bij voorkeur bepaald door de functieklasse volgens de gemeentelijke functieklassekaart. Daarmee past toekomstig grondverzet van de leeflaag binnen de kaders van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit. Dit leidt voor de eigenaar tot minder beperkingen in gebruik en grondverzet na saneren.

Gelders beleid en toelichting

Invulling saneringsdoelstelling immobiele verontreiniging

De beleidsruimte die de Wet bodembescherming in de artikelen 38 (saneringsdoelstelling) en 39 (saneringsplan) geeft, is in Gelderland nader ingevuld. Er wordt ingegaan op de volgende punten:

- bepaling bodemfunctie

- de kwaliteit en dikte van een leeflaag;

- het toepassen van Lokale Maximale Waarden en generieke Maximale Waarden;

- normaal gebruik;

- de signaallaag;

- kabels en leidingen;

- de specifieke aanpak bij ecologische risico’s.

Bepaling bodemfunctie

In Gelderland is voor de vaststelling van de bodemfunctie en daarmee de vereiste dikte en kwaliteit van de leeflaag naast de (bodem)functieklassenkaart, het bestemmingsplan van belang.

In navolging van de Circulaire bodemsanering wordt in Gelderland de benodigde dikte en kwaliteit van een leeflaag bij voorkeur bepaald door de functie volgens de gemeentelijke functieklassenkaart, maar als de functie volgens het bestemmingsplan minder gevoelig is dan die van de functieklassenkaart, dan mag ook de functie volgens het bestemmingsplan worden vertaald naar een bodemfunctie aangegeven in tabel 3.1. De hierin aangegeven eisen kunnen dan worden gehanteerd voor de dikte en kwaliteit van de leeflaag. Dit moet met motivatie worden aangegeven in het saneringsplan. Het moet wel gaan om ruimtelijke eenheden die een robuuste bodemkwaliteit en nazorg mogelijk maken (minimaal op locatieniveau). Hiermee wordt voldaan aan de criteria van de Wet bodembescherming om de locatie geschikt te maken voor de functie. Het gevolg is echter dat eventueel grondtransport van en naar de locatie na saneren niet onder (vrij) hergebruik binnen het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit valt. Dit moet samen met andere gebruiksbeperkingen worden vastgelegd in het evaluatieverslag en leidt tot nazorg voor de eigenaar.

Als de locatie een gevoeliger bestemming kent dan de functieklassenkaart, dan is de kwaliteit die voor de locatiebestemming nodig is, altijd maatgevend. Als er geen functieklassenkaart is, dan geldt de functie volgens het bestemmingsplan. Ook dit moet in het saneringsplan worden aangegeven.

Let op dat voor de aanvoer van grond naast het kader van de Wet bodembescherming het kader van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit geldt. (Zie ook paragraaf 3.6 en 6.2).

Kwaliteit en dikte leeflaag

De landelijke criteria voor een leeflaag zijn nader gespecificeerd, waarbij voor een aantal gebruiksvormen gemotiveerd wordt afgeweken van de standaarddikte van 1,0 meter. Gelet op de mate van contact en kans op optredende risico’s kan bij onderstaande gebruiksvormen ook een minimale dikte van 0,5 meter volstaan:

wegbermen;

groen bij bedrijven, kantoren en op industrieterreinen.

Dit leidt tot de eisen voor een leeflaag voor diverse bodemfuncties in Gelderland zoals aangegeven in tabel 3.1. Bij door de gemeente vastgesteld locatiespecifiek beleid kunnen andere eisen gelden (zie hierna).

 

Tabel 3.1 Gebruiksvorm en leeflaagcriteria

 

Bodemfunctie

Bodemnorm

Standaarddikte

- wonen met tuin, siertuin

- plaats waar kinderen spelen

- openbaar groen

Maximale Waarde Wonen

1,0 m

- industrie incl. kantoren en groenstroken

- infrastructuur/verkeer en bermen

Verharding en/of

Maximale Waarde Industrie (in groenstrook, bermen)

0,5 m

- moestuin, volkstuin (met > 10% consumptie uit eigen tuin)

- landbouw (incl. glastuinbouw)

AW 2000

1,0 m

- natuur

AW 2000

maatwerk

In aanvulling op de tabel geldt het volgende:

Afhankelijk van de dikte gelden gebruiksbeperkingen na saneren (o.a. bewortelingsdiepte en dus beplanting) en de noodzaak van melding van een wijziging naar een gevoeliger functie;

Ter plaatse van nieuwe kabels en leidingen geldt een leeflaagdikte tot aan de onderzijde van de aan te leggen kabel of leiding met een minimale dikte van 1,0 meter (zie ook hierna);

Bij nieuwe bebouwing met een kruipruimte wordt de leeflaag in geringere dikte doorgezet onder de bebouwing. Bij een leeflaag van 1,0 meter en een kruipruimte van 80 cm wordt dus nog een leeflaag van 20 cm onder de kruipruimte doorgezet. De minimale dikte van een “leeflaag” onder de kruipruimte moet 10 cm dik zijn bij toepassing van een geotextiel en minimaal 30 cm als geen geotextiel wordt aangebracht.

Als een verhardingslaag wordt toegepast, dan mag het gaan om beton, asfalt, straatstenen of trottoirtegels, maar niet om bijvoorbeeld puin of gravel. De verharding moet grote aaneen¬gesloten ruimtelijke eenheden zijn en geen tuinpaden en dergelijke.

Lokale Maximale Waarden en generieke Maximale Waarden

Met de inwerkingtreding van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit krijgt de lokale (water)bodembeheerder de bevoegdheid om voor zijn beheergebied Lokale Maximale Waarden (LMW) vast te stellen. De LMW’s zijn bedoeld om de bodemkwaliteit in een gebied te verbeteren of minimaal te handhaven. Ze zijn ook het toetsingskader voor toepassing van grond en bagger.

Er is een duidelijke samenhang tussen deze LMW’s en de kwaliteit van de leeflaag bij saneringen. In Gelderland geldt dat LMW’s gebruikt kunnen worden als kwaliteitseis voor de leeflaag in plaats van de generieke Maximale Waarden, tenzij ze strenger zijn dan de generieke waarden (zie ook paragraaf 6.2).

Voorwaarde is dat de gemeente in haar bodembeheernota expliciet heeft aangegeven hoe hier mee om wordt gegaan en het bevoegd gezag Wbb verzoekt om de criteria opgesteld vanuit gebiedsgericht bodembeheer te mogen gebruiken als toetscriteria voor de saneringsparagraaf Wbb. Het bevoegd gezag Wbb zal deze waarden dan overnemen als de uitgevoerde bepaling van deze waarden past binnen het landelijk en provinciaal bodembeleid.

Als een gemeente toch een sanering wenst met een leeflaag die schoner is dan de generieke waarden, dan zal zij dit via onderhandeling met de initiatiefnemer moeten bewerkstelligen.

Normaal gebruik

Bij een functiegerichte sanering is de leeflaag geschikt voor normaal gebruik behorende bij de functie. Onder normaal gebruik wordt verstaan:

dat er mag worden gegraven tot de onderzijde van de leeflaag (dus tot de signaallaag of de diepte waarbij wordt voldaan aan de gestelde normen. Zo kan een vijver of een zitkuil tot de signaallaag worden aangebracht, als daarbij de contactrisico’s met onderliggende verontreiniging voldoende worden voorkomen. Wel moet na opheffen van de situatie (verwijderen vijver/zitkuil) de leeflaag tot de oorspronkelijke dikte worden hersteld;

dat er beplanting mag worden aangebracht met een worteldiepte tot maximaal de onderzijde van de leeflaag;

dat er gebouwd kan worden voor zover dit niet leidt tot grondverzet van mogelijk veront-reinigde grond onder de leeflaag.

Voor normaal gebruik van de leeflaag zoals hiervoor genoemd is geen melding op grond van de Wbb vereist.

Het doorbreken van de leeflaag (bijvoorbeeld diepere ontgraving voor de aanleg van een kelder) valt buiten normaal gebruik. Ook het onttrekken van grondwater valt niet onder normaal gebruik. Deze verrichtingen zijn bij vermindering of verplaatsing van de verontreiniging meldingsplichtig volgens artikel 28 van de Wbb. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op gebruiksbeperkingen en zorg.

Signaallaag

Om onderscheid te maken tussen een leeflaag en onderliggende sterker verontreinigde grond, moet een signaallaag worden aangebracht. Deze moet bestaan uit een doek met een lange levensduur. In bepaalde situaties zoals bij duidelijk kleur- en/of materiaalverschil kan gemotiveerd van de toepassing van een doek worden afgezien.

Kabel- en leidinggoten

Nieuw aan te leggen kabel- en leidinggoten moeten in een strook met een diepte tot aan de onderkant van de aan te leggen kabel of leiding worden gelegd met een minimale diepte van 1,0 meter. De kwaliteit van de grond in die strook moet ten minste voldoen aan de lokale of generieke Maximale waarden voor de locatie, maar mag de norm ‘industrie’ volgens het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit niet overschrijden.

Als pas in een later stadium kabels en leidingen onder een verharding of leeflaag moeten worden aangelegd is dat werk opnieuw meldingsplichtig. Vaak kan dit met een BUS-melding, categorie tijdelijk uitplaatsen, worden afgehandeld.

Specifieke aanpak bij ecologische risico’s

In de situatie van ecologische risico’s ligt het ontgraven van een verontreiniging niet altijd voor de hand. Zoals in paragraaf 2.5 al is aangegeven kunnen er andere belangen zijn die een rol spelen in de aanpak. Denk daarbij aan herstel of juist schade aan flora en fauna bij saneren, behoud van cultuurhistorische waarden of de invloed van de bodemverontreiniging op het daadwerkelijk aanwezige of gewenste natuurtype.

In de meeste situaties is het nodig dat een saneringsonderzoek wordt uitgevoerd. Daarbij moet niet alleen worden gekeken naar mogelijke technische maatregelen voor de bodem-veront¬reiniging, maar moeten ook andere aspecten worden meegenomen in de baten en lasten. Ook beheer (in stand houden van de situatie) of juist wijziging naar een situatie (natuurtype) die minder gevoelig is voor de aanwezige bodemverontreiniging behoren tot de mogelijke oplossingsrichtingen.

Als de bodemverontreiniging een belemmering vormt voor het natuurdoeltype zoals vastgelegd in het beheerplan voor een natuurgebied, zal aanpak van de verontreiniging noodzakelijk zijn.

3.4 Saneringsdoelstelling mobiele verontreinigingen

Landelijk beleid

 

Artikel 38 van de Wet bodembescherming stelt dat degene die de bodem saneert dat zodanig moet doen, dat:

de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na saneren krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

de noodzaak tot het nemen van maatregelen na saneren en beperkingen in het gebruik van de bodem zoveel mogelijk wordt beperkt.

In de Circulaire bodemsanering 2009 is de saneringsdoelstelling voor mobiele verontreiniging nader beschreven.

Gelders beleid en toelichting

Als er sprake is van (dreigende) verontreiniging van het grondwater, moet de sanering zich richten op een integrale aanpak. Hiervoor geven de landelijke beleidsontwikkelingen, regelgeving en praktijkervaring aanleiding tot nadere invulling van het Gelderse beleid. Er wordt ingegaan op de volgende punten:

de stabiele eindsituatie;

de afweging van saneringsvarianten;

gefaseerde aanpak met ijkmomenten.

Invulling saneringsdoelstelling mobiele verontreiniging

De saneringsdoelstelling voor mobiele verontreinigingen moet invulling geven aan artikel 38 van de Wet bodembescherming. Bij de omschrijving van de saneringsdoelstelling moet worden aange¬geven:

voor welke functie(s) de gesaneerde locatie geschikt is na saneren;

hoe mogelijke risico’s op de locatie en in de omgeving worden wegge¬nomen tijdens en na sanering (ook als gevolg van mogelijke groei van de vlek en/of verdere verplaatsing van de vlek);

welke gebruiksbeperkingen gelden tijdens en na saneren;

welke ontwikkeling een grondwatervlek vertoont tijdens en na saneren;

welke nazorg nodig is.

In Gelderland spelen niet alleen de risico’s voor kwetsbare objecten een rol bij de aanpak van grondwaterverontreiniging. Deze aanpak is er ook op gericht om eventuele beperkingen op de locatie en in de omgeving daarvan, zo klein mogelijk te houden. Dat houdt in dat een stabiele situatie, zoals hieronder nader omschreven, geldt als voorkeursoplossing in de afweging van saneringsvarianten.

In bepaalde situaties is wegnemen van de nalevering door aanpak van de bron niet kosten-effectief mogelijk (of niet gewenst) en is ook een afnemende omvang niet haalbaar omdat bijvoorbeeld biologische afbraak niet optreedt en (door de omvang of bodemsamenstelling) onvoldoende gestimuleerd kan worden. In die situatie kan op basis van een afweging ook worden gestreefd naar een aanpak waar alleen beheer (monitoring) nodig is als nazorg.

In uitzonderlijke situaties is actieve beheersing noodzakelijk.

Onderstaand wordt nader ingegaan op de stabiele situatie en de afweging.

 

Stabiele eindsituatie

In Gelderland wordt een stabiele eindsituatie gedefinieerd als een situatie waarbij:

na sanering geen sprake is van humane en/of ecologische risico’s op de locatie en in de omgeving, ook niet als gevolg van mogelijke afbraak(producten), groei en/of verdere ver-plaatsing van de verontreiniging;

geen sprake is van verspreiding naar een kwetsbaar object (zie paragraaf 2.5). Daarbij zijn niet alleen de actuele risico’s (op basis van Sanscrit) bepalend, maar ook de verspreiding van grondwaterverontreiniging in concentraties onder de interventie¬waarden naar dit kwetsbaar object die tot onacceptabele risico’s en/of schade leidt (zoals kan plaatsvinden bij drinkwaterwinningen);

er een in het saneringsplan vastgestelde acceptabele toename in omvang van de totale grondwaterverontreiniging plaats vindt, die op termijn stopt. Bij beëindiging (evaluatie) van de sanering blijft de omvang van de sterke verontreiniging (I-contour) gelijk en de totale grondwater¬verontreiniging (de gevalscontour) neemt nog slechts beperkt toe. Hierbij behoeft geen rekening te worden gehouden met mogelijke invloed van externe factoren (onttrekkingen) in de toekomst (zie ook paragraaf 4.2);

er minimale zorg resteert (alleen registratie van de restverontreiniging).

Afweging saneringsvarianten

Elke verontreinigingsituatie is anders. Naast aard van de stoffen spelen omgevingsfactoren een grote rol bij het vaststellen van de saneringsdoelstelling. Dit betekent dat in Gelderland een afweging moet worden gemaakt tussen saneringsvarianten, om daarmee de meest adequate variant te kunnen kiezen. Een afweging hoeft niet gemaakt te worden bij:

gevallen die onder het Besluit uniforme saneringen (BUS) gesaneerd worden (hiervoor geldt landelijke regelgeving);

gevallen waarbij verwijdering van zo veel mogelijk verontreiniging met inzet van actieve verwijderingtechnieken voor bron én pluim centraal staat, met als saneringsdoelstelling mini¬maal de stabiele eindsituatie. Daarbij vindt moni¬toring plaats totdat deze situatie is aangetoond.

gevallen van bodemverontreiniging met beperkte omvang (volume grondwater boven interventiewaarde < 6.000 m3) en zonder risico’s voor een kwetsbaar object, waarbij al sprake is van een stabiele situatie en er actieve aanpak van de verontreiniging in de bron plaatsvindt.

In andere situaties is een afweging verplicht om tot een gemoti¬veerd besluit te komen. In situaties met grote grondwaterverontreinigingen waarbij de bron en/of de pluim op een meer passieve manier wordt gesaneerd (natuurlijke afbraak) is minimaal een vergelijking met een actieve aanpak verplicht. Dit vanwege de afweging van extra lasten van een passieve aanpak, zoals langere tijdsduur, grotere faalrisico’s en/of meer gebruiksbeperkingen tegen de hogere kosten van een actieve aanpak of een verdergaand saneringsresultaat. De mate van afwegen (uitgebreid of beperkt) is afhankelijk van de situatie.

Bij een verplichte afweging, is gebruik van de methode in ROSA II met vergelijking van baten en lasten verplicht. Hiermee wordt een zekere uniformiteit in afwegen bewerkstelligd. De afweging moet plaatsvinden op basis van een tabel met gegevens en feiten en niet op basis van een interpretatie van gegevens of van beleving (geen tabel met plussen en minnen). Wel kan worden aangegeven welke baten en lasten niet of minder onderscheidend zijn. Een initiatiefnemer kan op basis van de tabel gemotiveerd zijn voorkeursvariant aangeven.

 

Gefaseerde aanpak en ijkmomenten

Bij sanering van mobiele verontreiniging met een gescheiden aanpak van de bron en de pluim is altijd een tussentijdse evaluatie na de bronaanpak nodig. Hiermee is na te gaan of na aanpak van de bron de doelstelling voor de gehele aanpak nog haalbaar is. Om een besluit te kunnen nemen op een tussentijdse evaluatie moet in het saneringsplan worden uitgegaan van een gefaseerde aanpak. De gefaseerde aanpak en de doelstellingen per fase moeten in het saneringsplan expliciet worden vermeld (zie ook paragraaf 3.8 en 4.4).

Ook kunnen tijdens een grond en/of grondwatersanering ijkmomenten nodig zijn, waarbij getoetst wordt of de doelstelling gehaald wordt. Daarbij kan blijken dat de maatregelen niet leiden tot de gewenste eindsituatie of dat de uitvoering niet mogelijk is binnen de vooraf gestelde randvoorwaarden. Voor deze situaties moet in het saneringsplan een faalscenario zijn opge¬nomen. Voor een verdere invulling van het Gelderse beleid over de zorg tijdens saneren, met een toelichting over het faalscenario en over de eindcontrole, het eindverslag en de nazorg wordt verwezen naar hoofdstuk 4.

3.5 Gebiedsgerichte aanpak grondwater

Landelijk beleid

De mogelijkheid van gebiedsgerichte aanpak is opgenomen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bodem¬bescherming (Gebiedsgerichte aanpak van de verontreiniging van het diepere grondwater, staatsblad 26 april 2012, 222). Deze vorm van beheer staat naast de gevalsgerichte aanpak of de clusteraanpak van bodemverontreiniging.

Gebiedsgerichte aanpak is gericht op de sanering van het diepe grondwater van meerdere gevallen van bodemverontreiniging in een daartoe aangewezen gebied.

Een overheid (provincie, gemeente, waterschap, openbaar bestuurslichaam) kan als gebieds-beheerder optreden. Daarvoor moet een gebiedsbeheerplan worden opgesteld. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming moet het gebied vaststellen waarvoor het gebiedsgericht beheer van toepassing is. Daarbij moet door de aanvrager duidelijk worden gemotiveerd waarom voor het betreffende gebied geen gevalsaanpak of clusteraanpak voor de hand ligt. In artikel 55c en 55e van de gewijzigde Wbb is een aantal vereisten genoemd voor het gebied, respectievelijk het beheersplan.

Het vormgeven van gebiedsgericht beheer van verontreinigd grondwater is niet eenvoudig. De problemen die hierbij optreden zijn zowel van praktische als van principiële aard.

Op landelijk niveau zijn diverse handleidingen verschenen ten aanzien van gebiedsgericht grondwater, zoals:

Samenvattende handreiking ten behoeve van gebiedsgericht beheer verontreinigd grond-water (SKB project PP5302 april 2006).

Kwantificering gebiedsgericht grondwaterbeheer in Nederland en gevolgen voor de financiering en bestuurlijk-juridische aanpak (SKB project PP6325, werkdocument 5, juli 2007).

Handreiking Gebiedsgericht grondwaterbeheer (Ministerie van VROM, oktober 2010).

Ook vanuit het Uitvoeringsprogramma Gebiedsgericht Grondwaterbeheer is gewerkt aan diverse handleidingen voor het instellen van gebiedsgericht beheer. Landelijk wordt een AMvB gebiedsgericht grondwater opgesteld met hierin nadere richtlijnen voor de uitvoering van gebiedsgericht grondwaterbeheer.

 

Gelders beleid en toelichting

In Gelderland moet voor de implementatie onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de provincie en anderzijds de gemeenten Arnhem en Nijmegen. Het is niet de verwachting dat de provincie Gelderland de rol als opdrachtgever of uitvoerende van gebiedsgericht grondwaterbeheer op zich neemt, tenzij daarmee de aanpak van (meerdere) spoedeisende “vangnetgevallen” kan worden opgepakt. Zij heeft vooral de rol van regisseur en van bevoegd gezag, voor het aanwijzen van een gebied waar een gebiedsgerichte aanpak zal plaatsvinden.

De gemeenten Arnhem en Nijmegen kunnen zowel initiatiefnemer, opdrachtgever, uitvoerende als bevoegd gezag vormen voor gebiedsgericht grondwaterbeheer binnen hun grondgebied.

Onderstaand wordt op de volgende punten verder ingegaan:

criteria voor gebied waar gebiedsgericht grondwater plaatsvindt;

criteria voor aanpak in het beheergebied mede in relatie tot andere beleidskaders (energie, grondwateronttrekking;

Criteria voor gebied

Bij de bepaling van het gebied waarop het gebiedsgericht beheer van toepassing is spelen de volgende zaken een rol:

de verontreinigingen (contouren) zijn al vermengd of zodanig gelegen, dat een gevalsgerichte aanpak of een clusterbenadering niet mogelijk of niet doelmatig is;

de ruimte die nodig is om voor de betreffende verontreinigingen tot een goede kosten-effectieve oplossing te komen (zoals een reactorvat bij biologische afbraak);

de ruimtelijke ontwikkelingen en daarmee samenhangende ondergrondse beïnvloeding (zoals KWO’s);

de mogelijke kwetsbare objecten in de ondergrond.

Op basis van deze punten kan een gebied worden gedefinieerd waarop het gebiedsgericht beheer van toepassing is. Daarbij is het streven het gebied zo klein mogelijk te houden.

Criteria voor aanpak in het beheergebied

De nota Gelders afwegingskader is als bijlage 8 opgenomen. Hierin wordt aangegeven hoe verschillende aspecten in een gebied tegen elkaar kunnen worden afgewogen (grondwaterkwaliteit, grondwater¬kwantiteit en energie).

Primair uitgangspunt voor de aanpak van de verontreinigingen in het beheergebied is dat gestreefd wordt naar een eindige oplossing zonder risico’s en zonder nazorg (een stabiele eindsituatie, ambitieniveau midden). Als voor één van de aspecten grondwaterkwantiteit of energie al een hoog ambitieniveau wordt gerealiseerd en voor de ander ligt het ambitieniveau ook minimaal op midden, dan is voor het aspect grondwaterkwaliteit ambitieniveau laag acceptabel. Dan hoeft er een minder vergaande oplossing te worden gehanteerd, die gericht is op het voorkomen van risico’s. Daarbij gaat het om humane risico’s en risico’s voor kwetsbare objecten. Eventuele onaanvaardbare risico’s moeten als onderdeel van het gebiedsgericht beheer voor 2015 worden aangepakt. Uiteraard mag er bij de aanpak/het beheer van het gebied geen strijdigheid zijn met andere beleidskaders zoals het provinciaal Waterplan, de kaderrichtlijn water (KRW) en de grondwaterrichtlijn (GWR).

 

3.6 Hergebruik bij saneringen en aanvoer grond

Landelijk beleid

Er is onderscheid tussen hergebruik van saneringsgrond binnen een geval van bodemverontreiniging, hergebruik van die grond buiten een geval van bodemverontreiniging en aanvoer van grond ten behoeve van aanvulling van de sanering.

Als er sprake is van aanvoer van grond van elders (aanvulgrond, aanbrengen leeflaag) dan zijn naast de Wet bodembescherming ook het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit van toepassing. Als er geen sprake is van aanvoer van grond van elders zijn het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit niet van toepassing. Dan zijn wat er in het saneringsplan staat en het daarover genomen besluit (Wbb) bepalend. Bij afvoer van grond van de locatie zijn het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit van toepassing.

Gelders beleid en toelichting

Hergebruik (herschikken) van grond binnen een geval van bodemverontreiniging

Voor hergebruik binnen een geval van ernstige verontreiniging (herschikken) zijn de regels rondom toepassen van grond uit het Besluit bodemkwaliteit niet van toepassing (maar wel Kwalibo). Bij herschikken gelden de volgende criteria:

verontreinigde grond herschikken binnen het geval van bodemveront¬reiniging is mogelijk als de grond van vergelijkbare of betere kwaliteit is dan de omliggende bodemlaag (Kwaliteit in de wanden). In het saneringsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de omstandigheden waaronder dit gebeurt en waar dit gebeurt;

bodemvreemd materiaal (puin, sintels) binnen een geval van bodemverontreiniging kan onder de leeflaag worden herschikt, mits dit materiaal onderdeel is van het geval van bodemverontreiniging (naast ruimtelijk ook organisatorische en technische samenhang);

de grond voor herschikken in een leeflaag bevat bij voorkeur maximaal 20 gewichtsprocent bodemvreemd materiaal;

het concentreren van verontreinigde grond en hiervoor genoemd bodemvreemd materiaal binnen het geval op gebiedsniveau is gemoti¬veerd toegestaan, maar niet in een schone onderlaag. Ook bij concentreren geldt dat in het saneringsplan een beschrijving moet worden opgenomen van de omstandigheden waar¬onder dit gebeurt en waar dit gebeurt;

Het verwijderen van puin (“cosmetisch zeven”) is toegestaan, als dit geen negatieve consequenties heeft voor de kwaliteit van het te herschikken materiaal. Voor het bewerken van grond voorafgaand aan het herschikken is mogelijk een omgevingsvergunning nodig;

het herschikken moet binnen één (deel)saneringsplan zijn geregeld. De grond mag niet in depot worden gezet in afwachting van een volgende deelsanering. Het herschikken mag wel in een volgende fase van een gefaseerde aanpak plaatsvinden als een duidelijke termijn is aangegeven waarbinnen het herschikken plaatsvindt. Daarbij geldt een maximum termijn van twee jaar;

in het saneringsplan is de manier aangegeven waarop de kwaliteit van een partij te herschikken grond en de manier waarop de kwaliteit van de (omliggende) bodemlaag waarin de grond wordt aangebracht wordt bepaald.

 

Hergebruik van saneringsgrond buiten het geval

Voor hergebruik van saneringsgrond buiten een geval zijn het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit van toepassing. In Gelderland is hiervoor geen specifiek beleid van toepassing.

Aanvoer van grond voor gebruik binnen het saneringsgeval

Voor grond aangevoerd van buiten het geval van bodemverontreiniging gelden naast de Wet bodembescherming de criteria van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit (en de gemeentelijke bodembeheernota). De strengste normen zijn bepalend. Dit kan inhouden dat schonere grond moet worden aangevoerd dan vereist voor de functie. Zie ook paragraaf 6.2.

 

3.7 Sanering van voormalige stortplaatsen

Landelijk beleid

Landelijk is er geen specifiek beleid voor het saneren van voormalige stortplaatsen.

Gelders beleid en toelichting

De aanpak valt onder het algemene kader van functiegericht en kosteneffectief saneren. Ook bij herontwikkeling of bestemmingswijziging van voormalige stortplaatsen moet een saneringsplan worden opgesteld. Bij herontwikkeling moet een afweging gericht op risico’s en risicobeheersing plaatsvinden om tot een verantwoorde inpassing/herontwikkeling van een voormalige stortplaats te komen. Op de volgende aspecten volgt een nadere toelichting:

gezamenlijke aanpak van in elkaars nabijheid liggende stortplaatsen (‘samenvoeging’);

herschikken bij sanering, inclusief overslaan van afval;

kwaliteit deklaag na sanering;

deelsanering;

aanleg van fundering ten behoeve van bebouwing (na sanering);

voorwaarden bij woningbouw.

Gezamenlijke aanpak van stortplaatsen (‘samenvoeging’)

Vanuit het oogpunt van milieuhygiënische doelmatigheid, beheersbaarheid en mogelijke kostenbesparing wil het bevoegd gezag bevorderen dat voormalige stortplaatsen gezamenlijk worden aangepakt als deze als één geval van bodemverontreiniging kunnen worden beschouwd. Als (kleine) voormalige stortplaatsen in elkaars nabijheid liggen, dezelfde eigenaar hebben gehad en waarin hetzelfde materiaal is gestort, kan het voordelen hebben om deze locaties gezamenlijk aan te pakken. Gezamenlijke aanpak is maatwerk en dient per situatie te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Herschikken bij sanering, inclusief overslaan van afval

Voor het herschikken van verontreinigd materiaal (grond en stortmateriaal) geldt voor voor-malige stortplaatsen hetzelfde beleid als voor ‘gewone’ saneringen. Binnen het wettelijke kader is herschikken van verontreinigd materiaal mogelijk, mits dat gebeurt binnen de grenzen van het geval. Bij voormalige stortplaatsen geldt dit ook voor het niet veraarde afval. In Gelderland worden voorwaarden aan herschikken verbonden, die voornamelijk te maken hebben met het black-box karakter van een stort. Bij handelingen in het stortmateriaal kunnen immers diverse fysisch-chemische processen optreden die een risico voor de gezondheid en het milieu kunnen vormen.

Herschikken van grond en stortmateriaal binnen het stort mag, mits in het saneringsplan wordt aangegeven welke handelingen worden verricht, welke effecten deze hebben op het verontreinigde materiaal (grond en stortmateriaal), hoe deze effecten zich vertalen naar risico’s en op welke wijze deze risico’s worden beheerst. Bij effecten kan worden gedacht aan uitdamping en uitloging of uitspoeling van verontreinigingen.

Voor afvalmining geldt dezelfde voorwaarde. Herbruikbaar materiaal mag worden ‘gewonnen’ en de reststroom mag worden herschikt, mits in het saneringsplan goed staat omschreven hoe de risico’s worden beheerst.

Kwaliteit deklaag na sanering

Voor de kwaliteit van de deklaag wordt aangesloten bij de landelijke Circulaire bodemsanering, het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit en ons beleid beschreven in paragraaf 3.3. De vereiste kwaliteit van de deklaag is daarbij afhankelijk van de bodemfunctie na saneren en moet voldoen aan de daarbij behorende dikte en kwaliteit.

Deelsanering bij stortplaatsen

Het beleid voor deelsaneringen (zie paragraaf 3.8) geldt ook voor voormalige stortplaatsen. Gezien het black-box karakter van een stortplaats kan het mogelijk zijn dat er meer onderzoek wordt gevraagd dan het nader onderzoek (voor stortplaatsen) voor het gedeelte waar de deelsanering wordt uitgevoerd. Aanvullend kan worden gevraagd de effecten van de deel¬sanering op het restmateriaal te onderzoeken. Bij handelingen in het stortmateriaal kunnen immers diverse fysisch-chemische processen optreden die een risico voor de gezondheid en het milieu kunnen vormen.

Aanleg van fundering ten behoeve van bebouwing (na sanering)

Door de onzekerheid over het in het verleden gestorte materiaal, brengt het aanbrengen van fundering (bijvoorbeeld heipalen) extra risico mee voor het milieu. Het toepassen van fundering is hierdoor niet zondermeer toegestaan. Het creëren van lekstromen waarmee mogelijk verontreinigd grondwater zich in verticale richting kan verspreiden moet zo veel mogelijk voorkomen worden.

De funderingswijze kan worden opgenomen in het saneringsplan wanneer de herontwikke-lingsplannen al voldoende concreet zijn. Als de funderingswijze pas later bekend is kan deze in het nazorgplan worden uitgewerkt. Als de funderingswijze niet in het saneringsplan of in het nazorgplan wordt beschreven, moet er later een funderingsplan ter instemming van het bevoegd gezag Wet bodembescherming worden voorgelegd.

Voorwaarden bij woningbouw

Bebouwing op voormalige stortplaatsen is mogelijk. Maar vooral wanneer het woningbouw betreft moeten op zorgvuldige wijze de risico’s voor de gezondheid beheersbaar worden gemaakt,, nu en in de toekomst. Dit betekent dat er voldoende inzicht moet zijn in de risico’s en de mogelijkheden deze te beheersen. Daarbij moet ook aandacht worden besteed aan de (soms negatieve) emotionele aspecten die met wonen op een voormalige stortplaats kunnen samenhangen. Woningbouw moet altijd veilig zijn en als veilig worden ervaren.

 

3.8 Deelsaneringsplan, gefaseerde sanering en raamsaneringsplan

Landelijk beleid

Het uitgangspunt bij de uitvoering van een bodemsanering blijft dat het gehele geval van ernstige verontreiniging wordt aangepakt. De wet kent wel meerdere mogelijkheden om een flexibele aanpak te ondersteunen zoals de deelsanering en de gefaseerde aanpak.

Deelsanering

Een deelsanering kan plaatsvinden op grond van artikel 40 van de Wet bodembescherming. Randvoorwaarde is dat het belang van de bescherming van de bodem (artikel 1) zich daartegen niet verzet. Bij een deelsanering kan een nader onderzoek en saneringsplan voor slechts een deel van het geval worden uitgevoerd en opgesteld. Ook in die situatie moet een risico-evaluatie, voor het onderzochte deel, in het nader onderzoek worden opgenomen.

Bij een vermoeden van een spoedeisend geval kan er aanleiding zijn om, los van de deel-sanering, verder onderzoek te eisen. Hiermee kan worden vastgesteld of sanering van het resterende deel op grond van milieuhygiënische risico’s noodzakelijk is. Het vermoeden van spoedeisendheid wordt bepaald aan de hand van historisch onderzoek en eventuele aanvullende onderzoeksgegevens (NEN 5740-onderzoek, nulonderzoek/BSB-onderzoek).

Gefaseerde aanpak

Op grond van de wet is het mogelijk om een sanering gefaseerd uit te voeren. Deze aanpak biedt het voordeel dat de sanering optimaal kan aansluiten bij de (ontwikkelings)dynamiek van de locatie. Het grote voordeel van een gefaseerde sanering is de vereenvoudiging van de hele procedure. Er wordt eenmalig een besluit genomen.

In het saneringsplan staat de saneringsdoelstelling, het geeft aan uit welke fasen de sanering bestaat, en geeft op hoofdlijnen de uitwerking, planning en nazorg weer.

Bij uitvoering wordt voorafgaand aan elke fase een gedetailleerde (technische) uitwerking opgesteld, en aan het bevoegd gezag ter beoordeling toegezonden. Het bevoegd gezag toetst aan het gefaseerde saneringsplan en het besluit hierop, maar er wordt geen nieuw besluit genomen. Ook kan per fase een (tussen)evaluatie plaatsvinden. Als een initiatiefnemer een afzonderlijk besluit op een tussenevaluatieverslag wenst, dan moet dit expliciet als fase in het saneringsplan zijn aangegeven, waarbij duidelijk is aangegeven wat de doelstelling is voor die betreffende fase.

Raamsaneringsplan

Het begrip raamsaneringsplan is niet in de wet omschreven.

Gelders beleid en toelichting

Voorwaarden voor een deelsanering

Deelsaneringen zijn toegestaan, mits de deelsanering het belang van bescherming van de bodem niet schaadt. In Gelderland wordt hiervoor gekeken naar de volgende aspecten:

De saneringsdoelstelling in artikel 38 Wbb: Dit betekent dat bij sanering van mobiele verontreinigingen sprake moet zijn van een integrale afweging om de risico’s van verspreiding en de nazorg zo veel mogelijk te beperken;

Inzicht in resterende verontreiniging: De voorgestelde deelsanering en de ontwikkeling die daartoe aanleiding vormt, mag uiteraard geen belemmering vormen voor een eventuele toekomstige benodigde sanering van het overige deel.

Deze aspecten worden vertaald naar de volgende toetscriteria:

Als de melder is aan te spreken voor het gehele geval van bodemverontreiniging (zie bevelsbeleid, Hoofdstuk 7) en er zijn mogelijk onaanvaardbare risico’s, dan zal hij ook buiten zijn eigen perceel moeten onderzoeken en zo nodig saneren. Het belang van de bescherming van de bodem is er dan bij gebaat dat in ieder geval de risico’s van het geval volledig in beeld worden gebracht en dat de verontreiniging die deze risico’s met zich meebrengt wordt aangepakt;

bij sanering van mobiele verontreinigingen kan niet worden ingestemd met alleen een sanering van de bovengrond of de bronzone. Er moet een integrale beoordeling plaatsvinden van de benodigde maatregelen voor de verontreiniging in zowel de vaste bodem als het grondwater (zie paragraaf 3.3 en 3.4). Zo nodig kan een gefaseerde aanpak plaatsvinden of kan worden aangesloten bij een gebiedsgerichte aanpak, mits daarmee al eerder is ingestemd (zie paragraaf 3.5);

Als er onvoldoende inzicht is in mogelijke belemmeringen bij de vervolgaanpak, is onderzoek, voorafgaand aan de instemming met het deelsaneringsplan nodig. Bij belemmering van een benodigd vervolg, kan niet met de deelsanering worden ingestemd;

Er mag geen herverontreiniging plaatsvinden van het gesaneerde deel door de achterblijvende restverontreiniging.

Gefaseerde aanpak

Het saneringsplan bevat in aanvulling op de wettelijke vereisten en de eisen genoemd in de provinciale en gemeentelijke verordeningen:

een beschrijving van de verschillende fasen met de saneringsmaatregelen. Per fase wordt aangegeven welke aanvullende technische gegevens bij de melding van de start van de fase worden overgelegd;

een planning voor de aanpak van de verschillende fasen. Met het verontreinigde deel dat de spoedeisendheid bepaalt, moet uiterlijk worden gestart op het tijdstip dat is opgenomen in het Besluit ernst en spoedeisendheid;

een beschrijving van de wijze van evalueren per fase;

het (verwachte) tijdstip waarop de sanering van de hele verontreiniging is afgerond;

een communicatieplan als de actieve sanering langer duurt dan vijf jaar. Hierin moet worden aangegeven hoe de melder met belangen van derden omgaat. Speciale aandacht verdienen de zogenaamde 'nieuwe' belanghebbenden, zoals nieuwe bewoners bij gerealiseerde woningbouw waar in de omgeving nog gesaneerd moet worden.

Raamsaneringsplan

Zoals eerder aangegeven is het begrip raamsaneringsplan niet in de Wet bodembescherming omschreven. In de praktijk wordt wel regelmatig gesproken van een raamsaneringsplan zonder dat exact duidelijk is wat hiermee wordt bedoeld. Daarom is er voor gekozen in Gelderland nader invulling te geven aan dit begrip. Een raamsaneringsplan is een gefaseerd saneringsplan, maar dan zonder termijn(en) voor de verschillende fasen en zonder dat de termijn waarin de volledige sanering wordt afgerond exact vastligt.

 

Het raamsaneringsplan kan gedetailleerd de uit te voeren sanering(en) beschrijven, maar het kan ook gaan om een raamsaneringsplan op hoofdlijnen (gericht op het bereiken van een saneringsdoel):

bij een gedetailleerd raamsaneringsplan wordt van iedere deellocatie schriftelijk de start van de voorgenomen activiteit doorgegeven aan het bevoegd gezag (start melding);

bij een raamsaneringsplan op hoofdlijnen wordt net als bij de gefaseerde aanpak vooraf-gaand aan elke fase een gedetailleerde uitwerking opgesteld (deelplan), en ter beoordeling aan het bevoegd gezag toegezonden;

er wordt geen nieuw Besluit “instemming (deel)saneringsplan” genomen per activiteit of per deelfase, maar het bevoegd gezag kan wel toetsen aan het raamsaneringsplan en het besluit hierop. Als niet wordt voldaan aan het saneringsplan of het hierop genomen besluit wordt aangeven dat zo nodig handhavend wordt opgetreden;

Per uitgevoerde saneringsactiviteit vindt door de melder een formele tussenevaluatie plaats waarop een besluit mogelijk is.

Bekende voorbeelden zijn de sanering van een (diffuus) verontreinigde ophooglaag die in de loop der tijd wordt aangepakt in samenloop met ontwikkelingsplannen of de aanpak van een NS-emplacement met meerdere gevallen van bodemverontreiniging.

Ten aanzien van raamsaneringsplannen gelden de volgende opmerkingen:

omdat een besluit gericht is aan één rechtspersoon kunnen niet meerdere initiatiefnemers een beroep doen op een raamsaneringsplan. Het is dus geschikt als een soort bodem-beheersplan voor één bedrijf of de gemeente;

als spoedeisende gevallen onderdeel uitmaken van een raamsaneringsplan, dan moeten de termijnen waarop gestart wordt met de sanering van die spoedeisende gevallen, zijn opgenomen in dat plan;

een raamsaneringsplan kan niet worden gebruikt voor alleen de aanpak van het spoed-eisende deel van een geval, zonder termijn voor de totale aanpak. In die situatie moet een gefaseerde aanpak plaatsvinden, met een geplande einddatum;

in situaties met directe belanghebbenden moet er gedurende het traject duidelijkheid zijn over de voortgang van de sanering en de geplande aanpak. Daarbij kan een communicatieplan worden geëist als onderdeel van het raamsaneringsplan (zie ook gefaseerde aanpak).

3.9Financiële zekerheidsstelling bij saneringen

Landelijk beleid

De Regeling financiële bepalingen biedt het bevoegde gezag de mogelijkheid om aan de instemming met een saneringsplan of nazorgplan, voorschriften te verbinden tot het stellen van financiële zekerheid door degene die de bodem saneert.

