Organisatie | Son en Breugel |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Son en Breugel 2019 |
Citeertitel | Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Son en Breugel 2019 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp | Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Son en Breugel 2019 |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
02-05-2019 | Nieuwe regeling | 26-03-2019 Gemeenteblad 2019, 104860 | Corsanummer 19.3405 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Son en Breugel;
- artikel 18a van de Participatiewet (Pw), artikel 20a van de IOAW en artikel 20a van de IOAZ;
- de verordening Maatregelen bestuurlijke boete bij recidive en handhaving 2015 Participatiewet Son en Breugel;
besluit vast te stellen de hieronder beschreven:
Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Son en Breugel 2019
De begripsomschrijvingen zoals bedoeld in de Participatiewet zijn in deze beleidsregels van overeenkomstige toepassing. Voor het overige wordt verstaan onder:
Inlichtingenplicht: de verplichting genoemd in artikel 17 lid 1 Pw, artikel 13 lid 1 van de IOAW, artikel 13 lid 1 van de IOAZ en artikel 30c, lid 2 en 3 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij belanghebbende onverwijld en uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand;
Artikel 4 Criteria verminderde verwijtbaarheid
Bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, leiden onderstaande criteria tot verminderde verwijtbaarheid, zoals omschreven in artikel 3 lid 1 sub d:
belanghebbende kan aantonen dat, hoewel hij/zij feitelijke in staat is geweest om aan de inlichtingenplicht te voldoen, hij/zij is geconfronteerd met onvoorziene en ongewenste omstandigheden die emotioneel zo ontwrichtend waren dat het de belanghebbende niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt;
door de belanghebbende is met bewijsstukken aangetoond of anderszins aannemelijk gemaakt dat in verband met diens geestelijke toestand het niet volledig valt aan te rekenen dat niet tijdig en/of volledig aan de inlichtingenplicht is voldaan. Tevens is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat diens geestelijke toestand het in de weg stond een andere persoon in te schakelen om namens de belanghebbende aan de verplichting te voldoen;
de belanghebbende heeft wel tijdig maar niet juist of onvolledig inlichtingen verstrekt. De belanghebbende heeft vervolgens uit zichzelf alsnog de juiste gegevens op de juiste wijze gemeld vóórdat de schending van de inlichtingenplicht is geconstateerd, maar nádat de 60 dagen termijn waarbinnen volgens art. 3 lid 3 sub c nog gewaarschuwd kan worden, is verstreken;
Artikel 6 Afstemming van de boete
Indien belanghebbende de op grond van deze beleidsregels berekende boete wegens financiële omstandigheden niet in één keer kan betalen, wordt de maximale hoogte van de op te leggen boete als volgt bepaald:
indien ten tijde van het opleggen van de boete blijkt dat er bij belanghebbende sprake is van aangetoond vermogen, dan kan er ten behoeve van de afstemming van de boete op grond van de onderdelen a tot en met e van dit artikel, van uitgegaan worden dat het aangetoonde vermogen geheel beschikbaar is om de boete zoals vastgesteld op grond van de artikelen 4 tot en met 6 van deze beleidsregels te voldoen. Het deel van de boete dat het totaalbedrag van het aangetoonde vermogen overschrijdt kan op grond van dit artikel worden afgestemd;
indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering en bekend is hoe hoog deze inkomsten zijn, dan wordt de hoogte van de boete vastgesteld door 90% van de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm in mindering te brengen op het netto inkomen en het verschil bij opzet met 24 maanden te vermenigvuldigen, bij grove schuld met 18 maanden, bij normale verwijtbaarheid met 12 maanden en bij verminderde verwijtbaarheid met 6 maanden;
indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete een uitkering heeft op grond van de IOAW of de IOAZ, dan wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de bijstandsnorm die op belanghebbende van toepassing zou zijn indien belanghebbende een uitkering op grond van de Participatiewet zou ontvangen.
Van een zware procedure is sprake indien het benadelingsbedrag hoger is dan € 340,00. Het college stelt een boeterapport op en is verplicht de zienswijze van de belanghebbende te vragen. Daarbij geldt dat de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze binnen 14 dagen op schrift te stellen of zijn zienswijze kenbaar te maken tijdens een gesprek.
