Organisatie | Beemster |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | BELEIDSNOTA ARCHEOLOGIE GEMEENTE BEEMSTER 2003 |
Citeertitel | Beleidsnota Archeologie gemeente Beemster |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp | archeologie |
Externe bijlagen | Bijlage 10 Bijlage 11 Bijlage 12 Bijlage 13 Bijlage 14 Bijlage 15 Bijlage 01 Bijlage 02 Bijlage 03 Bijlage 04 Bijlage 05 Bijlage 06 Bijlage 07 Bijlage 08 Bijlage 09 Wijzigingsbesluit Archeologiebeleid 2008 |
De Beleidsnota Archeologie gemeente Beemster is bij besluit van 26 juni 2008 gewijzigd. Het wijzigingsbesluit is als externe bijlage aan deze publicatie toegevoegd.
artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
20-01-2005 | Nieuwe beleidsregels | 09-12-2004 Binnendijks, 15/16 januari 2005 |
De raad van de gemeente Beemster;
gelezen het voorstel van Burgemeester en wethouders van 16 november 2004, nr. 66
gelezen het concept van de "Beleidsnota archeologie gemeente Beemster" van 21 januari 2003;
te bepalen dat het vorenstaande archeologiebeleid in werking treedt op een door Burgemeester en wethouders vast te stellen datum in januari 2005.
2. ARCHEOLOGISCH BELEID BIJ RIJK EN PROVINCIE 10
Nationaal archeologisch beleid 10
Provinciaal archeologisch beleid 12
Archeologisch samenwerkingsproject rijk en provincie: het Oer-IJ project 14
3. BEHEER VAN HET GEMEENTELIJK BODEMARCHIEF 17
Inhoudelijke vraagstellingen ten behoeve van een gemeentelijk beleidskader 20
Samenvattend overzicht van archeologie in planvorming en ruimtelijke ordening 23
4. FINANCIERING VAN HET ARCHEOLOGIEBELEID 25
5. BESCHRIJVING VAN HET GEMEENTELIJK BODEMARCHIEF: EEN INVENTARISATIE VAN WAARDEN 27
Huidige stand van zaken op archeologisch gebied 28
Overige dorpen en buurtschappen 32
Waterstaatkundige elementen 33
Boerderijen, eendenkooien en buitenplaatsen 34
6. ARCHEOLOGISCHE GEBIEDSBESCHRIJVINGEN: EEN INSTRUMENT VOOR BELEID 39
Middenbeemster, bebouwde kom 39
Molengangen en molenplaatsen 46
Samenvattend overzicht van archeologieregimes en archeologiecriteria 51
De gemeente Beemster zet in onderliggende nota het gemeentelijk archeologisch beleid uiteen. Dit beleid is geformuleerd vanuit de overtuiging dat de gemeente het publieke belang van het kwetsbare en waardevolle archeologische erfgoed wil behartigen. Dit erfgoed is onderdeel van de cultuurhistorische identiteit van de gemeente, vertegenwoordigt een algemeen belang en maakt deel uit van de publieke ruimte. Het versterken van deze identiteit verhoogt de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving.
Het doel van het archeologiebeleid is om op een effectieve, controleerbare en klantvriendelijke wijze met het archeologisch erfgoed om te gaan. Initiatiefnemers van bodemverstorende plannen kunnen in een vroeg stadium worden geïnformeerd welke archeologiecriteria van toepassing zijn.
Tot op heden bestond er geen archeologiebeleid in de gemeente Beemster. In het kader van de nieuwe ontwikkelingen op archeologisch gebied, met name de op handen zijnde implementatie van het in 1992 door Nederland mede ondertekende Verdrag van Valletta, gaat de gemeente dit beleid ontwikkelen. Het in deze nota opgenomen archeologiebeleid wordt na vaststelling van kracht. Na vier jaar zal de archeologienota worden geëvalueerd en zonodig aangepast.
Deze nota maakt deel uit van het ruimtelijk kwaliteitsbeleid van de gemeente, dat gericht is op het tot stand brengen van een betekenisvolle fysieke omgeving en betrekking heeft op alle aspecten daarvan: de esthetische en de functionele kwaliteit, de duurzaamheid en de cultuurhistorische betekenis. Het archeologiebeleid dient dan ook te worden ingebed in dit integraal ruimtelijk kwaliteitsbeleid.
Rekening houden met het door Rijk en Provincie gevoerde beleid, doorwerking in het bestemmingsplan en het aanpassen van het aanlegvergunningenstelsel is daarom onontbeerlijk.
Het gemeentelijk archeologisch beleid is volgens deze nota in overeenstemming met het door rijk en provincie gevoerde beleid, vooruitlopend (voor zover mogelijk) op de implementatie van het Verdrag van Valletta en binnen de kaders van het Interim-beleid voor de archeologie, tenminste voldoend aan de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
Een ten behoeve van deze nota verrichte (bureau)inventarisatie van het gemeentelijk bodemarchief dient als onderlegger voor het archeologiebeleid. Naarmate het bodemarchief fijnmaziger is beschreven, kan het archeologiebeleid verder worden gedetailleerd, omdat veel nauwkeuriger kan worden aangegeven waar welke archeologische waarden aanwezig of te verwachten zijn en hoe daarmee het best kan worden omgegaan. Bij hiaten in de kennis over het bodemarchief dient het archeologiebeleid noodgedwongen globaler te zijn. Het samenstellen van deze archeologienota was voor de gemeente Beemster dan ook aanleiding om het bodemarchief voor de eerste keer te laten inventariseren.