Financiële zekerheid kan alleen worden geëist als de saneringskosten van het te saneren geval, of de kosten van nazorg na de sanering, voor meer dan 50% na een periode van ten minste vijf jaar na de start van de sanering zullen worden gemaakt.

Het eisen van financiële zekerheidsstelling heeft ten doel om de financiering van sanerings- en nazorgmaatregelen door derden op lange termijn te waarborgen. Voorkomen moet worden dat, bij faillissement of beëindiging van het bedrijf, de maatregelen voor de voortzetting van sanering of nazorg gefinancierd moeten worden uit overheidsbudget. Dit geldt ook voor situaties waarbij de saneerder na afronding van een saneringsfase de saneringsplicht voor volgende saneringsfase(n) overdraagt.

In dergelijke situaties is er een risico dat de nieuwe saneerder de kosten van het faalscenario niet kan opbrengen, en het faalscenario dus vanuit het overheidsbudget moet worden gefinancierd. Dat risico moet gedekt zijn in de financiële zekerheidsstelling.

Gelders beleid en toelichting

Het Gelders bevoegd gezag Wet bodembescherming zal financiële zekerheidstelling eisen in de volgende situatie:

er is sprake van een spoedeisende sanering én

de saneringskosten inclusief nazorg, worden voor meer dan 50% na een periode van ten minste vijf jaar na de start van de sanering gemaakt.

Voor overheden geldt geen plicht tot financiële zekerheidstelling.

De melder moet in het saneringsplan naast de totale kosten voor de sanering en nazorg vermelden welk deel van die kosten worden uitgegeven na vijf jaar (artikel 39, lid 6, van het Besluit financiële bepalingen). De kosten voor de nazorg, het in stand houden van voorzieningen en de uitvoering van het faalscenario moeten als te onderscheiden posten in de raming zijn opgenomen. Zowel de kans van falen als de hoogte van de kosten van het faalscenario worden meegenomen bij de bepaling van de hoogte van de financiële zekerheidstelling. De hoogte van de te stellen financiële zekerheid is dus maatwerk.

Het bedrag waarvoor financiële zekerheid wordt geëist, is zodanig dat minstens een overbrug¬gingsperiode van tien jaar gedekt wordt. De verwachting is dat er meestal binnen tien jaar een koper voor het terrein is, die de verplichtingen van de sanering en/of de nazorg op zich neemt. In situaties waarbij verkoop binnen een periode van vijf jaar niet aannemelijk is, zoals bij voor¬malige stortplaatsen of saneringslocaties in agrarisch gebied, kan financiële zekerheid voor de gehele sanering worden geëist.

De vorm van de financiële zekerheid kan worden bepaald in overleg tussen het bevoegd gezag en de melder. Mogelijke vormen zijn de bankgarantie, het verlenen van het recht van hypotheek of pandrecht, borgstelling door bijvoorbeeld een moederbedrijf en fondsvorming voor de duur van de sanering en de nazorg. Als overleg na twee keer niet tot overeenstemming leidt zal het bevoegd gezag Wet bodembescherming een bankgarantie eisen.

3.10 Procedures melding saneringsplan en wijziging tenaamstelling

Landelijk beleid

Zowel op het saneringsplan als op een verzoek wijziging tenaamstelling neemt het bevoegd gezag Wet bodembescherming een besluit.

Melding saneringsplan (artikel 28 Wet bodembescherming)

Op grond van artikel 28 Wet bodembescherming moet degene die de bodem wil saneren of verontreinigingen wil verminderen of verplaatsen, van dat voornemen melding doen bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Bij de melding van een voornemen tot saneren van een ernstig geval moet een saneringsplan worden gevoegd, waarin de voorgenomen werk-zaamheden zijn beschreven. Het bevoegd gezag beoordeelt het saneringsplan op basis van artikel 38, 39 en 40 van de Wet bodembescherming. Aan een instemming kunnen voorschriften worden verbonden. De instemming met het saneringsplan is gekoppeld aan het Besluit vaststelling ernst en spoedeisendheid dat op basis van de artikelen 29 en 37 Wet bodembescherming wordt genomen.

Wijziging tenaamstelling

Het Besluit instemming saneringsplan is een (rechts)persoonsgericht besluit. Dit wil zeggen dat het besluit gericht is tot degene die voornemens is de bodem te saneren (de melder). Deze melder is verantwoordelijk voor de uitvoering van de sanering en de nazorg na saneren. Voordat het saneringsplan volledig is uitgevoerd, is het mogelijk dat door omstandigheden (bijvoorbeeld naar aanleiding van overdracht van de eigendom van de saneringslocatie) een ander de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de sanering en de nazorg wil overnemen. Om dit te kunnen realiseren is een gedeeltelijke herziening nodig van het besluit (gericht op de tenaamstelling) waarbij met het saneringsplan is ingestemd.

Gelders beleid en toelichting

Melding saneringsplan (artikel 28 Wet bodembescherming)

Bij een melding saneringsplan moeten ondermeer de volgende gegevens worden aangeleverd:

een volledig ingevuld en ondertekend meldingsformulier (zie de sites van het bevoegde gezag);

de rapporten van het nader onderzoek, tenzij hier al een besluit op is genomen (zie 2.8) (op papier en digitaal, in PDF/A-formaat). Als de onderzoeksgegevens ouder zijn dan vijf jaar, moet aangetoond worden dat de gegevens nog actueel zijn. Zo nodig moet, afhankelijk van de situatie (mobiele of immobiele verontreiniging, het gebruik in de afgelopen jaren), een actualisatieonderzoek of een nieuw onderzoek plaatsvinden;

de rapporten van het (deel)saneringsplan en eventuele onderliggende rapporten (sane-ringsonderzoek) (op papier en digitaal, in PDF/A formaat);

een actuele kadastrale kaart met daarop aangegeven de I-contouren in grond en grond¬water;

een lijst van eigenaren van de betrokken kadastrale percelen en andere direct belang-hebbenden binnen de gevalscontour grondverontreiniging en de I-contour grondwater-verontreiniging.

In bijlage 4 is een toelichting gegeven op de procedurele aspecten bij het nemen van een besluit.

Wijziging tenaamstelling

De oorspronkelijke melder en degene die de sanering wil overnemen (de nieuwe melder) moeten gezamenlijk een verzoek doen aan het bevoegd gezag Wet bodembescherming om het besluit op naam te stellen van de nieuwe melder. Bij dit verzoek moeten de gegevens worden gevoegd van de nieuwe melder en een overzicht van de (nog te maken) sanerings- en zorgkosten met de daarvoor beschikbare middelen. Technisch-inhoudelijke aspecten van het saneringsplan kunnen niet ter discussie worden gesteld. Wil men dit wel, dan moet men een nieuwe melding doen met een gewijzigd saneringsplan.

Bij de behandeling van het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van het Besluit instemming saneringsplan, worden vooral de financiële gevolgen van de wijziging van de tenaamstelling beoordeeld. De nieuwe melder dient aan te tonen dat deze voldoende financiële middelen ter beschikking heeft.

Het Besluit wijziging tenaamstelling kan zowel een instemming als een weigering omvatten.

 

4 UITVOERING, SANERING, EVALUATIE EN NAZORG VAN HISTORISCHE GEVALLEN (VOOR 1987)

4.1 Uitvoeringsaspecten

Landelijk beleid

Kwalibo

Nadat met het saneringsplan is ingestemd, kan de sanering starten. Er zijn diverse beoordelingsrichtlijnen (BRL’s) die moeten worden gevolgd (zie www.sikb.nl). Daarnaast geldt de Kwalibo-regelgeving waarin de kwaliteitsborging in het bodembeheer wettelijk is vastgelegd (zie ook paragraaf 1.2).

Bodemintermediairs mogen alleen bepaalde werkzaamheden verrichten als zij daarvoor door het Ministerie van I&M zijn erkend. Het ministerie erkent hen alleen als ze volgens de betreffende BRL’s gecertificeerd zijn. Voor verschillende onderdelen van het werk bestaan ook verschillende BRL’s. Voorbeelden zijn de BRL SIKB 6000 voor “Milieukundige begeleiding en evaluatie van bodemsanering” (met de protocollen VKB 6001 t/m 6003) en de BRL SIKB 7000 voor “Uitvoering bodemsanering” (met de protocollen SIKB 7001 t/m 7003). Op de site van Bodem+ (www.agentschap.nl) staat een actueel overzicht van de erkenningen.

Status evaluatieverslag en nazorgplan

Het evaluatieverslag en het nazorgplan hebben wettelijke status (artikel 39c en 39d Wet bodem¬bescherming). Met de aanpassingswet Wbb worden de gebruiksbeperkingen opgenomen in het evaluatieverslag in plaats van in het nazorgplan. Dat betekent dat geen nazorgplan nodig is als alleen sprake is van gebruiksbeperkingen.

Milieukundige begeleiding

De milieukundige begeleiding is te onder te verdelen in twee taken:

processturing: milieukundige aansturing tijdens de bodemsanering, aangeven van ontgravingsgrenzen, afvoer en grondbestemming, plaatsing en instelling van installaties, nemen van monsters ten behoeve van voortgangscontrole of in het kader van vergunningsvoorschriften;

milieukundige verificatie: milieukundige controle van tussen- en eindsituatie, vastlegging van eindresultaat en beschrijving van de uitgevoerde saneringswerkzaamheden in een evaluatieverslag.

In de protocollen BRL SIKB 6001 t/m 6003 is vastgelegd hoe beide taken moeten worden uitge¬voerd. Milieukundige begeleiders moeten onafhankelijk zijn van de opdrachtgever. Als zij een relatie hebben met de uitvoerend aannemer moet er een duidelijke interne functiescheiding zijn.

Gelders beleid en toelichting

In aanvulling op het landelijke beleid geldt in Gelderland het onderstaande beleid.

Start sanering

Zoals in hoofdstuk 3 is aangegeven, moet in het saneringsplan een planning worden opgenomen, inclusief de start- en einddatum (of start- en eindperiode) van de sanering. Als blijkt dat de sanering na die datum of periode zal starten, moet degene die de bodem saneert dit schriftelijk melden bij het bevoegde gezag Wet bodembescherming als wijziging van het saneringsplan (artikel 39, lid 4, Wbb). De melder moet hierbij aangeven of sanering volgens het oorspronkelijke plan nog mogelijk is. Wellicht is eerst actualisatie van het onderzoek gewenst of is door omstandigheden het plan niet meer uitvoerbaar. Het is van belang dat de melder voldoende ruimte hanteert in de startdatum, onder andere rekening houdend met andere vergunningprocedures, zodat niet al kort na instemming met het plan een wijziging op het saneringsplan nodig is.

Er kan gestart worden met een sanering direct nadat het definitieve besluit is genomen.

Door te starten binnen de bezwaar- of beroepstermijn loopt de melder wel het risico dat de beschikking, naar aanleiding van een gemaakt bezwaar of beroep, moet worden aangepast of moet worden teruggedraaid, of dat de sanering door de aanvraag van een voorlopige voor-ziening moet worden gestopt.

De melder moet ten minste twee weken voor de feitelijke aanvang van de sanering of een nieuwe fase van de sanering de startdatum melden bij het bevoegd gezag. Ook het bereiken van de einddiepte bij ontgraven en het beëindigen van de sanering moet worden gemeld.

Milieukundige begeleiding

In het saneringsplan moet worden aangegeven hoe de beide taken van de milieukundige begeleiding worden ingevuld.

Voor eisen aan bemonstering en analyse tijdens de sanering en eindbemonsterin¬gen bij saneringen wordt verwezen naar de protocollen die het SIKB heeft opgesteld. Voor de eindcontrole bij grondwatersaneringen zoals die in Gelderland moet worden uitgevoerd, wordt ook verwezen naar paragraaf 4.2.

In overeenstemming met het landelijk beleid mag een bedrijf dat in Gelderland de uitvoering verricht op basis van een prestatie- of lumpsumcontract niet ook de milieukundige verificatie verrichten. Het bedrijf kan dan een financieel of ander belang hebben bij het saneringsresultaat, anders dan het objectief vaststellen van het eindresultaat (verificatie). Het bedrijf mag in die situatie wel de processturing doen.

 

4.2 Zorg tijdens saneren

Gelders beleid en toelichting

Tijdens de sanering bestaat de zorg uit het monitoren van de verontreiniging met als doelen:

te controleren of de ontwikkeling van de sanering in de praktijk verloopt als voorzien;

het vaststellen en naleven van de gebruiksbeperkingen tijdens de sanering;

het vaststellen van de eindsituatie.

Het vaststellen van een stabiele eindsituatie maakt dus deel uit van de sanering en niet van de zorg na saneren.

Bodemsaneringen kunnen bestaan uit een actieve aanpak, een passieve aanpak of een combinatie van beide.

Bij de actieve aanpak wordt de verontreinigingsituatie actief beïnvloed, bijvoorbeeld door ontgraving, grondwateronttrekking, bodemluchtonttrekking, of het toedienen van voedings-stoffen ter stimulatie van biologische afbraak. De zorg is dan onder meer gericht op het controleren van de maatregelen en de effecten daarvan. De passieve aanpak bestaat uit monitoring van de bodem- en grondwaterkwaliteit om te kijken of de ontwikkeling van de verontreiniging in de praktijk ook zo verloopt als voorzien (bijvoorbeeld de afbraak). Bij een combinatie van beide is er na de actieve aanpak een ijkmoment, waarbij een tussenevaluatie wordt uitgevoerd. In het laatste geval moet de sanering als gefaseerde sanering zijn beschreven in het saneringsplan (zie ook paragraaf 3.8).

Zowel tijdens de actieve als passieve aanpak kan sprake zijn van noodzakelijke bijstelling van de sanering (zie faalscenario).

Monitoring stabiele eindsituatie

Het belangrijkste doel van de monitoring is om na te gaan of de voorgenomen stabiele eindsituatie wordt bereikt en of dat gebeurt binnen de gestelde randvoorwaarden.

Het is van groot belang eerst te bepalen hoe het verwachte gedrag van een grondwaterverontreiniging er uit ziet: verplaatsing van de gehele vlek met het grondwater en/of de wijizging van de omvang van de verontreiniginglek door nalevering en afbraak (evt. naar mobielere componenten). Zo kan de vlek zich na een actieve sanering de volgende manieren ontwikkelen:

- de grondwaterverontreniging zal niet verder toenemen, maar krimpt direct in omvang;

- de grondwaterverontreiniging “groeit” eerst nog en krimpt pas daarna;

- de grondwaterverontreiniging verandert nauwelijks in omvang (komt onder andere veel voor bij minerale olie);

- de grondwaterverontreiniging blijft in omvang groeien vanaf de bronlocatie (nalevering en weinig tot geen afbraak);

- de verontreiniging verplaatst zich als geheel over grote afstand (los van de omvang);

- de verontreiniging verplaatst zich als geheel over een kleine afstand.

In figuur 4. zijn drie voorbeelden gegeven van ontwikkeling van de verontreiniging (pluimgedrag).

Het monitoringsprogramma en de eindcontrole moeten worden afgestemd op het pluimgedrag. Als de sanering alleen gericht is op het behalen van een concentratieniveau dan kan de BRL 6001, of 6003 worden gehanteerd. Voor bepaling van een stabiele situatie als saneringsdoel zijn de BRL-criteria onvoldoende om het eindresultaat te toetsen.

Vooral de omvang en het al aanwezige gedrag van de grondwaterverontreiniging vóór de sanering en de aanwezigheid van een kwetsbaar object in de verspreidingsrichting zijn bepalend voor de invulling van de vereiste monitoring. Niet in alle situaties is monitoring van de grondwatervlek vereist.

In het saneringsplan moet duidelijk zijn welke van de onderstaande situaties van toepassing is. In tabel 4.1 zijn de situaties samengevat.

A: Verspreiding met mogelijke risico’s voor kwetsbaar object

De grondwaterverontreiniging kan (op termijn) leiden tot risico’s voor kwetsbare objecten. Niet alleen de actuele risico’s (op basis van Sanscrit) zijn bepalend maar ook de verspreiding van grondwaterverontreiniging in concentraties onder de interventiewaarde naar een kwetsbaar object die tot onacceptabele schade kan leiden. De gehele grondwatervlek (S-contour) wordt dus betrokken in de beoor¬deling van de mogelijke risico’s.

Er kunnen ook risico’s ontstaan juist als gevolg van de aanpak van de bronzone, waarbij afbraakproducten ontstaan die (veel) mobieler zijn en/of tot grotere (uitdampings)risico’s leiden. De aanpak van de bronzone en de effecten daarvan (nalevering, afbraak) moeten dus ook in de beoordeling worden meegenomen.

Bij risico’s voor kwetsbare objecten moet altijd monitoring van de gehele grondwatervlek plaatsvinden. De duur van de monitoring moet zodanig zijn dat er eventueel in combinatie met modellering voldoende zekerheid is ten aanzien van de afwezigheid van risico’s voor de kwetsbare objecten. Ook moet een faalscenario met beslisboom deel uitmaken van het saneringsplan. (zie ook B4).

B: Verspreiding zonder risico’s voor kwetsbaar object

De grondwaterverontreiniging leidt niet tot mogelijke risico’s voor kwetsbare objecten, ook niet als gevolg van de aanpak van de bronzone. Er kan voor de start van de grondwater¬sanering een aantal situaties worden onderscheiden.

B1. De grondwaterverontreiniging is beperkt van omvang (volume boven interventiewaarde < 1.000 m3) en heeft zich dus sinds het ontstaan van de verontreiniging (voor 1987) slechts zeer beperkt verspreid. In deze situatie kan monitoring van de grondwatervlek (en dus ook een faalscenario) achterwege blijven, tenzij de bronsanering tot een aanzienlijke toename van de vlek kan leiden.

B2. De grondwaterverontreiniging is middelgroot (volume boven interventiewaarde >1.000 m3 en < 6.000 m3). Gelet op de grootte en ouderdom van de vlek is naar verwachting al een stabiele situatie aanwezig. Wel kan door de aanpak van de bron nog tijdelijk extra verspreiding optreden en is meting daarvan nodig.

Na de eventuele sanering van de bronzone moeten twee meetrondes worden uitgevoerd, vooral gericht op de nalevering uit de bronzone en op de sterke grondwater-verontreiniging (I-contour). De controle van de totale omvang kan worden beperkt tot monitoring benedenstrooms net buiten de vlek (S-contour). In combinatie met de onderzoeksgegevens van voor de sanering en tijdens de bronsanering is er voldoende informatie om het verwachte beeld te bevestigen (verificatie). Als de hypothese niet wordt bevestigd is wel een faalscenario vereist. Het faalscenario bestaat uit langere en extra monitoring om de nog optredende groei en/of verspreiding vast te stellen, met uitgebreider meetnet en op actief ingrijpen als toch niet meer wordt voldaan aan de randvoorwaarden voor de uitvoering. Monitoring vindt plaats totdat kan worden vastgesteld dat alsnog een stabiele situatie is opgetreden .

B3. De grondwaterverontreiniging is groot (volume boven interventiewaarde > 6.000 m3), maar er is wel duidelijk sprake van stagnatie of krimp van de I-contour. Bovendien zal de aanpak van de bronzone niet tot groei van de vlek leiden.

Na eventuele sanering van de bronzone vinden als verificatie minimaal vier meetrondes plaats binnen een periode van 2 tot 5 jaar (waarvan één als nulmeting). Als er toch eerst beperkte groei optreedt door de aanpak van de bronzone, start de verificatie pas nadat weer krimp van de vlek is geconstateerd. De monitoring is gericht op de nalevering uit de bronzone, de omvang van de sterke grondwaterverontreiniging (I-contour) en op beperkte controle van de omvang en verspreiding van de gehele vlek (S-contour). Een faalscenario is vereist in het saneringsplan. Dat is vooral gericht op langere en extra monitoring met uitgebreider meetnet en op actief ingrijpen als niet wordt voldaan aan de randvoorwaarden voor de uitvoering (bij ongewenste uitdamping, opkwelling en dergelijke), maar ook op maatregelen voor als de stabiele situatie ondanks de gunstige uitgangssituatie ook na de langere monitoring toch niet zal optreden.

 

B4. De grondwaterverontreiniging is groot (volume boven interventiewaarde > 6.000 m3) en de pluim groeit nog in omvang en/of zal als gevolg van de aanpak in de bronzone mogelijk gaan groeien.

In deze situatie moet maatwerk worden toegepast. Bij aanvang bestaat nog geen zekerheid over het gedrag van de pluim als gevolg van de aanpak. Daarom zijn meerdere meetrondes gedurende een langere periode vereist. Daarbij kan eerst groei van de pluim optreden en pas op langere termijn krimp. Na afronding van een eventuele sanering van de bronzone kan een hypothese worden opgesteld over het verwachte gedrag van de pluim. Op grond hiervan wordt een monitoringsplan (monitoringsnetwerk, analyseprogramma en monitoringsfrequentie met beslisboom en faalscenario) opgesteld. De monitoring is vooral gericht op de I-contour voor zowel de uitgangsparameters als afbraakproducten, maar tevens vindt controle plaats op verspreiding van de gehele vlek (S-contour).

De duur van de monitoring moet zodanig zijn dat er voldoende inzicht is in de duurzaamheid van de situatie (de duurzaamheid van afbraak). Wel moet gestreefd worden naar duidelijkheid in een zo kort mogelijke monitoringsperiode. De tijd waarbinnen een stabiele situatie moet zijn aangetoond bedraagt maximaal 30 jaar.

Een faalscenario met beslisboom is vereist in het saneringsplan. Dat is zowel gericht op de randvoorwaarden van de uitvoering als op het bereiken van het saneringsdoel.

Opmerking bij tabel 4.1

Tabel 4.1 is een richtlijn om de vervolgstappen te bepalen bij een tussenevaluatie van de sanering van de vaste bodem, maar alleen als de uitgevoerde sanering niet heeft geleid tot verstoring van de (stabiele) situatie. Bij bijvoorbeeld verontreiniging met minerale olie zal een al aanwezig stabiele situatie niet snel verstoord worden. Bij bijvoorbeeld een verontreiniging met gechloreerde koolwaterstoffen van 9.000 m3 boven interventiewaarde, waarbij in de eerste fase stimulering van afbraak in combinatie met pump&treat plaatsvindt, ligt dat anders. Bij die aanpak ontstaan afbraakproducten met andere eigenschappen die tot een andere situatie voor het vervolg in fase 2 kunnen leiden. In die situatie is het (bewust) terugbrengen van de omvang van de sterke grondwaterverontreiniging naar minder dan 6.000 m3 boven interventiewaarde onvoldoende om te kunnen volstaan met beperkte monitoring en een beperkt faalscenario in het vervolg. Monitoring op het bereiken van de stabiele situatie van afbraakproducten is dan van belang en dus vereist.

 

Tabel 4.1 Richtlijn monitoringsvereisten en faalscenario per situatie

 

Risico Kwetsbaar object

Omvang grondwatervlek

>I-waarde

Gedrag pluim bij aanvang

grondwatersanering

Monitoring ter verificatie

Faalscenario

A

Ja

NR

N R

Maatwerk

Maatwerk

B1

Nee

<1.000 m3

N R

Geen, mits bronaanpak geen negatief effect heeft op pluim.

Nee

B2

Nee

<6.000 m3

Stabiel ondanks eventueel effect bronaanpak.

2 meetrondes in 0,5 tot 2 jaar *

Extra monitoring en gericht op randvoorwaarden

B3

Nee

>6.000 m3

Stabiel ondanks eventueel effect bronaanpak

4 meetrondes in 2 tot 5 jaar *

Extra monitoring en maatregelen gericht op randvoorwaarden en/of niet stabiel worden

B4

Nee

>6.000 m3

Niet stabiel of niet stabiel door bronaanpak

Maatwerk

Maatwerk

N R = Niet relevant voor de situatie

* periode afhankelijk van de situatie (verontreiniging, stromingssnelheid,bronaanpak, etc.)

Opzet monitoring

De locatie en de diepte van filters moet worden afgestemd op de aanwezige situatie: Aaandachtspunten zijn bijvoorbeeld de lokale grondwaterstromingssnelheid en -richting, de lokale retardatie van de verontreinigingen, en of sprake is van kwel of infiltratie. Op basis van het te verwachten pluimgedrag moet een monitoringsplan worden opgesteld voor de verificatie. Daarbij hoort een beslisboom met toetsingscriteria, ijkmomenten en een faalscenario. Ook de aanpak van de bronzone speelt hierin een rol. Deze bepaalt de nalevering aan de pluim, de mogelijke omzetting naar afbraakproducten met andere eigenschappen en mede daardoor het gedrag van de pluim.

Omdat de verplaatsingssnelheid van de verontreiniging vaak sterk bepaald wordt door de stromingssnelheid van het grondwater, moet het meten van stijghoogteverschillen worden meegenomen.

In het saneringsplan moet een hypothese zijn opgenomen over het pluimgedrag. Als een bronsanering wordt uitgevoerd moet (ook) een hypothese zijn opgenomen over het pluimgedrag na deze bronsanering. Als de pluim zich naar verwachting nog verspreidt bij de sanering, moet modellering plaatsvinden. Op grond hiervan moet vervolgens het monitoringsplan worden ingevuld.

Verder is het volgende van belang:

Toetsing vindt plaats voor alle te saneren componenten en afbraakproducten;

Bij het opstellen van het monitoringsplan moet er een goede relatie worden gehanteerd tussen monitoringsfrequentie, de afstand tussen twee filters en de verspreidingssnelheid van de verontreiniging. Om verspreiding tussen twee filters te kunnen bepalen moet de tijdsperiode tussen bemonsteringsronden (T in jaar) afgestemd worden op de verspreidingssnelheid van de verontreiniging (V meter/jaar) en de afstand tussen twee filters (A meter). Daarbij geldt als minimale tijd tussen metingen T= A / V.

IJkmomenten

Toetsing door het bevoegd gezag vindt niet na iedere monitoringsronde plaats, maar alleen op in het saneringsplan vastgestelde momenten. In Gelderland geldt als richtlijn dat op de volgen¬de ijkmomenten getoetst moet worden:

direct na afsluiting van de actieve grondsanering (als tussenevaluatie);

tijdens de actieve grondwatersanering. Dit is maatwerk;

direct na de actieve grondwatersanering (als tussenevaluatie);

1 jaar na afsluiting van de actieve sanering;

5 jaar na afsluiting van de actieve sanering;

daaropvolgend: elke 5 jaar.

Uiteraard zijn de exacte ijkmomenten afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden en de mogelijke risico’s die er zijn. Het pluimgedrag (de snelheid van afbraak en verspreiding), de aanwezigheid van kwetsbare objecten en dergelijke spelen een rol bij de keuze van de ijkmo¬menten

De saneerder moet bij het bevoegd gezag op de in het saneringsplan aangegeven ijkmomenten rapporteren over:

de resultaten van de monitoring;

een interpretatie van de mate waarin het verloop van de sanering aan de verwachtingen voldoet;

een voorlopige conclusie of het saneringsresultaat al dan niet gehaald kan worden;

de uit te voeren maatregelen als de verwachting is dat het saneringsresultaat niet zal worden gehaald (faalscenario, zie hierna).

Beslisboom

Op de ijkmomenten moet worden beoordeeld of de sanering volgens saneringsplan verloopt. Daarbij is niet alleen bepalend of het saneringsdoel zal worden gehaald met de voorgestelde maatregelen, maar ook of dit gebeurt binnen de gestelde voorwaarden. Hiertoe moet een beslisboom in het saneringsplan worden opgenomen waaraan op de ijkmomenten kan worden getoetst.

Als op de ijkmomenten het verloop niet voldoet aan de vooraf in het saneringsplan gestelde verwachtingen (concentraties, pluimgedrag, enzovoort), zijn er de volgende opties:

de sanering moet worden bijgesteld (uitgebreider, intensiever, langer);

het faalscenario wordt uitgevoerd om alsnog de saneringsdoelstelling te halen (zie hierna en paragraaf 3.4);

de saneringsdoelstelling moet worden bijgesteld en hiervoor moet een nieuw saneringsplan worden ingediend.

In het saneringsplan moet eenduidig worden aangegeven wanneer het faalscenario in werking treedt, dus niet in de zin van “ Bij ….… zal in overleg worden getreden met het bevoegd gezag”. Een beslisboom moet de volgende punten bevatten:

Hoe en waarop worden de monitoringsresultaten getoetst? Wordt bijvoorbeeld ieder meet-resultaat van alle filters naast een hypothese gelegd of wordt de trend in metingen bekeken? Wat is dan een trend en wat is een afwijkende trend?

Welke randvoorwaarden gelden bij de aanpak? Wat is bijvoorbeeld de maximaal toelaatbare verspreiding naar een kwetsbaar object? Hoe zijn deze randvoorwaarden meetbaar vastgelegd in toetsingscriteria zoals signaleringswaarden en actiewaarden in de diverse te onderscheiden filters?

Welke actie wordt ondernomen als het saneringsproces niet goed verloopt of bij overschrijding van toetsingscriteria (signalerings¬waarden en actiewaarden)? Zo kan bij overschrijding van signaleringswaarden wellicht eerst met aanvullende monitoring worden volstaan, terwijl bij overschrijding van de actiewaarden daadwerkelijk ingrijpen in de aanpak nodig is.

Faalscenario

In het saneringsplan moet een faalscenario zijn opgenomen voor het geval dat de maatregelen niet leiden tot de gewenste eindsituatie. Daarin moet beschreven zijn wat er fout kan gaan, op welk moment moet worden ingegrepen (de beslisboom) en welke acties dan ondernomen worden. Het faalscenario met benoeming van de acties moet minimaal op hoofdlijnen zijn uitgewerkt.

Daarbij moet dan zijn aangegeven dat gedetailleerde technische uitwerking (binnen een maand) wordt ingediend als wijziging op het saneringsplan, zodra het faalscenario nodig blijkt.

 

Het gaat bij een faalscenario om wezenlijk extra of andere maatregelen die nodig zijn om het oorspronkelijke saneringsdoel alsnog te behalen. Kleine aanpassingen van de oorspronkelijke saneringsmethode die op grond van monitoring nodig blijken, bijvoorbeeld het aanpassen van het debiet, de verlenging van de onttrekkingsduur bij “pump&treat”, het intensiever of langer monitoren bij natuurlijke afbraak of het extra toedienen van voedingsstoffen, vallen niet onder een faalscenario. Dit zijn afwijkingen tijdens sanering (zie paragraaf 4.3).

4.3 Afwijkingen tijdens de sanering

Landelijk beleid

In de Wet bodembescherming is de verplichting opgenomen dat een sanering moet worden uitgevoerd conform het saneringsplan en de voorschriften uit het Besluit instemming sane-ringsplan. Wanneer er afwijkingen optreden ten opzichte van het saneringsplan, moeten deze door de saneerder minimaal twee weken van te voren worden gemeld aan het bevoegd gezag (artikel 39, lid 4, Wbb). Het bevoegd gezag kan vervolgens aanwijzingen geven over de verdere uitvoering van de sanering.

Het is niet de bedoeling dat elke kleine afwijking als wijziging wordt gemeld. Dit betekent dan ook dat het bevoegd gezag enerzijds moet bepalen wat onder een wijziging van het saneringsplan in de zin van artikel 39, lid 4, wordt verstaan.

Gelders beleid en toelichting

Typen afwijkingen

Afwijkingen van een saneringsplan kunnen worden verdeeld in drie categorieën:

de afwijking is marginaal en wordt niet gezien als een wijziging van het saneringsplan in de zin van artikel 39, lid 4. Deze afwijkingen hoeven niet te worden gemeld;

de afwijking is een wijziging in de zin van artikel 39, lid 4 en kan op grond hiervan worden afgehandeld;

de afwijking is zodanig dat een nieuw saneringsplan en dus een nieuw besluit nodig is.

In figuur 4.2 is een beslisboom en in bijlage 5 is een lijst met voorbeelden opgenomen. Aan de hand hiervan kan worden nagegaan welke categorie van toepassing is en of de afwijking al dan niet meldingsplichtig is. Onderstaand zijn de drie categorieën toegelicht.

Afwijking is marginaal:

Marginale afwijkingen hoeven niet te worden gemeld, tenzij belangen van derden in het geding zijn. De hoeveelheid te ontgraven grond, het ontgravingsplan en ook zaken zoals het debiet van een onttrekking of de duur ervan zullen in de praktijk vrijwel nooit exact gelijk zijn aan de beschrijving in het saneringsplan. Ze moeten wél worden beschreven en onderbouwd in het evaluatieverslag.

Afhandeling volgens artikel 39, lid 4:

De afwijking wordt gezien als wijziging die binnen het kader van artikel 39, lid 4, kan worden afgehandeld. Daarbij kunnen de wijziging(en) aanleiding zijn voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven (artikel 39, lid 5).

Als de belangen van derden kunnen worden geschaad, kan deze procedure echter niet worden gevolgd, tenzij deze derden een verklaring van geen bezwaar hebben ondertekend. Een verplicht model voor deze verklaring is toegevoegd als bijlage 5 van deze nota.

Nieuw saneringsplan/nieuw besluit:

Als afhandeling volgens artikel 39, lid 4 niet mogelijk is moet het bevoegd gezag een nieuw besluit nemen over de saneringsdoelstelling en/of de bijbehorende saneringsmaatregelen. Een nieuw besluit op een nieuw of gewijzigd saneringsplan is nodig om zowel voor de melder als voor derden vast te leggen wat de consequenties van de wijziging zijn, hoe de consequenties worden beoordeeld en gewaardeerd en welke voorwaarden aan de gewijzigde aanpak worden verbonden.

Overgangsbepaling bij oude saneringen met wijzigingen van het saneringsplan

Ook als handelingen al zijn uitgevoerd, maar er wel sprake was van een wijziging van het saneringsplan is een melding artikel 39, lid 4, nodig. Dit geldt bijvoorbeeld bij saneringen die gestart zijn voor 1 januari 2006 waarvoor nog geen evaluatieverslag is ingediend. Zo’n melding achteraf, is nodig omdat er anders geen door het bevoegd gezag goedgekeurde werkwijze bestaat. De eindevaluatie wordt dan afgekeurd of niet in behandeling genomen. Ook voor de handhaving geldt dat getoetst wordt aan het oorspronkelijke saneringsplan en het daarop genomen besluit.

4.4 Evaluatie

Landelijk beleid

De evaluatie van een sanering heeft met de wijziging van de Wet bodembescherming in 2006 een formele status gekregen (artikel 39c). Over een evaluatieverslag moet een besluit worden genomen.

Bodem+ stelt het volgende: “De toetsing vindt uiteindelijk plaats aan de doelstelling van artikel 38 Wet bodembescherming. Het saneringsplan blijft echter het belangrijkste waaraan wordt getoetst. Daarin wordt immers de afgesproken saneringsvariant vastgelegd.“ In de aanpassingswet Wbb wordt/is dit ook formeel vastgelegd.

Gelders beleid en toelichting

Termijn van indienen

In de Wet bodembescherming is aangegeven dat degene die een sanering of een fase van een sanering heeft uitgevoerd, daarvan zo spoedig mogelijk verslag doet aan het bevoegd gezag. In Gelderland wordt onder ‘zo spoedig mogelijk’ verstaan dat een evaluatieverslag in ieder geval binnen dertien weken na afronding van de sanering moet zijn ingediend. Als er nazorg nodig is, moet gelijktijdig een nazorgplan worden ingediend (zie 4.5).

Toelichting tussenevaluatie en eindevaluatie

Er bestaan twee soorten evaluatieverslagen: het tussentijdse evaluatieverslag gericht op een fase van de sanering en het (eind)evaluatieverslag dat gericht is op de totale sanering.

Een besluit op een tussentijdse evaluatie is alleen mogelijk voor een saneringsplan met gefa¬seerde aanpak. Het moment van tussenevaluatie moet in het saneringsplan zijn aangegeven met daarbij een expliciete doelstelling voor die fase. Het tussentijdse evaluatieverslag wordt hieraan getoetst. Opgemerkt wordt dat daarbij mogelijk nog niet wordt voldaan aan artikel 38 Wbb en dat een locatie wellicht ook nog niet geschikt is voor de functie. Dit kan belangrijk zijn bij overdracht van de locatie. Het is om die reden niet verstandig privaatrechtelijke afspraken te koppelen aan een fasering van de sanering en/of aan bijbehorende besluiten op de tussenevaluaties.

Als er meerdere fasen zijn kunnen ook meerdere tussenevaluaties plaatsvinden. Een tussen-evaluatie kan aanleiding zijn de voorgenomen sanering bij te stellen. Mogelijk is dan een melding wijziging saneringsplan nodig (zie paragraaf 4.3)

Een eindevaluatieverslag wordt getoetst aan het gehele saneringsplan. Wanneer al eerder een besluit is genomen op een tussenevaluatie van een fase dan staat die fase niet meer ter discussie.

Toetsingskader

Bij de toetsing zijn de volgende punten van belang:

afwijkingen (anders dan marginaal) die niet gemeld zijn als wijziging conform artikel 39, lid 4, Wet bodembescherming worden niet geaccepteerd bij de beoordeling van de evaluatie van de sanering, tenzij er sprake is geweest van overmacht. Daarbij mag het niet gaan om een essentieel onderdeel van het saneringsplan. Ook mogen belangen van derden niet in het geding zijn;

het evaluatieverslag wordt vergeleken met het saneringsplan, het Besluit instemming saneringsplan, de mogelijke melding(en) van wijziging(en) van het saneringsplan en de eventuele aanwijzingen naar aanleiding hiervan.

Uitgangspunt is dat de saneerder in het evaluatieverslag geen wijzigingen aan het licht brengt die niet al zijn gemeld. Mogelijke discussies over de saneringsdoelstelling moeten bij de beoordeling van het saneringsplan gevoerd worden en niet achteraf. Het bevoegd gezag zet dus in op realistische plannen en gaat uit van het tijdig melden van wijzigingen. Het beleid van kosteneffectief en functiegericht saneren biedt voldoende ruimte voor het opstellen van haal¬bare saneringsdoelstellingen. Zo nodig wordt handhavend opgetreden.

Als de saneringsdoelstelling niet is gehaald, moet het faalscenario uit het saneringsplan worden uitgevoerd (zie paragraaf 3.4). In bepaalde situaties kan zelfs een nieuw saneringsplan nodig zijn.

Gebruiksbeperkingen en in stand houden van de voorzieningen

De gebruiksbeperkingen worden vastgelegd in het evaluatieverslag. De naleving hiervan ligt primair bij de eigenaar en gebruiker van de gesaneerde locatie.

Uitgangspunt bij een functiegerichte sanering is dat normaal gebruik behorende bij die functie mogelijk is. In hoofdstuk 3 is al ingegaan op het begrip “normaal gebruik”. Daarbij is aangege¬ven dat het normaal gebruik zich beperkt tot de leeflaag.

In het evaluatieverslag moet worden aangegeven voor welke functie de leeflaag (kwaliteit en dikte) op de saneringslocatie geschikt is. Daarmee is vastgelegd welk normaal gebruik mogelijk is (zie hoofdstuk 3). Voor werkzaamheden in de leeflaag geldt geen meldingsplicht meer. Ook zijn de eisen van “kwalibo” op deze werkzaamheden niet van toepassing.

Met het vastleggen van de leeflaagkwaliteit ligt de toegestane functie van de gesaneerde locatie dus vast.

Het uitvoeren van ontgravingen onder de leeflaag (als de kwaliteit van de bodem onder de leeflaag afwijkt van de leeflaag zelf) en het onttrekken van verontreinigd grondwater vallen buiten het normaal gebruik en zijn niet zonder meer toegestaan. Deze twee activiteiten vallen echter al onder de wettelijke verplichting dat een vermindering, verplaatsing of sanering moet worden gemeld (artikel 28 Wbb). Daarom hoeven zij niet per se als gebruiksbeperking te worden opgenomen in een besluit.

Als schade aan de voorzieningen ontstaat (bijvoorbeeld door het doorbreken van de signaallaag van de leeflaag of door beschadiging van de verhardingslaag) dan moet de voorziening direct door degene die de schade heeft veroorzaakt (vaak terreineigenaar of gebruiker) hersteld worden.

Als de grondkwaliteit onder de leeflaag slechter is dan de grondkwaliteit van de leeflaag zelf, kunnen ook de werkzaamheden waarbij de aanwezige leeflaag of verhardingslaag tijdelijk wordt aangetast of doorbroken, in een nazorgplan worden geregeld. Daarmee is voor deze aanvullende sanering geen aparte melding artikel 28 Wbb (of BUS) meer nodig zoals hiervoor beschreven. Voorwaarde daarbij is wel dat de oude situatie na afronding van de werkzaam¬heden wordt hersteld. Daarom moet de melding van de start en beëindiging van de werkzaamheden aan het bevoegd gezag Wbb worden meegenomen in het nazorgplan. Als dit niet geregeld is of als de werkzaamheden tot een andere eindsituatie leiden, is een nieuw saneringsplan of BUS-melding nodig. Bij al deze werkzaamheden zijn de regels van kwalibo van toepassing.

Melden van wijzigingen in het gebruik

Zoals hiervoor vermeld, moet in het evaluatieverslag zijn aangegeven voor welke functie de locatie geschikt is. Als na saneren de geplande functie wijzigt naar een gevoeliger functie, moet dit door eigenaar of saneerder worden gemeld (zie ook paragraaf 2.6). Het gaat om wijziging:

van ‘industrie’ en/of ‘woningbouw’ naar gebruik ‘natuur’ of ‘landbouw’;

van ‘industrie’ naar ‘woningbouw’;

van ‘landbouw’ (in het bijzonder fruitteelt) naar ‘woningbouw’.