Artikel 9 Invordering en kwijtschelding
Indien de belanghebbende de schuldenregeling op goede wijze heeft doorlopen en dit succesvol wordt afgerond, kan het college het resterende deel van de boete buiten invordering stellen, onder de opschortende voorwaarde dat de belanghebbende binnen een periode van vijf jaar vanaf het moment van dit besluit niet opnieuw de inlichtingenplicht schendt.
Enkel die bepalingen die verdere toelichting nodig hebben worden hieronder behandeld.
Lid 11: Van recidive is sprake indien de belanghebbende binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie opgelegd heeft gekregen wegens een eerdere schending van de inlichtingenplicht, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.
Lid 1, sub a: Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenplicht. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan.
Lid 1, sub b: Grove schuld is een in laakbaarheid, aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid, zoals het bijvoorbeeld niet meer reageren op oproepen van het college. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan bijstand zou kunnen worden toegekend.
Lid 1, sub c: Bij het ontbreken van opzet of grove schuld wordt normale verwijtbaarheid aangenomen.
Lid 1, sub d: Artikel 4 van deze beleidsregels geeft aan wanneer er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
Lid 2: De 150% wordt berekend over het benadelingsbedrag, daarna wordt er gekeken naar de mate van verwijtbaarheid. Voorbeeld: het benadelingsbedrag is € 200,00 en er is sprake van recidive, dan wordt het benadelingsbedrag € 300,00 (150%). Er is sprake van normale verwijtbaarheid. De hoogte van de boete is dan 50% van € 300,00, zijnde € 150,00.
Lid 3 en 4: In artikel 18a lid 4 van de wet, artikel 20a lid 4 IOAW en IOAZ, in samenhang met het Boetebesluit socialezekerheidswetten is geregeld dat het college een schriftelijke waarschuwing kan geven als de schending van de inlichtingplicht niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag óf het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,00. Het college wil bij zogenoemde ‘0’-bedragen of relatief lage bedragen gebruik maken van deze bevoegdheid.
Daarbij ziet het college af van het opleggen van een bestuurlijke boete en volstaat met het geven van een schriftelijke waarschuwing wanneer een belanghebbende wel inlichtingen heeft verstrekt, maar die echter op zich beschouwd onjuist of onvolledig waren of anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft gemeld, maar geheel uit eigen beweging alsnog binnen een redelijke termijn van 60 dagen – volgend op de dag dat de belanghebbende de inlichtingen uiterlijk had moeten verstrekken de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. Tenzij de belanghebbende deze juiste inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van de inlichtingenplicht.
Een schending van de inlichtingenplicht kan niet worden afgedaan met een waarschuwing indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen plaatsvindt binnen een periode van 2 jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige waarschuwing is gegeven.
De hoogte van het bedrag van de vijfde categorie is € 83.000,00 en van de derde categorie
€ 8.300,00. Deze bedragen zijn vastgesteld per 1 januari 2018 en nog steeds geldend in februari 2019. Ze zijn aan verandering onderhevig, dat is de reden dat in het artikel naar artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht is verwezen en er dus geen bedragen worden genoemd.
Schematisch weergegeven zijn de maximaal op te leggen boetes als volgt:
In de Participatiewet en het Boetebesluit 2017 is de berekening van de maximaal op te leggen boete uitgewerkt. In een uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016 zijn regels over de toetsing aan financiële draagkracht bij vaststelling van het boetebedrag aangegeven. Deze uitwerking is niet opgenomen in de gewijzigde Participatiewet of het Boetebesluit 2017. De nadere uitvoering is daarom in deze beleidsregels uitgewerkt.
Bij de vaststelling van de draagkracht wordt uitgegaan van de beslagvrije voet zoals vastgelegd in artikel 475d van het Wetboek voor burgerlijke rechtsvordering (Rv). Daarbij hoeft geen rekening gehouden te worden met correctie op de beslagvrije voet en eventuele andere beslagen of inhoudingen. Uitgangspunt is dat 10% van de toepasselijke bijstandsnorm als fictieve draagkracht geldt.