Eén van de uitgangspunten voor deze nota is een gebiedsgerichte differentiatie van archeologiebeleid.
De gemeenteraad geeft aan in welke mate werkzaamheden vergunningplichtig zullen zijn, gebaseerd op de mate waarin aantasting van de (waarschijnlijk) aanwezige archeologische waarden in een deelgebied van de gemeente te verwachten is.
Daarnaast wil de gemeente archeologie integreren in de ruimtelijke visieontwikkeling van de gemeente om het archeologiebeleid deel te laten uitmaken van de ruimtelijke ordeningsprocessen.
Uitgangspunt is dat het beleid zó functioneert, dat in een vroeg stadium wordt geanticipeerd op de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden binnen het plangebied. Door het bekend zijn van de procedures en de daaraan te stellen eisen, alsmede de geformuleerde afwegingskaders, worden verrassingen zoveel mogelijk vermeden en de snelheid van afhandeling bevorderd. Dit vergroot de rechtszekerheid voor de initiatiefnemer Bij grote of gecompliceerde plannen wordt een onafhankelijke archeologisch deskundige geraadpleegd om archeologie op volwaardige wijze in die plannen mee te nemen.
Het belang van het verkrijgen van maatschappelijk draagvlak voor het archeologiebeleid moet niet worden onderschat. Ten behoeve hiervan wil de gemeente invulling geven aan archeologische erfgoededucatie en –participatie, bijvoorbeeld door een tentoonstelling over archeologiebeleid.
Volgens de ideeën over de wijze waarop het Verdrag van Valletta wordt geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving zal straks de bestuurlijke verantwoordelijkheid voor het afgeven van archeologievergunningen liggen bij burgemeester en wethouders. Zij dienen hiervoor onafhankelijk deskundig advies in te winnen. Burgers kunnen beroep aantekenen tegen het besluit van burgemeester en wethouders ten aanzien van de afgifte van een vergunning. In deze nota zal de vergunningverlening dan ook binnen een inhoudelijk kader worden geplaatst.
Aangezien de door de gemeente te consulteren welstands-/monumentencommissie als taak heeft te worden betrokken bij het ontwikkelen en implementeren van een integraal beleid ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, ligt het voor de hand deze commissie ook bij het archeologiebeleid te betrekken. Het beoordelen van ruimtelijke (bouw)plannen op consequentie voor het archeologisch erfgoed vereist een specifieke deskundigheid. Het opnemen van een archeoloog in deze commissie ligt daarom voor de hand.
Onder archeologisch erfgoed wordt in deze nota begrepen: die fysieke overblijfselen die bijdragen aan het verkrijgen van inzicht in menselijke samenlevingen uit het verleden. Deze overblijfselen kunnen zowel in als boven de grond bewaard zijn gebleven. In deze nota ligt het accent op de overblijfselen in de bodem, het bodemarchief. De overblijfselen boven de grond, het werkterrein van architectuur- en bouwhistorici en van historisch geografen, verdienen echter ook de nodige aandacht voor zover zij nog niet volledig geïnventariseerd zijn.
Het doel van het archeologiebeleid is enerzijds behoud: het reserveren voor de toekomst van belangwekkend archeologisch erfgoed in situ (de toekomstwaarde), anderzijds ontwikkeling: archeologische waarden een plaats geven in het dynamische proces van de ruimtelijke ordening.
De opbouw van de nota is als volgt: eerst komen het rijksbeleid en het provinciaal beleid ten aanzien van archeologie aan de orde, waarbij met name ook het cultuurhistorisch beleid van deze regio in ogenschouw wordt genomen. Vervolgens wordt het gemeentelijk bodemarchief beschreven, waarbij het accent wordt gelegd op enkele aspecten die kenmerkend zijn voor de Beemster. De prioriteit betreft met name de erfenis uit de 17e eeuw, samenhangend met het totaalbeeld van de Beemster dat ertoe geleid heeft dat het is aangewezen als werelderfgoed. Meer in het bijzonder gaat het om de vele buitenplaatsen met hun tuinen en de windpoldermolens die hier hebben gestaan. Deze archeologische karakteristieken worden in de gemeente gekoesterd.
Daarna zal de omgang met dit rijke archeologische erfgoed worden behandeld, waarbij gebiedsgerichte differentiatie van de criteria voor archeologische vergunningverlening wordt aangebracht.
Dan worden enkele mogelijkheden voor erfgoededucatie en -participatie genoemd en de financiering van het gemeentelijk archeologiebeleid wordt besproken. Tenslotte volgen als bijlage kaarten met beschrijvingen van de potentiële vindplaatsen in de gemeente en van de archeologiegebieden met het bijbehorende beleid.
Voor de volledige definities van de in deze nota gebruikte specifieke termen wordt verwezen naar de begrippenlijst.
2. ARCHEOLOGISCH BELEID BIJ RIJK EN PROVINCIE
Nationaal archeologisch beleid
Om de cultuurhistorie sterker richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte heeft het rijk in 1999 de nota Belvedere uitgebracht. Daarin zijn de volgende doelen te onderscheiden: de cultuurhistorische identiteit erkennen en herkenbaar houden, deze identiteit versterken en benutten, voorwaarden scheppen voor initiatieven van derden, kennis over cultuurhistorie verspreiden en toegankelijk maken, het bevorderen van samenwerking en het gebruik van de huidige instrumenten verbeteren. Belangrijk daarbij is het gebruik van de cultuurhistorische identiteit als inspiratiebron voor verdere ontwikkelingen.