Het bevoegd gezag zal dit expliciet in het Besluit instemming evaluatieverslag kenbaar maken.

Bij een melding van een wijziging in het gebruik na saneren zal worden getoetst of de bodem duurzaam geschikt is voor het voorgenomen gebruik. Hierbij wordt niet getoetst aan actuele risico’s (via Sanscrit) voor dat gebruik, maar wordt gekeken naar de kwaliteit van de leeflaag (dikte en gehalten) in relatie tot het voorgenomen gebruik. Zo nodig moet aanvullend gesaneerd worden om het voor het betreffende gebruik geschikt te maken.

Als alleen sprake is van gebruiksbeperkingen en/of een meldingsplicht voor wijzigingen in het gebruik, zonder dat verdere nazorgmaatregelen nodig zijn, dan worden deze gebruiksbeperkingen en/of meldingsverplichtingen vastgelegd in het Besluit op het evaluatieverslag. Dit is in overeenstemming met de aanpassingswet Wbb.

Niet stabiele eindsituatie

Bij een niet stabiele eindsituatie wordt in een evaluatieverslag aangegeven welke maatregelen al getroffen zijn, welke kwaliteit de bodem nog heeft en welke gebruiksbeperkingen gelden.

Ook maakt minimaal een eerste meting van de grondwaterkwaliteit in/en benedenstrooms van de grondwaterverontreinigingsvlek met ijking/verificatie van het pluimgedrag (wat in het sane¬ringsplan is bepaald) nog deel uit van het evaluatieverslag. Vervolgens kan op basis van deze informatie in een nazorgplan een definitief monitoringssysteem (ook benedenstrooms) met monitoringsprogramma, beslisboom en faalscenario worden opgenomen. Ook kunnen actieve maatregelen nodig blijven.

4.5 Zorg na saneren (nazorg)

Gelders beleid en toelichting

Nadat is ingestemd met een eindevaluatieverslag van de sanering begint formeel de nazorgfase.

Zoals in paragraaf 4.4 al is aangegeven worden de gebruiksbeperkingen vastgelegd in het evaluatieverslag en het besluit hierop. Dit valt dus niet meer onder nazorg waarop een afzonderlijk besluit moet worden genomen. Onderstaand wordt verder ingegaan op de nazorg waarvoor een nazorgplan vereist is. Het nazorgplan moet gelijktijdig met het evaluatieverslag worden ingediend. In bijlage 2 is een overzicht gegeven van de (na)zorgmaatregelen. Daarnaast wordt beknopt ingegaan op de informatieplicht.

Monitoring en/of actieve beheersmaatregelen

De nazorg wordt vastgelegd in een nazorgplan. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering en naleving hiervan ligt bij de saneerder of bij degene die daarvoor in het nazorgplan is aangewezen (zie paragraaf 4.6).

Als na saneren sprake is van dusdanige verontreiniging dat monitoring van de verspreiding nodig blijft (bijvoorbeeld bij een niet stabiele eindsituatie) of zelfs actieve maatregelen gewenst zijn om verspreiding tegen te gaan, is het nazorgplan maatwerk. Ook kan in bepaalde situaties monitoring van de voorzieningen nodig zijn om risico’s blijvend uit te sluiten.

In het nazorgplan moet zijn aangeven welke monitoring wordt verricht. Er moet een plan worden opgesteld met de locaties van filters, mogelijke pompen, zuivering, schermen, meetfrequentie en te analyseren parameters. Dit plan moet zijn gebaseerd op de aard van verontreiniging, de verspreidingssnelheid, het verwachte pluimgedrag en aanwezige bedreigde objecten. Bij de maatregelen moet ook worden aangegeven hoe onderhoud en vervanging van onderdelen of voorzieningen is geregeld, wanneer gerapporteerd wordt naar het bevoegd gezag en wie verantwoordelijk is voor al deze zaken. Ook moet een beslisboom met faalscenario worden opgenomen.

In Gelderland wordt geen actieve controle van de leeflaag of verhardingslaag geëist na saneren. De zorg voor een deugdelijke leeflaag of verharding valt onder de gebruiks-beperkingen en het in stand houden van de voorzieningen, met herstel bij beschadiging (zie paragraaf 4.4).

Als, zoals bijvoorbeeld bij stortplaatsen, gekozen wordt voor een afdichtende laag met een drainagestelsel voor de afvoer van hemelwater, moet wel rekening worden gehouden met nazorg, bestaande uit periodiek onderhoud en vervangen van deze voorziening. Deze moet worden beschreven in een nazorgplan.

Informatieplicht aan derden

Hoewel dit niet wordt gezien als nazorg in de zin van de Wbb geldt, in alle situaties waar verontreiniging in de bodem aanwezig is, een informatieplicht naar gebruikers en toekomstige eigenaren (bij verkoop). Het gaat hierbij om het verstrekken van gegevens omtrent de aard en omvang van de (rest)verontreiniging, de sanerings- en/of nazorgverplichtingen die daarop rusten en de gebruiksbeperkingen. Deze informatieplicht geldt voor alle eigenaren van perce¬len met bodemverontreiniging.

Informatie over bodemverontreiniging kan deels bij het kadaster en openbaar register maar vooral bij de gemeente of het bevoegd gezag Wet bodembescherming worden verkregen. De informatie van het kadaster beperkt zich tot registratie van de Interventiewaardecontour in de vaste bodem en is dus niet volledig. Voor informatie kan het beste de site van de betreffende gemeente of van de provincie Gelderland worden geraadpleegd.

De kadastrale registratie is een verplichting voor het bevoegd gezag en niet voor de melder. Kadastrale registratie is dus geen nazorgverplichting (zie ook bijlage 4).

Financiële zekerheidsstelling

Zoals in paragraaf 3.9 al is aangegeven kan het bevoegd gezag Wbb financiële zekerheids-stelling vragen voor de sanering inclusief nazorgmaatregelen. Bij een sanering die leidt tot actieve nazorg moeten alle kosten voor het in stand houden van voorzieningen, investering voor vervanging van voorzieningen en langdurige monitoring, gekapitaliseerd in de kosten te onderscheiden zijn. De hoogte van de financiële zekerheidsstelling zal hier van worden afgeleid.

 

4.6 Overdracht van de nazorg

Landelijk beleid

In de praktijk komt het veel voor dat na de sanering de melder de rechten en plichten voortvloeiend uit het nazorgplan wil overdragen, bijvoorbeeld aan een deskudige organisatie. Het Besluit instemming nazorgplan is een nieuw (rechts)persoonsgericht besluit. De saneerder is primair verantwoordelijk voor de nazorg, maar als vooraf bekend is dat een andere partij de nazorg op zich zal nemen, dan kan deze partij in het nazorgplan als verantwoordelijke worden aangwezen

Ook lopende (na)zorg kan worden overgedragen via een Besluit “wijziging tenaamstelling” van het bevoegd gezag Wet bodembescherming.

Gelders beleid en toelichting

Als in Gelderland een partij anders dan de saneerder verantwoordelijk wordt voor de nazorg, wordt als voorwaarde gesteld dat bij een melding van het nazorgplan een overeenkomst of een verklaring wordt gevoegd waarin de afspra¬ken over de overdracht van de nazorg tussen de saneerder en degene die volgens het nazorgplan verantwoordelijk wordt voor de nazorg zijn vastgelegd. In het nazorgplan moeten de (naw-)gegevens worden opgenomen van de verantwoordelijke voor de nazorg en een nieuw overzicht van de (nog te maken) nazorgkosten en de daarvoor beschikbare middelen.

Voor overdracht van lopende (na)zorg via een melding wijziging tenaamstelling geldt hetzelfde als voor de wijziging van tenaamstelling voor een saneringsplan (zie paragraaf 3.10).

In het geval dat een saneerder de nazorg overdraagt aan een deskundige organisatie moet deze organisatie aantonen dat zij voldoende financiële middelen ter beschikking heeft. Bovendien moet de nieuwe partij kunnen voldoen aan de financiële zekerheidstelling, als deze van toepassing was bij de start van de sanering (zie paragraaf 3.9).

4.7 Opzet evaluatieverslag, nazorgplan en rapportage nazorgactiviteiten

Gelders beleid en toelichting

In Gelderland zijn inhoudsopgaven voor een evaluatieverslag en voor een nazorgplan ontwikkeld. Deze zijn opgenomen in bijlage 1 (1D en 1E). De standaardinhoudsopgave is een hulpmiddel voor adviesbureaus, die er voor zorgt dat alle relevante informatie in de plannen wordt opgenomen en waardoor een snelle beoordeling mogelijk is. Als de standaardinhoudsopgave niet wordt toegepast moeten in ieder geval alle punten die er in worden genoemd, worden opgenomen in de rapportage. Het is ook mogelijk de rapportage, ontwikkeld in het kader van BEUK te gebruiken. Daarbij moet goed worden nagegaan of deze rapportage aansluit bij het Gelders beleid en bijlage 1D en 1E.

In bijlage 1F is een checklist opgenomen met de onderdelen die in de periodieke rapportages van de uitgevoerde nazorg(maatregelen) moeten worden opgenomen.

4.8 Procedure melding evaluatieverslag en nazorgplan

Landelijk beleid

Na de uitvoering van de sanering of een saneringsfase moet een evaluatieverslag ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden aangeboden. In bepaalde situaties moet bij het eindevaluatieverslag ook een nazorgplan worden ingediend. Zowel over het evaluatieverslag als over het nazorgplan neemt het bevoegd gezag Wet bodembescherming een besluit. De instemming met het nazorgplan (art 39d) is gekoppeld aan het besluit over het evaluatieverslag dat op basis van artikel 39c Wet bodembescherming wordt genomen.

Gelders beleid

Bij een melding evaluatieverslag en nazorgplan moeten de volgende gegevens worden aangeleverd:

een volledig ingevuld en ondertekend meldingsformulier (zie de sites van het bevoegde gezag);

het evaluatieverslag (op papier en digitaal, bij voorkeur in PDF/A-formaat);

het nazorgplan (op papier en digitaal, bij voorkeur in PDF/A-formaat);

een actuele kadastrale kaart met de I-contour in grond en grondwater en de eventuele verontreinigingkernen;

een lijst van eigenaren van de betrokken kadastrale percelen en andere direct belang-hebbenden binnen de AW-contour van de grondverontreiniging en de I-contour van de grondwaterverontreiniging;

een duidelijke kaart met daarop de contouren van de uitgevoerde maatregelen;

een duidelijke kaart met functies waarvoor het terreindeel/de terreindelen na saneren geschikt is/zijn.

In bijlage 4 is een toelichting gegeven op de procedurele aspecten bij het nemen van een besluit.

Voor de procedure voor de wijziging tenaamstelling wordt verwezen naar paragraaf 3.10.

4.9 Besluit uniforme saneringen (BUS)

Voor de beoordeling van BUS-meldingen en voor de aanpak van de verontreiniging bij BUS-saneringen gelden landelijke regels, waaraan het bevoegd gezag geen verdere eigen invulling kan geven. Voor de regels over deze BUS-meldingen wordt verwezen naar de landelijke site van Bodem+ (www.agentschapnl.nl).

Aandachtspunt bij een BUS-melding vormt wel, dat met name bij een BUS-melding, categorie tijdelijke uitplaatsing, de onderzoeksresultaten voldoende inzicht moeten geven in de vraag of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging (en er dus inderdaad een BUS-mel¬ding vereist is) en voor welk deel van de werkzaamheden de BUS-melding (en daarmee ook “Kwalibo”) van toepassing is.

5 BODEMBESCHERMING EN SANERING VAN NIEUWE VERONTREINI¬GINGEN

5.1 Algemeen

Onder bodembescherming worden in het algemeen alle activiteiten begrepen die zijn gericht op het behoud van een gezonde bodem. Naast het voorkomen van bodem¬veront¬reiniging vallen daaronder bijvoorbeeld ook het tegengaan van bodemverdichting, het behoud van het organisch stofgehalte, verzilting en erosie. Het bodembeschermingsbeleid is er op gericht om negatieve gevolgen van die processen te voorkomen en waar mogelijk een positieve bijdrage te leveren.

Het bodembeschermingsbeleid beperkt zich niet alleen tot de provincie en de gemeenten Arnhem en Nijmegen of de Wet bodembescher¬ming en de daarop gebaseerde regelgeving. Ook andere regelgeving en maatregelen en daarmee andere overheden, bedrijven en instellin¬gen zijn gericht op de bescherming van de bodem. Voor gemeenten bestaan de ‘Handreikingen bodem voor gemeenten’ (12 oktober 2009). Deze kunnen worden geraadpleegd via de website van AgentschapNL. Deze handreikingen kunnen worden gebruikt bij de ontwikkeling en uitvoering van gemeentelijk beleid voor bodembescherming.

 

Deze beleidsnota beperkt zich tot bodemverontreiniging. Dit hoofdstuk beperkt zich daarom tot de bodembescherming in relatie tot het voorkomen en ongedaan maken van bodemverontreiniging. De volgende aspecten van het bodembeschermingsbeleid worden behandeld:

• de landelijke regelgeving in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Wet milieubeheer;

• aanpak verontreinigingen onstaan na 1987: nieuwe bodemverontreiniging en ongewone voorvallen met daarbij specifiek aan¬dacht voor Mtbe en Etbe-verontreiniging;

• nul- en eindsituatiebodemonderzoeken

• (Ongezuiverde) lozingen op de bodem.

5.2 Bodembescherming

Landelijk beleid

Wet bodembescherming

Met de inwerkingtreding van de Wet bodembescherming in 1987 kent Nederland een alge-meen beschermingsniveau en is het veroorzaken van bodemverontreiniging verboden (zorgplicht). In de Wbb wordt onderscheid gemaakt tussen de sanering van verontreiniging veroorzaakt vóór en na 1 januari 1987. Een veront¬reiniging ontstaan na 1 januari 1987 wordt een nieuwe verontreiniging genoemd. Aangetroffen gehalten en volumes spelen daarbij geen rol. Voor verontreinigingen die desondanks toch na 1 januari 1987 zijn ontstaan, kent de Wet bodem¬bescherming een strenger saneringsregime. Een nieuwe verontreiniging moet zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Voor een verontreiniging met asbest geldt 1 juli 1993 als datum vanaf wanneer sprake is van een nieuwe verontreiniging.

Het zorgplichtbeginsel is vastgelegd in artikel 13 van de Wet bodembescherming en artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en verplicht tot het nemen van alle maatregelen die redelijker¬wijs kunnen worden gevergd om verontreiniging van de bodem te voorkomen en tegen te gaan.

Milieuregelgeving bedrijfsmatige activiteiten

De Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) regelen de milieubeschermende maatregelen die nodig zijn om te voorkomen dat bedrijfsmatige handelingen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De belangrijkste instrumenten zijn respectievelijk algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) en vergunnin-gen. Preventieve bodembescherming is wettelijk verplicht (zie het zorgplichtbeginsel in de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming). Indien een bedrijf bodembedreigende activiteiten verricht, dienen bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen te worden getroffen..

Om de aanpak van bodembescherming te standaardiseren is de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) opgesteld. Het uitgangspunt van de NRB is om door een doelmatige combinatie van maatregelen en voorzieningen een verwaarloosbaar bodemrisico te realiseren. De Wabo (artikel 2.14) en het Activiteitenbesluit (artikel 2.9) verwijzen naar de NRB als toetsingskader voor bodembescherming bij inrichtingen die vergunningplichtig of meldings¬plichtig zijn. In artikel 2.9 lid 1 van het Activiteitenbesluit is aangegeven dat indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Voor de inhoud van het begrip 'verwaarloosbaar bodemrisico' verwijst het Activiteitenbesluit naar de NRB.

 

Om aan te tonen dat de besluitvorming op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, moet in de considerans van een vergunning worden aangegeven dat de best beschikbare technieken ter bescherming van de bodem zijn toegepast en dat bij de beoordeling daarvan rekening is gehouden met de NRB (artikel 2.14 Wabo, artikel 5.4 Besluit omgevingsrecht en artikel 9.2 Regeling omgevingsrecht).

Bij nieuwe bodembedreigende activiteiten wordt de nulsituatie van de bodemkwaliteit bepaald, om na beëindiging van die activiteit te kunnen vaststellen of nieuwe bodemveront-reinigingen zijn ontstaan (zie § 5.5).

5.3 Het omgaan met bodemverontreiniging veroorzaakt na 1 januari 1987

Landelijk beleid

Zorgplicht

Een veront¬reiniging ontstaan na 1 januari 1987 wordt een nieuwe verontreiniging genoemd. Aangetroffen gehalten en volumes spelen daarbij geen rol. Een nieuwe verontreiniging moet zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Voor een verontreiniging met asbest geldt 1 juli 1993 als datum vanaf wanneer sprake is van een nieuwe verontreiniging.

Bij nieuwe verontreinigingen is de veroorzaker verplicht alle maatregelen te nemen die redelijker¬wijs kunnen worden gevergd om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beper¬ken en zoveel mogelijk ongedaan te maken.

Als een nieuwe verontreiniging het gevolg is van een ongewoon voorval (bijvoorbeeld een calamiteit als het kantelen van een tankwagen, het stuktrekken van een leiding of een brand), moeten de maatregelen onverwijld worden genomen en heeft het bevoegd gezag bijzondere bevoegdheden om onmiddellijk op te kunnen treden (zie de artikelen 30 en volgend van de Wet bodembescherming).

Meldingsplicht

Als zich een nieuw geval van bodemverontreiniging voordoet is de veroorzaker en/of betrok-kene verplicht hiervan onmiddellijk of zo spoedig mogelijk melding te maken bij het bevoegd gezag op grond van de Wet bodembescherming (artikel 27, lid 1 en 3). Bij de melding wordt aangegeven welke maatregelen men voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen. Het bevoegd gezag kan aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen (artikel 27, lid 2, van de Wet bodembescherming).

Bij (een bodemverontreiniging als gevolg van) een ongewoon voorval binnen een inrichting is melding daarvan tevens verplicht aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een omgevings-vergunning voor de inrichting te verlenen, danwel het bestuursorgaan waar de oprichting of verandering van de inrichting moet worden gemeld als sprake is van een niet-vergunning-plichtige inrichting, danwel aan burgemeester en wethouders in andere gevallen (artikel 17.2, lid 1, van de Wet milieubeheer). In de figuren 5.1 en 5.2 wordt de meldingsplicht bij nieuwe verontreinigingen schematisch weergegeven.

Handhaving

Voor de bestuursrechtelijke handhaving van de zorgplicht geldt dat zowel de gemeente (burgemeester en wethouders), de provincie (Gedeputeerde Staten) als het Rijk (de betrokken minister) bevoegd zijn en daarover, indien nodig, afspraken met elkaar kunnen maken (artikel 95, lid 3, van de Wet bodembescherming). Als voor de inrichting een omgevingsvergunning vereist is, geldt dat het bestuursorgaan dat bevoegd is de omge-vingsvergunning te verlenen tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de zorgplicht (artikel 95, lid 2, van de Wet bodembescherming).

Saneringsdoelstelling

Op grond van artikel 13 van de Wet bodembescherming moet een nieuwe verontreiniging en de directe gevolgen daarvan worden beperkt en zoveel mogelijk ongedaan worden gemaakt. Uitgangspunt is dat de verontreiniging volledig moet worden verwijderd. Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij het niet redelijk is om volledige verwijdering van de verontreiniging te verlangen. Het bevoegd gezag kan dan besluiten om te volstaan met het zoveel mogelijk ongedaan maken van de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan.

Als de veroorzaker van de verontreiniging niet (meer) in beeld is en de zorgplicht niemand kan worden toegerekend, kan voor het ongedaan maken worden teruggevallen op de sanerings¬paragraaf van de Wet bodembescherming, waarbij minder vergaande saneringen (functie¬gericht en kosten¬effectief) tot de mogelijkheden behoren. Het betekent wel dat in die situatie de verontreinigingssituatie (ernst en spoedeisendheid) bij besluit moet worden vastgesteld en bij besluit moet worden ingestemd met een saneringsplan.

Waterbodems en drogere oevergebieden

Als een nieuwe verontreiniging is ontstaan in een (land)bodem en zich ook uitstrekt tot de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam (waterbodem), moet het bevoegd gezag van de Wet bodembescherming overleg plegen met de (water)beheerder, voordat maatrege-len worden getroffen (artikel 63b van de Wet bodembescherming). Dit geldt ook voor veront-reiniging veroorzaakt ter plaatse van drogere oevergebieden in de zin van artikel 3.2, lid 3, van de Waterwet en die zich mede uitstrekt tot de waterbodem.

Voor nieuwe verontreiniging in waterbodems kent de Waterwet in de artikelen 6.8 en 6.9 eenzelfde zorgplichtbepaling en meldingsplicht als in de artikelen 13 en 27 van de Wet bodembescherming is opgenomen. Ook ieder die een waterbodem verontreinigt is daarom verplicht deze zoveel mogelijk ongedaan te maken en dit te melden bij de beheerder. De beheerder kan aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen (artikel 6.9, lid 2, van de Waterwet).

Gelders beleid en toelichting

Definities

Het Gelders bevoegd gezag Wet bodembescherming hanteert de volgende definities met betrekking tot het zorgplichtbeginsel:

• nieuwe verontreiniging: er is sprake van een nieuwe verontreiniging als de verontreiniging (grotendeels) is ontstaan op of na 1 januari 1987 en de gehalten aan verontreiniging de lokale of, als deze niet zijn vastgesteld, landelijke achtergrondwaarden overschrijden. Als voor een stof geen achtergrondwaarde vastgesteld is, geldt de detectiegrens als referentie(waarde). Als sprake is van een vastgestelde nul- en/of eindsituatie in het kader van bedrijfsactiviteiten gelden de in dat kader vastgestelde waarden (zie ook paragraaf 5.5). Bij asbest wordt de (interventie)waarde van 100 mg/kg ds (gewogen) gebruikt als terugsaneerwaarde voor de grond, omdat toepassing van grond met deze waarde toegestaan is vanuit het Bbk. Bij sloop in strijd met de regelgeving of bij vermenging of verwerking van asbesthoudende grond in strijd met de regelgeving kan verdergaande verwijdering worden geeist tot de detectiegrens;

• ongewoon voorval: elke gebeurtenis, ongeacht de oorzaak daarvan, die afwijkt van de normale gang van zaken (en als gevolg waarvan een nieuwe verontreiniging is of dreigt te ontstaan).

Wij adviseren de andere Gelderse gemeenten hier op vergelijkbare wijze mee om te gaan evenals met hieronder omschreven beleid.

Taak en bevoegdheidsverdeling

Voor de handhaving van de zorgplicht zijn verschillende overheden (bestuursorganen) gelijkwaardig bevoegd, zoals hiervoor aangegeven onder het landelijk beleid.

In Gelderland worden nieuwe verontreinigingen, ontstaan binnen een inrichting, beoordeeld en afgehandeld door het bevoegd gezag voor de betreffende inrichting. Nieuwe verontreinigingen ontstaan buiten een inrichting worden (eventueel na melding door het bevoegd gezag Wbb aan burgemeester en wethouders conform artikel 27, lid 4, Wbb) in eerste instantie beoor¬deeld en afgehandeld door burgemeester en wethouders van de betreffende gemeente (1). Is het geven van aanwijzingen conform artikel 27, lid 2, Wbb gewenst, dan moet de melding worden afgehandeld door het bevoegd gezag op grond van de Wet bodembescherming (2).

Uitvoeringsaspecten (plan van aanpak en aanwijzingen)

Bij de melding op grond van artikel 27 van de Wet bodembescherming moet in een plan van aanpak worden aangegeven welke maatregelen men voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen (bijvoorbeeld wanneer de maatregelen onverwijld moesten worden genomen) om de verontreiniging en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Het bevoegd gezag zal het ingediende plan beoordelen en hierop een schriftelijke reactie geven. Dit kan een instemming zijn of een verzoek om aanvullende gegevens. Tevens worden hierbij mogelijke belanghebbenden geïnformeerd.

In Gelderland moet een nieuwe verontreiniging in principe in zijn geheel worden weggenomen (zie de hiervoor gehanteerde definitie). Er kunnen zich echter situaties voordoen waarbij het niet redelijk is om een volledige sanering te verlangen, bijvoorbeeld als de verontreiniging zich geheel of deels onder een gebouw bevindt. Hierover zal een afweging moeten worden gemaakt in het plan van aanpak (met aandacht voor eventuele nazorg). Het kan bovendien zijn dat nader bodemonderzoek noodzakelijk is om onaanvaardbare risico’s als gevolg van de verontreiniging te kunnen uitsluiten.

In het plan van aanpak worden de maatregelen ten behoeve van herstel van de bodem en de controlebemonstering (put- en wandmonsters) beschreven. In het plan moeten ook de volgen¬de punten worden beschreven:

dat de initiatiefnemer de startdatum van de sanering uiterlijk vijf werkdagen voor aanvang van de sanering meldt;

dat de initiatiefnemer tijdig afwijkingen op het plan van aanpak meldt en na afronding van de sanering een evaluatieverslag opstelt dat binnen drie maanden na afronding van de sanering wordt ingediend bij het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag zal het ingediende evaluatieverslag beoordelen en hierop een schriftelijke reactie (al dan niet in de vorm van een goedkeuring) geven.

(1) Conform afspraak in het Gelders bodemberaad

(2) Zie hiervoor ook figuur 5.1 en 5.2. Uitgangspunt in Gelderland is dus dat de als wettelijke grondslag in de figuren opgenomen ‘toetsing door bevoegd gezag Wbb’ na melding conform artikel 27 Wbb, enkel plaats heeft indien het geven van een aanwijzing gewenst is. Is geen aanwijzing nodig dan zal de afhandeling (handhaving) van de melding worden uitgevoerd door burgemeester en wethouders (na doormelding door het bevoegd gezag Wbb).

Voor het gehele proces gelden de kwaliteitsregels zoals vastgelegd in de Kwalibo-regelgeving.

Voldoet het plan van aanpak niet aan vorengenoemde eisen dan zal het bevoegd gezag schriftelijke aanwijzingen geven conform artikel 27, lid 2, van de Wet bodembescherming. Op dat moment is er sprake van een besluit waartegen bezwaar en beroep open staat. Overigens kunnen ook altijd andere omstandigheden aanleiding zijn tot het geven van aanwijzingen. Denk hierbij aan nazorgmaatregelen bij restverontreiniging.

5.4 MTBE- en ETBE-grondwaterverontreiniging

Landelijk beleid

Bij de beoordeling van grondwaterverontreinigingen wordt de circulaire “Toepassing zorg-plicht Wbb bij MTBE- en ETBE-verontreinigingen” d.d. 18 december 2008 van het Ministerie van VROM en de Handreiking “Invulling geven aan zorgplicht Wbb bij MTBE- en ETBE-verontreinigingen” (maart 2010) gevolgd.

Gelders beleid

Aanvullend op vorengenoemde circulaire en handreiking is het van belang om inzicht te hebben in de locatie en mate van verspreiding van de grondwaterverontreiniging van MTBE en ETBE. Op het moment dat de verontreiniging zich uitstrekt (tot) in een grondwater-beschermings¬gebied (25 jaarszone) mag de herstelrichtwaarde van 1 µg/l niet overschreden worden. Bij sanering moet het uitgangspunt dan zijn een herstelwaarde van 1 µg/l.

5.5 Nul – en eindsituatieonderzoek

Landelijk beleid

Doel nul- en eindsituatieonderzoek

Om inzicht te krijgen in het aandeel van de bodemverontreiniging dat door de bodem-bedreigende bedrijfsactiviteiten is veroorzaakt, wordt een nul- en een eindsituatieonderzoek uitgevoerd. Deze onderzoeken worden voor bepaalde bedrijfsactiviteiten op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, Wet milieubeheer en WABO ver¬plicht gesteld.

Het nulsituatieonderzoek bepaalt de uitgangsituatie van de bodemkwaliteit voor aanvang van de betreffende bedrijfsactiviteiten (3). Na beëindiging van de betreffende bedrijfsactiviteiten wordt de bodemkwaliteit wederom vastgelegd in een eindsituatieonderzoek. Dit eindsituatieonderzoek kan ook gevraagd worden als er geen nulsituatieonderzoek is verricht (artikel 2.11 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer).

 

(3) Uit uitspraken van de Raad van State is af te leiden dat er altijd gemotiveerd moet worden waarom het onderzoek wordt voorgeschreven. Er kunnen situaties zijn waarbij er geen reden is om nul¬situatie¬onderzoek te eisen. Bijvoorbeeld als sprake is van situaties met dubbele voorzieningen of bij situaties waarin de voorzieningen maximaal controleerbaar zijn, personeel aanwezig is en er direct afdoende ingegrepen kan worden bij mogelijke calamiteiten. De bewijslast voor deze situaties ligt bij het bedrijf en moet dus duidelijk uit de aanvraag blijken. De beoordeling ligt bij het bevoegd gezag

 

Het verschil van de bodemkwaliteit tussen nul- en eindsituatieonderzoek is vervolgens toe te schrijven aan de uitgevoerde bedrijfsactiviteiten en moet zoveel mogelijk verwijderd worden. Als er geen nulsituatieonderzoek is uitgevoerd dient de eindsituatie getoetst te worden aan de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit.

Het doel van een nulsituatieonderzoek is dus het verkrijgen van een toetsingsgrondslag met het oog op mogelijke toekomstige bodemverontreiniging voortkomend uit bedrijfsactiviteiten. Het nulonderzoek is gericht op de huidige en toekomstige bedrijfsactiviteiten.

Uitvoering nul- en eindsituatieonderzoek

Het bodemonderzoek moet uitgevoerd worden conform de NEN 5740 onderzoeksstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting (NUL) en indien het ondergrondse tanks betreffen dan de onderzoeksstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige onder¬grondse opslagtank(s) (NUL-OO). Alle bodemonderzoeken moeten voldoen aan hoofd¬stuk 2 van het Besluit bodemkwaliteit.

Als het onderzoek niet afdoende blijkt om de daadwerkelijke nul- of eindsituatie te kunnen vaststellen, dan moet aanvullend onderzoek plaatsvinden. Dit onderzoek moet de aangetrof-fen verontreiniging dusdanig afperken dat er een goed referentiekader ontstaat voor mogelijke nieuwe verontreinigingen bij de potentieel bodembedreigende activiteiten van het desbetref¬fende bedrijf. Het eindsituatieonderzoek moet worden afgestemd op het nulsituatieonderzoek.

(Gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging

Een ondernemer die zijn bedrijf (of een gedeelte daarvan) wil beëindigen, moet dit vóór de beëindiging aan het bevoegd gezag melden. Binnen maximaal vier weken na de bedrijfs-beëindiging moet het bevoegd gezag de resultaten van het eindsituatieonderzoek hebben ontvangen.

Gelders beleid

De provincie Gelderland, de gemeente Arnhem en de gemeente Nijmegen hanteren als richtlijn dat bij een verhoging van de gemeten concentratie in de eindsituatie ten opzichte van de gemeten concentratie in de nulsituatie de vergunninghouder het (door zijn bedrijfsactiviteiten toegevoegde) verschil moet verwijderen. In de situatie dat er geen nulsituatie bekend is moet het verschil tussen de gemeten concentratie in de eindsituatie en de AW2000 worden verwijderd. Hierbij wordt rekening gehouden met voorgaande activiteiten. Hiermee wordt voorkomen dat normen opgevuld gaan worden. Hierop gelden de volgende nuanceringen:

als zowel de gemeten concentratie in de nulsituatie als in de eindsituatie zich onder de AW2000 uit de Circulaire bodemsanering bevinden, hoeft er niet gesaneerd te worden;

als de gemeten concentratie in de eindsituatie hoger is dan in de nulsituatie, maar lager dan de vastgestelde Lokale Achtergrond Waarde, hoeft er niet gesaneerd te worden;

als de gemeten concentratie in de eindsituatie hoger is dan in de nulsituatie én hoger is dan de vastgestelde Lokale Achtergrond Waarde uit de bodemkwaliteitskaart, dan moet de vergunninghouder het verschil aan verontreiniging tot aan de nulsituatie of de Lokale Achtergrond Waarde terugsaneren. De hoogste waarde is maatgevend.

Wij adviseren de andere Gelderse gemeenten hier op vergelijkbare wijze mee om te gaan.

 

5.6 (Ongezuiverde) lozingen op de bodem

Gelders beleid

Hoewel (ongezuiverde) lozingen op de bodem niet per definitie onder de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag Wet bodembescherming vallen, is onderstaand wel een aantal richtlijnen en aanbevelingen gegeven hoe in Gelderland met lozingen op de bodem en afkop¬pelen van hemelwater kan worden omgegaan. Wij adviseren de Gelderse gemeenten hiermee op vergelijkbare wijze mee om te gaan.

Lozingen op de Bodem

Het Lozingenbesluit bodembescherming stelt regels voor lozingen van huishoudelijk afval-water en ook regels voor lozingen van koelwater en overige vloeistoffen. Sinds 1 januari 2005 is het ongezuiverd lozen niet toegestaan. Daar waar geen riolering aanwezig is, moet het afvalwater alvorens het in de bodem of op het oppervlaktewater wordt geloosd, gezuiverd worden door middel van een zuiveringsvoorziening, ook wel IBA genoemd (Individuele Behandeling van Afvalwater).

IBA-systemen zijn technische installaties die onderhouden moeten worden om goed te blijven functioneren. Het onderhoud bestaat uit het jaarlijks inspecteren en indien nodig repareren van onderdelen van de systemen om het zuiveringsproces zo goed mogelijk te laten verlopen. Bij dit proces ontstaat slib dat regelmatig wordt afgezogen en afgevoerd wordt naar bijvoorbeeld een centrale slibontwatering van een RWZI. De lozer is in principe zelf verant¬woordelijk voor het onderhoud. Het bevoegd gezag moet hier wel op toezien, alert zijn dat de Wbb-zorgplicht niet wordt overtreden en waar nodig handhavend optreden.

Provinciale Staten wijzen gebieden aan die bijzondere bescherming nodig hebben (milieubeschermingsgebieden). In deze gebieden kunnen strengere eisen worden gesteld dan die in het Lozingenbesluit bodembescherming vastliggen. Veelal betreft het grondwater-beschermingsgebieden.

Afkoppelen/Niet aankoppelen van hemelwater

Voor het in de bodem infiltreren van afgekoppeld hemelwater gelden de zorgplichtartikelen uit de Wet bodembescherming (artikel 13) en de Wet milieubeheer (artikel 1.1a). Op basis van deze artikelen is men verplicht om maatregelen te nemen om bodemverontreiniging te voorkomen. In de bodem mogen namelijk niet meer vervuilende stoffen terechtkomen dan voor de aanleg van de infiltratievoorziening aanwezig waren.

Mogelijkheden om bodemverontreiniging bij infiltratie of lozing tegen te gaan

Hemelwater dat afstroomt van verharde oppervlakken kan verontreinigd zijn als gevolg van uitloging van materialen (bijvoorbeeld bij het gebruik van koperen en zinken dakgoten en regenpijpen), het oplossen van stoffen (bijvoorbeeld wegenzout of bestrijdingsmiddelen) en/of gevolg zijn van vervuilde stofdeeltjes in de lucht. Om te voorkomen dat deze verontreinigingen de bodem of het oppervlaktewater bereiken kan door bronmaatregelen of infiltratievoorzienin¬gen het ontstaan van verontreinigingen worden voorkomen en/of beheerst worden.

Naast bronmaatregelen en infiltratievoorzieningen spelen ook beheer en onderhoud een belangrijke rol bij verantwoord afkoppelen. Een afkoppelproject is niet voorbij wanneer de voorziening er ligt en functioneert. Na de aanleg breekt de beheer- en onderhoudsfase van het afkoppelproject aan. De eigenaar van de afkoppelvoorziening (in de meeste gevallen de gemeente) is verantwoordelijk voor het onderhoud en het goed functioneren van de voorziening. Onderzoek en evaluatie moeten daarbij uitwijzen of de getroffen maatregelen effectief zijn.

 

Bodemonderzoek

Bij infiltratie met vervuild hemelwater is het aan te bevelen om door nul- en eindsituatie-bodemonderzoek vast te stellen of de getroffen bron- en/of infiltratievoorzieningen effectief zijn. Tevens is als monitoring tussentijds onderzoek aan te bevelen om tijdig bodemveront-reiniging te detecteren.

Beleidscriteria bij infiltratie op (sterk) verontreinigde locaties

Voor infiltratie van hemelwater in reeds (sterk) verontreinigde gebieden moeten eerst de mogelijke consequenties daarvan in beeld worden gebracht. Wanneer toestromend hemel-water de omvang en/of de aard van de aanwezige bodemvervuiling ongunstig beïnvloedt, dan is infiltratie niet wenselijk. Dit kan het geval zijn bij (meestal mobiele) bodemverontreiniging die zich door infiltratie uitbreidt en/of verspreidt, waardoor de kosten voor sanering oplopen.

6 AFSTEMMING MET ANDERE REGELINGEN

6.1 Algemeen

Bij de uitvoering van activiteiten anders dan bodemsanering kan de initiatiefnemer toch te maken krijgen met de Wet bodembescherming. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relatie tussen de Wet bodembescherming en een aantal andere wetten, verordeningen of andere beleidsvelden. Het is van belang in deze situaties tijdig in contact te treden met het bevoegd gezag Wet bodembescherming.

6.2 Afstemming met het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit

Landelijk beleid

Algemeen

In 2008 zijn het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit in werking getreden. Het Besluit vervangt het Bouwstoffenbesluit en de Ministeriele Vrijstellingsregeling Grondverzet. Het Besluit bestaat uit de volgende onderdelen:

- de kwaliteit van uitvoering (kortweg “Kwalibo”);

- bouwstoffen;

- grond en baggerspecie.

Bij het Besluit Bodemkwaliteit hoort de Regeling bodemkwaliteit. De Regeling geeft een technische invulling aan de hoofdregels van het Besluit en uitleg over de uitvoering. In de Regeling staan onder andere de normen, de wijze waarop de kwaliteit van grond en baggerspecie kan worden bepaald en hoe aan de normen moet worden voldaan. Het Besluit en de Regeling zijn niet los van elkaar te gebruiken. Het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit zijn te raadplegen via www.overheid.nl. Het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit zijn voor de dagelijkse praktijk uitgewerkt in de Handreiking Besluit bodemkwaliteit. Deze is te downloaden via www.rijksoverheid.nl.

Bevoegd gezag

In het algemeen geldt: op een geval van bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming (Wbb) van toepassing. Binnen het grondgebied van de gemeenten Arnhem en Nijmegen zijn deze gemeenten zelf het bevoegd gezag. Voor het resterend grondgebied in Gelderland is de provincie het bevoegd gezag. Buiten een geval van bodemverontreiniging is het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) van toepas¬sing. Daarvoor zijn de gemeenten meestal het bevoegd gezag (Uitgezonderd toepassing binnen niet gemeentelijke inrichtingen).

Artikel 35 van het Bbk verklaart het Bbk ook van toepassing op het aanbrengen van grond op saneringslocaties. Daarom zijn bij de aanvoer van grond naar een saneringslocatie zowel Wbb als Bbk van toepassing. Voor het herschikken van grond van de locatie zelf is de Bbk niet van toepassing.

Begrippen en verwijzingen

Voor de binnen het Bbk gehanteerde begrippen (zoals generiek en gebiedsspecifiek beleid; bodemfunctie- en bodemkwaliteitsklassen; generieke en Lokale Maximale Waarden; grootschalige bodemtoepassingen) verwijzen wij naar de Handreiking Besluit bodemkwaliteit (via www.rijksoverheid.nl).

Onder grootschalige bodemtoepassingen kan ook het opvullen van diepe plassen worden verstaan. Daarvoor is sinds 24 december 2010 de “Circulaire herinrichting van diepe plassen” van kracht (zie wetten.overheid.nl). Op termijn wordt deze Circulaire geïntegreerd in het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit.

Voor het toepassen van grond in milieubeschermingsgebieden, zoals rond drinkwater-winningen, kunnen GS/PS nadere voorwaarden stellen. Deze zijn opgenomen in de Provin¬ciale milieuverordening Gelderland (PmG). De PmG is te downloaden via www.gelderland.nl en via www.overheid.nl.

Voor het werken aan kabels en leidingen in verontreinigde bodem is door de stichting CROW een richtlijn opgesteld (Kabels en leidingen in verontreinigde bodem - Richtlijn voor veilig en zorgvuldig werken aan ondergrondse lijninfrastructuur. Publicatie 307, van kracht vanaf 9 december 2011.). Deze richtlijn geeft een helder overzicht van de betrokken regelgeving. Voor deze richtlijn verwijzen wij naar www.crow.nl. Voor actuele informatie over de bodemkwaliteit wordt verwezen naar het lande¬lijke bodemloket. De meest actuele informatie over de bodemkwaliteit in Gelderland is echter te vinden via de Gelderse bodematlas (www.gelderland.nl) en via de websites van de Gelderse gemeenten.

Gelders beleid en toelichting

In Gelderland wordt het landelijk beleid ten aanzien van afstemming tussen het Besluit Bodemkwaliteit en de saneringsregeling Wbb gevolgd. Gemeenten kunnen voor hun grondgebied gebiedsgericht beleid vaststellen. Als de gemeenten willen dat dat beleid ook wordt toegepast op bodemsaneringen, moeten zij dit opnemen in een bodembeheernota en het bevoegd gezag Wbb verzoeken om de criteria in de bodembeheernota te mogen gebruiken voor onderzoek en sanering op grond van de saneringsparagraaf Wbb. Het bevoegd gezag Wbb zal deze waarden dan overnemen als de afleiding van deze waarden past binnen het landelijk en provinciaal bodembeleid. Daarbij is vooral de toepassing van de juiste onderzoeksopzet en statistische benadering op de verzamelde kentallen van belang.