Is een belanghebbende een kostendeler waarop een uitkeringsnorm ex artikel 22a van de wet op van toepassing is, wordt hier gekozen voor een beslagvrije voet die 95% van die (kostendelers)norm bedraagt. Artikel 475d Rv noemt de kostendelersnorm niet en volgens huidige regelgeving zou in de kostendelersnorm geen ruimte voor beslag zijn. Het handhaven van een beslagvrije voet van 90% van de bijstandsnorm bij kostendelers als er geen rekening zou worden gehouden met de kostendelersnorm wordt onwenselijk geacht, omdat dit zou betekenen dat aan een kostendeler geen boete kan worden opgelegd.
Eén van de mogelijkheden is om in deze situatie uit te gaan van 10% van de bijstandsnorm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden. Bij de vaststelling van de boete wordt in dit geval dan uitgegaan van een hoger inkomen dan een belanghebbende daadwerkelijk heeft. Een andere optie is om uit te gaan van een minimumbedrag van € 45,00 per maand, hierbij is aansluiting gezocht bij artikel 24a Wetboek van Strafrecht. Ook deze optie gaat voorbij aan het daadwerkelijke inkomen. Daarom geldt voor kostendelers een beslagvrije voer van 95% op de voor belanghebbende geldende kostendelersnorm.
De bedragen in dit artikel worden naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10,00.
Sub f: het vermogen wordt als draagkracht meegewogen in de vaststelling van de boete indien en voor zover er een direct verband is tussen het vermogen en de schending van de inlichtingenplicht.
Het college kan de omvang van het vermogen betrekken in de boetevaststelling ook al is deze lager dan het vrij te laten vermogen. In de praktijk betekent dit dat vrijwel altijd informatie ingewonnen moet worden over het actuele vermogen alvorens een boete vastgesteld kan worden.
Uit een bijstandsdossier kan alleen een aanvangsvermogen of eventueel later gecorrigeerd vermogen afgeleid worden waarbij alleen de vermeerderingen en niet de verminderingen zijn meegenomen. Het actuele, daadwerkelijk aanwezige vermogen zal in het algemeen niet bekend zijn en dient op basis van actuele positieve en negatieve vermogensbestanddelen (waaronder vorderingen) hernieuwd vastgesteld te worden. Doorgaans zal er geen substantieel vermogen aanwezig zijn. Het vermogen wordt om deze redenen in beginsel niet betrokken bij de vaststelling van de boetes.
Artikel 9 Invordering en kwijtschelding
Lid 1: De terugvordering en de boete in verband met de schending van de inlichtingenplicht worden verrekend met de Participatiewet-, IOAW- of IOAZ-uitkering. Deze verrekening is verplicht en geen bevoegdheid, artikel 60 lid 4 van de wet.
Lid 4 en 5: Het college heeft de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op verzoek van belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij de medewerking aan een schuldregeling. Deze bevoegdheid beperkt zich tot boetes waarbij géén sprake is geweest van opzet of grove schuld, artikel 18a lid 13 van de wet.
Het college wil gebruik maken van deze bevoegdheid wanneer een belanghebbende deelneemt aan een schuldregeling. Bij de schuldregeling wordt afgesproken dat de totale schuldenlast gedeeltelijk wordt terugbetaald in termijn naar draagkracht tegen finale kwijting. De schuldhulpverlener maakt een inventarisatie van de schulden en een prognose van het bedrag dat kan worden terugbetaald gedurende de termijn van de schuldregeling. Deze termijn is meestal 3 jaar. Dit betekent dat aan de schuldeisers een voorstel wordt gedaan voor afkoop van een percentage van de schulden tegen finale kwijting.
Uitgangspunt is dat alle schuldeisers, dus ook de gemeente waar een boete openstaat, eenzelfde percentage van hun vordering krijgen aangeboden. Indien het college over gaat tot kwijtschelding van de bestuurlijke boete geldt wel de voorwaarde dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding van de inlichtingplicht is begaan, artikel 18a lid 13 van de wet. Daarnaast geld dat, als binnen 5 jaar na het besluit tot kwijtschelding blijkt dat er wederom een overtreding is begaan wegens eenzelfde gedraging het besluit tot kwijtschelding wordt ingetrokken of herzien, zie artikel 18 a lid 14 van de wet en artikel 9 lid 6 van de beleidsregel.