De benutting van het cultureel vermogen moet leiden tot een verbrede inzet van cultuurhistorie als kwaliteitsimpuls voor de leefomgeving. Hierbij is integrale benadering vanuit de drie cultuurhistorische disciplines gewenst. Het rijk juicht initiatieven tot het kiezen van een eigen thematische benadering toe, maar is daar zelf terughoudend in. In de nota wordt geconstateerd dat de steden met een beschermd stadsgezicht ook een hoge archeologische waarde hebben. Dit geldt ook voor dorpen met een beschermd dorpsgezicht, zoals Middenbeemster. Deze historische kern van de hoofdplaats van de droogmakerij is in 1985 tot beschermd dorpsgezicht verklaard en staat aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland (WAT187B).
De Beemster zowel als de Stelling van Amsterdam zijn Belvedèregebieden en geplaatst op de UNESCO-lijst van werelderfgoed. De Beemster heeft als droogmakerij een universele en Europese betekenis, omdat het een uitzonderlijk voorbeeld is van een architectonisch ensemble en landschap uit een belangrijk stadium van de Nederlandse ontginningsgeschiedenis. Het landschap is niet uitsluitend op de meest economische wijze ingericht, maar vooral gebaseerd op een architectuurhistorische visie, waardoor het afwijkt van de andere droogmakerijen. De Beemster is uniek in de verkaveling, die in een regelmatig vierkant patroon is opgezet en in de “pleinen” die op kruispunten van wegen waren ontworpen.
Bij de gebiedsbeschrijving van de Beemster in de Belvedèrenota worden als fysieke dragers genoemd: de dorpskern van Middenbeemster, het patroon van de percelering, de wegen, waterlopen, ringdijk, boerderijen, buitenplaatsen, forten, gemalen en molengangen. Bij de beleidskansen worden wat de archeologie betreft genoemd: het aanwijzen van waardevolle archeologische terreinen tot provinciaal monument en het ontwikkelen van een gemeentelijk archeologisch beleidsplan en inventarisatie.
Als beleidsstrategie is gekozen voor het instandhouden van de cultuurhistorische identiteit, met name op grond van streek- en bestemmingsplannen.
De tussen 1874 en 1920 aangelegde Stelling van Amsterdam creëerde een door de mens geschapen landschap binnen een ouder door de mens aangelegd polderlandschap. Bij de gebiedsbeschrijving worden als fysieke dragers onder meer genoemd: het hydrologisch en militair-landschappelijk ensemble van de Stelling zelf en overige cultuurhistorische waarden binnen het Stellinggebied, waarbij met name enkele archeologische structuren worden genoemd. Een voorgestelde beleidsstrategie is het aanwijzen van de Stelling tot beschermd landschapsgezicht.
Wat het nationale archeologiebeleid tot in de jaren negentig betreft, kan worden geconstateerd dat vooral het rijk de verantwoordelijkheid voor dit beleid op zich nam. Samen met enkele universitaire instituten en een aantal gemeentelijke archeologen werd vorm gegeven aan archeologiebeleid. Bezwaar hiervan was dat, buiten de weinige gemeenten die zich een eigen archeoloog konden veroorloven, er meestal weinig locale en regionale betrokkenheid was bij dit archeologiebeleid. Daarnaast werd soms te laat, maar vaker geheel niet, bij planvorming rekening gehouden met de mogelijkheid dat archeologisch erfgoed in de bodem aanwezig kon zijn. Dit leidde tot het soms onnodig verloren gaan van archeologische vindplaatsen en soms tot vertragingen in de planuitvoering. De grotere belangstelling voor het archeologisch erfgoed, maar ook de steeds toenemende complexiteit in de ruimtelijke planvorming vragen om verbetering van de situatie.
Aangezien dergelijke problemen zich in meerdere Europese landen voordeden, werd in 1992 op Malta het Verdrag van Valletta getekend. Doel van deze conventie is om de zorg voor het archeologisch erfgoed te verbeteren en om archeologen vroeger bij planvorming te betrekken. Er dienen passende maatregelen te worden genomen ten behoeve van bescherming, conservering en instandhouding van het archeologische erfgoed. In Nederland zal de implementatie van het Verdrag van Valletta leiden tot een grotere eigen verantwoordelijkheid voor de initiatiefnemer van ruimtelijke plannen en tot een grotere taak voor gemeenten. De implementatie van het verdrag krijgt gestalte in de Wet op de Archeologische Monumentenzorg. Op 17 oktober 2003 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de wetstekst aangeboden aan de Tweede Kamer. Naar verwachting wordt de wet begin 2005 van kracht.
Als gevolg van het verdrag van Valletta zal de zorg voor het archeologisch erfgoed verder worden uitgewerkt, waarbij het leidend principe is dat in de planvorming rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden en dat de veroorzaker van een niet-vermijdbare verstoring van het archeologisch erfgoed gehouden is procedureel en financieel een opgraving te laten verrichten. Deze opgraving, die op wetenschappelijk verantwoorde wijze moet worden verricht, omvat ook het beschrijven van de vondsten en het deponeren daarvan in een Depot voor Bodemvondsten.