Gevalsgrens

Bij de sanering van een geval van bodemverontreiniging is het niet alleen van belang te weten wanneer de saneringsdoelstelling is bereikt, maar ook om te weten waar het geval van bodemverontreiniging ophoudt. De gevalsgrens is gelijk aan de actuele bodem¬kwaliteit (op basis van de door de gemeente vast te stellen bodemkwaliteitskaart),de AW2000 of de door de gemeente vastgestelde Lokale Maximale Waarden, mits de afleiding van deze waarden past binnen het landelijk en provinciaal bodembeleid en het bevoegd gezag Wbb deze overneemt.

Terugsaneerwaarden

Wanneer er geen gebiedsgericht beleid is vastgesteld, of wanneer het bevoegd gezag Wbb deze niet overneemt, dan gelden voor immobiele verontreinigingen de generieke Maximale Waarden voor de functie als terugsaneerwaarde. Wanneer het bevoegd gezag Wbb de gemeentelijke nota bodembeheer overneemt als toetsingskader voor de saneringsparagraaf Wbb, kan deze nota ook gebruikt worden om de terugsaneerwaarde te bepalen (gebruik van de gebiedsgerichte Lokale Maximale Waarde).

 

Zoals in paragraaf 3.3 is aangegeven wordt de benodigde kwaliteit van een leeflaag bij voorkeur bepaald door de functieklasse volgens de gemeentelijke functieklassenkaart, maar als het gebruik volgens het bestemmingsplan minder gevoelig is dan de functie volgens de functieklassenkaart, dan dan mag ook de functie volgens het bestemmingsplan worden vertaald naar een bodemfunctie aangegeven in tabel 3.1.

De daarbij aangegeven kwaliteitseis kan dan worden gehanteerd voor de kwaliteit van de leeflaag. Dit moet met motivatie worden aangegeven in het saneringsplan. Het moet wel gaan om ruimtelijke eenheden die een robuuste bodemkwaliteit en nazorg mogelijk maken (op locatieniveau).

Als de locatie een gevoeliger bestemming kent dan de functiekaart, is de kwaliteit die daarvoor nodig is, maatgevend. Ook als er geen juiste functieklassekaart is, geldt ook de functie volgens het bestemmingsplan. Ook dit moet in het saneringsplan worden aangegeven.

Wel geldt voor de aanvoer van grond van buiten de sanering zowel het kader van de Wet bodembescherming als het kader van het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit. De strengste is daarbij maatgevend.

Het kan zijn dat gemeenten voor een bepaald gebied of bepaalde functie een Lokale Maxi-male Waarde hebben vastgesteld die strenger is dan de generieke waarde. In die situaties zal de provincie de strengere kwaliteitseis niet afdwingen, omdat ook bij de generieke Maximale Waarden aan artikel 38 Wbb wordt voldaan. Als een gemeente toch een sanering wenst met een leeflaag die schoner is dan de generieke waarden, dan zal zij dit via onderhandeling met de moeten bewerkstelligen. De gemeente kan wel eisen stellen aan de aan te voeren grond.

Voor BUS geldt landelijke regelgeving waarvan het bevoegd gezag Wbb niet kan afwijken. Deze regelgeving wijkt op onderdelen af van het bovenstaande. Zie hiervoor wetten.overheid.nl.

In het schema is de afstemming tussen Wbb en Bbk weergegeven.

Tabel 6.1 Afstemming Besluit bodemkwaliteit en saneringsregeling Wbb

 

Generiek beleid

Gebiedsgericht beleid

Gevalsgrens

Actuele kwaliteit conform BKK Wanneer niet aanwezig AW2000

Actuele kwaliteit conform BKK of Lokale Maximale Waarde

Terugsaneerwaarde bij saneren

generieke Maximale Waarde volgens bodemfunctieklassen of daadwerkelijke functie

Lokale Maximale waarden1, mits:

- in de gemeentelijke bodembeheernota is omschreven hoe hiermee moet/kan worden omgegaan bij saneringen;

- het bevoegd gezag Wbb de criteria uit deze bodembeheernota heeft overgenomen;

- er geen risico’s zijn voor de functie na saneren.

Toepassingseis voor (van buiten het geval) aangevoerde grond bij sanering 2

generieke Maximale Waarde volgens functieklassenkaart en/of kwaliteitskaart (de strengste geldt)

Lokale Maximale waarden volgens toepassingskaart

voor de “leeflaag” en eventueel

maatwerk voor de ondergrond, mits:

- in de gemeentelijke bodembeheernota is omschreven hoe hiermee kan worden omgegaan bij saneringen;

- het bevoegd gezag Wbb de criteria uit deze bodembeheernota heeft overgenomen.;

- er geen risico’s zijn voor de functie na saneren.

Generiek beleidGebiedsgericht beleid

Gevalsgrens Actuele kwaliteit conform BKK Wanneer niet aanwezig AW2000 Actuele kwaliteit conform BKK of Lokale Maximale Waarde

Terugsaneerwaarde bij saneren generieke Maximale Waarde volgens bodemfunctieklassen of daadwerkelijke functie Lokale Maximale waarden1, mits:

- in de gemeentelijke bodembeheernota is omschreven hoe hiermee moet/kan worden omgegaan bij saneringen;

- het bevoegd gezag Wbb de criteria uit deze bodembeheernota heeft overgenomen;

- er geen risico’s zijn voor de functie na saneren.

Toepassingseis voor (van buiten het geval) aangevoerde grond bij sanering 2 generieke Maximale Waarde volgens functieklassenkaart en/of kwaliteitskaart (de strengste geldt) Lokale Maximale waarden volgens toepassingskaart

voor de “leeflaag” en eventueel

maatwerk voor de ondergrond, mits:

- in de gemeentelijke bodembeheernota is omschreven hoe hiermee kan worden omgegaan bij saneringen;

- het bevoegd gezag Wbb de criteria uit deze bodembeheernota heeft overgenomen.;

- er geen risico’s zijn voor de functie na saneren.

1) Als de Lokale Maximale Waarde strenger is dan de landelijke Maximale Waarde voor de betreffende functie, dan kan deze strengere norm bij saneringen niet als terugsaneerwaarde worden afgedwongen door het bevoegd gezag Wbb. Wel kunnen aan de aangevoerde grond eisen worden gesteld (zie hieronder).

2) Bij de aanvoer van grond gelden zowel de eisen van de Wbb als van de Bbk. Een gemeente kan in haar bodembeleidsplan wel uitwerken hoe zij hier mee omgaat. Zij kan bijvoorbeeld het Bbk niet van toepassing verklaren en voor de diepere aanvulling stand-still op locatieniveau toepassen (op basis van kwaliteit putwanden en putbodem).

Voor hergebruik binnen het geval (herschikken) is het Bbk niet van toepassing.

6.3 Wet bodembescherming in relatie tot de Wet op de ruimtelijke ordening

Landelijk beleid

Met de komst van de nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening in 2006 is de rol van de provin-cie in de ruimtelijke ordening veranderd. De goedkeuringsbevoegdheid van Gedeputeerde Staten bij bestemmingsplannen is vervallen en de provincie kijkt alleen nog maar naar gemeentelijke bestemmingsplannen als er sprake is van provinciaal belang vanuit ruimtelijke ordening perspectief.

Burgemeester en wethouders moeten in het kader van de ruimtelijke ordening onderzoek doen naar de uitvoerbaarheid van het plan. id. Bodemonderzoek moet dan ook worden uitgevoerd om te toetsen of de bodem geschikt is voor de gewenste ontwikkeling en om na te gaan of eventueel aanwezige bodemverontreiniging de (financiële) haalbaarheid van het plan niet in de weg staat. Als er sprake is van een geval van ernstige bodem¬verontreiniging, kan het zijn dat de bodem moet worden gesaneerd voordat de bestemming kan worden gerealiseerd.

Provinciaal beleid

Wat er wordt verstaan onder provinciaal belang en welke beleidsinstrumenten worden ingezet om deze belangen te verdedigen is vastgelegd in de provinciale Wro- agenda 2008-2009 (19 maart 2008). Vanuit de ruimtelijke ordening wordt bodem niet als provinciaal belang gezien. Dit betekent dat bestemmingsplannen door de provincie niet meer worden getoetst op dit aspect. De Wro-agenda 2008-2009 is opgenomen in de Ruimtelijke Verordening Gelderland (15 december 2010).

6.4 Bodemverontreiniging en bouwen

Landelijk beleid

 

In het kader van een omgevingsvergunning voor het aspect bouw is inzicht in de bodem-kwaliteit van belang. De bodemkwaliteit kan van invloed zijn op het tijdstip waarop een omgevingsvergunning in werking treedt. In figuur 6.3 is dit weergegeven.

De Woningwet is gericht op het voorkomen van gezondheidsrisico's voor toekomstige gebrui-kers. Hiermee wordt ook voorkomen dat er kapitaalvernietiging ontstaat bijvoorbeeld doordat een nieuw gebouw moet worden gesloopt voor bodemsanering. De modelbouwverordening op grond van de woningwet bevat bepalingen om bouwen op verontreinigde bodem te reguleren, inclusief bepalingen voor uit te voeren bodemonderzoek.

Toelichting op figuur 6.3

Met behulp van het verplichte bodemonderzoek volgens de bouwverordening of andere bij het bevoegd gezag bekende informatie, bijvoorbeeld historisch onderzoek, wordt beoordeeld of er een vermoedelijk geval van ernstige bodemverontreiniging is. Als dit zo is zal altijd veldwerk nodig zijn om dit te verifiëren. In hoofdstuk 1 en 2 is aangegeven welke eisen worden gesteld aan bodemonderzoek en hoe dit verder wordt beoordeeld.

De aanwezigheid van een vermoedelijk geval van ernstige bodemverontreiniging blokkeert het in werking treden van de activiteit bouwen van de omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarin mensen verblijven. De omgevingsvergunning treedt niet in werking voordat:

het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning heeft vastgesteld dat het vermoe¬den van ernst ongegrond is, of

het bevoegd gezag Wet bodembescherming in een besluit heeft vastgesteld dat weliswaar sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, maar spoedige sane¬ring niet noodzakelijk is, of

het bevoegd gezag Wet bodembescherming bij een verontreiniging waarbij sanering spoedeisend is, heeft ingestemd met het saneringsplan waarin de aanpak van de bodemverontreiniging ter plaatse van het bouwwerk is uitgewerkt, of

een melding van een voornemen tot sanering is gedaan op grond van het Besluit uniforme saneringen (BUS) en de termijn is verstreken, waarna de sanering volgens de Wet bodembescherming of het BUS mag starten.

Overige afstemming tussen bouwen en bodemverontreiniging

Ook als geen BUS-melding of besluit op grond van de Wet bescherming nodig is om de omgevingsvergunning in werking te laten treden, kan de initiatiefnemer verplicht zijn om een (deel)saneringsplan in te dienen of een BUS-melding te doen.

Er kan immers sprake zijn van een meldingsplichtige handeling bij een geval van ernstige bodemverontreiniging volgens artikel 28 Wbb. Als in dat geval alleen verontreinigd grondwater moet worden verminderd of verplaatst ten behoeve van de bouwwerkzaamheden, geldt paragraaf 6.5 (Bodemverontreiniging en bemalingen). Het sanerings¬plan kan ook een deelsaneringsplan zijn. De criteria voor een deelsanering zijn in hoofdstuk 3 nader uitgewerkt.

6.5 Bodemverontreiniging en bemalingen

In artikel 28 van de Wet bodembescherming staat dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding doet bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming. Hiervan kan sprake zijn bij een bemaling om civieltechnische redenen, bijvoorbeeld om een kelder te bouwen of een riool aan te leggen.

Met de aanpassingswet Wet bodembescherming wordt het reguliere saneringstraject buiten werking gesteld voor de bedoelde onttrekkingen van verontreinigd grondwater waarbij geen oogmerk tot saneren bestaat. In die situatie is geen beschikking ernst en spoedeisendheid en geen instemming op een saneringsplan nodig als blijkt dat de onttrekking het belang van de bescherming van de bodem niet schaadt en:

óf een provinciale vergunning vereist is op grond van de Waterwet (artikel 4.6 Waterwet) en de onttrekking geschiedt ten behoeve van bodemenergiesystemen;

óf een vergunning vereist is van het waterschap (paragraaf 2 van hoofdstuk 6 van de Waterwet);

óf een melding van de onttrekking moet worden gedaan aan het bevoegd gezag op grond van de Waterwet.

Als op basis van de verstrekte gegevens blijkt dat de onttrekking het belang van de bescher¬ming van de bodem naar het oordeel van het bevoegd gezag Wbb niet schaadt, accepteert het bevoegd gezag Wbb de melding. Hieraan is geen formeel besluit verbonden. Wordt het belang van de bescherming van de bodem wel geschaad naar het oordeel van het bevoegd gezag Wbb, dan zal zij de melding niet accepteren (Volgens de Memorie van toelichting geeft het bevoegd gezag dan aan dat geen melding volgens artikel 28, lid 3, is gedaan). Ook hierbij is geen sprake van een besluit op grond van de Algemene wet bestuursrecht. De onttrekking kan eventueel opnieuw gemeld worden met aanvullende gegevens. Zo nodig moeten tegenmaatregelen worden getroffen om aan de criteria te voldoen. Is het niet mogelijk om aan de vereisten te voldoen, dan moet alsnog een melding artikel 28, lid 1, worden verricht en is instemming nodig op een (deel)saneringsplan.

Als bekend wordt dat een onttrekking wordt uitgevoerd waarbij er geen goede melding artikel 28, lid 3, Wbb gedaan is of een goedgekeurd saneringsplan ligt, dan kan de onttrekking door het bevoegd gezag Wbb worden stopgezet.

Gelders beleid en toelichting

In aanvulling op het landelijk beleid is voor Gelderland nader invulling gegeven aan de meldingsplicht Wbb bij onttrekkingen en vooral het criterium “schaden van het belang van de bescherming van de bodem”. Dit criterium is maatgevend voor de keuze of al dan niet melden op grond van artikel 28 Wbb, nodig is. Onderstaand wordt ingegaan op de volgende punten:

vereiste gegevens;

beoordeling meldingsplicht en het criterium “niet schaden van belang van de bescherming van de bodem” in artikel 28, lid 3c;

saneringsplan als meldingsplicht artikel 28, 39 en 40 wel van toepassing is;

maatregelen om effecten te voorkomen.

Meldingsplicht en vereiste gegevens

In figuur 6.4 is de afstemming tussen Waterwet en Wet bodembescherming schematisch aange¬geven.

Er wordt vanuit gegaan dat bij een bemaling, waarvoor geen melding of vergunning vereist is op grond van de Waterwet, de bemaling zodanig beperkt is dat het belang van de bescherming van de bodem niet wordt geschaad. Bij deze bemalingen geldt dus alleen in specifieke situaties, waarbij het toch gelet op de situatie aannemelijk is dat bij een verplaatsing risico’s kunnen ontstaan een meldingsplicht Wbb.

In de situatie van een vergunning of melding op grond van de Waterwet moet de initiatiefnemer inventariseren of er binnen de verwachte verlagingscontour bij het bevoegd gezag bekende (potentiële) gevallen van ernstige verontreiniging in het grondwater liggen. Daarbij wordt niet direct van een initiatiefnemer verwacht dat hij een verontreiniging op grond van de Wet bodembescherming verder onderzoekt. Wel kan het zijn dat dit vanuit de Waterwet vereist is (lozing).

Op basis van de beschikbare gegevens moet de initiatiefnemer bepalen wat de mogelijke invloed (worst case) is op eventuele gevallen van ernstige bodemverontreiniging, hoe dit zich verhoudt tot de toetscriteria en hoe eventuele effecten worden tegen gegaan. Zo nodig moet hij de bemaling aanpassen.

Belang van de bescherming van de bodem

Het belang van de bescherming van de bodem wordt volgens het bevoegd gezag Wbb in Gelderland niet geschaad als:

de verplaatsing van de I-contour van een verontreiniging minder is dan 30 meter én

er geen belemmering (of verstoring) van de sanering van een geval van ernstige bodemverontreiniging optreedt én

de onttrekking niet leidt tot onaanvaardbare risico’s. Hierbij moet worden gedacht aan (mogelijke) risico’s voor kwetsbare objecten, bijvoorbeeld een industriële of publieke onttrekking of een kwetsbaar oppervlaktewater (zie hoofdstuk 2). Daarbij zijn niet alleen de actuele risico’s (op basis van Sanscrit) bepalend maar ook risico’s door verspreiding van grondwaterverontreiniging onder de interventiewaarde naar een kwetsbaar object (zoals benoemd in paragraaf 2.5) met voorzienbare schade door belemmering in het gebruik.

Deze criteria kunnen dus ook gelden voor onttrekkingen in de verontreinigingsvlek zonder dat er een oogmerk is om te saneren.

Maatregelen

Maatregelen om verplaatsing van verontreiniging te voorkomen zijn bijvoorbeeld:

aanpassing of gefaseerde onttrekking (met kleinere invloedssfeer);

isoleren onttrekking (damwanden);

retourbemaling tussen de onttrekking en de verontreiniging;

onttrekking ter plaatse van (of “achter”) de verontreiniging om de invloed op te heffen.

Toch een saneringsplan

Als gelet op de situatie toch een saneringsplan vereist is kan in de meeste situaties, worden volstaan met een deelsaneringsplan. Het deelsaneringsplan kent in deze situatie geen echte saneringsdoel¬stelling, maar zal vooral een beschrijving zijn van de voorgenomen activiteiten, de maat¬regelen om ongewenste effecten zo veel als mogelijk te voorkomen, de monitoring die plaats¬vindt en beschrijving van de effecten die ondanks de maatregelen toch optreden. De monitoring richt zich op de beïnvloeding van de grondwaterstanden (stijghoogten) en op meting van de grondwaterkwaliteit (analyseresultaten).

In de (uitzonderings)situatie dat er nog geen beschikking op ernst en spoedeisendheid voor het geval van bodemverontreiniging ligt dan wordt deze, wanneer dit op basis van de beschikbare onderzoeksgegevens verantwoord is, mogelijk alsnog genomen.

Belangen van derden en geschillen

Een initiatiefnemer wordt geadviseerd in overleg te treden met mogelijke verantwoordelijken voor aanwezige grondwaterverontreinigingen (o.a. saneerders) en mogelijke andere belang-heb¬benden om een privaatrechterlijk geschil (schadeclaims over en weer) te vermijden.

Gebiedsgericht grondwaterbeheer

Als een gemeente gebiedsgericht grondwaterbeheer heeft vastgesteld met instemming van het bevoegd gezag Wbb, gelden de eventuele beleidsregels die zijn opgenomen in het gebiedsgericht beheerplan.

6.6 Bodemverontreiniging en archeologie

Als een initiatiefnemer een archeologische opgraving of een proefsleuvenonderzoek uit¬voert (of uit laat voeren) kan deze geconfronteerd worden met bodemverontreiniging. Andersom kan een initiatiefnemer van een bodemsanering geconfronteerd worden met archeologie.

Vergravingen zorgen voor verregaande aantasting en grondwaterstandverlaging houdt een langzame degradatie van organische resten in. Eenmaal weg betekent nooit meer terug. Dit vergt zorgvuldige afstemming tussen archeologie en bodemonderzoek/bodem¬sanering.

Landelijk beleid archeologie

Om te komen tot een betere bescherming van archeologische waarden, heeft Nederland in 1992 het Verdrag van Malta ondertekend. Belangrijke uitgangspunten zijn dat archeolo-gische waarden zoveel als mogelijk in de bodem behouden moeten blijven (behoud in situ). Als dat niet mogelijk is, dan moet veiligstelling door onderzoek plaatsvinden (behoud ex situ). De verstoorder van het bodemarchief is daarbij verant¬woordelijk voor de kosten van het onderzoek.

Het opgraven van archeologische resten zonder opgravingvergunning is niet toegestaan. Ook het wijzigen van archeologische rijksmonumenten zonder vergunning is niet toegestaan. Daarnaast bevat de Monumentenwet voorschriften met betrekking tot het melden van vondsten..

Aan de vergunningverlening kunnen in het belang van de archeologische monumenten¬zorg, voorschriften worden verbonden (artikel 39-41), maar deze gelden niet voor projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2. De gemeenteraad kan een hiervan afwijkende oppervlakte vaststellen.

Gelders beleid en toelichting

Provinciaal beleid archeologie

Met het Provinciaal Beleidskader Archeologie (interim-kader 2009-2012) geeft de provincie Gelderland uitvoering aan de wens en noodzaak voor een zorgvuldige omgang met archeologische waarden die van provinciaal belang zijn. Bij locaties buiten de bebouwde kom heeft de provincie een adviesfunctie. Soms is het Rijk of de provincie bevoegd gezag. Het gaat hierbij onder andere om vergunningen voor ontgrondingen, rijks- en provinciale wegen en vergunningen op het gebied van beschermde archeologische monumenten die voorkomen op de monumentenlijst van het Rijk.

Gemeentelijk beleid archeologie

De herziening van de Monumentwet houdt in dat gemeenten archeologisch beleid moeten formuleren. Cultuurhistorie moet zo vroeg als mogelijk in planprocessen worden meegeno-men. De gemeente is in de meeste gevallen bevoegd gezag als het om archeologische zaken gaat.

Afstemming bodemverontreiniging en archeologie

In de praktijk vindt afstemming tussen saneerder en archeologie vaak niet of te laat plaats. Hierdoor kan een (mogelijke) archeologische vindplaats onbedoeld verloren gaan of een sanering/ruimtelijk plan stagneren.

Vanuit archeologie kan het voorkomen dat bij onderzoek bodemverontreiniging een rol speelt. In die situatie geldt een meldingsplicht Wbb met bijbehorende regelgeving (kwalibo) en veiligheidseisen van een bodemsanering. Het verdient dus aanbeveling vooraf¬gaand aan archeologisch onderzoek de mogelijke aanwezigheid van bodemveront¬reini¬ging te onderzoeken. Bij aanwezigheid van bodemverontreiniging kan een archeologische opgraving dan als (deel)sanering worden uitgevoerd.

Omgekeerd kan bij bodemonderzoek/bodemsanering sprake zijn van archeologie. Daarom wordt geadviseerd in ieder saneringsplan en zeker bij sanering in oude stadskernen een archeolo¬gieparagraaf op te nemen, waaruit blijkt dat rekening is gehouden met mogelijke archeolo¬gische waarden op de saneringslocatie en kennis is genomen van de gemeentelijke beleids¬nota. Deze informatie kan worden verkregen bij de gemeentelijke archeoloog, regio-archeo¬loog of een andere verantwoordelijke. Buiten de bebouwde kom kan informatie worden verkregen bij de provincie over archeologische monumenten (zie www.gelderland.nl/onze bodematlas). Deze werkwijze voorkomt dat het werk onnodig wordt stilgelegd.

Relatie met hergebruik

Soms wordt grond met daarin archeologisch materiaal (bijvoorbeeld scherven) hergebruikt buiten de herkomstlocatie. Archeologisch onverdachte locaties kunnen hierdoor worden ‘verontreinigd’ met archeologisch materiaal. Dit wordt niet als zodanig geregistreerd. Registratie is vanuit archeologie zeer wenselijk om in de toekomst verwarring over de archeo¬logische waarde van een locatie te voorkomen. Gemeenten kunnen dit meenemen bij het invullen van hun lokale bodemambities.

6.7 Bodemverontreiniging en Natuurbeschermingswet en Flora en Faunawet.

Landelijk beleid

Natura 2000

Natura 2000 is het netwerk van natuurgebieden in de Europese Unie, die beschermd worden op grond van de Vogelrichtlijn (1979) en de Habitatrichtlijn (1992). Deze Europese richtlijnen geven aan welk type natuur en welke specifieke soorten moeten worden beschermd. Hiervoor zijn speciale beschermingszones aangewezen met instandhoudings-maatregelen. De Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn zijn in Nederland vertaald in de Natuur¬beschermingswet.

Natuurbeschermingswet

Deze wet maakte het mogelijk om natuurgebieden en soorten te beschermen. Natura 2000-gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands worden aangewezen en be¬schermd op grond van de Natuurbeschermingswet. Voor activiteiten of projecten die mogelijk een significant effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen geldt een vergunningplicht. Vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EL&I.

Projecten en andere handelingen die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of die een verstorend effect kunnen hebben op de soorten, mogen niet plaatsvinden zonder vergunning (artikel 19d, eerste lid). Ook plannen moeten getoetst worden op hun gevolgen voor de Natura 2000-gebieden (artikel 19j). Daarbij gaat het om ingrepen in en/of nabij Natura 2000-gebieden.

De definitie van ‘project’ dient men ruim te nemen. In ieder geval is daar sprake van bij de uitvoering van bouwwerken of bij het tot stand brengen van andere installaties of werken. Verder betreft het andere ingrepen in het natuurlijk milieu of landschap, inclusief ingrepen voor de ontginning van bodemschatten. Door de ruime uitleg van “project” valt hier bijna elke handeling onder. Dat geldt dus ook voor bodemsanering en hergebruik van grond en baggerspecie. Dit kan betekenen dat een melder die de bodem wil saneren in één van hiervoren genoemde gebieden, geconfron¬teerd wordt met de eisen voor natuurbescherming. Het is daarom raadzaam in een vroegtijdig stadium deze belangen op elkaar af te stemmen. . Het is verstandig om alert te zijn op de toepasselijkheid van de Natuurbeschermingswet en zo nodig voor het indienen van een saneringsplan overleg te voeren met de betrokken organisatieonderdelen van de provincie en het bevoegd gezag Wet bodembescherming.

Flora en Faunawet

De Flora- en Faunawet stelt dat men altijd zorgvuldig moet omgaan met natuurwaarden. Dit is ongeacht of ze zich in een beschermd gebied bevinden zoals de Natuurbeschermingswet voorschrijft. Voor werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor bodemsanering, kan in sommige situaties tevens toestemming op grond van de Flora- en Faunawet noodzakelijk zijn. Het is dus van belang de Flora- en fauna¬wetgeving te raadplegen.

Gelders beleid en toelichting

In Gelderland wordt het landelijke beleid gevolgd. Voor nadere informatie over de Natuur-beschermingswet wordt verwezen naar de Algemene Handreiking Natuurbescher¬mingswet 1998.

Bij de afweging van mogelijke saneringsmaatregelen moet ook de invloed van de werkzaam-heden op de natuurwaarden meegewogen worden (zie hiervoor hoofdstuk 3).

In bepaalde situaties kan de uitvoering van een bodemsanering juist strijdig zijn met het belang van de natuurwaarde op de locatie (het middel saneren is erger dan de kwaal). In die situatie moet op basis van een brede afweging worden bepaald hoe hier mee om te gaan. Daarbij kan ook worden besloten om een sanering achterwege te laten (zie ook paragraaf 3.3).

Bij de uitvoering van een sanering moet rekening worden gehouden met de vereisten uit de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Hierbij kunnen afzonderlijke vergunningen/

ontheffingen nodig zijn. Daarbinnen kunnen ook eisen worden gesteld aan onder meer de fysische kwaliteit van de bodem na saneren.

7 TOELICHTING BEVELSBELEID

7.1 Algemeen

Landelijk beleid

In de periode van september 1999 tot en met mei 2000 heeft een landelijke werkgroep, bestaande uit een aantal bevoegde gezagen Wet bodembescherming (Wbb), het Ministerie en het kantoor van de Landsadvocaat, zich beziggehouden met de afstemming van het bevelsinstrumentarium van de Wbb en het kostenverhaal op grond van die wet. Aanleiding voor de afstemming was onder andere de onduidelijkheid die heerste rondom de mogelijkheid tot toepassing van diverse bevelen. Daarnaast was het wenselijk een gemeenschappelijk kader te vormen waarbinnen de bevoegde gezagen hun regels kunnen opstellen. Een andere aanleiding werd gevormd door afstemming van het bevelsinstrumen-tarium met de bevoegdheden tot kostenverhaal. Het kostenverhaal op veroorzakers en eigenaren vertoont immers materieel gezien grote gelijkenis met het bevelsinstrumentarium. Het resultaat van deze werkgroep is een landelijke notitie op het gebied van afstemming van het bevelsinstrumentarium en het kostenverhaal.

Afbakening

De Wbb kent een groot aantal bevelen, die het bevoegde gezag kan inzetten. In grote lijnen zijn de volgende bevelen te onderscheiden:

bevel tot nader onderzoek (artikel 43, lid 1, onder a en lid 3, Wbb);

bevel tot saneringsonderzoek (artikel 43, lid 3, Wbb);

saneringsbevel (artikel 43, lid 3, Wbb);

bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM)(artikel 43, lid 1, onder b, Wbb);

bevel tot het nemen van beheermaatregelen (artikel 43, lid 3, Wbb);

gedoogbevel (artikel 49, juncto artikel 30, lid 3 en 4, Wbb);

stakingsbevel (artikel 49, juncto artikel 30, lid 2, Wbb);

aanwijzing op grond van artikel 72 Wbb, juncto artikel 4 van het Besluit verplicht bodem-onderzoek op in gebruik zijnde bedrijfsterreinen .

Het bevelsbeleid gaat uitsluitend in op de onderzoeks- en saneringsbevelen alsmede het bevel tot saneringsonderzoek, het bevel TBM en het bevel beheermaatregelen van artikel 43 Wbb. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een bevel jegens de veroorzaker, de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het terrein bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt (hierna: gebruiker) en drie bijzondere categorieën: rechthebbenden van ‘niet-bronpercelen’ met een grondwaterverontreiniging, bewoners en erfgenamen. Naast genoemde bevelen kent de Wbb nog de wettelijke verplichtingen voor eigenaren en erfpachters van bedrijfsterreinen (artikel 55a, 55ab en 55b Wbb). Indien deze wettelijke verplichtingen uitvoerbaar zijn, is het bevelsbeleid met betrekking tot onderzoek en sanering niet aan de orde.

Gelders beleid en toelichting

In bijlage 7 is het Gelders bevelsbeleid Wet bodembescherming 2008 opgenomen. Het “Gelders bevelsbeleid Wet bodembescherming” bepaalt in beginsel hoe met de inzet van bevelen in Gelderland wordt omgegaan. Op een enkel punt wordt enigszins afgeweken van de landelijke notitie. Waar wordt afgeweken wordt dit in de toelichting aangegeven

7.2 Kostenverhaal

Door het Ministerie van VROM is een notitie opgesteld “Beleid inzake kostenverhaal" (maart 2002)/“Beleidsregel kostenverhaal artikel 75 van de Wet bodembescherming” (april 2007). Die notitie bevat, in hoofdlijnen, het beleid van het ministerie met betrekking tot het kostenverhaal op grond van artikel 75 Wbb. Dit beleid is deels gebaseerd op bestaande wetgeving, jurisprudentie en beleidsregels, deels op algemeen aanvaarde beginselen en inzichten. Het Gelderse bevelsbeleid is op deze notitie afgestemd.

7.3 Verhouding tot andere regelingen/jurisprudentie

Bij het hanteren van het bevelsbeleid is het van belang de positie daarvan te kennen ten opzichte van andere regelgeving en de jurisprudentie. In dit kader zijn vooral van belang:

Europese regelgeving;

Onderzoek- en saneringsplicht Wet bodembescherming (Wbb);

Zorgplicht van artikel 13 Wbb;

Jurisprudentie.

Europese regelgeving

Bij de vaststelling van eigen beleid dient rekening te worden gehouden met Europeesrechtelijke beperkingen die de vrijheid tot het vaststellen van eigen beleid inperken. Daarbij zijn vooral twee onderwerpen van belang. Allereerst is dit het principe van de vervuiler betaalt. Dat is één van de beginselen van het milieubeleid van de EU (artikel 174, lid 2, EG-Verdrag). Het bevelsbeleid is zodanig opgesteld dat met inachtneming van bestaande nationale wetgeving, jurisprudentie en algemeen heersende normen, zoveel mogelijk aan dit beginsel wordt voldaan .

Daarnaast kan het in voorkomende gevallen niet inzetten van het juridisch instrumentarium tegen veroorzakers en/of eigenaren van vervuilde terreinen onterechte staatssteun opleveren. Voor een uitgebreidere weergave van de gevolgen van het Europese recht op het bevelsinstrumen¬tarium wordt verwezen naar de landelijke notitie “afstemming bevelsbeleid/kostenverhaal”.

Onderzoek- en saneringsplicht Wet bodembescherming

Op 11 juni 2001 is het “convenant bodemsanering bedrijfsterreinen” getekend. Mede op grond hiervan is de Wbb en daarop gebaseerde regelgeving in 2006 gewijzigd. De huidige wet- en regelgeving heeft onder meer betrekking op de sanering van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen voor zover deze ernstig zijn verontreinigd en de sanering noodzakelijk is om milieuhygiënische of maatschappelijke redenen.

Voor eigenaren of erfpachters van een in gebruik zijnd bedrijfsterrein geldt een wettelijke saneringsplicht als ter plaatse sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvoor een spoedige sanering noodzakelijk is. Daartegenover staat dat onder omstandig-heden aanspraak kan worden gemaakt op een bijdrage van de overheid in de sanerings-kosten. De saneringsplicht betekent dat uiterlijk op het aanvangstijdstip, zoals dat in de beschikking over de ernst en spoedeisendheid is vastgelegd, met de sanering moet worden begonnen. Voor bedrijfsterreinen is de saneringsplicht, die rechtstreeks op basis van de Wet bodembescherming kan worden gehandhaafd (artikel 55b Wbb), in de plaats gekomen van het saneringsbevel. In die zin is het bevelsbeleid niet meer relevant voor eigenaren en erfpachters van in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen waar een geval van ernstige bodemverontreiniging is ontstaan waarvan spoedige sanering noodzakelijk is. In artikel 55b Wbb is verder voor eigenaren en erfpachters een verplichting opgenomen om tijdelijke beveili¬gings¬maatregelen (artikel 37, lid 3, Wbb) of beheermaatregelen (artikel 37, lid 4, Wbb) te nemen alsmede daarvan verslag te doen. In welke gevallen en tot welke hoogte een bijdrage in de saneringskosten van bedrijfsterreinen mogelijk is, is thans geregeld in het Besluit (en de Regeling) financiële bepalingen bodemsanering.

 

Met de invoeging van artikel 55ab Wbb wordt de saneringsplicht voor eigenaren of erf-pachters van een in gebruik zijnd bedrijfsterrein uitgebreid met een (nader) onderzoeksplicht. Daarmee geldt voor bedrijfsterreinen ook een onderzoeksplicht die rechtstreeks op basis van de wet kan worden gehandhaafd en welke in de plaats komt van het (nader) onderzoeksbevel. Het gaat hierbij niet per definitie om een nader onderzoek conform de NTA 5755; voldoende is dat de essentiële ontbrekende gegevens worden aangeleverd die nodig zijn om de ernst en spoedeisendheid van het geval van verontreiniging te kunnen beoordelen.

Zorgplicht

Bodemverontreiniging die na 1 januari 1987 is ontstaan, valt in beginsel onder de zoge-naamde zorgplicht van artikel 13 Wbb (en voor zover sprake is van een ongewoon voorval, artikel 30 Wbb). Op grond van de zorgplicht dient de veroorzaker van een dergelijke bodemverontreiniging deze in principe geheel en onverwijld te verwijderen, dan wel de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Het bevelsbeleid heeft hierop daarom in eerste instantie geen betrekking en stelt regels op het gebied van verontreiniging die vóór 1 januari 1987 is ontstaan. Er zijn echter situaties waarin de veroorzaker van een verontreiniging die na die datum is ontstaan niet kan worden achterhaald of niet kan worden aangesproken. In die situaties kan de toepasselijkheid van de saneringsparagraaf uit de Wbb niet worden uitgesloten en zullen ook de hier besproken beleidsregels kunnen worden toegepast. Wel moet daarbij worden opgemerkt dat de beleidsregels op het gebied van compensatie niet onverkort van toepassing zijn. Daarover zal per geval een afweging worden gemaakt. Dat bijvoorbeeld ook bij verontreiniging die na 1 januari 1987 is ontstaan soms een onderzoeksbevel kan worden opgelegd, blijkt onder meer uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2004 .

Jurisprudentie

Momenteel is er weinig jurisprudentie over de inzet van bevelen. Voor zover aanwezig heeft die betrekking op onderzoeksbevelen. Voor zover er nieuwe jurisprudentie ontstaat die moge¬lijk afwijkt van het hier gestelde beleid, kan dit aanleiding zijn om van dit beleid af te wijken. Dit kan daarnaast leiden tot aanpassing van het beleid. Ook kan jurisprudentie van de burgerlijk rechter op het gebied van kostenverhaal van invloed zijn op de inzet van bevelen.

Bij kosten¬verhaal, voor zover dat is gericht tegen de eigenaar van een gesaneerd terrein, wordt met hetzelfde begrip "(on)schuldig" gewerkt als bedoeld in artikel 46 Wbb.

7.4 Voorkeursvolgorde

Het komt voor dat meerdere personen zijn aan te spreken (een bevel kunnen krijgen) voor bodemonderzoek en sanering. De Wbb geeft, met uitzondering van de verplichtingen voor bedrijfsterreinen zoals neergelegd in artikel 55b Wbb, evenmin als het bevelsbeleid regels ten aanzien van de zogenaamde "voorkeursvolgorde". Deze “voorkeursvolgorde” is geformu-leerd tijdens de parlementaire behandeling van de Wbb. De voorkeursvolgorde wordt in de praktijk voor zover mogelijk gevolgd.

Primair wordt er gekeken of er een veroorzaker is die kan worden aangesproken. Daarbij is het bevoegd gezag echter niet verplicht om per geval een diepgaand onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden om een bevel in te zetten tegen een veroorzaker of eigenaar wanneer een bevel aan een andere (rechts)persoon meer in de rede ligt.

7.5 1975

Het bevelsbeleid geeft regels voor de inzet van een aantal bevelen jegens de veroorzaker van bodemverontreiniging en de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een verontreinigd terrein. Daarbij speelt het jaartal 1975 een belangrijke rol. Dit jaartal 1975 is afkomstig uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Hoewel de wet bepaalde eisen stelt waaraan moet worden voldaan voordat een bevel kan worden gegeven, is het op grond van de wet niet vereist dat de vervuiling na een bepaald tijdstip moet zijn ontstaan. Strikt genomen kunnen bevelen worden gegeven voor onderzoek of sanering van bodemverontreiniging, die vóór 1975 is ontstaan. De Hoge Raad heeft echter, in een kostenverhaalprocedure op grond van artikel 21 van de Interim-wet bodemsanering (IBS), het latere artikel 75 Wbb, beslist dat degene die vóór 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, er in beginsel geen rekening mee hoefde te houden dat de overheid zich op enig moment het belang van de bescherming van de bodem zou gaan aantrekken. Dit betekent dat degene die vóór 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, in het algemeen niet onrechtmatig heeft gehandeld en hij daarom niet aansprakelijk is. Inmiddels is er artikel 75, lid 6, Wbb, op grond waarvan een veroorzaker toch aansprakelijk kan zijn tegenover de overheid voor de bodemsanerings¬kosten, ondanks dat hij niet tegen de overheid onrechtmatig handelt. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wbb is door de Raad van State aangegeven dat van de jurisprudentie van de Hoge Raad reflexwerking zal uitgaan bij het inzetten van het sanerings¬bevel. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van een door het bevoegd gezag gegeven saneringsbevel zal daarom het jaartal 1975 een rol spelen.

8 INWERKINGTREDING EN OVERGANGSBELEID

 

Deze nota treedt in werking op 1 november 2012. Met de inwerkingtreding van deze nota wordt de Beleidsnota Bodem 2008, deel 2 Uitvoering en toetsing ingetrokken, met inachtneming van onderstaand overgangsbeleid.

Voor rapporten die zijn opgesteld met inachtneming van de beleidsregels van de Beleidsnota bodem 2008 en die niet in strijd zijn met de op 1 november geldende landelijke regelgeving, geldt een overgangstermijn van vier maanden na inwerkingtreding van de “Beleidsnota Bodem 2012”. Dit betekent dat de beleidsregels uit deze nota niet van toepassing zijn op meldingen gebaseerd op de Beleidsnota bodem 2008 die voor 1 maart 2013 zijn gedaan. Daarna zijn de beleidsregels uit de nota van 2008 volledig ingetrokken en vervangen door de beleidsregels van 2012. Daarbij geldt de volgende kanttekening ten aanzien het in werking treden van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bodembescherming met het oog op terugbrengen van de administratieve en bestuurlijke lasten en enkele verbeteringen van de uitvoering (kamerstuk 33 150):

Vooruitlopend op de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt al wel het beleid voor evaluatie en zorg na saneren (paragraaf 4.4 en 4.5) van kracht. Dat betekent dat gebruiksbeperkingen vanaf inwerkingtreding van deze Beleidsnota worden vastgelegd in het evaluatieverslag(in plaats van een nazorgplan) en het besluit daarop;

Het Gelders beleid beschreven in paragraaf 6.5 “Bodemverontreiniging en bemalingen” treedt pas volledig in werking nadat bovengenoemd wetsvoorstel in werking is getreden. Tot dan geldt het vigerende beleid uit de Beleidsnota 2008.