Sinds oktober 2001 is een interim-beleid van kracht geworden in afwachting van de implementatie van het Verdrag van Valletta. Daartoe zijn de “Beleidsregels opgravingsbevoegdheid” vastgesteld door de staatssecretaris. Het betreft maatregelen om, binnen de grenzen van de Monumentenwet 1988, de opgravingsmarkt zo open te maken als mogelijk is. Gemeenten die niet beschikken over een eigen opgravingsbevoegdheid kunnen dankzij dit interim-beleid gebruik maken van uitvoerders van archeologisch onderzoek, die opgravingswerk verrichten onder bevoegdheid van vergunninghouders.
Een College voor de Archeologische Kwaliteit adviseert over de geschiktheid van uitvoerders en een Inspectie voor de Archeologie oefent het feitelijk toezicht uit op deze uitvoerders. Daarbij ligt de bedoeling voor om als norm de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) te hanteren.
Het Structuurschema Groene Ruimte 2 van het ministerie van LNV zal ook voor de archeologie belangrijke consequenties hebben. Er worden robuuste verbindingen gerealiseerd, die niet alleen de ruimtelijke samenhang in het ecologisch netwerk versterken, maar ook een functie hebben voor andere aspecten. Bij de Nieuwe Hollandse Waterlinie en de Stelling van Amsterdam ligt het accent op de cultuurhistorie. In de Vijfde nota over de Ruimtelijke Ordening werd het gehele Noord-Hollandse Middengebied genoemd als Nationaal Landschap. Tot de ruimtelijke doelstellingen voor de Nationale Landschappen behoort behoud en versterking van cultuurhistorische waarden. Van groot belang is het op te stellen ontwikkelingsprogramma, want op basis hiervan zet het Rijk financiële middelen in. Voor de deelgebieden Waterland, Beemster en Zeevang worden deelprogramma's opgesteld, die onderdeel zijn van het programma. In Noord-Hollands Midden is bijzondere aandacht nodig voor onder meer bescherming van de cultuurhistorie.
Provinciaal archeologisch beleid
Het archeologisch beleid van het provinciaal bestuur van Noord-Holland is vastgelegd in de Provinciale Cultuurnota 2001-2004, de Cultuurhistorische Regioprofielen, de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, de Gedragslijn Compensatie en het Streekplan Noord-Holland-Zuid. Een belangrijk instrument voor het beleid is de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland.
Het beleid is enerzijds gebaseerd op (toekomstige) wettelijke verplichtingen, waarbij de verwachtingen omtrent de implementatie van het Verdrag van Valletta een voorname rol spelen, anderzijds op autonoom cultuurhistorisch provinciaal beleid. Het beleid richt zich op het leesbaar houden van de niet compleet beschreven ontwikkelingsgeschiedenis van het westen van Nederland. Daarbij dient de samenleving te profiteren van het archeologisch erfgoed, onder meer door het beter herkenbaar en toegankelijk maken en het toepassen als inspiratiebron. Het doel wordt bereikt via “behoud door ontwikkeling”, in de praktijk betekent dit doorgaans vooral “behoud door versterking”. Dit laatste houdt in: het weer beter leesbaar maken van bepaalde objecten of patronen in een gebied, waarbij geplande activiteiten vaak het aanknopingspunt vormen.
Een belangrijk instrument voor het beleid is de Cultuurhistorische Waardenkaart, waarbij voor elk van de drie cultuurhistorische disciplines historische (steden)bouwkunde, historische geografie en archeologie een kaartlaag is samengesteld. Per kaartlaag zijn de waarden in drie graden van waardering aangeduid, voor zover deze waarden op het moment van vervaardiging van de kaart bekend waren. Deze kaart is echter geen beleidskaart en hij is per definitie onvolledig, waardoor met name het gebruik voor gemeentelijk archeologiebeleid problematisch is. Het was niet mogelijk om ten behoeve van de kaart aanvullend onderzoek te doen naar aanwezige nog onbekende archeologische vindplaatsen.
Een andere belangrijke rol in het provinciaal archeologisch beleid wordt vervuld door het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten, dat steeds meer een rol gaat spelen als archeologisch informatiecentrum. Hier worden vondsten uit opgravingen bewaard, ontsloten en voor bruiklening ter beschikking gesteld.
In het kader van functievernieuwing zet de provincie in op het systeem van behouden, beheren en benutten binnen het ruimtelijke ordeningstraject en op de verplichting voor de initiatiefnemer tot het laten verrichten en het financieren van noodzakelijk onderzoek volgens het Verdrag van Valletta.
Zowel in de eigen ruimtelijke plannen als in de door de provincie te toetsen plannen van derden wordt het behoud in de bodem van archeologische waarden als afwegingscriterium meegenomen. Indien behoud in de bodem niet mogelijk is, dient door onderzoek de archeologische informatie te worden veilig gesteld.
De Gedragslijn Compensatie, vastgesteld in maart 2000, regelt compensatie van ingrepen in onder meer gebieden met grote archeologische waarden, die in het Streekplan een op bescherming gerichte aanduiding bevatten. Hiertoe behoren ook de gebieden met cultuurhistorische waarden. De gedragslijn geldt onder meer voor substantiële aantasting van zowel reeds bekende, als van nieuw ontdekte vindplaatsen.
Aansluitend daarop is in augustus 2000 de notitie Toepassing van artikel 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (nieuw) aan de gemeenten toegezonden. Hierin wordt, naar aanleiding van een wijziging in de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aangegeven wat de speerpunten van het provinciaal ruimtelijk beleid zijn. Daaronder vallen met name ook projecten die gesitueerd zijn ter plekke van archeologische monumenten of vindplaatsen. Het provinciaal beleid is gericht op het zoveel mogelijk bewaren van archeologische waarden in de bodem. Bij nieuwe ingrepen in de bodem die dieper reiken dan 40 cm is verkennend archeologisch onderzoek noodzakelijk, omdat de bodem niet overal is geïnventariseerd. Als hieruit blijkt dat er te verwachten is dat er bodemvondsten worden gedaan, dan is nader overleg met archeologen van rijk of provincie noodzakelijk.
Met ingang van de Provinciale Cultuurnota 2001-2004 is op de begroting voor archeologie geen ruimte meer voor het (mee)financieren van opgravingen. Bij provinciale projecten dienen de kosten voor archeologisch onderzoek op de projectbegroting te zijn opgenomen. Ook van derden wordt dit verwacht, zij kunnen daarom geen financieel beroep meer doen op de provincie. Wel bestaat er een subsidieregeling gericht op archeologische erfgoededucatie en -participatieprojecten en kan voor samenwerkingsprojecten, waarbij archeologisch waarden betrokken zijn, de post Integratieprojecten openstaan.
In oktober 2003 is de Nota Cultuurhistorische Regioprofielen vastgesteld, die wordt beschouwd als een belangrijke schakel tussen de Cultuurnota enerzijds en de Cultuurhistorische Waardenkaart anderzijds. Tevens is het bedoeld als instrument van overleg met andere overheden en partners op het gebied van ruimtelijke inrichting en ontwikkeling in relatie tot cultuurhistorie. De provincie streeft ernaar om binnen het proces van een continue veranderende fysieke omgeving de eerdere fasen uit dat proces leesbaar te houden en spreekt in dat verband van de continuïteit van de identiteitsdragers van het gebied.
Van de vier provinciale cultuurhistorische thema's zijn er drie voor de Beemster van belang:
De gemeente Beemster vormt met de omgeving één van de tien cultuurhistorische basisstructuren van de provincie. Dit gebied komt aan bod in het Regioprofiel Waterland en de Zaanstreek waarin de cultuurhistorische kwaliteiten worden beschreven. Als uniek voor dit gebied, ook vanuit internationaal oogpunt, wordt vooral de combinatie van oude veenweidegebieden met 17e eeuwse droogmakerijen beschouwd. Dit leidt tot de conclusie dat cultuurhistorische waarden hier voor het oprapen liggen.
De provincie streeft bij de droogmakerijen naar onder meer het behouden van de (voormalige) molenplaatsen en het versterken van de archeologische resten van voormalige buitenplaatsen en molenplaatsen.
Binnen de context van Het gebiedsprogramma Noord-Hollands Midden, De Groene Long steekt de provincie cultuurhistorisch vooral in op onder meer de archeologische vindplaatsen en de cultuurhistorische (landschappelijke basis)structuur van de droogmakerijen. Bij de archeologische vindplaatsen wordt zowel gestreefd naar behoud als naar versterking, daarbij worden met name de resten van voormalige buitenplaatsen en molenplaatsen in de droogmakerijen genoemd. Het aanwijzen van Noord-Hollands Midden tot Nationaal Landschap leidt tot het ombouwen van het gebiedsprogramma Noord-Hollands Midden tot een ontwikkelingsprogramma in de tweede helft van 2003.
In de Leidraad Provinciaal Ruimtelijk Beleid wordt vermeld dat de provincie gemeentelijke plannen zal toetsen op de wijze waarop cultuurhistorische waarden zijn opgenomen. Deze waarden, waaronder archeologie, moeten in een vroeg stadium van planontwikkeling worden geïnventariseerd. De wijze waarop met de cultuurhistorische waarden in het plan wordt omgegaan, dient onderbouwd te worden aangegeven.
In het Streekplan Noord-Holland Zuid, dat ook betrekking heeft op de Beemster, wordt het ruimtelijk beleid tot circa 2020 weergegeven. Behoud en ontwikkeling van cultuurhistorische waarden (waaronder archeologie) vormt één van de zeven opgaven in het streekplan. Daarbij wordt ingezet op een ruimtelijke ontwikkeling die de cultuurhistorie zichtbaar houdt en zo mogelijk versterkt.
De opgave is om bij dergelijke ontwikkelingen deze waarden te respecteren en te gebruiken als inspiratiebron voor de versterking van ruimtelijke identiteiten. De nadruk wordt daarbij gelegd op structuren en ensembles die mede bepalend zijn geweest voor de wording van Noord-Holland.