Wel worden de in de Beleidsnota 2008 in paragraaf 6.5 onder ”Maatregelen bij onacceptabele verplaatsing” aangegeven criteria vervangen door de criteria in deze nota genoemd in pargraaf 6.5 onder “Belang van de bescherming van de bodem”. Bij de beoordeling of maatregelen nodig zijn om ongewenste verplaatsing tegen te gaan gelden dus de nieuwe toetscriteria. De procedurele afhandeling bij beïnvloeding van een grondwaterverontreiniging, moet echter nog volgens het oude regime plaatsvinden (met een deelsaneringsplan).

 

 

 

Aldus vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem in de vergadering van 23 oktober 2012

BIJLAGE 1A

Standaard nader onderzoek

 

Deze bijlage is een hulpmiddel voor het opzetten van een rapportage nader onderzoek. Daarbij zijn de onderdelen aangegeven die in het rapport moeten worden opgenomen en kan de bijlage als inhoudsopgave voor de rapportage worden gebruikt.

In sommige gevallen is het noodzakelijk om overige zaken die van belang zijn in het kader van bijvoorbeeld een toekomstige sanering, of voor het verlenen van de Beschikking in het rapport op te nemen. Verder wordt er vanuit gegaan dat de opsteller van het rapport op de hoogte is van alle relevante beleidsdocumenten zoals de Wet bodembescherming, de Circulaire bodemsanering, de Gelderse Beleidsnota Bodem, de Provinciale Milieu¬verordening Gelderland, de bodemverordeningen gemeente Arnhem en Nijmegen, de BRL 6000 en bijbehorende VKB-protocollen en belendende wetgeving.

 

 

Samenvatting

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Opdrachtgever, locatienaam, aanleiding en doel van het nader onderzoek, en een leeswijzer.

 

Hoofdstuk 2 Voorinformatie

 

§2.1 Terreinsituatie

Beschrijving van de onderzoekslocatie, kadastrale percelen, indeling in deellocaties, huidige gebruik van het terrein en directe omgeving.

 

§2.2 Bodemopbouw en geohydrologie

Regionale bodemopbouw en geohydrologie. Lokale bodemopbouw, grondwaterstand- en stroming van bovenste watervoerende pakket. Infiltratie of kwelsituatie.

Optioneel: onderscheid in watervoerende pakketten, grondwater¬onttrek¬kingen in de omgeving, grondwaterbeschermingsgebieden en andere relevante waterpartijen.

 

§2.3 Historische informatie

Vermelding van de bestemmingen die de locatie heeft gehad, de voormalige gebruikers, welke potentieel verdachte activiteiten zijn uitgevoerd over welke periode, inclusief bronvermelding en of er in het verleden calamiteiten hebben plaatsgevonden .

 

§2.4 Verontreinigingssituatie

Lijst van de reeds uitgevoerde onderzoeken. Vermelding van de verontreinigingen die zijn aange¬troffen en in welke mate deze zijn onderzocht en afgebakend (in horizontale en verticale richting), bronnen, aan/afwezigheid asbest.

 

§2.5 Gevalsdefiniëring

Benoeming van te onderscheiden geval(len) van bodemverontreiniging inclusief de onderbouwing (samenhang en omgaan met diffuse verontreinigingen. Zie paragraaf 2.3).

 

Hoofdstuk 3 Onderzoeksopzet en uitgevoerde werkzaamheden

 

§3.1 Onderzoeksstrategie

Opzet van basis van het conceptuele model (CSM) op basis van situatiegegevens en historische informatie.

Onderzoekshypothese(n) eventueel per deellocatie (of per geval van verontreiniging) op basis van conceptueel model (CSM). Benoemen van de onderzoeksvragen en bepalen onderzoeksstrategieën.

 

§3.2 Overzicht uitgevoerde werkzaamheden

Een overzicht van de uitgevoerde (veld)werkzaamheden inclusief datum van uitvoering en de uitge¬voerde analysewerkzaamheden.

Hoofdstuk 4 Resultaten en interpretatie (evtueel per geval)

 

§4.1 Zintuiglijke waarnemingen en bodemopbouw

Tabel met de aangetroffen bodemopbouw en zintuiglijk waargenomen bijzon¬der¬heden.

 

§4.2 Toetsingskader

 

§4.3 Resultaten en interpretatie grond

Beschrijving resultaten met verwijzing naar bijlage met tabellen met toetsing van de grondanalyses.

Verwerking gegevens in conceptueel model en beantwoording onderzoeksvragen.

Bepaling volume grond (m3) boven interventiewaarde per geval

 

§4.4 Resultaten en interpretatie grondwater

Beschrijving resultaten met verwijzing naar bijlage met tabellen met toetsing van de grondwater¬analyses.

Verwerking gegevens in conceptueel model en beantwoording onderzoeksvragen.

Bepaling volume grondwater (m3) boven interventiewaarde per geval.

 

§4.5 Samenvatting verontreinigingssituatie en samenhang

 

Hoofdstuk 5 Risicobeoordeling/spoedeisendheid

 

§5.1 Uitgangspunten en input parameters

Weergave van de inputparameters en gebruikte software.

 

§5.2 Standaardbeoordeling (stap 2)

Welke risico’s zijn er voor de mens, het ecosysteem en/of verspreiding.

 

§5.3 Locatiespecifieke beoordeling/expert beoordeling (stap 3)

Indien nodig!

 

§5.4 Conclusie risicobeoordeling en spoedeisendheid

Conclusie

 

Hoofdstuk 6 Conclusies en aanbevelingen

Naar eigen inzicht.

 

Bijlagen

1 Regionale ligging.

2 Situering monsterpunten (inclusief contour van de onderzoekslocatie).

3 Historische situatie (verdachte locaties, gebouwen, activiteiten, demping etc.).

4 Verontreinigingssituatie grond (gevalscontour en I-contouren) op topografische kaart.

5 Verontreinigingssituatie grondwater (S+I-contouren) op topografische kaart

6 Dwarsprofiel verontreinigingssituatie (indien relevant).

7 Boorprofielen.

8 Toetsingstabellen grond (met toetsing aan AW2000 en I-waarden).

9 Toetsingstabellen grondwater (met toetsing aan S-waarden en I-waarden).

10 Analysecertificaten.

11 Uitdraai Risicobeoordeling.

12 STI-normen, achtergrondwaarden, bodemgebruikswaarden en overige relevante normen.

13 Kadastrale kaart met vereiste contouren

 

BIJLAGE 1B

 

 

Standaard saneringsplan immobiele verontreiniging, eenvoudige situatie, géén bemaling en/of grondwatersanering nodig.

 

Deze bijlage is een hulpmiddel voor het opzetten van saneringsplan voor eenvoudige situaties. Daarbij zijn de onderdelen aangegeven die in het rapport moeten worden opgenomen en kan de bijlage als inhoudsopgave voor de rapportage worden gebruikt.

In sommige gevallen is het noodzakelijk om overige zaken die van belang zijn in het kader van bijvoorbeeld een toekomstige sanering, of voor het verlenen van de Beschikking in het rapport op te nemen. Verder wordt er vanuit gegaan dat de opsteller van het rapport op de hoogte is van alle relevante beleidsdocumenten zoals de Wet bodembescherming, de Circulaire bodemsanering, de Gelderse Beleidsnota Bodem, de Provinciale Milieu¬verordening Gelderland, de bodemverordeningen gemeente Arnhem en Nijmegen, de BRL 6000 en bijbehorende VKB-protocollen en belendende wetgeving.

 

 

Samenvatting

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Vermelding van opdrachtgever, locatienaam, aanleiding sanering, beknopte weergave veront¬reini¬gin¬gen en planning.

 

Hoofdstuk 2 Uitgangssituatie

 

2.1 Terreinsituatie en historie

Beschrijving van de onderzoekslocatie, kadastrale percelen, deellocaties, huidige gebruik van het terrein en directe omgeving.

Vermelding van de bestemmingen die de locatie heeft gehad, welke potentieel verdachte activiteiten zijn uitgevoerd over welke periode en hebben er in het verleden calamiteiten plaatsgevonden.

 

2.2 Bodemopbouw en geohydrologie

Regionale bodemopbouw en geohydrologie. Lokale bodemopbouw, grondwaterstand en stroming van bovenste watervoerende pakket. Infiltratie of kwelsituatie.

 

2.3 Verontreinigingssituatie

Een overzicht van de uitgevoerde onderzoeken. In bijlage grondverontreiniging en grondwaterverontreiniging (tabel en tekening. Zie standaardopzet NO, bijlage 1A)

Samenvatting verontreinigingssituatie en samenhang.

 

2.4 Gevalsdefinitie, ernst en spoedeisendheid

Gevalsdefinitie (invulling samenhang en omgaan met diffuse verontreinigingen).

Ernst en Spoedeisendheid (Zie standaardopzet NO, bijlage 1A).

 

2.5 Gewenste ontwikkeling

De aanleiding van de sanering. Wegnemen van risico’s, geschikt maken voor (toekomstig) gebruik van de locatie, nieuwbouw en dergelijke.

 

Hoofdstuk 3 Saneringsdoelstelling en onderbouwing saneringsmaatregel

 

3.1 Saneringsdoelstelling

Beschrijf functie(s) in de zin van de Wbb waarvoor het terrein (terreindelen) geschikt wordt (worden) gemaakt:

wonen met tuin;

bebouwing en/of verharding (met eventuele bermen);

Industrie (met bijbehorend groen);

agrarisch gebruik;

natuur.

Benoem dikte en kwaliteit van de leeflaag (Zie paragraaf 3.3).

De inrichting van de locatie als kaart toevoegen als bijlage.

Te verwachten restgehalten in grond na saneren.

NB: In deze situatie wordt er vanuit gegaan dat geen grondwatersanering vereist is. Zie anders bijlage 1C)

 

3.2 Type sanering (deelsanering of volledige sanering, gefaseerde aanpak)

Formulering conform het Gelderse bodembeleid.

 

Hoofdstuk 4 Saneringsmaatregelen

 

4.1 Saneringsmaatregelen (boven)grond

Ontgraving en aanvulling (hoe¬veel¬heden en kwaliteit aanvulmateriaal) en verwerking af te voeren grond.

 

4.2 Uitvoeringsaspecten (eventueel per deellocatie)

Voorbereidende werkzaamheden (inrichting depots), sloop en afvoer verhardingen, omgevingseffecten (hinder en zettingen) en veiligheidsaspecten, inventarisatie vergunningen.

Afstemming met andere beleidsvelden zoals grondwateronttrekking, lozing, archeologie, flora- en fauna, etc., etc.

In het saneringsplan moet een planning worden opgenomen, inclusief de startdatum of verwachte periode waarbinnen gestart wordt en tijd waarbinnen de sanering plaatsvindt.

 

4.3 Milieukundige begeleiding

Taakomschrijving partijen, bemonsterings- en analysestrategie voor de vaste bodem.

 

Hoofdstuk 5 Evaluatie en nazorg

Beschrijving van de verwachte restverontreiniging. Beschrijving gebruiksbeperkingen, verantwoor¬delijk¬heden en plichten.

 

Bijlagen

1 Kaart met daarop weergegeven de regionale ligging.

2 Toetsingstabellen verontreiniging grond (en grondwater)

3 Verontreinigingssituatie grond (gevalscontour en I-contouren) op topografische kaart

3 Gevalsgrens en saneringslocatie.

4 Kaart met de toekomstige functies en inrichting.

5 Kaart met het ontgravingspan.

6 Kaart met verwachte situering restverontreinigingen.

7 Kostenraming.

8 STI-normen, achtergrondwaarden, bodemgebruikswaarden en overige relevante normen.

 

BIJLAGE 1C

 

 

Standaard saneringsplan mobiele verontreiniging en/of complexere immobiele verontreini-ging (bemaling noodzakelijk)

 

Deze bijlage is een hulpmiddel voor het opzetten van een saneringsplan voor complexe situaties. Daarbij zijn de onderdelen aangegeven die in het rapport moeten worden opgenomen en kan de bijlage als inhoudsopgave voor de rapportage worden gebruikt.

In sommige gevallen is het noodzakelijk om overige zaken die van belang zijn in het kader van bijvoorbeeld een toekomstige sanering, of voor het verlenen van de Beschikking in het rapport op te nemen. Verder wordt er vanuit gegaan dat de opsteller van het rapport op de hoogte is van alle relevante beleidsdocumenten zoals de Wet bodembescherming, de Circulaire bodemsanering, de Gelderse Beleidsnota Bodem, de Provinciale Milieu¬verordening Gelderland, de bodemverordeningen gemeente Arnhem en Nijmegen, de BRL 6000 en bijbehorende VKB-protocollen en belendende wetgeving.

 

 

Samenvatting

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Vermelding van opdrachtgever, locatienaam, aanleiding sanering, beknopte weergave veront¬reini¬gin¬gen en planning.

 

Hoofdstuk 2 Uitgangssituatie

 

2.1 Terreinsituatie en historie

Beschrijving van de onderzoekslocatie, kadastrale percelen, deellocaties, huidige gebruik van het terrein en directe omgeving.

Vermelding van de bestemmingen die de locatie heeft gehad, welke potentieel verdachte activiteiten zijn uitgevoerd over welke periode en hebben er in het verleden calamiteiten plaatsgevonden.

 

2.2 Bodemopbouw en geohydrologie

Regionale bodemopbouw en geohydrologie. Lokale bodemopbouw, grondwaterstand en stroming van bovenste watervoerende pakket. Infiltratie of kwelsituatie.

Onderscheid in watervoerende pakketten, grondwateronttrekkingen in de omgeving, grondwaterbeschermingsgebieden en andere relevante waterpartijen (zie wateratlas).

 

2.3 Verontreinigingssituatie

Een overzicht van de uitgevoerde onderzoeken. In bijlage grondverontreiniging en grondwaterverontreiniging (tabel en tekening. Zie standaardopzet NO, bijlage 1A)

Samenvatting verontreinigingssituatie en samenhang.

 

2.3.1 Natuurlijke bodemprocessen (afbraak, verdunning, vastlegging)

 

2.3.2 Verwachte pluimontwikkeling

 

2.4 Gevalsdefinitie, ernst en spoedeisendheid

Gevalsdefinitie (invulling samenhang en omgaan met diffuse verontreinigingen).

Ernst en Spoedeisendheid (Zie standaardopzet NO, bijlage 1A).

 

2.5 Gewenste ontwikkeling

De aanleiding van de sanering. Wegnemen van risico’s, geschikt maken voor (toekomstig) gebruik van de locatie, nieuwbouw en dergelijke. Waar moet het toekomstig bodemgebruik aan voldoen.

 

 

 

 

Hoofdstuk 3 Saneringsdoelstelling en onderbouwing saneringsmaatregel

 

3.1 Saneringsafweging

Saneringsafweging van meerdere oplossingsrichtingen om te saneren met een afweging op basis van lasten en baten per variant. Hierin meenemen bij lasten: saneringskosten (euro), saneringsduur, faal¬risico’s en nazorg en bij baten: Risicoreductie, stabiele eindsituatie en verwijderde vracht (%).

Korte beschrijving afgewogen saneringsdoelstellingen en -varianten. Let op! Bij grotere complexe mobiele verontreinigingen moet een afzonderlijk saneringsonderzoek worden uitgevoerd en gerappor¬teerd.

 

3.2 Saneringsdoelstelling

Beschrijf functie(s) in de zin van de Wbb waarvoor het terrein (terreindelen) geschikt wordt gemaakt:

wonen met tuin;

bebouwing en/of verharding (met eventuele bermen);

industrie (met bijbehorend groen);

agrarisch gebruik;

natuur.

Benoem dikte en kwaliteit van de leeflaag (zie paragraaf 3.3).

De inrichting van de locatie als kaart toevoegen als bijlage.

Te verwachten restgehalten in grond na saneren.

 

Saneringsdoelstelling voor het grondwater (zie paragraaf 3.4)

stabiele eindsituatie;

niet stabiele eindsituatie.

Te verwachten restgehalten in grondwater na saneren.

 

3.3 Type sanering (deelsanering of volledige sanering, gefaseerde aanpak)

Formulering conform het Gelderse bodembeleid.

 

Hoofdstuk 4 Saneringsmaatregelen

 

4.1 Saneringsmaatregelen (eventueel onderverdelen in verschillende paragrafen, bijvoorbeeld per fase of per deelgebied.)

Werkwijze (ontgraving en aanvulling voor creëren leeflaag, verharding of bebouwing, grondwateronttrekking, in situ-sanering), grondbalans (inschatting hoeveelheden en type verwerking grond en overige deel¬stromen uit de bodem, hoeveelheid en kwaliteit aanvulmateriaal), bemaling (soort bemaling, filterstellingen, debieten, concentraties, zuivering¬systeem, verlagingen), bedrijfsvoering, in situ-saneringsparameters (debieten, concentraties, zuiveringssysteem, hoeveelheden te injecteren lucht, voedingsstoffen, chemische middelen).

 

4.2 Uitvoeringsaspecten (eventueel per deellocatie)

Voorbereidende werkzaamheden (inrichting depots), sloop en afvoer verhardingen, omgevingseffecten (hinder en zettingen) en veiligheidsaspecten, inventarisatie vergunningen.

Het omgaan met afwijkingen op het saneringsplan (onder andere het voorkomen van asbest). Afstemming met andere beleidsvelden zoals grondwateronttrekking, lozing, archeologie, flora- en fauna, etc., etc.

In het saneringsplan moet een planning worden opgenomen, inclusief de startdatum of verwachte periode waarbinnen gestart wordt en tijd waarbinnen de sanering plaatsvindt.

 

4.3 Milieukundige begeleiding

Taakomschrijving partijen, bemonsterings- en analysestrategie voor de vaste bodem.

 

Hoofdstuk 5 Monitoring tijdens de sanering en eindcontrole

Doelstelling monitoring en monitoringsstrategie, meetprogramma, faalrisico’s (technische risico’s en doelstelling) en beslisschema waarin faalscenario is opgenomen. Evaluatiemomenten monitoring (ijkmomenten). Wanneer wordt de sanering beëindigd?

 

 

 

Hoofdstuk 6 Nazorg

Doelstelling nazorg, beschrijving verwachte restverontreiniging (met omvang en concentraties, diep¬tes), gebruiksbeperkingen, verantwoordelijkheden en plichten, nazorgactiviteiten (actief/passief), meetprogramma, waarborgen (technische, organisatorische en financiële).

 

 

 

Bijlagen

1 Kaart met daarop weergegeven de regionale ligging.

2 Toetsingstabellen verontreiniging grond (en grondwater)

3 Verontreinigingssituatie grond (gevalscontour en I-contouren) op kaart

3 Verontreinigingssituatie grondwater (gevalscontour en I-contouren) op kaart.

4 Dwarsprofiel verontreinigingssituatie.

5 Gevalsgrens en saneringslocatie.

6 Kaart met daarop de toekomstige functies en inrichting.

7 Kaart met daarop het ontgravingsplan.

8 Situatietekeningen met geplande activiteiten grond/grondwater (in situ, onttrekking).

9 Kaart met verwachte situering restverontreinigingen.

10 Situatietekening met monitoringssysteem

11 Kostenraming en financiële zekerheidstelling (artikel 39 Wbb). De kostenraming dient onderver¬deeld te zijn in kosten van 0 tot 4 jaar en van 5 jaar en later.

12 STI-normen, achtergrondwaarden, bodemgebruikswaarden en overige relevante normen.

 

 

BIJLAGE 1 D

 

Standaard evaluatieverslag

 

Deze bijlage is een hulpmiddel voor het opzetten van een evaluatieverslag. Daarbij zijn de onderdelen aangegeven die in het rapport moeten worden opgenomen en kan de bijlage als inhoudsopgave voor de rapportage worden gebruikt.

In sommige gevallen is het noodzakelijk om overige zaken die van belang zijn in het kader van bijvoorbeeld een toekomstige sanering, of voor het verlenen van de Beschikking in het rapport op te nemen. Verder wordt er vanuit gegaan dat de opsteller van het rapport op de hoogte is van alle relevante beleidsdocumenten zoals de Wet bodembescherming, de Circulaire bodemsanering, de Gelderse Beleidsnota Bodem, de Provinciale Milieu¬verordening Gelderland, de bodemverordeningen gemeente Arnhem en Nijmegen, de BRL 6000 en bijbehorende VKB-protocollen en belendende wetgeving.

 

 

Samenvatting

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Vermelding van opdrachtgever, locatienaam, aanleiding sanering, beknopte weergave verontreini¬gingen en planning.

 

Hoofdstuk 2 Uitgangssituatie

 

§ 2.1 Algemeen

Korte beschrijving van de terreinsituatie, het conceptueel model en de gevalsdefinitie.

 

§ 2.2 Saneringstype en saneringsvariant

Beschrijving om welk soort sanering het gaat (deelsanering, volledige sanering, gefaseerde sanering), de saneringsdoelstelling en een korte beschrijving van de beoogde saneringsmaatregel in het saneringsplan.

 

§ 2.3 Organisatie en planning

Vermelden van de uitvoeringsperiode, afwijkingen in de planning en of deze gemeld zijn.

NAW-gegevens van alle relevante partijen en contactpersonen.

 

§ 2.4 Genomen besluiten

Besluiten Wbb, overige vergunningen en meldingen (opnemen in bijlagen).

 

Hoofdstuk 3 Uitgevoerde saneringsmaatregelen en afwijkingen

 

§ 3.1 Voorbereidende werkzaamheden

Sloop en verwijdering verhardingen, inrichting van het werkterrein.

 

§ 3.2 Uitwerking saneringsmaatregelen (eventueel opsplitsen zoals bij het saneringsplan)

In deze paragraaf moeten de uitgevoerde werkzaamheden, afvoer en verwerking (grond, grondwater, overige materialen), aanvoer en verwerking, bedrijfsvoering (in situ, grondwateronttrekking), invloed op de omgeving, veiligheid en gezondheid aan bod komen.

 

§ 3.3 Afwijkingen tijdens de sanering

Afwijkingen beschrijven met vermelding van onze reactie op de melding afwijking saneringsplan.

 

Hoofdstuk 4 Evaluatie van de saneringsmaatregelen

 

§ 4.1 Verloop van de sanering (eventueel opsplitsen in grond en grondwater of per deelgebied, zoals bij het saneringsplan)

Bemonsteringstrategieën en gevolgde protocollen, resultaten tussentijdse bemonsteringen, toetsing aan signaal- en actiewaarden, waren er bijsturingmomenten.

 

§ 4.2 Eind (of tussen)resultaat van de sanering (eventueel opsplitsen in grond en grondwater of per deelgebied, zoals bij het saneringsplan)

Resultaten eindbemonstering, geconstateerde ontwikkeling en de verwachte ontwikkeling (in geval van een tussentijdse evaluatie). Hoeveelheid en de kwaliteit van het aanvulmateriaal.

Vergelijking van de saneringsdoelstelling en maatregelen met het behaalde saneringsresultaat en uitgevoerde maatregelen. Alsn er afwijkingen geconstateerd worden dan de reeds gedane melding in bijlage toevoegen, inclusief onze reactie.

 

Hoofdstuk 5 Gebruiksbeperkingen

 

§ 5.1 Gebruiksbeperkingen

Geef aan voor welke functie in de zin van de Wbb (Zie bijlage 1B of 1C) het gesaneerde deel of de locatie (of deellocatie) geschikt is en geef de functies aan op een kaart (in bijlage).

Beschrijf de eventuele beperkingen bij ‘normaal’ gebruik van de bodem op de saneringslocatie (beplantingsdiepte, etc.) en de risico’s van functieverlies van de isolatielaag bij dit gebruik. Als ‘bijzonder’ gebruik niet kan worden uitgesloten vanuit de bestemming van de locatie, dan deze ook beschrijven.

 

Hoofdstuk 6 Nazorg (optioneel)

Indien de nazorg minimaal is bij een immobiele verontreiniging, dan is geen afzonderlijk nazorgplan vereist, maar kan de nazorg als afzonderlijk hoofdstuk in het evaluatieverslag worden opgenomen (met duidelijke vermelding op het titelblad). Als er meer nazorg nodig is (o.a. bij grondwaterverontreiniging) dan moet een afzonderlijk nazorgplan worden opgesteld.

 

§ 6.1 Verantwoordelijkheden nazorg en verplichtingen

NAW-gegevens van alle relevante partijen en contactpersonen.

Aangeven bij wie de nazorg berust (naam aanvrager nazorgbeschikking melden) en bij wie de operationele verantwoordelijkheid voor de nazorg is (de uitvoeringsorganisatie nazorg).

Opmerking:

Bij eigendomsoverdracht is het eveneens van belang dat de afspraken die zijn gemaakt over nazorg¬verplichtingen met de oorspronkelijke eigenaar eveneens gaan gelden voor de nieuwe eigenaar van het perceel. Dit om de nazorgverplichtingen te kunnen handhaven. Om dit te waarborgen zullen verplichtingen (gebruiksbeperkingen) rusten op het perceel zelf (juridisch: ‘zakelijke werking hebben’), waardoor deze verplichtingen automatisch overgaan op de nieuwe verkrijger/eigenaar.

 

§ 6.2 Beschrijving nazorg

Beschrijf de voorzieningen die worden getroffen om de nazorg uit te voeren en de werkzaamheden die in het kader van nazorg worden uitgevoerd. Periodieke inspecties van de verschillende nazorgvoorzieningen weergegeven.

 

§ 6.3 Kosten uitvoering nazorg

Vermeld samenvattend de kosten voor de nazorg. Er mag worden volstaan met een totaalbedrag (al dan niet opgebouwd uit subtotalen) met in een losse bijlage een nadere specificatie. De specificatie kan separaat aan het evaluatie/nazorgplan ter informatie aan het bevoegd gezag Wbb worden ver¬strekt.

 

Bijlagen:

1 Kaart met daarop de regionale ligging.

2 Kaart met daarop de verontreinigingssituatie grond en grondwater bij aanvang.

3 Kaart met daarop de situatietekeningen met geplande activiteiten uit het saneringsplan grond/grondwater.

4 Kaart met daarop de situatietekening met uitgevoerde activiteiten (voorbeeld ontgravings¬teke¬ning met ontgravingsdiepten, locaties van tussen- en eindcontrolemonsters).

5 Kaart met restverontreiniging grond en grondwater (AW2000 of S-contouren en I-contouren)

6 Kaart met functies na saneren

7 Profielbeschrijvingen, zintuiglijke waarnemingen en in situ meetresultaten.

8 Tabel met resultaten eindbemonstering grond.

9 Tabel met resultaten bemonsteringen controlepeilbuizen.

10 Tekening met aangegeven waar welke nazorg van toepassing is (leeflaag, voorzieningen, peilbuizen, etc.).

11 Analyseresultaten grondmonsters.

12 Analyseresultaten grondwatermonsters.

13 Analyseresultaten of erkende kwaliteitsverklaring aanvulzand en teelaarde en hoeveelheden (indien van toepassing).

14 Afgevoerde hoeveelheden verontreinigd materiaal (inclusief weeg¬bonnen) (indien van toepas¬sing).

15 Analyseresultaten en bemonsteringsgegevens bouwputbemaling en effluent (indien van toepas¬sing)

16 Reinigingscertificaten en verschrotingsbewijzen. (indien van toepassing)

17 Genomen besluiten Wbb (Ernst en spoed, saneringsplan, wijziging SP)

 

 

BIJLAGE 1E

 

 

Standaard nazorgplan

 

Deze bijlage is een hulpmiddel voor het opzetten van een nazorgplan. Daarbij zijn de onderdelen aangegeven die in het rapport moeten worden opgenomen en kan de bijlage als inhoudsopgave voor de rapportage worden gebruikt.

In sommige gevallen is het noodzakelijk om overige zaken die van belang zijn in het kader van bijvoorbeeld een toekomstige sanering, of voor het verlenen van de Beschikking in het rapport op te nemen. Verder wordt er vanuit gegaan dat de opsteller van het rapport op de hoogte is van alle relevante beleidsdocumenten zoals de Wet bodembescherming, de Circulaire bodemsanering, de Gelderse Beleidsnota Bodem, de Provinciale Milieu¬verordening Gelderland, de bodemverordeningen gemeente Arnhem en Nijmegen, de BRL 6000 en bijbehorende VKB-protocollen en belendende wetgeving.

 

 

Samenvatting

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Vermelding van opdrachtgever, locatienaam, aanleiding sanering.

 

Hoofdstuk 2 Uitgangssituatie voor de nazorg

 

§ 2.1 Algemeen

Korte beschrijving van de terreinsituatie. Beschrijving van de soort sanering (deelsanering, volledige sanering, gefaseerde sanering) waarom het gaat, de saneringsdoelstelling, besluiten bevoegd gezag (opnemen in bijlagen).

 

§ 2.2 Eindresultaat van de sanering (eventueel per deelgebied)

Vermeld per te onderscheiden type verontreiniging de omvang (m2 en m3) van de restverontreiniging in een tabel. Maak daarbij onderscheid in gehalten boven en onder interventiewaarde en geef aan op welke diepte deze aanwezig is.

 

§ 2.3 Consequenties afwijkingen saneringsplan voor nazorg

Vermeld de consequenties voor de nazorg (uit het saneringsplan) als gevolg van de afwijking.

 

Hoofdstuk 3 Doel en invulling van de nazorg

 

§ 3.1 Nazorgdoel

Beschrijf de doelstelling voor de nazorg waaronder:

- Het voorkomen van blootstellingrisico’s gerelateerd aan de functie(s) van de locatie;

- Het controleren van het gedrag van de verontreiniging door middel van monitoren.

 

§ 3.2 Gebruiksbeperkingen en risico’s

Beschrijf de beperkingen bij ‘normaal’ gebruik van de bodem op de saneringslocatie (beplan¬tingsdiepte, etc.) en de risico’s bij functieverlies van de isolatielaag bij dit gebruik. Als ‘bijzonder’ gebruik niet kan worden uitgesloten vanuit de bestemming van de locatie, dan deze ook beschrijven.

 

§ 3.3 Wijzigingen in het gebruik

Aangegeven tot welke functie in de zin van de Wbb gesaneerd is en welke wijziging zal worden gemeld.

 

§ 3.4 Beschrijving nazorg

Beschrijf de voorzieningen die worden getroffen om de nazorg uit te voeren en de werkzaamheden die in het kader van nazorg worden uitgevoerd.

 

§ 3.5 Inspectieprogramma

Periodieke inspecties van de verschillende nazorgvoorzieningen weergeven.

 

 

§ 3.6 Meetprogramma

Geef de periodieke metingen aan, die aan de verschillende nazorgvoorzieningen zullen worden uitgevoerd, weergegeven met een specificatie ervan.

 

§ 3.7 Beslismodel, onderhoudsprogramma en vervanging

Aangeven hoe door inspecties zal worden bepaald of onderhoud of vervanging aan de voorzieningen noodzakelijk is en dat van de inspecties een inspectierapport wordt opgesteld.

Er moet worden aangegeven wanneer zal worden overgegaan tot uitvoeren van onderhouds- werkzaam¬heden, herstellen van beschadigingen en/of vervanging indien onderhoud en/of herstel niet meer tot het gewenste resultaat leidt (beslismodel).

 

§ 3.8 Communicatie, voorlichting en registratie

Aangeven hoe over de nazorg zal worden gecommuniceerd met betrokken derden en wie hiervoor verantwoordelijk is. Geef aan waar en op welke wijze de beheerder van de locatie en/of de openbare ruimte de nazorg registreert.

 

§ 3.9 Verantwoordelijkheden nazorg en verplichtingen

NAW-gegevens van alle relevante partijen en contactpersonen.

Geef aan bij wie de nazorgverantwoordelijkheid berust (Dit kan een andere zijn dan de melder nazorgplan) en bij wie de operationele verantwoordelijkheid voor de nazorg is (de uitvoeringsorganisatie nazorg). Geef aan hoe (nieuwe) eigenaren en/of gebruikers op de hoogte worden gesteld van hun verant¬woordelijkheden, voor wat betreft het naleven van de gebruiksbeperkingen.

Opmerking:

Bij eigendomsoverdracht is het eveneens van belang dat de afspraken die zijn gemaakt over nazorgverplichtingen met de oorspronkelijke eigenaar eveneens gaan gelden voor de nieuwe eigenaar van het perceel. Dit om de nazorgverplichtingen te kunnen handhaven. Om dit te waar¬bor¬gen zullen verplichtingen (gebruiksbeperkingen) rusten op het perceel zelf (juridisch: ‘zakelijke werking hebben’), waardoor deze verplichtingen automatisch overgaan op de nieuwe verkrijger/eigenaar.

 

§ 3.10 Kosten uitvoering nazorg

Vermeld samenvattend de kosten voor de nazorg. Er mag worden volstaan met een totaalbedrag (al dan niet opgebouwd uit subtotalen) met in een losse bijlage een nadere specificatie. De specificatie kan separaat aan het evaluatie/nazorgplan ter informatie aan het bevoegd gezag Wbb worden ver¬strekt.

 

Bijlagen:

1 Kaart met daarop de regionale ligging.

2 Kaart met restverontreiniging grond en grondwater (AW2000 of S-contouren en I-contouren)

3 Kaart met functies na saneren

4 Tekening met aangegeven waar welke nazorg van toepassing is (leeflaag, voorzieningen, peilbuizen, etc.).

5 Tabel met resultaten eindbemonstering grond.

6 Tabel met resultaten bemonsteringen controlepeilbuizen.

7 Eventuele vergunning gekoppeld aan de nazorg.

 

 

BIJLAGE 1F

Standaard voortgangsrapportage nazorg

 

Deze bijlage is een hulpmiddel voor het opzetten van voortgangsrapportage nazorg. Daarbij zijn de onderdelen aangegeven die in het rapport moeten worden opgenomen en kan de bijlage als inhoudsopgave voor de rapportage worden gebruikt.

In sommige gevallen is het noodzakelijk om overige zaken die van belang zijn in het kader van bijvoorbeeld een toekomstige sanering, of voor het verlenen van de Beschikking in het rapport op te nemen. Verder wordt er vanuit gegaan dat de opsteller van het rapport op de hoogte is van alle relevante beleidsdocumenten zoals de Wet bodembescherming, de Circulaire bodemsanering, de Gelderse Beleidsnota Bodem, de Provinciale Milieu¬verordening Gelderland, de bodemverordeningen gemeente Arnhem en Nijmegen, de BRL 6000 en bijbehorende VKB-protocollen en belendende wetgeving.

 

Samenvatting

Locatienaam, resumé sanering en doelstelling nazorg, uitgevoerde nazorgmaatregelen, wel/geen afwijkingen op het nazorgplan, wijze van milieukundige begeleiding (wel/niet VKB-protocol 6004 gevolgd), resultaten, gebruik van de locatie en aangeven gebruiksbeperkingen en vervolg nazorg.

 

Hoofdstuk 1 Inleiding

Vermelding van opdrachtgever, locatienaam, aanleiding nazorg, beknopte weergave restverontreini¬gingen en planning. Aangeven bij wie de nazorgverantwoordelijkheid berust (naam aanvrager nazorgbeschikking melden) en bij wie de operationele verantwoordelijkheid voor de nazorg is (de uitvoeringsorganisatie nazorg).

 

Hoofdstuk 2 Uitgangssituatie

§ 2.1 Algemeen

Korte beschrijving van de terreinsituatie, uitgevoerde sanering en de restverontreiniging.

 

§ 2.2 Nazorgmaatregelen

Beschrijving van de nazorgmaatregelen, de doelstelling, besluiten bevoegd gezag (opnemen in bijlagen) en een beschrijving van de beoogde resultaten en eventueel terugvalscenario uit het nazorgplan.

 

§ 2.3 Organisatie en planning

Vermelden van de uitvoeringsperiode. Noemen of er afwijkingen zijn en of deze gemeld zijn. NAW-gegevens van alle relevante partijen en contactpersonen. Vergunningen en meldingen.

 

Hoofdstuk 3 Uitgevoerde nazorgmaatregelen

Uitwerking nazorgmaatregelen (eventueel opsplitsen zoals bij het nazorgplan)

In dit hoofdstuk moeten de uitgevoerde werkzaamheden, controles, inspecties, onderhoud, vervan¬ging, metingen en monitoring aan bod komen.

 

Hoofdstuk 4 Evaluatie van de nazorgmaatregelen

Bemonsteringstrategieën en gevolgde protocollen, resultaten tussentijdse bemonsteringen, toetsing aan signaal- en actiewaarden, geconstateerde en de verwachte ontwikkeling, waren er bijsturing¬momenten.

Aan de hand van de resultaten van de inspecties zal worden bepaald of onderhoud of vervanging aan de voorzieningen noodzakelijk is. Er moet worden aangegeven wanneer zal worden overgegaan tot uitvoeren van onderhouds- werkzaamheden, herstellen van beschadigingen en/of vervanging indien onderhoud en/of herstel niet meer tot het gewenste resultaat leidt (beslismodel).

 

Hoofdstuk 5 Afwijkingen ten opzichte van het nazorgplan

Vergelijking van de doelstelling en maatregelen uit het nazorgplan met de verkregen resultaten. Indien er afwijkingen geconstateerd worden dan de reeds gedane melding in bijlage toevoegen, inclusief onze reactie danwel aangeven waarom het behaalde resultaat past binnen die doelstelling.

 

Hoofdstuk 6 Vervolg nazorg

Vermeld vervolg nazorg conform nazorgplan, danwel aanvullende acties in lijn met terugvalscenario.

 

Vermeld samenvattend de kosten voor de nazorg. Er mag worden volstaan met een totaalbedrag (al dan niet opgebouwd uit subtotalen) met in een losse bijlage een nadere specificatie. De specificatie kan separaat aan de statusrapportage ter informatie aan het bevoegd gezag Wbb worden verstrekt.

 

 

Bijlagen:

1 Kaart met daarop de regionale ligging

2 Kaart met daarop de verontreinigingssituatie grond en grondwater na saneren.

3 Profielbeschrijvingen, (zintuiglijke) waarnemingen en meetresultaten

4 Analyseresultaten en bemonsteringsgegevens grondwateronttrekking en effluent

5 Analyseresultaten en bemonsteringsgegevens controlepeilbuizen

6 Inspectierapporten van de voorzieningen

 

BIJLAGE 2  

 

 

Tabellen met zorgmaatregelen

Zorg na beschikking vaststelling ernst en spoedeisendheid voorafgaand aan sanering

 

Situatie

Zorgeisen ter plaatse van verontreinigingsgeval

Aard van de zorg

Fysieke zorgmaatregelen

Administratieve eisen

Ernstige, niet spoedeisend,

Alleen vaste bodem verontreinigd

Registratie en meldingsplicht

Geen

Melden wijzigingen gebruiksfunctie

Melden ingrepen in verontreiniging zoals ontgravingen

Ernstige, niet spoedeisend

Grondwater (en grond) verontreinigd

Registratie en meldingsplicht

Zo nodig monitoring

Melden wijzigingen gebruiksfunctie

Melden ingrepen in verontreiniging zoals ontgravingen of onttrekkingen

Ernstige, spoedeisend

(onaanvaardbare risico’s)

Bij onaanvaardbaar humane risico’s:

In specifieke situaties bij verpreidingsrisico kwetsbaar object

In specifieke situaties bij verpreidingsrisico onbeheersbare situatie

Registratie en meldingsplicht

Direct tijdelijke beveiligingsmaatregelen (TBM).

TBM

Beheer

Geen.

Divers, opgenomen in beschikking Ernst en Spoed, bijvoorbeeld:

* plaatsen hek;

* beheersen verspreiding;

* voorzieningen tegen

uitdamping naar woningen.

Onttrekking en monitoring

Monitoring

Melden wijzigingen gebruiksfunctie

Melden ingrepen in verontreiniging zoals ontgravingen of onttrekkingen

Rapporteren uitvoering fysieke maatregelen.

Rapporteren gegevens TBM en/of monitoring met interpretatie

Rapporteren gegevens monitoring met interpretatie

Zorg tijdens saneren

 

Situatie

Zorgeisen ter plaatse van verontreinigingsgeval

Aard van de zorg

Fysieke zorgmaatregelen

Administratieve eisen

Actieve aanpak

Reduceren van de risico’s van de verontreiniging.

Mogelijk specifieke gebruiksbeperking tijdens uitvoering

Divers. opgenomen in beschikking / SP

Bemonsteren en analyseren grondwater en indien van toepassing de vaste bodem

Melden in werking treding faalscenario

Rapportage monitoringsresultaten met interpretatie aan bevoegd gezag Wbb op ijkmomenten.

Rapporteren tussenevaluaties.

Passieve aanpak

Gericht op monitoren van de restverontreinigingen met als doel stabiele eindsituatie aan te tonen.

Mogelijk specifieke gebruiks-beperkingen voor in stand houden peilbuis- en/of beheers-systeem

Bemonsteren en analyseren grondwater en indien van toepassing de vaste bodem

Zo nodig beschadigde peilbuizen vervangen of beheersysteem repareren

Melden in werking treding faalscenario

Bij SP financiële zekerheid eisen indien voldaan wordt aan criteria in Hfdst 4.

Rapportage monitoringsresultaten met interpretatie aan bevoegd gezag Wbb op ijkmomenten.

Rapporteren afwijkingen op het saneringsplan

 

Zorg na saneren

 

Situatie

Zorgeisen ter plaatse van verontreiniginggeval

Aard van de zorg

Fysieke zorgmaatregelen

Administratieve eisen

Na multifunctionele sanering

Geen zorg nodig.

Geen

Geen

Na functiegerichte (deel)sanering

Registratie en meldingsplicht

In stand houden voorzieningen (bv. leeflaag, isolatielaag).

Voorzieningen herstellen bij schade aan de voorzieningen.

Melden wijzigingen gebruiksfunctie en ingrepen waarbij in restverontreiniging wordt gegraven.

Melding schade en herstel leeflaag

Na kosteneffectief sanering ondergrond

Stabiele eindsituatie is bereikt

Registratie en meldingsplicht

Geen

Melden ingrepen waarbij rest­verontreiniging wordt ontgraven of onttrokken etc.

Na kosteneffectief (deel)sanering ondergrond

Stabiele eindsituatie is niet bereikt. Monitoring restverontreiniging

Registratie en meldingsplicht

Gericht op monitoren van de restverontreinigingen met als doel pluimverloop te volgen en risico’s uit te sluiten

Geen

Bemonsteren en analyseren grondwater

Zo nodig beschadigde peilbuizen vervangen of beheersysteem repareren

Melden ingrepen waarbij rest­verontreiniging wordt ontgraven of onttrokken etc.

Periodieke rapportage aan bevoegd gezag.

Altijd nazorgplan

Na kosteneffectief (deel)sanering ondergrond

Stabiele eindsituatie is niet bereikt . Actieve beheersing van de restverontreiniging

Registratie en meldingsplicht

Gericht op blijvende actieve beheersing van de restveront­reiniging en monitoring van mogelijke verspreiding

Divers: opgenomen in nazorgplan, bijvoorbeeld:

  • 1.

    grondwaterbeheersing;

  • 2.

    geohydrologische isolatie

- grondwatermonitoring.

Melden wijzigingen onttrekkingen, ingrepen waarbij restverontreiniging wordt ontgraven of onttrokken etc.

Periodieke rapportage aan bevoegd gezag.

Altijd nazorgplan

cursieve tekst betreft zorg die moet worden vastgelegd in nazorgplan. Niet cursieve tekst kan worden vastgelegd in evaluatieverslag of betreft zaken die al wettelijke vereist zijn.

 

BIJLAGE 3  

Protocol voor onderzoek drinkwaterkwaliteit

Bij bodemverontreinigingen is het mogelijk dat permeabele leidingen de kwaliteit van het drinkwater nadelig beïnvloeden en mogelijk humane risico’s aanwezig zijn. Deze mogelijke humane risico’s dienen onderzocht te worden.

Er is (nog) geen protocol voor de wijze waarop een drinkwateronderzoek uitgevoerd dient te worden. Bij de provincie Gelderland is ervaring opgedaan met een manier van bemonsteren waarmee goed gewerkt kan worden. Op basis daarvan is een basisprotocol opgesteld.

 

Aftappunt.

Als eerste dient in een woning of bedrijfspand een aftappunt bepaald te worden. Een aftappunt kan bijvoorbeeld gewoon een kraan zijn in de keuken of het toilet. Kies voor een aftappunt in de leiding dat zo dicht mogelijk bij de uitgang naar buiten ligt.

 

Bereken de inhoud van de leidingen

De lengte en de diameter van de drinkwaterleidingen dient bepaald te worden. Een drinkwater¬leiding in een woning heeft veelal een diameter van 15 mm in de woning en 25 mm buiten de woning, bij bedrijfspanden kan dit sterk afwijken. Bepaal zo exact mogelijk de afstand van de drinkwaterleiding.

1e Drinkwaterleiding binnen. De afstand vanaf het aftappunt tot buiten de woning/bedrijfsruimte.

2e Drinkwaterleiding buiten. De afstand vanaf de woning/bedrijfsruimte tot in het midden van de bodemverontreiniging.

3e Drinkwaterleiding in de verontreiniging. De afstand van de drinkwaterleiding in de veront¬reiniging (alleen de permeabele leiding).

Op basis van afstand van de drinkwaterleiding kan de inhoud van de leidingen vanaf het aftap¬punt tot in de bodemverontreiniging worden berekend.

 

Bemonstering

De drinkwaterleiding dient minimaal zes uur niet te worden gebruikt voordat de bemonstering bij het aftappunt plaatsvindt.

1e Drinkwater direct

Direct na het openzetten van de drinkwaterleiding het water bemonsteren. Dit betreft drinkwater wat zich gedurende de afgelopen zes uur in het pand bevond en dus buiten de veront¬reinigingkern.

2e Drinkwater in de verontreinigingkern

Conform een berekening (zie bijlage 1) dient men een specifieke hoeveelheid water door te laten lopen om daarna het water wat zich gedurende de afgelopen 6 uur in de veront¬reinigingkern bevond te bemonsteren. Dit is het worstcase scenario. Houd met het door laten lopen van de hoeveelheid water rekening met de hoeveelheid van het eerst genomen monster!

3e Drinkwater doorgespoeld

Dit is een monster waarbij tien keer zoveel leidingwater is doorgespoeld als de hoeveelheid water welke zich bevindt vanaf het aftappunt tot aan het eind van de bodemverontreiniging. Dit monster wordt beschouwd als representatief gedurende normaal tot intensief watergebruik.

Wijze monstername en analysepakket

De monstername dient conform de ‘NEN 5744, monsterneming grondwater’ te geschieden.

Het analysepakket is afhankelijk van de aangetroffen stoffen bij de aanwezige bodemverontreiniging.

 

Toetsen van de resultaten

De resultaten kunnen in overleg met de GGD te worden getoetst. Hierbij wordt gekeken naar de Nederlandse drinkwaternorm en de norm van de WHO (World Health Organisation).

Bij overschrijding van de Nederlandse drinkwaternorm spreken wij van een ongewenste situatie en bij overschrijding van de WHO-norm is sprake van humane risico’s.

 

 

BIJLAGE 4  

 

 

Procedurele aspecten

 

Onderstaand wordt ingegaan op een aantal procedurele aspecten die van belang zijn bij het nemen van een besluit.

 

Besluitvormingsprocedures Algemene wet bestuursrecht

De procedures voor het vaststellen van besluiten in het kader van de Wet bodembescherming (Wbb) zijn gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierbij zijn de procedures uit de afdeling 3.4 en titel 4.1 van de Awb van belang. Omdat de drie bevoegd gezagen verschillen in het gebruik van de procedures en deze ook kunnen wijzigen zijn de procedures per bevoegd gezag niet aangegeven. In de besluiten en bijbehorende correspondentie is opgenomen welke procedure gevolgd wordt en hoe deze is ingericht. Ook op de sites van de gemeente Arnhem, en de provincie Gelderland kan nadere informatie worden verkregen over de besluitvormingsprocedure.

 

Algemene beschrijving procedures Awb

 

Afdeling 3.4

De procedure afdeling 3.4 van de Awb ligt geheel vast. Na ontvangst van de melding stelt het bevoegd gezag een ontwerpbesluit op. Dit wordt vervolgens gedurende zes weken ter inzage gelegd. Van de terinzagelegging wordt mededeling gedaan in een huis-aan-huisblad en/of via de site van het bevoegd gezag. Gedurende de ter inzage termijn kunnen belanghebbenden zienswijzen over het ontwerpbesluit indienen.

Na afloop van de ter inzage termijn wordt het besluit definitief gemaakt. In het definitieve besluit zijn eventuele zienswijzen verwerkt. Van het definitieve besluit en de terinzagelegging daarvan wordt opnieuw mededeling gedaan in een huis-aan-huisblad en/of via de site van het bevoegd gezag. Belanghebbenden kunnen gedurende zes weken tegen dat besluit een beroep aantekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

 

Titel 4.1

De procedure titel 4.1 van de Awb ligt minder vast. Als de procedure van titel 4.1 Awb wordt gevolgd wordt aangegeven hoe deze wordt ingericht. In sommige gevallen wordt geen ontwerpbesluit gemaakt en worden de melding en eventueel het uiteindelijke besluit gepubliceerd. In andere gevallen vindt terinzagelegging van een ontwerpbesluit plaats. Hierna wordt een definitief besluit opge¬steld. Het besluit wordt toegezonden aan allen die op de publicatie van de melding hebben gereageerd en eventueel aan bekende belanghebbenden. Tegen het besluit kunnen belang¬hebbenden bezwaar maken bij het bevoegde bestuursorgaan Wet bodembescherming (provin¬cie, gemeente Arnhem of gemeente Nijmegen).

 

Schorsing

Saneerders en adviesbureaus mogen van het bevoegd gezag een vlotte en professionele afhandeling van onderzoeken, saneringsplannen, nazorgplannen en evaluaties verwachten. Aan de andere kant verwachten de bevoegde overheden van melders dat de meldingen, onderzoeken, plannen en evaluaties voldoen aan de wettelijke eisen, de eisen vastgelegd in de gemeentelijke en provinciale verordeningen en de beleidsregels in deze nota en dat de meldingen en/of rapportages compleet zijn. Het indienen van incomplete meldingen en/of rapporten maakt een goede beoordeling hiervan onmogelijk. In dat geval zal het bevoegd gezag de aanvraag schorsen en binnen een te stellen termijn om aanvulling van de gegevens verzoeken. Als na afloop van de gestelde termijn blijkt dat de melding nog steeds niet compleet is, wordt de melding buiten behandeling gelaten. Daarna moet een nieuwe (complete) melding worden gedaan.

Om schorsing van meldingen te voorkomen zijn in deze nota standaardrapportages opgenomen voor melders, saneerders en adviesbureaus (zie bijlagen 5, 6, 10 en 11).

 

 

 

Belanghebbenden

Om te kunnen spreken van een zorgvuldige besluitvorming is het van belang dat de belangen van derden bij die besluitvorming worden betrokken. Onder belanghebbenden worden niet alleen eventuele gebruikers en/of zakelijke gerechtigden van het onderzochte of het te saneren terrein verstaan. In bepaalde gevallen kunnen ook direct omwonenden en gebruikers of eigenaren van omliggende terreinen als belanghebbenden worden aangemerkt. Belanghebbenden worden geïnfor¬meerd via de terinzagelegging van de (ontwerp)besluiten. In sommige gevallen wordt de melder geacht de belanghebbenden zelf vooraf te informeren.

 

Voorlopige voorziening

Het indienen van een bezwaar- of beroepsschrift heeft geen opschortende werking. Hiervoor moet gelijktijdig met het bezwaar- of beroepschrift een verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

 

Kadastrale registratie

Op grond van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperking (Wkpb) moeten gevallen van ernstige bodemverontreiniging worden geregistreerd bij de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers, omdat er op het betreffende perceel een publiekrechtelijke beperking rust. De besluiten “vaststelling ernst en spoedeisendheid” worden met een korte aanduiding van de aard van het besluit bij de betrokken percelen in het register vermeld. Ook besluiten instemming evaluatieverslag en eventueel instemming nazorgplan van deze gevallen worden voor registratie aangeboden aan de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers. Voor meer informatie wordt verwezen naar de site van Bodem+ (www.bodemplus.nl).

Opgemerkt wordt dat een registratie op grond van de Wkpb geen betrekking heeft op gebruiks¬beperkingen. De afwezigheid van kadastrale registratie houdt ook niet in dat geen sprake is van bodemverontreiniging. De registratie heeft slechts betrekking op aanwezigheid van verontreiniging boven de interventiewaarde in de vaste bodem.

 

Overige registratie

Uitgebreidere informatie over een geval van bodemverontreiniging wordt bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming geregistreerd. Ook bij gemeenten is veel informatie aanwezig.

Informatie over bodemverontreiniging kan bij de gemeente worden verkregen, of bij het bevoegd gezag Wet bodembescherming, bijvoorbeeld via de betreffende website.

Ook kan www.bodemloket.nl worden geraadpleegd.

 

 

 

BIJLAGE 5  

 

VOORBEELDEN WIJZIGINGEN SANERINGSPLAN

 

Het Besluit uniforme saneringen (BUS) kent al een procedure voor het melden van wijzigingen. De wijzigingen die in het kader van BUS worden genoemd, betreffen ondermeer:

- een verandering met betrekking tot gegevens die op de meldingsformulieren zijn aangegeven (oa aangaande persoon en adres, kadastrale en onderzoeksgegevens, toekomstig en huidig gebruik van de locatie en verwachte en feitelijke einddatum sanering);

- de actuele risico’s naar aanleiding van aangetroffen verontreinigingsituatie (andere of meer verontreiniging) en/of calamiteiten.

 

Ook in het SIKB-project 59 “Definiëren kwaliteit van de handhaving bij bodemsaneringen”, is een nadere toelichting op het begrip wijziging terug te vinden. Een reactie van het bevoegd gezag is in ieder geval noodzakelijk bij wijzigingen die milieugevolgen of gevolgen voor derden hebben. Ook in andere gevallen is het in verband met de controleerbaarheid nodig dat het bevoegd gezag op de hoogte gesteld wordt van wijzigingen. Dit is het geval in de volgende situaties:

- de aard van het geval blijkt af te wijken van het saneringsplan of het geval is significant groter;

- de sanering gaat significant langer duren;

- de saneringswijze wordt aangepast;

- het eindresultaat is anders dan het saneringsdoel zoals in het saneringsplan is omschreven.

 

In het SIKB-project 59 worden naar aanleiding van bovenstaande de volgende voorbeelden aangehaald:

- er wordt (veel) meer of minder verontreinigde grond afgegraven;

- een grondwatersanering gaat langer duren;

- er wordt afwijkend bemonsterd;

- een gestelde saneringsdoelstelling wordt niet of niet helemaal bereikt;

- de verontreiniging is omvangrijker en of perceelsoverschrijdend;

- er duikt een onvermoede verontreiniging op;

- er blijft een niet ingecalculeerde restverontreiniging achter.

 

Verder kan onder een wijziging ook nog worden verstaan:

- het verkeerd herschikken van ernstig verontreinigde grond.

- de nazorg en monitoring wijzigt van passieve naar actieve nazorg;

- het bijplaatsen van een extra ‘deepwell’;

- de ligging van gronddepot wijzigt;

- de bestemming van verontreinigde grond wijzigt;

- de zuivering van grondwater wijzigt.

 

In onderstaande tabel zijn voorbeelden aangegeven wanneer in Gelderland een wijziging als marginaal wordt gezien. Overigens kunnen deze wijzigingen wel gevolgen hebben voor andere vergunningen (lozingsvergunning, onttrekkingsvergunning, etc).

 

Tabel 1 Voorbeelden van marginale wijziging saneringsplan

 

Wijzigingsaspect

Marginaal*

Diepte verontreiniging / ontgraving

Afwijking minder dan 1 meter boven gondwaternivo

Omvang verontreiniging / ontgraving

Afwijking minder dan 10 meter en binnen perceelsgrens

Volume ontgraving

Afwijking minder dan 20%

Bemaling

Afwijking debiet max 50% en toename invloedssfeer (verlagingscontour) kleiner dan 10 meter.

Zuivering en lozing

Indien geen wijziging van wijze van afvoer / lozing (infiltratie)

Tijdsduur grondsanering

Afwijking minder dan 50% van geraamde tijdsduur en toename maximaal 3 maanden

Tijdsduur grondwatersanering

Afwijking minder dan 50% van geraamde tijdsduur en toename maximaal 2 jaar

* Los van genoemde criteria mag de wijziging op het saneringsplan geen negatieve

effecten hebben voor eventuele belanghebbenden (zie hoofdtekst paragraaf 4.3).

 

 

 

BIJLAGE 6  

 

 

VERKLARING VAN GEEN BEZWAAR TEGEN WIJZIGING VAN HET SANERINGSPLAN

 

1. Locatiegegevens verontreiniging

 

  • Locatiennummer :

    Locatienaam :

    Postcode/ woonplaats :

    Gemeente :

    Eventuele nadere aanduiding :

 

2. Voorgestelde wijziging saneringsplan

 

  • Samenvatting wijziging saneringsplan :

     

     

     

     

     

    Gevolgen voor derden:

     

     

     

 

3. verklaring en ondertekening

 

Ondergetekende verklaart geen bezwaar te hebben tegen de voorgestelde wijziging op het sanerings¬plan.

Bij afhandeling volgens artikel 39, lid 4 en 5 is er geen sprake van een besluit, maar zal schriftelijk kenbaar worden gemaakt of kan worden ingestemd met de voorgestelde wijziging.

Ondergetekende is zich bewust van het feit dat hij/zij nu mogelijk geen zienswijze kan indienen en er ook geen bezwaar of beroep mogelijk is.

 

 

  • Plaats : Datum: Handtekening:

    …………………… …………………… ……………………

    Naam :

    ……………………

 

BIJLAGE 7  

 

 

Gelders bevelsbeleid Wet bodembescherming 2008

Gelders beleid over de inzet van het nader onderzoeksbevel, het bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen, het bevel beheermaatregelen, het sanerings¬onderzoeksbevel en het sane-rings¬bevel van de Wet bodembescherming (Bevelsbeleid Wbb)

 

HOOFDSTUK 1 ALGEMEEN

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

Wbb: Wet bodembescherming;

Bevoegd gezag: het bevoegd gezag zoals bedoeld in de Wbb, voor de provincie Gelder¬land zijn dit de provincie Gelderland en op grond van het Besluit aanwijzing bevoegd gezag gemeenten Wbb de gemeenten Arnhem en Nijmegen;

Veroorzaker: degene door wiens feitelijke handelingen de verontreiniging is veroorzaakt, en voorts degene door wiens handelingen een bepaald gevaar in het leven is geroepen of degene die nalatig is geweest bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen die - indien wel getroffen - de verontreiniging zou hebben voorkomen of verminderd;

Geval van verontreiniging: een geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1, eerste lid Wbb;

Bevel NO: een bevel tot het verrichten van nader bodemonderzoek als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder a en artikel 43, derde lid Wbb;

Bevel TBM: een bevel tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder b Wbb;

Bevel SO: een bevel tot het verrichten van saneringsonderzoek als bedoeld in artikel 43, derde lid Wbb;

Saneringsbevel: een bevel tot het saneren van de bodem als bedoeld in artikel 43, derde lid Wbb.

Bevel beheermaatregelen: een bevel om maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem te nemen als bedoeld in artikel 43, derde lid en artikel 37, vierde lid Wbb;

Bedrijfsterrein: een perceel als omschreven in artikel 55a Wbb.

 

HOOFDSTUK 2 HET BEVEL JEGENS DE VEROORZAKER

 

Paragraaf 1 Het bevel NO

 

Artikel 2

1 Het bevoegd gezag kan een bevel NO geven aan de veroorzaker.

2 Indien vaststaat dat de verontreiniging in zijn geheel vóór 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel NO aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker eigenaar of erfpachter is van het verontreinigde terrein of indien de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, zesde lid Wbb.

3 Het bevoegd gezag kan besluiten de veroorzaker geheel of gedeeltelijk te compen¬seren in de onderzoekskosten wanneer is gebleken dat de verontreiniging geheel, respectievelijk gedeeltelijk, voor 1 januari 1975 is ontstaan.

4 De compensatie als bedoeld in het vorige lid wordt gerelateerd aan de verhouding tussen het deel van de verontreiniging dat voor en het deel van de verontreiniging dat na 1 januari 1975 is ontstaan.

De compensatie kan maximaal het percentage gelijk aan dat deel van de veront¬reiniging zijn dat voor 1 januari 1975 is ontstaan ten opzichte van de gehele periode van veroorzaking. Indien de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, zesde lid Wbb wordt geen compensatie aangeboden. Indien de veroor¬zaker tevens eigenaar of erfpachter is, blijft compensatie achterwege, tenzij dit leidt tot onevenredig nadeel.

 

 

Artikel 3

Een bevel NO aan de veroorzaker strekt tot onderzoek van het gehele geval van verontreiniging.

 

Paragraaf 2 Het bevel TBM

 

Artikel 4

1 Het bevoegd gezag kan een bevel TBM geven aan de veroorzaker.

2 Indien vaststaat dat de verontreiniging in zijn geheel vóór 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel TBM aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker tevens eigenaar of erfpachter is van het verontreinigde terrein of indien de veroor¬zaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, zesde lid Wbb.

3 Het bevoegd gezag kan besluiten de veroorzaker geheel of gedeeltelijk te compen¬seren in de kosten van tijdelijke beveiliging wanneer is gebleken dat de vervuiling geheel, respectievelijk gedeeltelijk, voor 1 januari 1975 is ontstaan.

4 Artikel 2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5 Een bevel TBM wordt niet aan de veroorzaker gegeven indien de verplichting tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar c.q. erfpachter van een bedrijfsterrein.

 

Artikel 5

Een bevel TBM aan de veroorzaker strekt tot beveiliging van het gehele geval van verontreiniging.

 

Paragraaf 3 Het bevel beheermaatregelen

 

Artikel 5a

1. Het bevoegd gezag kan een bevel beheermaatregelen geven aan de veroorzaker.

2. Indien vaststaat dat de verontreiniging in zijn geheel voor 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel beheermaatregelen aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker tevens eigenaar of erfpachter is van het verontreinigde terrein of indien de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, zesde lid Wbb.

3. Het bevoegd gezag kan besluiten de veroorzaker geheel of gedeeltelijk te compenseren in de kosten van beheermaatregelen wanneer is gebleken dat de verontreiniging geheel, respectievelijk gedeeltelijk, voor 1 januari 1975 is ontstaan.

4. Artikel 2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. Een bevel beheermaatregelen wordt niet aan de veroorzaker gegeven indien de verplichting tot het nemen van beheermaatregelen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar c.q. erfpachter van een bedrijfsterrein.

 

Paragraaf 4 Het bevel SO en het saneringsbevel

 

Artikel 6

1 Het bevoegd gezag kan een bevel SO en een saneringsbevel geven aan de veroorzaker.

2 Indien vaststaat dat de vervuiling in zijn geheel vóór 1 januari 1975 is ontstaan, geeft het bevoegd gezag geen bevel SO of saneringsbevel aan de veroorzaker, tenzij de veroorzaker tevens eigenaar of erfpachter is van het verontreinigde terrein of indien de veroorzaker in materiële zin voldoet aan de criteria van artikel 75, zesde lid Wbb.

3 Het bevoegd gezag kan besluiten de veroorzaker geheel of gedeeltelijk te compenseren in de onderzoeks- en/of saneringskosten wanneer is gebleken dat de vervuiling geheel, respectievelijk gedeeltelijk, voor 1 januari 1975 is ontstaan.

4 Artikel 2, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5 Indien het bevoegd gezag besluit tot compensatie in de kosten van sanering, dan worden op de compensatie eventuele voordelen in mindering gebracht. Is de veroor¬zaker tevens eigenaar of erfpachter van het terrein, dan wordt op de compensatie tevens de waardestijging van het terrein als gevolg van de sanering in mindering gebracht.

6 Een bevel SO en een saneringsbevel worden niet aan de veroorzaker gegeven indien de wettelijke saneringsplicht ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar c.q. erfpachter van een bedrijfsterrein.

7 Een bevel SO en een saneringsbevel aan de veroorzaker wordt alleen gegeven indien door middel van een besluit door het bevoegd gezag is vastgesteld dat de verontreiniging spoedig moet worden gesaneerd.

 

Artikel 7

Een bevel SO en een saneringsbevel aan de veroorzaker strekken tot onderzoek respectievelijk sanering van het gehele geval van verontreiniging.

 

HOOFDSTUK 3 HET BEVEL JEGENS DE EIGENAAR/ERFPACHTER/BEPERKT ZAKELIJK GERECHTIGDE/PERSOONLIJK GERECHTIGDE

 

Paragraaf 1 Algemeen

 

Artikel 8

Voor de eigenaar, de erfpachter, de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het terrein bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt en die tevens veroorzaker is, gelden de artikelen 2 tot en met 7.

 

Paragraaf 2 Het bevel NO

 

Artikel 9

1 Het bevoegd gezag kan een bevel NO geven aan de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het terrein bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt.

2 Voor de geadresseerde van het bevel als bedoeld in het eerste lid bestaat er geen aan¬spraak op een bijdrage in de onderzoekskosten. Het bevoegd gezag kan beslui¬ten compensatie in de onderzoekskosten aan te bieden, indien het achterwege laten daarvan leidt tot onevenredig nadeel. Om voor compensatie in de onderzoeks¬kosten in aanmerking te komen dient men in beginsel onschuldig te zijn in de zin van artikel 12, tweede lid.

 

Artikel 10

1 Een bevel NO jegens de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het terrein bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt strekt tot onder¬zoek van het grondgebied waar de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen.

2 Indien de oorzaak of de bron van de verontreiniging zich bevindt of heeft bevonden op het perceel van de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het terrein bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt strekt een bevel NO in beginsel tot onderzoek van het gehele geval van verontreiniging.

3 Het bevoegd gezag kan besluiten tot compensatie in de kosten welke betrekking hebben op dat deel van de verontreiniging dat buiten het eigendomsrecht, erfpachtrecht of beperkt zakelijk of persoonlijk recht van de geadresseerde van het bevel is gelegen indien het achterwege laten daarvan leidt tot onevenredig nadeel.

 

Paragraaf 3 Het bevel TBM

 

Artikel 11

1. Op het bevel TBM aan de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het terrein bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt, zijn de artikelen 9 en 10 van overeenkomstige toepassing.

2. Een bevel TBM wordt niet gegeven aan de eigenaar, de erfpachter of aan de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde die het terrein bedrijfsmatig gebruikt of heeft gebruikt indien de verplichting tot het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar c.q. erfpachter van een bedrijfsterrein.

 

Paragraaf 4 Het bevel beheermaatregelen

 

Artikel 11a

1. Het bevoegd gezag kan een bevel beheermaatregelen geven aan de eigenaar of erfpachter. Artikel 9, tweede lid en artikel 10 zijn van overeenkomstige toepassing op het bevel beheermaatregelen.

2. Het bevel beheermaatregelen wordt niet aan de eigenaar of erfpachter gegeven indien de verplichting om beheermaatregelen te nemen ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar c.q. erfpachter van een bedrijfsterrein.

 

Paragraaf 5 Het bevel SO

 

Artikel 11b

1 Het bevoegd gezag kan een bevel SO geven aan de eigenaar of erfpachter.

2 Artikel 9, tweede lid, artikel 10 en artikel 16 zijn van overeenkomstige toepassing.

3 Het bevel SO wordt niet aan de eigenaar of erfpachter gegeven indien de wettelijke saneringsplicht ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eigenaar c.q. erf¬pachter van een bedrijfsterrein.

 

Paragraaf 6 Het saneringsbevel

 

Artikel 12

1 Het bevoegd gezag kan een saneringsbevel geven aan de schuldig eigenaar en de schuldig erfpachter.

2 Een eigenaar of erfpachter is schuldig indien hij niet aan de voorwaarden van artikel 46, eerste lid, Wbb voldoet.

3 Voor de geadresseerde van het bevel als bedoeld in het eerste lid bestaat er geen aanspraak op een bijdrage in de saneringskosten. Het bevoegd gezag kan besluiten compensatie in de saneringskosten aan te bieden indien het achterwege laten daar¬van leidt tot onevenredig nadeel. Indien het bevoegd gezag besluit tot compensatie in de kosten van sanering, dan worden op de compensatie eventuele voordelen in min¬dering gebracht. Tevens wordt op de compensatie de waardestijging van het terrein als gevolg van de sanering in mindering gebracht.

4 Een saneringsbevel wordt niet aan de eigenaar en de erfpachter gegeven indien de wettelijke saneringsplicht ingevolge artikel 55b Wbb uitvoerbaar is jegens de eige¬naar c.q. erfpachter van een bedrijfsterrein.

 

Artikel 13

1 Van een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker of veroorzakers in de zin van artikel 46, eerste lid, onder a, Wbb, is sprake wanneer de eigenaar of erfpachter een duurzame rechtsbetrekking heeft of heeft gehad met de veroorzaker die betrek¬king had op de beschikbaarheid van de grond of welke ingrijpen in de bedrijfsvoering van de veroorzaker mogelijk maakt(e) en de eigenaar of erfpachter redelijkerwijs op de hoogte is, was of had kunnen zijn van de activiteiten van de veroorzaker, die tot bodemverontreiniging hebben geleid.

2 Indien de duurzame rechtsbetrekking als bedoeld in het eerste lid is geëindigd en de veroorzaker op grond daarvan door de eigenaar of erfpachter had kunnen worden aangesproken tot herstel in de oude toestand, wordt de eigenaar of erfpachter als schuldig aangemerkt.

 

Artikel 14

Betrokkenheid bij de veroorzaking van de bodemverontreiniging in de zin van artikel 46, eerste lid, onder b, Wbb wordt gelijkgesteld met het (mede)veroorzaken daarvan.

 

Artikel 15

Voor het vereist “op de hoogte zijn dan wel had kunnen zijn ten tijde van de verkrijging van het recht op het grondgebied” in de zin van artikel 46, eerste lid, onder c, Wbb is het moment waarop het recht werd verkregen bepalend. Daarbij worden de volgende momenten onderscheiden en uitgangspunten gehanteerd:

1 Verkrijging vóór 1 januari 1975: de eigenaar of erfpachter is onschuldig, ook al wist hij op het moment van verkrijging dat het terrein was verontreinigd, tenzij hij een duurzame rechts¬betrekking heeft of had met de veroorzaker, of hij betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging;

2 Bij verkrijging vóór 1983: wordt een koper niet aangesproken, tenzij aangetoond kan worden dat deze koper wetenschap had van de verontreiniging.

3 Na 1 januari 1983 kunnen aangesproken worden:

- de koper die op de hoogte was van de bodemverontreiniging of op de hoogte had kunnen zijn;

- de professionele koper die door eenvoudig onderzoek kennis had kunnen nemen van de bodemverontreiniging;

- de professionele koper die bij ‘verdachte’ terreinen door bodemonderzoek kennis had kunnen nemen van de verontreiniging.

4 Na 1 januari 1987: als punt 3. Verder de professionele koper die door bodem¬onderzoek kennis had kunnen nemen van de bodemverontreiniging.

5 Na 1 januari 1990: iedere koper van een verontreinigd terrein is in beginsel schuldig met uitzondering van:

- een eigenaar-bewoner, of

- een ‘kleine zelfstandige’ die ten tijde van de koop niet was voorzien van deskun¬dige bijstand.

6 Vanaf 1993: iedere koper van een verontreinigd terrein is als schuldig aan te merken met dien verstande dat ingeval van een bodemverontreiniging met asbest bij een niet-professionele koper eerst zonder meer wetenschap van de verontreiniging wordt aangenomen bij verkrijging vanaf 27 februari 2000. Voor professionele verkrijgers wordt wetenschap van een asbest¬veront¬reiniging eerst zonder meer aangenomen bij verkrijging vanaf 1 juli 1993.

Voor de eigenaar of erfpachter als bedoeld in artikel 18, eerste lid, die een huis heeft gekocht met een (al dan niet nadien) lekkende huisbrandolietank, geldt dat deze als schuldig wordt aangemerkt bij verkrijging na 1 maart 1993.

 

Artikel 16

Een saneringsbevel aan de eigenaar of erfpachter wordt alleen gegeven indien door middel van een besluit op basis van artikelen 29 en 37 Wbb door het bevoegd gezag is vastgesteld dat de verontreiniging spoedig moet worden gesaneerd.

 

Artikel 17

1 Een saneringsbevel jegens de eigenaar of erfpachter strekt tot sanering van het grondgebied waar de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen.

2 Indien de oorzaak of de bron van de verontreiniging zich bevindt of heeft bevonden op het perceel van de eigenaar of erfpachter strekt het saneringsbevel in beginsel tot sanering van het gehele geval van verontreiniging.

3 Het bevoegd gezag kan besluiten tot compensatie in de saneringskosten welke betrekking hebben op dat deel van de verontreiniging dat buiten het eigendoms- of erfpachtrecht van de geadresseerde van het bevel is gelegen indien het achterwege laten daarvan leidt tot oneven¬redig nadeel.

 

 

HOOFDSTUK 4 BIJZONDERE CATEGORIEËN

 

Paragraaf 1 Particuliere eigenaren die tevens bewoner zijn

 

Artikel 18

1 Op de eigenaar of erfpachter die een verontreinigd perceel uitsluitend gebruikt voor particuliere bewoning door hemzelf, zijn de artikelen 6 en 7 en 12 tot en met 17 niet van toepassing, tenzij in deze artikelen anders is bepaald.

2 De artikelen 6 en 7 zijn van toepassing op de in het eerste lid bedoelde eigenaar of erfpachter indien op zijn perceel een bodemverontreiniging aanwezig is die is veroor¬zaakt door een op het perceel aanwezige lekkende huisbrandolietank in de periode dat hij van deze tank gebruik heeft gemaakt of waarvan hij na het gebruik heeft nagelaten de tank te verwijderen of anderszins op veilige wijze definitief onklaar te maken.

3 De artikelen 12 tot en met 17 zijn van toepassing op de in het eerste lid bedoelde eigenaar of erfpachter, indien hij zijn perceel waarop een bodemverontreiniging aan¬wezig is, die is veroorzaakt door een op het perceel aanwezige lekkende huis¬brandolietank, heeft verkregen na 1 maart 1993. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde van artikel 46, eerste lid, onder c, Wbb.

4 De artikelen 6 en 7 en 12 tot en met 17 zijn van toepassing op de in het eerste lid bedoelde eigenaar of erfpachter die volgens de criteria van artikel 46, eerste lid, Wbb kan worden aangemerkt als een schuldig eigenaar of schuldig erfpachter en die eigenaar of erfpachter is van een perceel waar de oorzaak of de bron van de veront¬reiniging zich bevindt of heeft bevonden.

 

Paragraaf 2 Grondwaterverontreiniging op niet-bronpercelen

 

Artikel 18a

1 Een bevel NO aan de eigenaar, de erfpachter of aan een beperkt zakelijk of persoon¬lijk gerechtigde en een bevel SO en een saneringsbevel aan de eigenaar of de erfpachter, blijven achterwege als de verontreiniging zich bevindt op een perceel dat niet als bronperceel van de verontreiniging kan worden aangemerkt en de veront¬reiniging ter plaatse van dat perceel zich alleen in het grondwater bevindt.

2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de eigenaar, de erfpachter of de beperkt zakelijk of persoonlijk gerechtigde een duurzame rechtsbetrekking met de veroor¬zaker(s) heeft gehad of betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking.

 

Paragraaf 3 Verkrijging door erfopvolging

 

Artikel 19

1 Indien sprake is van verkrijging onder algemene titel als bedoeld in artikel 80, tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt de verkrijger onder algemene titel voor de toepassing van hetgeen is bepaald in de artikelen 2 tot en met 18a geplaatst in de positie van degene van wie hij onder algemene titel verkrijgt.

2 Indien sprake is van verkrijging onder algemene titel door erfopvolging besluit het bevoegd gezag tot compensatie in de kosten van onderzoek, tijdelijke beveiliging, beheermaatregelen of sanering indien die kosten de omvang van de nalatenschap overtreffen, tenzij de verkrijger betrokken is geweest bij de veroorzaking van de bodemverontreiniging als bedoeld in artikel 14, een duurzame rechtsbetrekking heeft of heeft gehad met de veroorzaker als bedoeld in artikel 13, of als schuldig eigenaar kan worden aangemerkt door verkrijging van de eigendom anders dan door erf¬opvolging.

 

 

HOOFDSTUK 5 SLOTBEPALINGEN

 

Artikel 20 Inwerkingtreding en citeertitel

1 Deze beleidsregels treden in werking op 1 januari 2008.

2 Deze beleidsregels worden aangehaald als: Bevelsbeleid Wet bodembescherming Gelder¬land 2008.

 

 

1 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

 

Hieronder worden enkele bepalingen van het bevelsbeleid Wbb nader toegelicht. Deze toelichting is grotendeels gebaseerd op de landelijke notitie “afstemming bevelsbeleid/kostenverhaal”. Voor verdere toelichting wordt verwezen naar deze notitie, voor zover niet is aangegeven dat wij afwijken van hetgeen daarin is bepaald.

 

Artikel 1

Het begrip veroorzaker wordt voor de toepassing van het bevelsbeleid breed opgevat. Daarbij gaat het niet alleen om degene die door zijn feitelijke handelingen de vervuiling heeft veroorzaakt, bijvoorbeeld door het laten leeglopen van vaten met vloeibaar chemisch afval of het storten/opslaan van chemisch afval op het eigen bedrijfsterrein of elders etc., maar ook om degene die door zijn handelingen een bepaald gevaar in het leven heeft geroepen of nalatig is geweest bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen die - indien wel getroffen - de verontreiniging zou hebben voorkomen of verminderd. Onder deze categorie valt dus ook degene, die er een vervuilende bedrijfsvoering op na heeft gehouden, die olietanks in de grond heeft doen aanbrengen, die heeft nagelaten regelmatig controle te houden op zijn olietanks of heeft nagelaten controle uit te oefenen op storting van bedrijfsafval etc. Ook degene onder wiens bedrijfsvoering een calamiteit heeft plaatsgevonden, met als gevolg bodemveront¬reini¬ging, wordt beschouwd als een veroorzaker. Tenzij - in dat laatste geval - sprake was van overmacht, bijvoorbeeld door oorlogshandelingen of uitzonderlijk natuurgeweld.

 

Artikel 2, 4, 5a en 6

- Artikel 75, zesde lid, Wbb -

In de artikelen 2, 4, 5a en 6 wordt bepaald dat geen bevel aan de veroorzaker wordt gegeven indien de vervuiling voor 1 januari 1975 is ontstaan. Een uitzondering hierop wordt onder andere gemaakt voor de veroorzaker die voldoet aan de criteria van artikel 75, zesde lid, Wbb. Ook met betrekking tot het aanbieden van compensatie wordt een uitzondering gemaakt voor de veroorzaker die voldoet aan de criteria van artikel 75, zesde lid, Wbb. Wij hebben het dan over de veroorzaker die op het moment waarop de verontreiniging of aantasting door zijn toedoen werd veroorzaakt de ernstige gevaren kende of behoorde te kennen die aan de stoffen die de verontreiniging of aantasting hebben veroor¬zaakt verbonden waren en dat de veroorzaker met het oog op die ernstige gevaren zich ernstig verwijtbaar niet van de verontreinigende of aantastende gedragingen heeft onthouden. Indien deze gedragingen in beroep of bedrijf hebben plaatsgevonden, moet, voor wat betreft de ernstige verwijt¬baarheid in het bijzonder, in aanmerking worden genomen de destijds in vergelijkbare bedrijven gebruikelijke bedrijfsvoering en de destijds bestaande en voor de veroorzaker redelijkerwijs toepas¬bare alternatieven. Voldoet een veroorzaker aan deze criteria dan speelt het moment van veroor¬zaking geen rol bij het opleggen van een bevel en is een tegemoetkoming in de kosten niet mogelijk.

 

- Compensatie

Ook wanneer een vervuiling deels vóór en deels na 1975 is ontstaan, kan een bevel worden gegeven aan de veroorzaker. Het bevoegd gezag kan in een dergelijke situatie besluiten hem deels te compenseren in de kosten. Die compensatie kan pro rata temporis worden berekend, dat wil zeggen dat de compensatie wordt gerelateerd aan de verhouding tussen het deel van de verontreiniging dat voor en het deel dat na 1975 is ontstaan. Dit stemt overeen met de landelijke notitie “Beleid inzake kostenverhaal”.

Het vierde lid van artikel 2 bepaalt dat wanneer de veroorzaker tevens eigenaar of erfpachter is, compensatie in de kosten achterwege blijft, tenzij dit leidt tot onevenredig nadeel. Onevenredig nadeel kan zich voordoen in situaties waarin bijvoorbeeld de veroorzaking voor 1975 heeft plaatsgevonden, maar omdat de veroorzaker tevens eigenaar of erfpachter is toch een bevel wordt gegeven.

Op het punt van verrekening van de waardestijging wijkt de regeling voor de saneringsfase af van de onderzoeksfase. Dit is een gevolg van het feit dat de waardestijging eerst intreedt wanneer is gesaneerd; onderzoek heeft als zodanig geen effect op de waarde van het terrein.

In het kostenverhaal op grond van ongerechtvaardigde verrijking is het uitgangspunt dat de eigenaar die zijn terrein heeft vervuild, de waardestijging als gevolg van de sanering door de overheid moet afdragen. Die lijn is hier in het bevelsbeleid doorgetrokken.

Verder dienen bij een sanering eventuele andere voordelen, zoals samenloopkosten, in mindering te worden gebracht op de compensatie. De compensatie geschiedt alleen over de netto-sanerings¬kosten. Van samenloop is sprake wanneer na de sanering bijvoorbeeld bouwwerk¬zaamheden plaatsvinden. Kosten van sloop en dergelijke dienen dan op de saneringskosten in mindering te worden gebracht.

 

Ingevolge de Memorie van Toelichting op artikel 55b Wbb richt de overheid zich sinds de invoering van de wettelijke saneringsplicht niet meer tot de veroorzaker wanneer sprake is van een bedrijfsterrein. Wel wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid open gehouden om voor bijzondere gevallen waarin de wettelijke saneringsplicht van de eigenaar of erfpachter niet uitvoerbaar is, aan de veroorzaker een saneringsbevel te geven.

Alhoewel artikel 55b, lid 2, Wbb zich niet expliciet uitstrekt tot het bevel SO vinden wij het logisch dat het SO in combinatie met het saneringsplan wordt opgesteld door de eigenaar of erfpachter op wie de wettelijke saneringsplicht rust. In dergelijke gevallen heeft het opleggen van een bevel SO aan de veroorzaker niet de voorkeur, juist vanwege de nauwe samenhang van het SO met het saneringsplan.