“Er moet onderbouwd worden aangegeven op welke wijze de cultuurhistorische waarden worden behouden, versterkt of als inspiratiebron gebruikt bij nieuwe ontwikkelingen.” (Streekplan, p.77)
“Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen dienen de archeologische terreinen waar mogelijk behouden te blijven en ingepast te worden in de nieuwe structuur. (…) De meeste archeologische overblijfselen zijn onbekend omdat ze onder het maaiveld liggen. Om te voorkomen dat waardevolle informatie verloren gaat, moeten deze overblijfselen zo vroeg mogelijk in de planontwikkeling door een archeologisch vooronderzoek worden gelokaliseerd en gewaardeerd. Waardevolle vindplaatsen die niet behouden kunnen blijven, moeten voorafgaand aan de planuitvoering worden onderzocht door opgraving.” (p.79)
De Beemster is één van de gebieden met groene en cultuurhistorische waarden, waarin gebiedseigen ontwikkelingen slechts mogelijk zijn indien de ruimtelijke kwaliteit en het specifieke karakter van het gebied aantoonbaar wordt ondersteund. Binnen de Beemster wordt met name behoud en versterking nagestreefd van het unieke 17e eeuwse (landschaps)architectonische ensemble, onder meer bestaande uit structuur en karakter van Middenbeemster, monumentale boerderijen, buitens, oude gemalen en molengangen. (p.216)
In het Streekplan krijgen kernen en stedelijke voorzieningen groter dan 5 ha een rode contour, die de maximale ruimtelijke begrenzing vormen van het stedelijk gebied. Zij geven de uitbreidingsruimte aan voor verdere vormen van verstedelijking gedurende de streekplanperiode. Bij bebouwing binnen de rode contour moeten "cultuurhistorisch waardevolle patronen (…) bij de inpassing van nieuwe functies worden gerespecteerd." (p. 84) De rode contouren rond Middenbeemster raken geen archeologische vindplaatsen anders dan de reeds onder bebouwing verdwenen historische kern en de voormalige buitenplaats Middelwijk. De meest riskante ontwikkelingen voor de archeologie in de Beemster lijken zich voor te doen in de omgeving van Zuidoostbeemster. Binnen de rode contouren van deze kern bevinden zich in de bodem waarschijnlijk de resten van een buitenplaats (BEEM 28A) en twee molengangen (BEEM 27A en 78A). Het uitwerkingsgebied ten noorden van Zuidoostbeemster bevat waarschijnlijk de resten van nog drie buitenplaatsen (BEEM 26A, 29A 30A). De cultuurhistorische waarden zullen volgens het Streekplan bij de uitwerking in acht worden genomen. (p.63)
Archeologisch samenwerkingsproject rijk en provincie: het Oer-IJ project
In samenwerking tussen de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, de Universiteit van Amsterdam en de provincie Noord-Holland wordt een project uitgevoerd met als titel: “Van Oer-IJ tot urbaan kustlandschap: waardering en behoud van archeologisch-historische bronnen van 4.000 jaar wonen tussen land en water.” 1 Met name het onderzoek naar integrale cultuurhistorische modellen van bewoning en landgebruik in de middeleeuwen en nieuwe tijd, waarbij uitvoerig aandacht wordt geschonken aan de Beemster, is voor de gemeente relevant. Op basis van deze modellen wordt een “culturele biografie van het landschap” geschreven.
Afbeelding 1: De ligging van de droogmakerij ten opzichte van het middeleeuwse landschap en de indeling van de Beemster met de oorspronkelijke 13 pleinen (Tekening: Rehn en Steenbergen 1999, p.53 verso).
3 BEHEER VAN HET GEMEENTELIJK BODEMARCHIEF
Het is enerzijds van belang om het bodemarchief als bron voor de toekomst beschikbaar te houden, anderzijds hoeven nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen niet altijd te worden verhinderd door de aanwezigheid van archeologisch erfgoed in de bodem. In het laatste geval kan bekeken worden hoe door middel van planaanpassing het erfgoed kan worden behouden. Een meer definitieve optie is om door het doen van opgravingen de archeologische vondsten en informatie uit de bodem op andere wijze op te slaan. Voor zover dat mogelijk is, wordt geprobeerd om nieuwe ontwikkelingen in archeologische “risicogebieden” niet te veel aan te moedigen.
Primair is het noodzakelijk om zowel bekende als nog niet of weinig bekende archeologische vindplaatsen een plaats te geven in het proces van ruimtelijke ordening. Indien archeologie vroegtijdig in het planproces wordt meegenomen en integraal onderdeel uitmaakt van de planontwikkeling, worden vertragingen en onnodige kosten voorkomen en zijn opgravingen vaak niet nodig. Ook om cultuurhistorie, waaronder archeologie, als inspiratiebron te kunnen laten fungeren in de ruimtelijke ordening is vroegtijdig vooroverleg en eventueel vooronderzoek noodzakelijk, in ieder geval vóór het opstellen van (voor)ontwerpbestemmingsplannen. De gemeente stimuleert dit vooroverleg naar vermogen, waarbij de mogelijkheden van het regelmatig gehouden Ruimtelijk Planoverleg bij het Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland worden benut.
Ten behoeve van het archeologiebeleid wordt nagegaan in hoeverre aanpassing van reeds bestaande gemeentelijke beleidsinstrumenten, zoals vergunningverlening voor bouw en sloop, aan een effectieve uitvoering van dat beleid kunnen bijdragen. Daarnaast is duidelijk dat inpassing in de procedures rond het gemeentelijk RO-beleid noodzakelijk is.
Uit de beschrijving van het nationaal en provinciaal beleid is naar voren gekomen, dat rijk en provincie streven naar een goed beheer van het archeologisch erfgoed in de Beemster. De gemeente meent daarom bij de uitvoering van die taak op ondersteuning van deze overheden te mogen rekenen.
Nu al bestaat er, vanwege het vigerend beleid van rijk en provincie, de verplichting archeologie mee te nemen in de ruimtelijke ordeningsprocedures. De wetswijziging van de Monumentenwet, de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, zal hieraan een wettelijke basis verlenen.
Uitgangspunt is dat archeologie één van de onderwerpen is waarover in het kader van planvorming door middel van vooronderzoeken informatie verzameld moet worden. Ook bij het verlenen van medewerking aan de ontwikkeling van ruimtelijke plannen van derden worden deze aan de consequenties voor het bodemarchief getoetst. Deze toetsing vindt plaats aan de hand van de beschikbare informatie, verkregen via archeologisch vooronderzoek (bureauonderzoek, eventueel aangevuld met veldinventarisatie en zonodig een proefopgraving).
Het vooronderzoek resulteert in een selectieadvies, op basis waarvan de gemeente een selectiebesluit neemt, na het raadplegen van een onafhankelijk archeologisch adviseur. In dit besluit wordt aangegeven welke gevolgen de resultaten hebben voor de verdere voorbereiding van het betreffende plan of besluit. Daarbij wordt gestreefd naar behoud in de bodem van het behoudenswaardige erfgoed. Eventueel noodzakelijke beheersmaatregelen voor het optimale behoud van dit erfgoed worden bij dit streven in overweging genomen en zonodig in de planontwikkeling en planuitwerking meegenomen.
Indien andere belangen naar het oordeel van burgemeester en wethouders boven het archeologisch belang prevaleren, zorgen zij er voor dat de betreffende archeologische informatie wordt behouden door opgraving, uitwerking, rapportage en deponering door daartoe bevoegde instellingen of bedrijven. In uitzonderlijke gevallen waarbij er onvoldoende zekerheid kon worden verkregen over de feitelijke aanwezigheid van archeologische waarden, wordt tijdens de uitvoering van de werkzaamheden archeologisch toezicht verricht, waarbij voldoende gelegenheid wordt geboden om de eventueel waargenomen verschijnselen te documenteren.
Bij het uitvoerend archeologisch onderzoek is het uitgangspunt, dat wordt gewerkt volgens de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) en binnen de door rijk en provincie gestelde kaders. Bij opgravend onderzoek wordt zowel het opstellen van het Programma van Eisen als de directievoering verricht door een onafhankelijke seniorarcheoloog met specifieke expertise van het betreffende type archeologische vindplaats.
De afweging van de archeologische waarde vindt plaats binnen het gemeentelijk beleidskader, waarbij niet alleen de gaafheid van de plek een rol speelt, maar ook de mate waarin deze kan bijdragen aan het beantwoorden van vragen over het verleden. De financiering van de archeologische werkzaamheden dient te worden opgenomen binnen de begroting van het betreffende project.
De eindproducten van een opgraving bestaan uit een basisrapportage, opgravingsdocumentatie en vondstmateriaal. Daarnaast biedt een opgraving interessante educatieve mogelijkheden.
Het eigendomsrecht van de bij een opgraving aangetroffen bodemvondsten berust doorgaans bij het Rijk en na overdracht aan het Provinciaal Depot bij de provincie. Na de aanstaande wijziging van de monumentenwet komt het eigendomsrecht doorgaans aan de provincie toe.
Indien onverwacht tijdens grondroerende werkzaamheden wordt gestuit op zaken, waarvan vermoed wordt dat zij archeologisch van waarde zijn, moet de vondst zo spoedig mogelijk worden gemeld bij de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek. De vondsten blijven in het geval van dergelijke toevalsvondsten eigendom van de vinder. 2
Als beleidsinstrument wordt ervoor gekozen om een selectief deel van de archeologische terreinen op de bestemmingsplankaarten op te nemen met een aanlegvergunningenstelsel. Om meer rechtszekerheid te kunnen bieden, wordt er naar gestreefd door middel van archeologisch terreinonderzoek na te gaan in hoeverre deze terreinen reeds in het verleden verstoord zijn geraakt, waardoor de archeologische waarde zodanig is verminderd, dat zij niet meer op de kaart hoeven te worden opgenomen. Dit beperkt het aantal terreinen waarvoor een aanlegvergunning noodzakelijk is. Als beleidsinstrument voor de dorpskern van Middenbeemster wordt het toetsingskader van het beschermd dorpsgezicht aangepast, zodat voortaan bij vergunningaanvragen ook op archeologische waarden wordt getoetst.
De beleidsstrategie tot het instandhouden van de cultuurhistorische identiteit leidt er toe dat bij
het opstellen of wijzigen van bestemmingsplannen voortaan uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan bekende en vermoede archeologische waarden. Zodra de mogelijkheid bestaat om een vigerend bestemmingsplan aan te passen, zal daarvan gebruik worden gemaakt. In de toelichting op het betreffende bestemmingsplan wordt ingegaan op het gemeentelijk archeologisch beleid en op de ten behoeve van het plan uitgevoerde inventarisatie van archeologische waarden binnen het plangebied. Ook kan hier gewezen worden op de eventuele gevolgen voor het verlenen van een aanlegvergunning: aan de vergunningverlening kan de voorwaarde worden gekoppeld van een uit te voeren archeologisch onderzoek.
Door het in een vroeg stadium inbrengen van ruimtelijke plannen bij het Steunpunt Cultureel Erfgoed Noord-Holland kan tijdig van de daarbij aanwezige partijen (rijk, provincie, Steunpunt en betrokkenen) hun zienswijze op het plan en de consequentie voor het cultuurhistorisch erfgoed worden verkregen.