 

Artikel 5a

Sinds de wijziging van de Wbb per 1 januari 2006 bestaat de mogelijkheid tot het opleggen van een bevel beheermaatregelen. De daarvoor opgestelde beleidsregels sluiten aan bij de beleidsregels inzake het bevel NO, TBM, SO en sanering. Ook voor het bevel beheermaatregelen geldt evenwel dat bij bedrijfsterreinen de verplichting tot het nemen van beheermaatregelen rechtstreeks uit artikel 55b Wbb kan voortvloeien en in dat geval een bevel beheermaatregelen niet aan de orde is. Indien de verplichting om beheermaatregelen te nemen niet uitvoerbaar is op grond van artikel 55b Wbb, zal (evenals ten aanzien van verontreinigingen op niet-bedrijfsterreinen) het bevel beheermaatregelen zijn betekenis hebben.

 

Artikel 8

Een onderscheid moet worden gemaakt tussen de hoedanigheid van eigenaar, erfpachter of gebruiker die tevens veroorzaker is en de eigenaar, erfpachter of gebruiker die dat niet is. Indien de eigenaar, erfpachter of gebruiker de verontreiniging heeft veroorzaakt, gelden de bepalingen van hoofdstuk 2. Hoofdstuk 3 geldt alleen voor de niet-veroorzakers.

 

Artikel 9

De Wbb maakt onderscheid tussen onderzoeks- en saneringsbevelen. Onderzoeksbevelen, met uit¬zon-dering van het bevel SO, kunnen worden gegeven aan gebruikers, eigenaren, erfpachters of gebruikers. Saneringsbevelen zijn geclausuleerd; deze worden alleen gegeven aan de veroorzaker, de schuldig eigenaar of schuldig erfpachter. Het verschil is te verklaren uit het feit dat het saneringsbevel verstrekkender (financiële) gevolgen heeft dan de andere bevelen. Het bevel SO is nauw met het saneringsbevel verbonden en kan aan de eigenaar of erfpachter (zowel schuldig als onschuldig) of veroorzaker worden gericht.

Een bevel NO, een bevel TBM of een bevel beheermaatregelen kan ook aan een onschuldig eigenaar, een onschuldig erfpachter of een gebruiker worden gegeven. In dat geval is het mogelijk dat het bevoegd gezag besluit compensatie aan te bieden indien het achterwege laten daarvan zou leiden tot onevenredig nadeel. In tegenstelling tot de landelijke notitie, wordt in deze notitie waar het betreft het bevel NO en het bevel TBM op voorhand geen onderscheid gemaakt tussen de positie van de onschuldig eigenaar of erfpachter en de onschuldig gebruiker met betrekking tot het aanbieden van compensatie in de onderzoekskosten. Wel kan het zo zijn dat in het geval van een onschuldige gebruiker er eerder sprake is van onevenredig nadeel. Ook is het mogelijk dat een bevel aan de eigenaar in dergelijke situaties meer in de rede ligt. Maar dat in een versterkte mate sprake kan zijn van compensatie in de onderzoekskosten willen wij niet op voorhand vastleggen.

Dit kan verkeerde verwachtingen wekken. Om voor compensatie in de onderzoekskosten in aanmerking te komen dient men in beginsel onschuldig te zijn. In beginsel omdat er situaties denkbaar kunnen zijn waarin ook de schuldig eigenaar of erfpachter recht kan hebben op subsidie. Dit kan onder andere het geval zijn in de situatie waarin de eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege betrokkenheid bij de veroorzaking. Doch de veroorzaking heeft op een dusdanig tijdstip (voor 1 januari 1975) plaatsgevonden dat de veroorzaker niet met een onderzoeksbevel geconfronteerd kan worden (zie artikelen 2 tot en met 7). In deze situatie is het niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter wel een onderzoeksbevel op te leggen zonder hem daarbij (gedeeltelijk) te compenseren in de kosten. Voor het moment van verkrijging van het recht op het grondgebied blijft overigens wel vereist dat de eigenaar of erfpachter niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging. Voldoet de betrokken eigenaar of erfpachter niet aan deze voorwaarde, dan is geen compensatie mogelijk.

 

Artikel 10

Een bevel NO kan, gelet op artikel 43 Wbb, worden geven met betrekking tot het grondgebied waar de verontreiniging of de directe gevolgen daarvan zich voordoen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het bevel NO betrekking heeft op het eigen terrein van de schuldig of onschuldig eigenaar, erfpachter of gebruiker. Indien de oorzaak/bron van de verontreiniging zich bevindt op een bepaald perceel, kan de eigenaar, erfpachter of gebruiker van dat perceel een bevel krijgen om het gehele geval van bodem-verontreiniging (derhalve ook het gedeelte van de verontreiniging dat buiten het eigendomsrecht, erfpachtrecht of gebruiksrecht van de eigenaar, erfpachter of gebruiker is gelegen) te onderzoeken.

Indien de eigenaar, erfpachter of gebruiker niet het bronperceel in eigendom, erfpacht of gebruik heeft of indien er geen duidelijke bronlocatie aanwezig is, maar de verontreiniging wel perceelgrens-overschrijdend is, kunnen meerdere perceelseigenaren, erfpachters of gebruikers tegelijk (moeten) worden benaderd of kan gedeeltelijke compensatie (voor het deel buiten het eigen terrein) worden aangeboden.

 

Artikel 11

Een bevel TBM kan worden gegeven aan dezelfde partijen als het bevel NO. Ook de onschuldig eigenaar of erfpachter of de onschuldig gebruiker kan een bevel TBM krijgen. Het aanbieden van compensatie ligt in deze gevallen niet in de rede tenzij dat gegeven de omstandigheden onevenredig nadelig zou zijn.

Indien de verplichting om tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen als bedoeld in artikel 55b Wbb uitvoerbaar is, dan is het geven van een bevel TBM niet aan de orde.

 

Artikel 11a

Voor de toelichting bij het bevel beheermaatregelen wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt bij artikel 5a.

 

Artikel 11b

Het bevel SO kent minder geadresseerden dan het bevel NO en het bevel TBM. Het bevel SO is alleen mogelijk jegens de eigenaar of de erfpachter. Het bevel SO is in verregaande mate gekoppeld aan het saneringsbevel, doch artikel 46 Wbb geldt alleen voor het saneringsbevel en niet voor het bevel SO.

Alhoewel artikel 55b, lid 2, Wbb zich niet expliciet uitstrekt tot het bevel SO vinden wij het logisch dat het SO in combinatie met het saneringsplan wordt opgesteld door de eigenaar of erfpachter op wie de wettelijke saneringsplicht rust. In dergelijke gevallen heeft het opleggen van een bevel SO aan een ander dan deze eigenaar of erfpachter dan ook niet de voorkeur, juist vanwege de nauwe samenhang van het SO met het saneringsplan.

 

Artikel 12

Wanneer een saneringsbevel aan een schuldig eigenaar of schuldig erfpachter wordt opgelegd, past daar in beginsel geen compensatie in de saneringskosten bij. Toch zijn er situaties denkbaar waarin compensatie gerechtvaardigd is. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een eigenaar of erfpachter schuldig is vanwege zijn betrokkenheid bij de veroorzaking. In deze situatie is sprake van een schuldig eigenaar of erfpachter. Doch de veroorzaking kan op een dusdanig tijdstip (voor 1 januari 1975) hebben plaatsgevonden dat de veroorzaker niet met een saneringsbevel geconfronteerd kan worden (zie artikelen 2 tot en met 7). In deze situaties is het niet gerechtvaardigd de eigenaar of erfpachter wel een saneringsbevel op te leggen zonder hem daarbij (gedeeltelijk) te compenseren in de kosten van sanering. Voor het moment van verkrijging van het recht op het grondgebied blijft overigens wel vereist dat de eigenaar of erfpachter niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging. Voldoet de eigenaar of erfpachter niet aan deze voorwaarde, dan is geen compensatie mogelijk.

Wel geldt ook in deze gevallen dat op de compensatie de samenloopkosten en de waarde¬vermeer¬de¬ring van de grond in mindering moeten worden gebracht (zie ook de toelichting bij artikel 6).

In de landelijk notitie inzake het bevelsbeleid wordt niet gesproken over een tegemoetkoming. Doch gelet op de bepalingen voor de veroorzaker zijn situaties waarin dit gerechtvaardigd is denkbaar.

Ten slotte is ook ten aanzien van het saneringsbevel van belang om te onderzoeken of de wettelijke saneringsplicht van artikel 55b Wbb uitvoerbaar is. In dat geval blijft een saneringsbevel achterwege.

 

Artikel 13

Onder het begrip "rechtsbetrekking" wordt blijkens de parlementaire geschiedenis verstaan zaken-rechtelijke verhoudingen (zoals het recht van opstal, recht van erfpacht) en verbintenisrechtelijke verhoudingen (zoals huur, pacht, gebruiksrechten) die betrekking hebben op de beschikbaarheid van grond voor de veroorzaker van bodemverontreiniging en voorts rechtsbetrekkingen waarmee de besluitvorming bij de veroorzaker kan of kon worden beïnvloed. Bij dit laatste gaat het om de mate van zeggenschap in de onderneming (bestuurders/grootaandeelhouders) op het moment dat de vervuiling werd veroorzaakt. Daarbij moet de rechtsverhouding relevant zijn (geweest) voor het ontstaan van de bodemverontreiniging. Bij de terbeschikkingstelling van grond is dat een gegeven.

Daarnaast is het moment waarop de verontreiniging is ontstaan van belang. Indien de verontreiniging vóór 1 januari 1975 is ontstaan, zal de mogelijkheid van beïnvloeding in het algemeen hebben ontbroken, vanwege de onbekendheid van het probleem. Indien de verontreiniging ná 1 januari 1975 is ontstaan, moet worden bezien of de eigenaar die een duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker, kan worden aangesproken. Dat hangt af van omstandigheden, zoals:

Was de eigenaar op de hoogte van de activiteiten van zijn huurder, erfpachter of anderszins?

Bood/boden de overeenkomst of de erfpachtvoorwaarden de mogelijkheid om gedurende de rechtsbetrekking in te grijpen in de bedrijfsuitoefening?

Wanneer is de rechtsbetrekking geëindigd? Hoe later dat in de tijd is gebeurd, hoe alerter de eigenaar bij de beëindiging van de rechtsbetrekking had moeten zijn op de eventueel veront¬reinigende activiteiten van zijn huurder/erfpachter.

 

Artikel 14

Betrokken zijn bij bodemverontreiniging is in veel gevallen gelijk te stellen aan het (mede)veroorzaken daarvan. Het onderscheid is met name van belang in gevallen waar een bepaalde rechtspersoon juridisch gezien als “veroorzaker” is aan te merken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een werknemer van een bedrijf in de uitoefening van zijn functie de bodemverontreiniging heeft veroorzaakt. Die werknemer is niet de veroorzaker, maar als hij heeft deelgenomen aan de vervuilende activiteiten is hij wel betrokken. Indien hij op enig moment de eigendom van het betreffende terrein verkrijgt, is hij als betrokkene aan te spreken. Overigens zal in veel gevallen sprake zijn van wetenschap op het moment van verkrijging (artikel 46, eerste lid, onder c, Wbb; zie hierna artikel 15). Wanneer een eigenaar of erfpachter alleen op grond van deze bepaling als schuldig eigenaar of erfpachter kan worden aangemerkt (dus niet op grond van de aanwezigheid van een duurzame rechtsbetrekking met de veroorzaker of wetenschap op het moment van verkrijging) speelt ook de datum van 1 januari 1975 een rol.

Is de verontreiniging in zijn geheel voor 1975 ontstaan dan krijgt de veroorzaker geen bevel. In derge-lijke situaties is het niet gerechtvaardigd dat de eigenaar of erfpachter op grond van betrok¬kenheid voor 1975 wel een bevel krijgt.

 

Artikel 15

Bepalend voor de wetenschap van de verontreiniging is het moment van overdracht die leidt tot de eigendomsverkrijging dan wel het moment van vestiging van het erfpachtrecht. De eigenaar, die op het moment van koop niet wist of kon weten dat het terrein was verontreinigd, maar bij overdracht wél, is schuldig. Hetzelfde geldt voor de erfpachter ten tijde van de vestiging van het erfpachtrecht.

Een uitzondering geldt voor het geval waarbij uit de omstandigheden van het geval blijkt dat na koop aan overdracht niet meer viel te ontkomen. Bijvoorbeeld omdat de verkoper in rechte met succes medewerking aan het transport heeft kunnen afdwingen. In die gevallen kan worden uitgegaan van de wetenschap op het moment van aankoop. Voorts geldt een uitzondering voor de verkrijger die op een bepaald moment een aanmerkelijk financieel belang heeft gekregen in de onderneming, die eigenaar of erfpachter is van het terrein. In dat geval is de wetenschap ten tijde van de verkrijging van dat belang bepalend.

 

Met betrekking tot de momenten van verkrijging kan worden opgemerkt:

Ad 1 De keuze van de jaartallen is niet willekeurig geschied. Het jaartal 1975 komt zoals reeds vermeld uit de jurisprudentie met betrekking tot de kostenverhaalbevoegdheid van de minister en de landelijke notitie inzake afstemming bevel/kostenverhaal. Degene die voor 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, heeft daarmee niet onrechtmatig gehandeld jegens de Staat. Het is daarom ook niet redelijk aan te nemen dat wie voor die datum een verontreinigd terrein heeft verkregen, er op bedacht had moeten zijn dat het terrein was verontreinigd. Vanaf 1975 werd overgegaan tot het uitvoeren van bodemonderzoeken.

ad 2 Wetenschap kan blijken uit: koper is zelf veroorzaker, verontreiniging staat vermeld in transport¬akte, veel publiciteit in media, getuigenverklaringen, er is een zeer lage prijs voor het terrein betaald etcetera.

ad 3 In 1983 is de Interim-wet bodemsanering (IBS) in werking getreden inclusief een regeling van

ongerechtvaardigde verrijking.

ad 4 Op 1 januari 1987 is de zorgplichtbepaling in de Wbb in werking getreden. Daarnaast is in 1987 voor de bouw van woningen in de sociale huursector als subsidievoorwaarde gesteld dat voorafgaand aan de bouw, bodemonderzoek moest worden verricht. Voor professionele kopers wordt aangenomen dat in ieder geval vanaf die tijd, bij verwerving van een terrein, bodem¬onderzoek werd verricht.

ad 5 In 1990 werd het ontwerp voor inbouw van de saneringsregeling in de Wbb, zoals in januari 1995 in werking is getreden, ingediend.

Ad 6 Per 1 maart 1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT) in werking getreden. Reeds voor die tijd hadden gemeenten al een zogenaamde “actie tankslag” uitgevoerd, waardoor onder meer bekend werd welke risico’s (kunnen) kleven aan ondergrondse (HBO)-tanks.

Voor asbest geldt vanaf 1 juli 1993 een totaalverbod op het be- en verwerken dat is vastgelegd in het Asbest¬verwijderingsbesluit. In 2000 is asbest als niet-genormeerde stof opgenomen in de Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering. Gezien de actualiteit en publiciteit mogen de gevaren en risico’s van bodem- en asbestverontreiniging vanaf deze momenten algemeen bekend worden geacht.

Bij professionele verkrijgers mag worden verondersteld dat zij bijzondere kennis hebben omtrent de risico’s van de aanwezigheid van asbest in de bodem voor mens en dier. Van hen kan vóór 1 juli 1993 wetenschap van verontreiniging met asbest worden aangenomen.

 

Een uitgevoerd bodemonderzoek moet worden beoordeeld naar de normen van die tijd. Indien uit het destijds verrichte bodemonderzoek werd geconcludeerd dat geen sprake was van bodemveront¬reiniging, wordt ervan uitgegaan dat de koper "onschuldig" was, voor zover dat onderzoek een naar de normen van die tijd gangbaar onderzoek was. Bij de bepaling van de vraag of sprake is van een professionele koper kunnen de volgende criteria/omstandigheden van belang zijn:

Gaat het om een koper die een beroep of bedrijf uitoefent.

Is de koper een particulier of consument.

Beschikt de koper over een bepaalde mate van deskundigheid, vakkennis of bekendheid met de gebruiken in de branche.

Houdt de koper zich overwegend bezig met één activiteit. De handelaar in onroerend goed zal bijvoorbeeld sneller als professionele (ver)koper zijn aan te merken dan een particulier of een bedrijf die/dat ten behoeve van bedrijfsuitbreiding incidenteel een stuk grond koopt.

Ontplooit de koper de activiteit met een bepaalde frequentie en heeft derhalve ervaring daarin.

Afficheert de koper zich als professionele koper naar buiten.

Is de koper voorzien van deskundige bijstand. De niet-professionele koper wordt als professio¬neel beschouwd als hij is voorzien van deskundige bijstand.

Is de koper een overheidsorgaan. Overheidsorganen zijn naar hun aard als professioneel te beschou¬wen.

Voorts zijn van belang het soort terrein dat is verkregen (weiland, industrieterrein, bouwrijpe grond etc.) en de kennis die de verkoper had van de bodemverontreiniging en de mededelingen die hij daar¬over heeft gedaan/had moeten doen aan de koper.

 

De keuze van de jaartallen is niet willekeurig geschied. Het jaartal 1975 komt zoals reeds vermeld uit de jurisprudentie met betrekking tot de kostenverhaalbevoegdheid van de minister en de landelijke notitie inzake afstemming bevel/kostenverhaal. Degene die voor 1 januari 1975 bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, heeft daarmee niet onrechtmatig gehandeld jegens de Staat. Het is daarom ook niet redelijk aan te nemen dat wie voor die datum een verontreinigd terrein heeft verkregen, er op bedacht had moeten zijn dat het terrein was verontreinigd. Vanaf 1975 werd overgegaan tot het uitvoeren van bodemonderzoeken. De eerste gegevens over de bodemgesteldheid werden toen bekend. In 1983 is de Interim-wet bodemsanering (IBS) ingevoerd. In 1987 volgde de invoering van de Wbb met de zorgplichtbepaling (artikel 13 Wbb). Tevens is in 1987 voor de bouw van woningen in de sociale huursector als subsidievoorwaarde gesteld dat voorafgaand aan de bouw bodemonderzoek moest worden verricht. Per 1 maart 1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT) in werking getreden. Reeds voor die tijd hadden gemeenten al een zogenaamde “actie tankslag” uitgevoerd, waardoor onder meer bekend werd welke risico’s (kunnen) kleven aan ondergrondse (HBO-)tanks.

 

Artikel 18

Artikel 18 ziet op de hantering van het bevel jegens eigenaren of erfpachters die het verontreinigde perceel slechts in gebruik hebben voor bewoning door henzelf. Met het geven van saneringsbevelen aan bewoners moet, blijkens de parlementaire geschiedenis, terughoudend worden omgegaan. Voor het bevel NO, SO, het bevel TBM en bevel beheermaatregelen gelden echter de artikelen zoals deze gelden voor iedere eigenaar of erfpachter.

 

De eigenaar/erfpachterbewoner kan worden aangemerkt als veroorzaker indien hij een huisbrand¬olietank heeft die heeft gelekt in de periode dat hij er gebruik van heeft gemaakt of als hij heeft nagelaten de tank, na gebruik, te verwijderen of anderszins op veilige wijze definitief onklaar te maken. In dat geval zijn de artikelen van hoofdstuk 2 op hem van toepassing.

Indien de eigenaar/erfpachterbewoner een huis met een huisbrandolietank heeft gekocht na 1 maart 1993 en blijkt dat deze tank bodemverontreiniging heeft veroorzaakt, wordt hij als een schuldig eigenaar of erfpachter aangemerkt. Op hem zijn dan de artikelen van hoofdstuk 3, waaronder het saneringsbevel jegens een schuldig eigenaar of erfpachter, van toepassing.

 

Aan een eigenaar/erfpachterbewoner die volgens de criteria van artikel 46, eerste lid, Wbb kan worden aangemerkt als een schuldig eigenaar of erfpachter en die voorts eigenaar of erfpachter is van een perceel waar de verontreiniging aan kan worden gerelateerd (bronperceel), kan een saneringsbevel gegeven worden op grond van het vierde lid van artikel 18. Het vaststellen van de kenbaarheid van de verontreiniging ten tijde van de eigendomsverkrijging dient te worden bepaald aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval waarbij in principe kan worden aangesloten bij hetgeen is bepaald in artikel 15.

Met de formulering van artikel 18, vierde lid, wordt aangesloten bij de mogelijkheden die in de parlementaire geschiedenis van de Wbb en de Kamernotitie ongerechtvaardigde verrijking1 zijn open gehouden om de eigenaar/erfpachterbewoner aan te spreken voor sanering van een bodem-verontreiniging. In tegenstelling tot de landelijke notitie wordt de inzet van het saneringsbevel jegens een eigenaar/erfpachterbewoner in Gelderland niet op voorhand beperkt tot gevallen van bodem-verontreiniging veroorzaakt door een (lekkende) huisbrandolietank.

De Beleidsregel kostenverhaal, artikel 75 van de Wet bodembescherming, april 2007, spreekt meer algemeen over een aan de woonfunctie gerelateerde verontreiniging, waarmee onder andere ( maar niet uitsluitend) een verontreiniging veroorzaakt door het gebruik van een HBO-tank wordt bedoeld. Ook bij andere soortgelijke, duidelijk perceelsgerelateerde verontreinigingen behoort een sanerings¬bevel aan de eigenaar/erfpachterbewoner dus tot de mogelijkheden. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien het een bodemverontreiniging betreft met asbest. Overeenkomstig hetgeen is opgemerkt in de parlementaire behandeling zal hiermee terughoudend worden omgegaan.

 

Artikel 18a

Indien voorafgaand aan het NO al vaststaat dat een perceel geen bronperceel is, blijft een bevel NO voor de betreffende eigenaar, erfpachter of gebruiker achterwege indien de verontreiniging alleen het grondwater betreft. Voor een verontreiniging in de vaste bodem van een niet-bronperceel blijft de mogelijkheid bestaan om een bevel NO te geven. Onder bronperceel wordt het perceel verstaan waar de bron van verontreiniging zich bevindt of bevond. Dit artikel is primair bedoeld voor rechthebbenden van een perceel die tevens bewoners zijn. Voor percelen die bedrijfsmatig in gebruik zijn, geldt dit artikel in beginsel niet.

 

Artikel 19

Voor verkrijging onder algemene titel geldt dat de verkrijger treedt in de positie van zijn rechts-voorganger. De verkrijger neemt derhalve de hoedanigheid van veroorzaker en/of (on)schuldig eigenaar over van zijn rechtsvoorganger. Van verkrijging onder algemene titel is sprake bij juridische fusie (artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek), juridische splitsing (artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek), boedelmenging (artikel 93 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) en erfopvolging (Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek). Voor verkrijging door middel van erfopvolging wordt een uitzondering gemaakt in die zin dat de aansprakelijkheid niet groter is dan de omvang van de boedel, tenzij de erfgenaam eigen betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging of anderszins als medeverantwoordelijke voor de verontreiniging kan worden aange-merkt. Ook schuldig eigenaarschap verkregen anders dan door erfopvolging kan een reden zijn om niet bij te dragen in genoemde kosten. De uitzondering heeft te maken met het feit dat verkrijging door erfopvolging geen vrijwillig en zelf gekozen moment betreft.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat indien jegens de rechtsvoorganger bestuursdwang is toegepast of een dwangsom is opgelegd, de verplichting als een schuld van de rechtsopvolger valt aan te merken. In geval van verkrijging onder algemene titel door erfopvolging is de omvang van de vordering echter niet groter dan de omvang van de nalatenschap, tenzij sprake is van eigen betrokkenheid e.d.

 

 

 

BIJLAGE 8  

 

 

Gelders afwegingskader gebiedsgericht grondwaterbeheer

 

Uitgangspunt van het afwegingskader is dat initiatiefnemers verschillende ambities kunnen stellen voor het grondwaterbeheer in het gebied. Die ambities zijn afhankelijk van de plannen en ambities voor de inrichting van het gebied en voor het gebruik van het grondwater in het gebied. Daarnaast zullen de ambities ook bepaald worden door de beschikbare financiële middelen en de technische randvoorwaarden.

Het voordeel van het denken vanuit ambities is dat dit goed aansluit bij de bestuurlijke denkwijze. Het denken vanuit ambitieniveaus gaat uit van kansen, en wordt dus niet gedomineerd door een focus op beperkingen. Werken vanuit ambitieniveaus schept daardoor ruimte voor creativiteit en een proactieve opstelling. Ook biedt het denken vanuit ambities ruimte voor flexibiliteit op maatregelenniveau.

 

Het ambitieniveau wordt voor ieder sectoraal grondwateraspecten afzonderlijk bepaald. Het gaat daarbij om de grondwateraspecten wko, grondwaterverontreiniging en grondwaterkwantiteit. Hierbij zijn drie ambitieniveaus onderscheiden:

 

Ambitieniveau LAAG:

Dit ambitieniveau is vanuit het sectorale beleid hetgeen wettelijk gezien minimaal nodig is, doch dit is vanuit een integrale gebiedsgerichte optiek niet gewenst (grondwaterkwantiteit en grond-water¬kwaliteit) of gaat uit van een benutting van het grondwater voor warmte-koude-opslag die lager is dan de huidige praktijk.

 

Ambitieniveau HOOG:

Dit ambitieniveau staat voor een stap voorwaarts ten opzichte van de huidige situatie (grondwater¬kwantiteit en grondwaterkwaliteit) of voor een optimale benutting van het grondwater voor warmte-koude-opslag.

 

Ambitieniveau MIDDEN:

Het ambitieniveau tussen het niveau LAAG en niveau HOOG. Dit staat voor ‘stand still’ (grond-water¬kwantiteit en grondwaterkwaliteit) of voor minder benutting van het grondwater voor warmte-koude-opslag dan in potentie mogelijk is, maar meer dan de huidige praktijk is.

 

Tabel 1 beschrijft de uitwerking van deze drie ambitieniveaus voor de drie aangegeven grondwater-belangen. Voor een uitgebreidere beschrijving wordt verwezen naar de afzonderlijke nota ”Afwegingskader gebiedsgericht grondwaterbeheer Gelderland” (rapportnummer 08_020 R004), wat te vinden is op de site van de provincie Gelderland, de gemeente Arnhem en de gemeente Nijmegen.

 

Inzet bevoegde gezagen: vooruitgang grondwaterbeheer op gebiedsniveau

De inzet van de bevoegde gezagen Wbb en Waterwet is dat gebiedsgericht grondwaterbeheer moet leiden tot een verbetering van het grondwaterbeheer in het gebied waar dit beheer wordt ingesteld. Gebiedsgericht grondwaterbeheer moet dus op gebiedsniveau leiden tot een ‘plus’ voor het grond¬water-beheer. Deze inzet wordt als volgt vertaald naar de ambitieniveaus:

 

Keuze voor een LAAG ambitieniveau is toegestaan voor maximaal één grondwateraspect, mits men voor een of twee van de overige grondwateraspecten in het gebied kiest voor een HOOG ambitie¬niveau.

 

Van de initiatiefnemers van GGB-plannen verwachten de bevoegde gezagen Wbb en Waterwet dat zij voor alle drie genoemde grondwateraspecten onderzoeken wat het hoogst haalbare ambitieniveau is.

De Wbb en de Waterwet verwachten een maximale inspanning van de initiatiefnemers om negatieve effecten zo mogelijk te voorkomen of op te heffen (artikel 38 Wbb en artikel 6.4 Waterwet).

De bevoegde gezagen zullen de samenwerking met de initiatiefnemers zoeken om te stimuleren dat het gebiedsgerichte beheer leidt tot een gewenste verbetering voor het grondwaterbeheer.

 

Toelichting bij tabel 1

 

Indien in de ontwikkelingsgebieden met een grote warmte- en koudevraag binnen het beheer¬gebied in belangrijke mate wordt voorzien in deze vraag door restwarmte of bio-energie, of indien de potentie voor WKO zeer gering is binnen het beheergebied, wordt het aspect bodemenergie niet betrokken bij de beoordeling van het plan voor gebiedsgericht grondwater¬beheer.

Bij de indeling van de ambities voor benutting van grondwater voor warmte-koude-opslag worden gesloten WKO-installaties in principe niet betrokken, tenzij aangetoond wordt dat er een relatie is tussen gesloten WKO-installaties en de kwantiteits- of kwaliteitsaspecten van het grondwaterbeheer. Als die relatie wordt aangetoond staan de bevoegde gezagen open voor een dialoog hierover, op basis waarvan mogelijk dit afwegingskader zal worden herzien.

De kwetsbare objecten zijn beschreven in bijlage 3.

Artikel 38 van de Wet bodembescherming schrijft voor dat het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk moet zijn beperkt. Keuze voor een LAAG ambitie¬niveau ten aanzien van de grondwaterverontreiniging vereist een goede onderbouwing waaruit moet blijken dat het gebiedsgerichte beheer van de verontreiniging niet strijdig is met artikel 38 Wbb. Deze onderbouwing dient in nauw overleg met het bevoegd gezag Wet bodem¬bescher¬ming te worden voorbereid.

De genoemde signaalwaarde kan per kwetsbaar object verschillen (zie bijlage 3). Voor kwets¬bare objecten die een relatie hebben met natuur is een overschrijding van de streefwaarde voor bijvoorbeeld zink minder belastend dan een verhoogd nitraat-gehalte (waarvoor geen streef¬waarde is vastgesteld).

Met samenloop wordt bedoeld het parallel laten lopen van verschillende maatschappelijke processen bijvoorbeeld een bodemsanering in combinatie met het grondwerk nodig voor bouwwerkzaamheden.

Met bruto vloeroppervlak wordt bedoeld de som van het het vloeroppervlak van alle binnenruimten die behoren tot het gebouw (voor een uitgebreide definitie zie NEN 2580)

Tabel 1 Ambitieniveaus op schaalniveau van een beheergebied

 

Grondwater

aspect

Ambitieniveau LAAG

Ambitieniveau MIDDEN

Ambitieniveau HOOG

Bodemenergie

(WKO)

In ontwikkelingsgebieden waar nu of in de toekomst een grote warmte- en koudevraag is:

Toepassing van WKO op minder dan 1/3 van het bruto vloeroppervlak (BVO) van de ontwikkeling dat geschikt is voor aansluiting op WKO.

Inefficiënt ondergronds ruimtegebruik door bodemenergie en enige temperatuursverandering buiten het hydraulische invloedsgebied van de WKO, die geen invloed heeft op overige gebruiksfuncties is beperkt toegestaan

In ontwikkelingsgebieden waar nu of in de toekomst een grote warmte- en koudevraag is:

Toepassing van WKO 1/3 tot 2/3 van het bruto vloeroppervlak (BVO) van de ontwikkeling dat

geschikt is voor aansluiting op WKO

Efficiënt ondergronds ruimtegebruik door bodemenergie en geen temperatuursverandering buiten het hydraulische invloedsgebied van de WKO

In ontwikkelingsgebieden waar nu of in de toekomst een grote warmte en koudevraag is:

Toepassing van WKO op meer dan 2/3 van het bruto vloeroppervlak (BVO) van de ontwikkeling dat geschikt is voor aansluiting op WKO

Efficiënt ondergronds ruimtegebruik van energie en geen temperatuursverandering buiten het hydraulische invloedsgebied van de WKO

Grondwater

verontreiniging

Bescherming kwetsbare objecten.

Zodra bedreiging van deze objecten wordt geconstateerd (streefwaarde-overschrijding of een andere onderbouwde signaalwaarde) dient de gebiedsbeheerder het faalscenario in werking te laten treden, zodat de bedreiging van het kwetsbare object wordt weggenomen of indien dat niet mogelijk is, wordt beheerst.

Ambitieniveau LAAG aangevuld met

Stand still, gedefinieerd als:

Stand still op rand van het gebied + alleen in aangewezen deelgebieden achteruitgang van de kwaliteit + in overige

deelgebieden stand still.

Ambitieniveau MIDDEN aangevuld met

Step forward, ook indien dat niet in samenloop kan. Op termijn afname van de beheerinspanning, eventueel door verkleining van het beheergebied.

Grondwater

kwantiteit

Acceptabele effecten:

Gebruik grondwater is effectief.

Geringe acceptabele negatieve effecten op landbouw, natuur, bebouwing en/of archeologie.

Enige beïnvloeding zoet-zout grensvlak, maar geen aantasting zoetwatervoorraden.

Stand still:

Gebruik grondwater is efficiënt en effectief.

Geen positieve dan wel negatieve effecten op

waterhuishoudkundige situatie bij natuur (HEN- en SED-wateren) en bebouwing.

Geen beïnvloeding zoet-zout

grensvlak van betekenis.

Step forward:

Gebruik grondwater is efficiënt en effectief.

Positieve effecten op plaatsen waar de waterkwantiteit niet voldoet aan de eisen vanuit de functie:

* verminderen wateroverlast bebouwd gebied;

* verminderen knelpunten

watervoerendheid HEN- en SED-wateren;

* verminderen verdroging natte

natuurgebieden.

Geen negatieve effecten op één van de bovengenoemde functies.

Geen beïnvloeding zoet-zout

grensvlak van betekenis.

BIJLAGE 9  

 

 

Evaluatie actiepunten deel 1 Beleidsnota Bodem 2008

 

Actie

nr

Actie

Beleidsopgave

Wie

Planning

Stand van zaken 2012

1

Evalueren van de beleids­nota bij belangrijke beleidswijzigingen

Kwaliteitszorg

Provincie, Arnhem en Nijmegen

2010

Gereed

In kader van opstellen van Beleidsnota bodem 2012

2

Opstellen van een bodem­visie:

  • 1.

    eerste fase formulering van de relevante thema’s

  • 2.

    tweede fase uitwerking in ambities

Verbreden van het bodembeleid

Provincie

Eerste fase gereed begin 2008

Start tweede fase eerste helft van 2008

Gereed

Statennotitie Activiteitenprogramma Ondergrond, 25 november 2008

3

Opstellen van een bodembeheernota

Lokaal Bodem­beleid en Lokale Bodemambities

Arnhem en Nijmegen

Gereed 2009.

Gereed

Arnhem: Bodembeheernota Arnhem, 26 september 2011

Nijmegen: Bodembeheernota is vastgesteld door de raad op 3 november 2010

4

Bevorderen dat, provinciedekkend, de bodemkwaliteit in beeld wordt gebracht, met extra aandacht voor het lande­lijke gebied

Lokaal Bodem­beleid, Lokale Bodem­ambities en GMP3

Provincie

Permanent

Gereed

In nagenoeg heel Gelderland is de bodemkwaliteit in beeld gebracht en opgenomen in de gemeentelijke Bodembeheernota’s

5

Bevorderen dat bij bovengemeentelijke diffuse bodemverontreiniging, gezocht wordt naar bovengemeentelijke oplossingen

Regie, Lokaal Bodembeleid, Lokale Bodem­ambities en GMP3

Provincie

Permanent

Gereed

In Gelderland zijn de bodembeheernota’s opgesteld in regionale samen­werkings­verbanden. Het Gelders Bodemberaad heeft daarop sterk ingezet.

6

Gemeenten inzicht geven in het belang van lokale bodemambities

Regie, Lokaal bodembeleid, Lokale Bodem­ambities en GMP3

Provincie

Permanent

Gereed

Zie 5 en 19.

7

Digitale bodematlas versie 2 maken met de beschik­bare bodeminformatie; chemisch, fysisch en biologisch

Ontsluiten van bodeminformatie

Provincie

Gereed eind 2008

Gereed

Afgerond medio 2010.

Bodeminformatie ontsloten via provinciale bodematlas en Provinciaal Geo Register. Deels ook fysische en biologische informatie.

Fysisch en biologisch pas afdwingbaar na invoeren omgevingswet.

8

Ontsluiten van de beschik­bare bodeminformatie; chemisch, fysisch en biologisch

Ontsluiten bodeminformatie

Arnhem en Nijmegen

Permanent

Bodeminformatie ontsloten en benaderbaar via de gemeentelijke bodeminformatiesystemen. Chemisch in beeld. Fysisch en biologisch pas afdwingbaar na invoeren omgevingswet.

9

Het gebruik van de onder­grond betrekken bij het opstellen van de bodem­visie

Gebruik ondergrond

Provincie

Start 2008

Uitgevoerd

Zie actie 2

10

Bevorderen dat gemeenten het gebruik van de onder­grond betrekken bij het opstellen van de gemeen­telijke bodembeheernota’s en ruimtelijke plannen

Regie, gebruik ondergrond

Provincie

Start 2008

Permanente actie Voortdurend punt van aandacht. Zie actie 2.

11

Het gebruik van de onder­grond betrekken bij het opstellen van de gemeen­telijke bodembeheernota en ruimtelijke plannen

Gebruik ondergrond

Arnhem en Nijmegen

Gereed 2009.

Arnhem: Vindt plaats in kader van de structuurvisie.

Nijmegen: Vindt plaats in kader van de structuurvisie.

12

Het maken van een kader voor het beheren van verontreinigingen (inclusief de technische, financiële en organisatorische aspecten)

Beheren van verontreiniging – (na)zorg

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Start en gereed 2008.

Gereed

Systematiek toezicht beheer en nazorg operationeel. Zie actie 50.

Screening Globis provincie loopt. Planning gereed: 2012

Arnhem: Gereed

Nijmegen: Gereed

13

Sterke betrokkenheid bij de landelijke beleidsvorming voor het gebiedsgericht grondwaterbeheer

Gebiedsgericht grondwaterbeheer

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Permanent

Permanent

Voortdurend punt van aandacht. Betrokken bij aanpassing Wet bodembescherming en opstellen Omgevingswet.

14

Zodra landelijk duidelijk­heid is, gebiedsgericht grondwaterbeheer verwerken in het Gelderse beleid. Zo mogelijk gekoppeld aan de gemeentelijke bodembeheernota’s.

Gebiedsgericht grondwaterbeheer

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Afhankelijk landelijk beleid

Gereed

Provinciaal afwegingskader (Rapportnr 0_020 R004)

Uitgewerkt in enkele gemeentelijke plannen voor gebiedsgericht grondwaterbeheer (Apeldoorn en , Arnhem).

In Nijmegen is grondwatervlekken kaart opgesteld en is met geohydrologisch model voor verschillende scenario's berekend wat deze verontreinigingen in de tijd doen.

15

Het maken van proce­durele afspraken in welke situaties bij bemaling artikel 28 Wbb van toepassing is in relatie met de Grondwaterwet

Uniform beleid

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Gereed 2008

Gereed

Opgenomen in aanpassingwet Wet bodembescherming via inzet IPO en VNG.

Nader ingevuld in Beleidsnota Bodem 2012.

16

Het maken van beleid voor onttrekkingen in de nabijheid van bodem­verontreiniging

Gebiedsgericht grondwater-beheer

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Gereed 2008

Gereed

Zie actie 15.

17

Indien uit de Arnhemse pilot blijkt dat het infiltratiebeleid zinvol is, verbreding tot Gelders beleid

Kaderrichtlijn Water en bodemverontreiniging

Arnhem en Nijmegen in samenwerking met het Gelders bodemberaad

2009

Gereed

Opgenomen in Beleidsnota Bodem 2012.

Regelgeving in Omgevingswet.

18

Invulling blijven geven aan de regierol bij duurzaam bodembeheer en sanering door de inzet van het Gelders bodemberaad.

Regie

Provincie in samenwerking met het Gelders bodemberaad

Permanent

Permanent

Functioneert goed en heeft geleid tot duidelijke resultaten. Vorming van RUD’s dwingt tot evaluatie in 2013.

19

De mogelijkheid verkennen van Adviescommissie Bodembeheer (op ambtelijk niveau)

Regie, Lokaal Bodembeleid en Lokale Bodemambities

Provincie in samenwerking met het Gelders bodemberaad

Gereed 2008

Gereed

Adviescommissie Bodembeheer is tijdelijk ingesteld ten behoeve van de gemeentelijke bodembeheerplannen. Nu deze plannen gereed zijn heeft de commissie haar taak volbracht en is weer ontbonden.

20

Afspraken maken over invulling van het begrip nuttige toepassing (relatie Besluit en Regeling bodemkwaliteit en Wet milieubeheer)

Regie, Lokaal Bodembeleid en Lokale Bodemambities

Provincie in samenwerking met het Gelders Bodemberaad

2008

Gereed

Heeft plaatsgevonden in kader van de Adviescommissie Bodembeheer (zie 19). In kader van jurisprudentie wordt dit begrip nader uitgewerkt.

21

Uitvoeren nieuwe meting werkvoorraad voor 2009 gericht op locaties met onaanvaardbare risico’s

Beheer Werkvoorraad en 2015/2030

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Gereed 2008

Gereed

Vervolg is opgenomen in Uitvoerings­programma Bodemconvenant, werkgroep Spoedlocaties.

Inventarisatie humane spoed afgerond 2011.

Verspreiding en ecologie, gereed 2013.

22

Afspraken maken met niet-rechtstreekse gemeenten over uitwisseling van bodemgegevens

Beheer Werkvoorraad en 2015/2030

Provincie

Gereed 2008

Gereed

Op aanvraag wordt uitwisseling georganiseerd. Uitwisseling gerealiseerd met Zutphen, Apeldoorn en Tiel. Uitwisseling met Regio Rivierenland volgt.

23

Opstellen van een strategie voor de aanpak van de werkvoorraad

Beheer Werkvoorraad en 2015/2030

Provincie en Nijmegen

Gereed 2008

Gereed.

Vervolg is opgenomen in Uitvoerings­programma Bodemconvenant, werkgroep Spoedlocaties

24

Het voeren van een actief bevelsbeleid

Stimulering

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Permanent

Permanent

Succesvol project

25

Inzet van de versnellingsgelden Bodemsanering gelderland

Stimulering

Provincie

Vanaf eind 2007 tot 2010

Afgerond in 2011.

€7,5 miljoen subsidie ingezet op 17 ruimtelijke ontwikkelingsprojecten met bodemsanering.

26

Het opstellen van meerjarenprogramma Wet bodembescherming, ISV en ILG, inclusief statische locaties met onaanvaardbare risico’s.

Programmering

Provincie, Arnhem en Nijmegen afzonderlijk

  • 1.

    Wbb in 2009

  • 2.

    ISV in 2009

  • 3.

    ILG in 2009

Gereed.

Meerjarenprogramma Bodem 2010-2014, 1 maart 2010

27

Opstellen van een strategie voor onderzoek bij grondwater­beschermingsgebieden

Kaderrichtlijn Water en bodem-verontreiniging

Provincie

Gereed 2008

Gereed

Lekker Water, project plan programma bodemsanering waterwinningen, 15 mei 2008

28

Opstellen van een pro­gramma voor onder­zoek en sanering van verontrei­nigingen in grondwater­beschermingsgebieden

Kaderrichtlijn Water en bodem-verontreiniging

Provincie

Gereed 2008

Gereed

Rapport: Lekker Water voor nu en later, Bodemsaneringsprogramma drinkwaterwinningen, vastgesteld 28 februari 2011

29

Maken van afspraken over de taakverdeling en financiering van het programma. 

Kaderrichtlijn Water en bodem-verontreiniging

Provincie

Gereed 2009

Gereed. Zie actie 27 en 28

Aanvullende Overeenkomst Duurzame Drinkwatervoorziening Gelderland 2008-2015, 28 februari 2011

30

De resultaten van de BSB-operatie en de aanmel­dingen in het kader van de Bedrijvenregeling opnemen in programma’s en afhandelen via het bevelsbeleid

Stimulering en programmering

Provincie, Arnhem en Nijmegen afzonderlijk

Start 2008

Conform programmering

Zie actie 24

31

Stimuleren en faciliteren van de sanering en of beheersbaar maken van voormalige stortplaatsen

Stimulering, Programmering

Provincie

Permanent

Permanent

zie ook 32

32

Ontwikkelen van een provinciale visie op het hergebruik en de herontwikkeling van stortplaatsen

Regie

Provincie

Start 2008

Gereed.

Kansen voor hergebruik en herontwikkeling van stortlocaties in Gelderland’, 20 juni 2011.

Wetgeving is belemmerende factor.

33

Begeleiding van de uitvoering van het Programma Gelderse gasfabrieken

Programmering

Provincie

2001-2015

Conform planning.

Loopt voortvarend.

34

Inspanning leveren om bij het Rijk en overige partijen te komen tot financiering van de reeds gecon­stateerde asbest­problematiek

Programmering

Provincie

Gereed 2009

Afgerond

Financiering via Meerjarenprogramma Bodem 2010-2014.

Uitvoering vindt plaats conform opgestelde programmering.

35

In alle gemeenten in Gelderland de asbest­problematiek in kaart brengen

Programmering

Provincie

Gereed 2009

Afgerond

Rapportage inventarisatie van asbest in de bodem van Gelderland, april 2009

36

Afspraken maken voor overdracht van taken onderzoek en sanering waterbodems

Regie

Provincie

2008 (afhankelijk inwerkingtreding Waterwet)

Gereed

Heeft plaatsgevonden in kader van Waterwet (in werking december 2009)

37

Verzoeken om delegatie taken bodemsanering toetsen aan de uitgangspunten

Regie, decentralisatie

Provincie

Ad-hoc

Tot 2012 geen nieuwe verzoeken ontvangen.

38

Het RIVM de gegevens ten behoeve van de landelijke monitoringsrapportage aanleveren

Kwaliteitszorg, Beheer werkvoorraad

Provincie, Arnhem en Nijmegen afzonderlijk

Jaarlijks

De monitoringsplicht is vervallen met de inwerkingtreding van het convenant Bodem. Beheer vna de werkvoorraad wordt gerapporteerd via de Werkgroep Spoed

39

VROM de voortgangs­rapportage aanleveren.

Kwaliteitszorg, Beheer werkvoorraad

Provincie, Arnhem en Nijmegen afzonderlijk

Jaarlijks

Zie 38

40

In de voortgangs­rapportage expliciet aandacht besteden aan de effectiviteit en de efficiëntie van het Gelderse bodembeleid.

Kwaliteitszorg

Provincie, Arnhem en Nijmegen afzonderlijk

Jaarlijks.

Zie 38

41

Voor alle taken de uitvoering van het toezicht en de handhaving laten plaatsvinden conform de Handreiking Adequate Bestuurlijke Handhaving Wet bodembescherming.

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen afzonderlijk

Opgenomen in de handhavings-plannen

Gereed. Er wordt gewerkt in de lijn van deze handreiking

42

In beeld brengen van de extra taken voor handhaving bij stimulering en inzet van het bevelsbeleid.

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Permanent

Indien nodig wordt handhaving ingezet.

43

Controleren van alle zorgplicht saneringen.

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Permanent

Conform toezichtsplannen

44

Meer nadruk op ketentoezicht

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Start

Conform toezichtsplannen. Wordt nader uitgewerkt in het kader van de RUD’s

45

Project ketentoezicht op grondstromen uitbreiden naar de gehele provincie

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

2008

Tweede fase gestart onder ILB2

46

Indien nodig, intensievere samenwerking met andere handhavingpartners

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

start 2008

Aandachtspunt bij oprichting RUD’s

47

Voortzetting aspectgewijs toezicht op saneringen.

Adequate Handhaving

Provincie

Permanent

Conform toezichtsplannen

48

Alle saneringen worden minimaal 1 maal gecontroleerd.

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Permanent

Conform toezichtsplannen.

49

Toezicht op nazorglocaties meer aandacht geven, gebaseerd op pilot gemeente Arnhem

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

Start 2008

Conform toezichtsplannen

Nadere uitwerking in kader van RUD-vorming.

50

Afspraken maken over toezicht op gebruiksbeperkingen door gemeenten.

Adequate Handhaving

Provincie

2008

Zie actie 12

51

Implementeren Handhavingsuitvoerings-methode Wbb (HUM-Wbb), gekoppeld aan Beleidsnota bodem 2008

Adequate Handhaving

Provincie, Arnhem en Nijmegen

2008

Gereed

BIJLAGE 10  

 

Vindplaats beleidsregels

 

Onderstaand is een overzicht gegeven van beleidsregels die betrekking hebben op de bevoegdheden die voortvloeien uit de artikelen 27, 28, 29, 30, 37, 38, 39, 39c, 39d, 39f, 40 en 42 en de doorwerking daarvan in de overige artikelen van de Wet bodembescherming.

In de tabel zijn ook een aantal artikelen met begrippen aangegeven, waarbij onze invulling daarvan, van invloed is op onze bevoegdheden uit de hiervoor genoemde artikelen.

De tabel is een hulpmiddel voor het vinden van de beleidsregels in de hoofdtekst.

 

Artikel Wbb

Begrip

Invulling

Verwijzing

Definities

Artikel 1

Bodem

Relatie tussen verharding (van erven en wegen) en bodem

1.3

Artikel 1

Geval van bodemverontreiniging

Gevalsafbakening:

één geval of meerdere gevallen

onderscheid tussen menselijk en niet menselijk handelen

2.3

Artikel 1

Geval van bodemverontreiniging

Wanneer is een stortplaats een geval van bodemverontreiniging

2.7

Nieuwe verontreiniging

Artikel 13

Verontreiniging bodem

(algemeen)

Wanneer is sprake van een “nieuwe “ verontreiniging

5.3

Artikel 13

Ongewoon voorval

Uitwerking begrip ongewoon voorval

5.3

Artikel 13

De verontreiniging zoveel

mogelijk ongedaan te maken

Uitwerking saneringsdoelstelling nieuwe verontreiniging

5.3

Artikel 13 en artikel

1.1a Wm

Verontreiniging bodem (bij

bedrijven met Wm vergunning)

Omschrijving relatie Wbb en Wm bij “nieuwe” verontreinigingen bij Wm-bedrijven

5.4

Bemalingen

Artikel 28 lid 1 en 3

Verplichte melding verplaatsing

verontreiniging (bij bemalingen)

Invulling wanneer bemalingen gemeld moeten worden en hoe

6.5

Ernst en spoedeisendheid

Artikel 37 lid 1

Zodanige risico’s dat spoedige sanering noodzakelijk is

Nadere invulling risico’s voor:

- de mens (incl. asbest)

- het ecosysteem

- verspreiding

2.5

Artikel 37 lid 2

Aanvang sanering zo spoedig mogelijk

Nadere invulling aanvang sanering

2.5

Artikel 37 lid 3

Gebruik mogelijkheid tijdelijke beveiligings­maatregelen op te

leggen

Beschrijving wanneer van mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, bij onaanvaardbare humane risico’s

2.6

Artikel 37 lid 4

Mogelijkheid beheers­maatregelen te verplichten waaronder monitoring

Invulling wanneer monitoring verplicht is, ter controle, verificatie en/of bij wijziging van omstandig­heden die kunnen leiden tot andere risico’s

2.6

Artikel 37 lid 5

Verplichte melding wijzigingen van het gebruik

Invulling wanneer melding verplicht is, bij “gevoeliger” gebruik

2.6

Artikel 37 lid 6

Melding wijziging omstandigheden

Melding is locatiespecifiek.

Daartoe worden enige richtinggevende voorbeelden gegeven

2.6

Saneringsplan

Artikel 38 lid 1

Sanering(sdoelstelling),

bovengrond

Invulling beleidsruimte:

- functiekeuze

- leeflaagcriteria voor de functie en verharding

- kwaliteit voor kabel- en leidingstroken

- normaal gebruik bij een functie

3.3

Artikel 38 lid 1

Sanering(sdoelstelling),

ondergrond

Invulling beleidsruimte:

- doelstelling ondergrond (stabiele eindsituatie)

- afweging (ROSA)

- eindcontrole

3.4 en 4.2

Artikel 38 lid 1

Sanering(sdoelstelling), gebiedsgericht

Invulling beleidsruimte voor gebiedscriteria en aanpak beheergebied

3.5

Artikel 38 lid 1

Sanering(sdoelstelling),

hergebruik verontreinigde grond

Invulling beleidsruimte

3.6

Artikel 38 lid 1

Sanering(sdoelstelling),

stortplaatsen

Specifieke invulling beleidsruimte m.b.t.

herontwikkeling stortplaatsen

2.7 en 3.7

Artikel 38 lid 1

Sanering(sdoelstelling),

bemalingen

Specifieke invulling beleidsruimte m.b.t. bemalingen

6.5

Financiële zekerheidsstelling

Artikel 39 f

De mogelijkheid voor­schriften te verbinden tot het stellen van financiële zekerheid

Uitwerking wanneer en hoe financiële zekerheid wordt vereist.

3.9

Uitvoering sanering

Artikel 39g

Het tijdstip waarop sanering naar verwachting zal zijn uitgevoerd

Nadere invulling planningsaspecten

4.1

Kwalibo

Verplichte milieukundige

begeleiding

Mogelijkheid afwijking, bij dagelijkse begeleiding

4.1

Zorg tijdens saneren

Artikel 39

Eisen saneringsplan

m.b.t. zorg tijdens saneren

Nadere invulling controle stabiele eindsituatie,

ijkmomenten, beslisboom en faalscenario

4.2

Wijzigingen saneringsplan

Artikel 39 lid 4 en 5

Verplichte melding wijzigingen

saneringsplan

Nadere invulling verplichte meldingen. Onderscheid marginale wijziging, afhandeling

conform artikel 39 lid 4 en 5 en noodzaak maken van nieuw saneringsplan

4.3

Evaluatie

Artikel 39 c

Zo spoedig mogelijk

Invulling van begrip zo spoedig mogelijk, binnen 13 weken na afronding saneringsplan

4.4

Artikel 39 c

Uitvoering sanering of fase

sanering als bedoeld in artikel 38 c.

Nadere invulling van wanneer gesaneerd is conform saneringsplan. Hierbij worden

aandachtspunten gegeven.

4.4

Zorg na saneren

Artikel 39 d

Beperkingen in gebruik van de

bodem of maatregelen als

bedoeld in artikel 39 c

Nadere invulling van beperkingen in gebruik en

maatregelen

4.5

Overdracht saneringsplan en/of zorg

Artikel 39 lid 2

Instemming saneringsplan

Randvoorwaarden aan overdracht saneringsplan en/of zorg (wijziging tenaamstelling)

3.10 en 4.6

Deelsanering

Artikel 40

Het belang van de bescher­ming van de bodem mag zich niet tegen de deelsanering verzetten

Nadere uitwerking van dit belang

3.8

Gelders bevelsbeleid

Artikel 43 en 46

Bevelsbeleid

Nadere invulling bevelsbeleid met betrekking tot onderzoek, sanering, tijdelijke beveiliging en beheer

7 en bijlage 7

Relaties met andere beleidsterreinen

Besluit en Regeling

bodemkwaliteit en

saneringsregeling

Wbb

Afstemming, Besluit en regeling

bodemkwaliteit met saneringsregeling

Nadere invulling met betrekking tot gevalsgrens,

terugsaneerwaarde en toepassing grond

6.2

BIJLAGE 11  

 

 

Behandeling ehandeling zienswijzen ontwerp Beleidsnota bodem 2012

 

De Beleidsnota bodem heeft ter inzage gelegen. Hierop zijn zes zienswijzen binnengekomen. De ontvangen zienswijzen zijn opgenomen in deze bijlage. Zij geven aanleiding de Beleidsnota op enkele punten aan te passen. De hoofdlijnen van het beleid blijven echter ongewijzigd. Hieronder is onze reactie op de zienswijzen beschreven.

 

Reactie zienswijze gemeente Apeldoorn

 

1. Volgens de Beleidsnota kunnen zowel Achtergrondwaarde als de Lokale Maximale waarde als toetscriterium gelden bij verkennende onderzoeken. Wanneer geldt welke waarde?

- De inspraakreactie heeft geleid tot een heroverweging van het toetsingscriterium en aanpassing van paragraaf 1.4 (en figuren) van de nota. Bij de heroverweging is besloten het criterium van de Lokale Maximale waarde voor toetsing van onverdachte locaties te laten vervallen. Het onderzoeksnivo is bij deze onderzoeken nog onvoldoende om tot een dergelijke toetsing over te gaan. Later in het traject (opschaling naar onderzoekshypothese verdachte locatie of nader onderzoek) kan alsnog blijken dat de verhoogde gehalten niet als geval van verontreiniging behoeven te worden beschouwd. Bij de onderzoekshypothese verdachte locatie blijft het toetscriterium van Lokale Maximale waarde wel staan.

- Bij de toetsing geldt het (meest soepele) criterium zoals de gemeente dit in haar bodembeheernota heeft omschreven. Om de normering te mogen toepassen bij onderzoeken en saneringen op grond van de saneringsparagraaf Wbb moet een gemeente de bodembeheernota met daarin de criteria en de afleiding daarvan expliciet aan het bevoegd gezag Wet bodembescherming (Wbb) voorleggen. Het bevoegd gezag Wbb zal dan beoordelen of deze criteria worden over genomen.(Zie ook zienswijze Tiel)

 

2. De kwaliteit van de leeflaag moet niet worden bepaald door de functieklasse kaart maar door de toepassingskaart en de toepassingsnorm van de zone waar het geval zich bevindt. Voor de kwaliteit van de leeflaag is de kwaliteit volgens de toepassingskaart van een gemeente van toepassing mits de grond afkomstig is uit het beheergebied. Door afwijken van het gemeentelijk gebiedsbeleid werkt de provincie postzegelsituaties in de hand.

- Hoewel wij uw standpunt vanuit het oogpunt van de gemeente begrijpen is dit voor ons geen aanleiding geweest de nota aan te passen. Uitgangspunt bij sanering op grond van de saneringsparagraaf van de Wbb is wegnemen van mogelijke risico’s, zodanig dat de locatie geschikt is voor de functie. Uitgegaan wordt van twee stappen, namelijk eerst bepaling van de (toekomstige) functie en als tweede bepaling van de terugsaneerwaarde (en leeflaagkwaliteit) die nodig is voor die functie. De voor een functie vereiste kwaliteit staat los van de toepassingskaart. Voor de aanvoer van grond naar een saneringslocatie is wel de gemeentelijke toepassingskaart van toepassing.

- Dit kan betekenen dat de saneringslocatie niet direct dezelfde kwaliteit heeft als zijn omgeving, maar dit postzegeleffect zal ook optreden als geen sanering of geen grondverzet plaatsvindt op verontreinigde locaties binnen het totale beheersgebied of als via BUS-meldingen het generieke spoor wordt gehanteerd.Uiteraard kan een gemeente het postzegeleffect verminderen door in overleg te treden met de initiatiefnemer van een sanering om toch tot verdergaande sanering te komen en daarmee een beter bodembeheer met minder nazorg stimuleren.

 

3. In de beleidsnota worden voor de leeflaagdikte voor "openbaar groen en plaatsen waar kinderen spelen" en ook "landbouw incl. glastuinbouw een standaard dikte van 1 meter aangehouden. Gezien de functie zou hier een laagdikte van 0,5 meter voldoen moeten zijn.

- In de vorige landelijke Circulaires bodemsanering was aangegeven dat ”voor overige begroeid terrein de dikte mag variëren van 0,5 - 1,5 meter, afhankelijk van de bewortelingsdiepte”. Dit was de basis voor de Beleidsnota bodem 2008. In de huidige Circulaire bodemsanering gepubliceerd op 3 april 2012 is aangegeven dat “in tuinen en overig begroeid terrein afhankelijk van de bewortelingsdiepte een grotere diepte van 1,0 tot 1,5 meter gewenst kan zijn”. Landelijk is de dikte voor overige begroeid terrein tot onder 1,0 meter dus geschrapt. Daarbij is het nog wel steeds mogelijk onder bijzondere omstandigheden af te wijken, ter beoordeling van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag Wbb in Gelderland heeft van deze afwijking gebruikt gemaakt voor natuur, groen bij industrie, kantoren en infrastructuur. Voor natuur is maatwerk mogelijk gelet op de specifieke situatie. Wij achten in genoemde situaties de contactrisico’s minimaal. Voor ander openbaar groen en landbouw is nu uitgegaan van 1,0 meter conform de nieuwe Circulaire bodemsanering en we vinden het niet gewenst daar vanaf te wijken.

 

4. In geval van een stabiele eindsituatie bij gevalsgerichte aanpak moet een eventuele acceptabele verspreiding van de verontreiniging binnen maximaal 30 jaar stoppen. Hoe staat dat in relatie tot de gebiedsgerichte aanpak (bv ‘free riders gedrag’ voor een geval binnen een gebied met een gebiedsgerichte aanpak, wat is dan nog acceptabele verspreiding)?

Hoe verhoudt zich de termijn van 30 jaar met de landelijke beleidsdoelstellingen ten aanzien van de bodemsaneringsoperatie ?

- Allereerst wordt opgemerkt dat in de definitieve versie de termijn van 30 jaar is geschrapt. Bij een stabiele situatie geldt dat de groei van een vlek (toename I-contour) die mogelijk optreedt op termijn weer stopt, dat de dan aanwezige vlek zich nog verder mag verspreiden, maar dat dit niet mag leiden tot risico’s en/of schade voor kwetsbare objecten. Ook voor een gebiedsgerichte aanpak geldt dat de verontreiniging van een individueel geval zich nog wel mag verspreiden, maar dat dit niet mag leiden tot risico’s. Er is dus geen tegenstrijdigheid ten aanzien van acceptabele verspreiding.

- Uitgangspunt in de landelijke aanpak is dat voor 2015 de humane spoedlocaties zijn aangepakt en dat zo snel mogelijk na 2015 onder meer de verspreidingslocaties beheersbaar zijn. Dat kan variëren van monitoring van een verontreiniging tot de concrete start van een sanering.De landelijke doelstelling heeft geen betrekking op de concrete termijn van beëindiging van saneringen en op dat punt is de termijn waarbinnen de stabiele situatie optreed ook niet relevant.

 

5. In de nota staat dat het beheersgebied bij gebiedsgericht grondwaterbeheer zo klein mogelijk moet worden gehouden (op basis van een TCB advies). Dit lijkt ons moeilijk te verwezenlijken. Inmiddels is TCB hiervan teruggekomen en gaan mee in de gedachten de gebieden groter te houden. Het gebruikte TCB advies is daarmee achterhaald.

- Gezien het belang van de ondergrond in Gelderland (drinkwaterwingebieden en andere industriële onttrekkingen in het eerste watervoerend pakket) en de kwetsbaarheid van die ondergrond (grofzandige pakketten met grote stroomsnelheden) is het niet wenselijk onnodig schone ondergrond te verontreinigen. Het uitgangspunt leidt er bovendien toe dat de initiatiefnemer goed nadenkt over de aanpak van het gebiedsgericht beheer, de consequenties daarvan en voor welk gebied die concequenties gelden (reactorvat, etc).

 

6. De gevalsgrens is gelijk aan de actuele bodemkwaliteit (op basis van de bodemkwaliteitskaart), de AW 2000 of de vastgestelde Lokale Maximale Waarden. Hoe wordt deze keuze in normering bepaald voor het vaststellen van de gevalsgrens?

- Afhankelijk van hetgeen is opgenomen in de gemeentelijke Bodembeheernota en de beoordeling door het bevoegd gezag Wbb van de daarin opgenomen criteria en afleiding daarvan gelden of de landelijke Achtergrondwaarden 2000, of de Lokale Achtergrondwaarden of de Lokale Maximale Waarden. Het is dus aan de gemeente om aan te geven welke normering zij wenst te hanteren, deze op de juiste manier af te leiden en te onderbouwen en voor te leggen aan de provincie voor situaties dat Gedeputeerde Staten het bevoegd gezag Wbb zijn. Als er door de gemeente geen keuze is gemaakt dat wordt uitgegaan van de actuele bodemkwaliteit zoals vastgelegd in de bodemkwaliteitskaart.

 

7. In tabel 6.1 staat voor de toepassingseis van aangevoerde grond buiten sanering, kolom gebiedsgericht beleid: Lokale Maximale Waarden volgens bodemfunctieklassen voor de leeflaag. Dit zou de Lokale Maximale Waarden zoals vastgesteld in de toepassingskaart moeten zijn.

- Uw opmerking is correct. Dit is aangepast.

 

8. In bijlage 8 staat dat in bijlage 3 de kwetsbare objecten zijn beschreven. In bijlage 3 staat Protocollen onderzoek drinkwaterleiding. Klopt de verwijzing naar bijlage 3 ?

- Uw opmerking is correct. De juiste verwijzing is paragraaf 2.6.

 

Reactie zienswijzen gemeente Tiel en gemeente Neerijnen

(Het betreft gelijke zienswijzen)

 

Het verzoek is om bladzijdenummers op te nemen in de inhoudsopgave

- Dit is meegenomen in de definitieve versie.

 

2. In de nota is aangegeven dat de bodembeheernota ter goedkeuring aan het bevoegd gezag Wbb moet worden voorgelegd en deze haar instemming behoeft. Volgens de inspreker geeft de bestaande wet- en regelgeving (o.a. Besluit bodemkwaliteit) geen juridische basis voor een goedkeuringseis of instemmingsvereiste en daarom dient de Beleidsnota op dit punt te worden aangepast. Door de huidige formulering wordt de autonomie van gemeenten onnodig aangetast.

- Het is geenzins de bedoeling de autonomie van de gemeenten aan te tasten. Met de passage is bedoeld dat criteria die de gemeente opneemt in een bodembeheernota op grond van het Besluit en de regeling bodemkwaliteit niet automatisch ook gelden als criteria voor de saneringsparagraaf Wbb. De gemeente moet de criteria en de afleiding daarvan expliciet aan ons voorleggen om ze ook als toetscriteria voor de saneringsparagraaf Wbb te kunnen toepassen. Wij toetsen de afleiding van de criteria aan het landelijk en provinciaal beleid. De passage is naar aanleiding van uw reactie wel tekstueel aangepast.

 

3. Op blz. 61 in paragraaf 5.2 is de status van de NRB niet goed weergegeven. Aangegeven is dat de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de plicht tot bodembescherming niet wettelijk is voorgeschreven. Artikel 2.9 van het Activiteitenbesluit "verwijst alleen naar de NRB als toetsingskader". Dit mag duidelijker. In artikel 2.9 lid 1 van het Activiteitenbesluit is aangegeven dat indien in een inrichting een bodembedreigende activiteit wordt verricht, bodembeschermende voorzieningen en bodembeschermende maatregelen worden getroffen waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Voor de inhoud van het begrip 'verwaarloosbaar bodemrisico' verwijst het Activiteitenbesluit naar de NRB.

- Dit is aangepast in de definitieve versie

 

4. Op blz. 64 is met betrekking tot het zorgplichtbeginsel het volgende aangegeven. Bij asbest wordt conform de Circulaire bodemsanering de interventiewaarde gebruikt. Dit is vreemd, omdat de circulaire bodemsanering voor oude verontreinigingen geldt. Voor asbest dient bij een nieuwe verontreiniging als terugsaneerwaarde dus de detectielimiet te worden aangehouden.

- Uw opmerking is correct. Dit is in de definitieve versie aangepast. Wel wordt vastgehouden aan het gehalte van 100 mg/kg ds (gewogen). Immers is dit tevens de norm die gebruikt wordt bij toepassen van grond. Bij toepassing van de detectiegrens als terugsaneerwaarde zou alle ontgraven grond tot 100 mg/kg direct weer toegepast kunnen worden op grond van het Besluit en de regeling bodemkwaliteit.

 

5. Blz. 69 onder het kopje algemeen: Bij het Besluit Bodemkwaliteit... (kwalibo) - de toevoeging kwalibo weglaten. De opbouw van de Regeling en het Besluit is hetzelfde en de Regeling gaat dus niet alleen over kwalibo.

- Uw opmerking is correct. Dit is aangepast.

 

6. Blz. 69 onder kopje Bevoegd gezag: Daarvoor zijn de gemeenten het bevoegd gezag. Toevoegen: meestal. Er zijn uitzonderingen, met name bij toepassing binnen niet gemeentelijke inrichtingen.

- Uw opmerking is correct. Dit is aangepast.

 

7. Blz. 70: Voor het werken aan kabels.... Deze verwijzing is onjuist. Dit moet zijn: Kabels en leidingen in verontreinigde bodem - Richtlijn voor veilig en zorgvuldig werken aan ondergrondse lijninfrastructuur. Publicatie 307 (stichting CROW). Van kracht vanaf 9 december 2011.

- Uw opmerking is correct. Dit is aangepast.

 

8. Blz 73 onder het kopje Overige afstemming tussen bouwen en bodemverontreiniging: ... kan bij grondverzet ten behoeve van de bouw de initiatiefnemer... Vaak weet de initiatiefnemer dit niet. Wij stellen voor dat de provincie een werkafspraak opneemt dat de gemeente in zo'n situatie de provincie informeert door een afschrift van de omgevingsvergunning naar de provincie te sturen (onderdeel van deze werkafspraak is het adres waar de omgevingsvergunning naar toe moet, m.n. de naam van de afdeling) en dat de gemeente de aanvrager/initiatiefnemer in de considerans van de omgevingsvergunning hierover informeert. Het is handig als er provinciebreed een standaard stukje tekst komt voor deze considerans. De provincie is dan verantwoordelijk voor handhaving t.a.v. het aspect bodem op basis van de Wbb.

- Het is aan de gemeente (in de toekomst RUD) om na te gaan of een initiatiefnemer in strijd handelt met het Besluit en de Regeling bodemkwaliteit bij grondverzet. Er ligt dus een gezamenlijke verantwoordelijkheid, waarbij de gemeente het meest betrokken is als vergunningverlener voor de omgevingswet. Wij stellen dan ook voor dat zij het voortouw neemt in eventuele handhaving.

- Wij zien graag dat de gemeente (in toekomst RUD) iedere initiatiefnemer wijst op mogelijk andere vergunningsvereisten en dus ook de meldingsplicht Wbb. Wij willen dan ook meewerken aan een tekst voor de considerans van de omgevingsvergunning, waarbij verwezen wordt naar deze meldingsplicht Wbb en de site van de provincie met informatie over deze meldingsplicht. Wij zullen het Gelders bodemberaad (GBB) verzoeken een eerste tekstvoorstel op te stellen.

 

 

9. Blz. 74 eerste blok: artikel 6.2c i.p.v. artikel 62c

- Uw opmerking is correct. Dit is aangepast.

 

10. Blz. 75 onder het kopje Bodemverontreiniging en bemalingen: Met de aanpassingswet Wet bodembescherming wordt... Hoe gaat de provincie hiermee om totdat de aanpassingswet in werking treedt?

- Dit is meegenomen in hoofdstuk 8 van de definitieve tekst.

 

12. Blz. 81 onder het kopje Gelders beleid en toelichting: Op een enkel punt wordt enigszins afgeweken van de landelijke notitie. De afwijkingen dienen concreet te worden benoemd.

- Dit is aangepast in de definitieve tekst.

 

Reactie zienswijze gemeente Rheden namens Vakberaad Bodem regio Arnhem

 

1. Wij verzoeken bij het bepalen van de terugsaneerwaarde aan te sluiten bij de bodemfunctieklassenkaart. Ook in die situaties waarbij het daadwerkelijke gebruik minder gevoelig is (dan wel gevoeliger). Dit zorgt ervoor dat het discussies over de gevoeligheid voorkomt, maar het vooral veel beter uitlegbaar en handhaafbaar is. Je voorkomt/beperkt situaties die wat betreft de Wbb zijn afgerond maar waarbij wat betreft het Besluit bodemkwaliteit nog extra maatregelen moeten worden genomen.

Men zou graag zien dat de gebiedseigen bodemkwaliteit (80-percentielwaarde) als terugsaneerwaarde wordt gehanteerd. Op die manier sluit regelgeving zo goed mogelijk op elkaar aan.

- Uw zienswijzen komen overeen met de zienswijze van de gemeente Apeldoorn (2de punt). Hoewel wij uw standpunt vanuit oogpunt van de gemeente begrijpen is dit voor ons geen aanleiding geweest de nota aan te passen. Wij hebben bij onze reactie op de zienswijze van Apeldoorn een nadere toelichting gegeven.

 

Reactie zienswijze Sociale Volkspartij mede namens de stichting Grondvest Velp en het Henry George en Edward Bellamy Institute te Zevenaar

 

1. De sociale volkspartij brengt als stelling in dat grond geen produkt is waarop belasting kan worden geheven. De aarde is van iedereen, en daarmee de grond ook. Men wijst de beleidsnota dan ook principieel af.

- De Wet bodembescherming is gericht op beschermen, beheer en saneren van de bodem. Met de Beleidsnota bodem wordt door het bevoegd gezag Wbb invulling gegeven aan de mogelijkheid om nadere beleidskaders te stellen om tot een voortvarende aanpak van de bodemverontreinigingsproblematiek in Gelderland te komen. De zienswijze van inspreker richt zich niet op deze doelstelling. We nemen deze zienswijze daarom voor kennisgeving aan.

 

Reactie zienswijze Onafhankelijke Nijmeegse partij

 

1. Stelt de gemeenteraad van Nijmegen de Lokale Maximale Waarden genoemd op pagina 35 vast?

- De Lokale Maximale Waarden zijn al door de gemeente Nijmegen vastgesteld in een Bodembeheernota opgesteld in het kader van het Besluit en de regeling bodemkwaliteit. Het vaststellen van de Lokale Maximale Waarden maakt geen deel uit van de formulering van voorliggend beleid, hooguit het toepassen in het kader van de Wet bodembescherming is in deze beleidsnota vastgelegd.

 

2. In hoeverre zijn er nog historische gevallen in Nijmegen?

- Wij verwijzen voor deze informatie naar de milieuatlas van de gemeente Nijmegen. Dit maakt geen deel uit van het geformuleerde beleid in voorliggende Beleidsnota.

 

3. Aangenomen wordt dat de gemeenteraadsleden en Provinciale staten de nota gevoegd met de reactienota vast stellen.

- Met deze nota worden beleidsregels vastgesteld in het kader van de Wet bodembescherming. Vaststelling van beleidsregels kan juridisch alleen plaatsvinden door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming in Gelderland is het college van Gedeputeerde Staten en voor zover het hun grondgebied betreft de colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten Arnhem en Nijmegen. De beleidsnota zal wel ter informatie worden voorgelegd aan de gemeenteraden van Arnhem en Nijmegen en aan Provinciale staten.

 

Reactie zienswijze Federatieve Onafhankelijke partijen Gelderland

 

1. Er worden enkele wetswijzigingen genoemd die nog niet rond zijn. Is dit - gelet op de Haagse situatie - niet prematuur?

- Inmiddels is de wetswijziging over gebiedsgericht grondwater in werking getreden. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bodembescherming met het oog op terugbrengen van de administratieve en bestuurlijke lasten en enkele verbeteringen van de uitvoering is nog niet van kracht. In de definitieve nota is in hoofdstuk 8 aangegeven hoe te handelen als dit wetsvoorstel nog niet in werking is getreden (of geen doorgang zal vinden).

 

2. In hoeverre zijn er nog historische gevallen (voor 1987) in Gelderland? Waar moeten we dan aan denken?

- Voor informatie over historische gevallen van bodemverontreiniging wordt verwezen naar de provinciale milieuatlas op de site van de provincie. Landelijke doelstelling is dat de ernstige gevallen van bodemverontreiniging met humane risico’s voor 2015 gesaneerd zijn. Dit zijn in Gelderland nog 14 gevallen (Peildatum 1 september 2012. Arnhem en Nijmegen niet meegerekend). Het bepalen van aantallen historische verontreinigingen maakt geen deel uit van het beleid in voorliggende Beleidsnota.

 

3. Welke concrete wijzigingen in beleid worden doorgevoerd met deze nota?

- Het gaat vooral om actualisatie van het beleid, ingegeven door landelijke beleidswijzigingen (Wetswijziging gebiedsgericht grondwater, nieuwe landelijke Circulaire bodemsanering). De belangrijkste wijzigingen zijn genoemd in de Leeswijzer van de Beleidsnota.

 

4. We nemen aan dat Provinciale Staten de nota gevoegd met de reactienota vaststellen.

- Met deze nota worden beleidsregels vastgesteld. Vaststelling van beleidsregels kan juridisch alleen plaatsvinden door het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag Wet bodembescherming in Gelderland is het college van Gedeputeerde Staten en voor zover het hun grondgebied betreft de colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten Arnhem en Nijmegen. De beleidsnota zal wel ter informatie worden voorgelegd aan de gemeenteraden van Arnhem en Nijmegen en aan Provinciale staten.

 

5. Aangegeven is dat deze nota specifiek geldt voor Arnhem en Nijmegen en daarnaast voor de provincie. Waarom geldt deze nota niet specifiek voor alle 56 gemeenten in Gelderland?

- De provincie is bevoegd voor alle gevallen van ernstige bodemverontreiniging in Gelderland met uitzondering van de gevallen op het grondgebied van de gemeenten Arnhem en Nijmegen. Voor die gevallen zijn de colleges van Burgemeester en Wethouders van respectievelijk de gemeente Arnhem en Nijmegen bevoegd gezag.

 

 

6. Worden er bevoegdheden ingeperkt van gemeenteraden en Provinciale Staten door het aanvaarden van deze nota?

- Nee de bevoegdheden worden niet ingeperkt. De bevoegdheid voor de Wbb liggen bij het college van Gedeputeerde Staten en voor zover het hun grondgebied betreft de colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten Arnhem en Nijmegen. De Beleidsnota vult de beleidsruimte in die Gedeputeerde Staten en de colleges van Burgemeester en Wethouders hebben op grond van de Wbb. De nota biedt daarnaast vooral een handvat voor derden voor het op de juiste wijze uitvoeren van bodemonderzoeken en bodemsaneringen.

 

Trefwoordenlijst

Trefwoordenlijst Paragraaf

Achtergrondwaarden 2000 1.4, 2.3, 5.4

Afweging varianten 3.3

Afwijking tijdens sanering 4.3

Archeologie 6.6

Asbest 1.2, 2.4, 2.5

Beheermaatregelen 2.6

Bemaling van een werk (kelder, riool, etc) 6.5

Bevelsbeleid 7

Bouwen bij bodemverontreiniging 6.2, 6.3

Calamiteit 5.3

Deelsanering 3.7, 3.8

Diffuse verontreiniging 2.3,

Eindcontrole sanering 3.4, 4.2

Erfverharding 1.3

Evaluatie 4.4, 4.7

Faalscenario 3.4, 4.5

Financiële zekerheidsstelling 3.9

Flora en faunawet 6.7

Gebiedsgerichte aanpak grondwater 3.5

Gebruiksbeperkingen 2.5, 2.6, 4.5

Gefaseerde aanpak 3.8, 4.4

Geldigheid onderzoeksrapportages 1.4, 2.8

Gevalsdefinitie 2.3

Hergebruik grond, herschikken 3.6

IJkmomenten 3.4, 4.2

Kabels en leidingen 3.3, 4.5

Kadastrale registratie 2.8, 3.10, 4.8

Kostenverhaal 7.4

Kwalibo 1.2, 2.2, 4.1

Kwetsbare objecten 2.5

Leeflaag 3.3, 3.7

Lokale Achtergrondwaarden 1.5, 2.3, 6.2

Lokale Maximale Waarden 3.3, 6.2

Lozing op de bodem 5.6

Meldingsplicht 1.4, 2.8, 3.10, 6.4

Monitoring 2.6, 2.7, 4.4, 4.5

MTBE en ETBE 5.4

Nieuwe verontreiniging 5.3

Natuurbeschermingswet 6.7

Natuurlijke oorsprong 2.3

Nazorg 4.5, 4.6, 4.7

Normaal gebruik 3.3, 4.5

Nul- en eindsituatiemeting 5.5

Ophooglaag 2.3

Overgangsbeleid Leeswijzer

Raamsaneringsplan 3.8

Risicobeoordeling 2.5

Saneren immobiele verontreinigingen 3.3

Saneren mobiele verontreinigingen 3.4

Saneringsonderzoek 3.4, 3.7

Schorsing melding Bijlage 4

Spoedeisendheid 2.5

Stabiele (eind)situatie 3.4, 4.2

Start sanering 4.1

Stortplaatsen 2.7, 3.7

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen 2.6

Tijdstip sanering 2.5

Wijziging omstandigheden 2.6

Wijziging saneringsplan 4.3

Wijziging tenaamstelling 3.10, 4.6

Zorg tijdens saneren 4.2

Zorg na saneren 4.5, 4.6

 

 

Trefwoordenlijst

Trefwoordenlijst Paragraaf

Achtergrondwaarden 2000 1.4, 2.3, 5.4

Afweging varianten 3.3

Afwijking tijdens sanering 4.3

Archeologie 6.6

Asbest 1.2, 2.4, 2.5

Beheermaatregelen 2.6

Bemaling van een werk (kelder, riool, etc) 6.5

Bevelsbeleid 7

Bouwen bij bodemverontreiniging 6.2, 6.3

Calamiteit 5.3

Deelsanering 3.7, 3.8

Diffuse verontreiniging 2.3,

Eindcontrole sanering 3.4, 4.2

Erfverharding 1.3

Evaluatie 4.4, 4.7

Faalscenario 3.4, 4.5

Financiële zekerheidsstelling 3.9

Flora en faunawet 6.7

Gebiedsgerichte aanpak grondwater 3.5

Gebruiksbeperkingen 2.5, 2.6, 4.5

Gefaseerde aanpak 3.8, 4.4

Geldigheid onderzoeksrapportages 1.4, 2.8

Gevalsdefinitie 2.3

Hergebruik grond, herschikken 3.6

IJkmomenten 3.4, 4.2

Kabels en leidingen 3.3, 4.5

Kadastrale registratie 2.8, 3.10, 4.8

Kostenverhaal 7.4

Kwalibo 1.2, 2.2, 4.1

Kwetsbare objecten 2.5

Leeflaag 3.3, 3.7

Lokale Achtergrondwaarden 1.5, 2.3, 6.2

Lokale Maximale Waarden 3.3, 6.2

Lozing op de bodem 5.6

Meldingsplicht 1.4, 2.8, 3.10, 6.4

Monitoring 2.6, 2.7, 4.4, 4.5

MTBE en ETBE 5.4

Nieuwe verontreiniging 5.3

Natuurbeschermingswet 6.7

Natuurlijke oorsprong 2.3

Nazorg 4.5, 4.6, 4.7

Normaal gebruik 3.3, 4.5

Nul- en eindsituatiemeting 5.5

Ophooglaag 2.3

Overgangsbeleid Leeswijzer

Raamsaneringsplan 3.8

Risicobeoordeling 2.5

Saneren immobiele verontreinigingen 3.3

Saneren mobiele verontreinigingen 3.4

Saneringsonderzoek 3.4, 3.7

Schorsing melding Bijlage 4

Spoedeisendheid 2.5

Stabiele (eind)situatie 3.4, 4.2

Start sanering 4.1

Stortplaatsen 2.7, 3.7

Tijdelijke beveiligingsmaatregelen 2.6

Tijdstip sanering 2.5

Wijziging omstandigheden 2.6

Wijziging saneringsplan 4.3

Wijziging tenaamstelling 3.10, 4.6

Zorg tijdens saneren 4.2

Zorg na saneren 4.5, 4.6