Op de plankaart worden de archeologiegebieden zoveel mogelijk op perceelsniveau weergegeven met een aanlegvergunningenstelsel. Op percelen waar dit moeilijk te realiseren is, wordt een dubbelbestemming opgenomen, waaronder de bestemming “archeologisch waardevol terrein”. Hierbij dient de gekozen hoofdbestemming zich duurzaam te verhouden met de archeologische bestemming.
Het overige grondgebied van de gemeente wordt als zone op de plankaart aangegeven en aangeduid als “zone t.b.v. archeologische waarden”, waaraan ook een aanlegvergunningstelsel is gekoppeld.
In de voorschriften van het bestemmingsplan worden archeologische begrippen gedefinieerd en archeologische waarden als nevenbestemming aangegeven. Daarnaast worden voorschriften gegeven voor het aanlegvergunningenstelsel. Voor een vaktechnisch juist besluit bij het opstellen van de voorwaarden voor vergunningverlening vragen burgemeester en wethouders advies aan een onafhankelijk seniorarcheoloog.
De gemeente Beemster maakt voor adviezen op gebied van welstand en monumentenzorg gebruik van de geïntegreerde welstands- en monumentencommissie Waterland van de Stichting Welstandszorg Noord-Holland. Zodra aan deze commissie een archeologisch deskundige zal zijn toegevoegd, kan deze een aantal algemene taken op archeologisch gebied verrichten. Voorbeelden daarvan zijn: algemene advisering over archeologie en archeologiebeleid en overleg bij voorbereiding van bodemverstorende plannen, het bijdragen aan het stimuleren van maatschappelijk draagvlak voor het archeologiebeleid en het signaleren van ontwikkelingen die van belang zijn voor het archeologiebeleid van de gemeente.
Voor meer specifieke vragen wordt een onafhankelijke archeologisch adviseur (seniorarcheoloog) geraadpleegd. Deze kan ook Programma's van Eisen en directievoering verzorgen van eventueel noodzakelijk archeologisch veldwerk.
Bij het beheer van het gemeentelijk bodemarchief wordt prioriteit gegeven aan die soorten archeologische vindplaatsen die de gemeentelijke cultuurhistorische identiteit kunnen versterken. De keuze valt daarbij, behalve op het beschermde dorpsgezicht van Middenbeemster, vooral op de buitenplaatsen en windmolens die in het verleden in sterke mate het karakter van de droogmakerij bepaalden.
Een vergelijkbaar accent op het behouden en versterken van archeologische vindplaatsen en met name de resten van voormalige buitenplaatsen en molenplaatsen in de droogmakerijen, valt te constateren in het Streekplan Noord-Holland Zuid en in “Het gebiedsprogramma Noord-Hollands Midden, De Groene Long”.
De Belvederenota beschouwt de buitenplaatsen, de molengangen en de dorpskern van Middenbeemster mede als fysieke dragers van de Beemster als Belvedere-gebied. Daarnaast wordt bij de beleidskansen voor de Beemster als mogelijkheid uitdrukkelijk het aanwijzen van waardevolle archeologische terreinen tot provinciaal monument vermeld.
De gemeente zal daarom in overleg treden met de provincie om na te gaan op welke wijze de daarvoor geschikte terreinen op de provinciale monumentenlijst kunnen worden geplaatst.
Uitgaande van bovengenoemde prioritering is een inventarisatie verricht naar voor het gemeentelijk beleid relevante terreinen, die (vermoedelijk) archeologisch waardevol zijn. Op basis hiervan zijn gebieden aangewezen met beschrijving van het voor die gebieden te voeren archeologiebeleid. Afhankelijk van aard en intensiteit van de te verwachten archeologische waarden, dient bij bodemverstorende werkzaamheden van een bepaalde diepte en omvang rekening te worden gehouden met archeologie. In het beleid wordt, in een voortdurende balans tussen zekerheid en flexibiliteit, onderscheid gemaakt tussen de diverse gebiedsgerichte beoordelingskaders.
Onder de terreinen die (potentieel) archeologisch waardevol zijn, neemt het beschermd dorpsgezicht Middenbeemster een eigen plaats in, omdat hier de cultuurhistorische waarden reeds geruime tijd worden meegewogen bij planvorming. Verder dient rekening te worden gehouden met archeologische waarden tijdens restauratie of verbouwing van bouwkundige monumenten. In het overige (overgrote) deel van het gemeentelijk grondgebied hoeft slechts bij grotere projecten rekening te worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van archeologisch erfgoed.
Inhoudelijke vraagstellingen ten behoeve van een gemeentelijk beleidskader
Bij het vaststellen van de vragen die als uitgangspunt kunnen dienen voor archeologisch onderzoek in de Beemster, zijn er weinig referentiemogelijkheden. In de Beemster is tot nu toe vrijwel geen archeologisch onderzoek verricht en in Nederland is in het algemeen nauwelijks aandacht geweest voor onderzoek naar voormalige buitenplaatsen en windmolens. Bij de nationale vraagstellingen (terug te vinden in de onderzoeksagenda's van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en de universiteiten) komen voor de Beemster relevante onderwerpen vrijwel niet voor, alleen het Oer-IJ-project biedt goede perspectieven.
De provincie richt zich in het algemeen op de ontwikkelingsgeschiedenis van westelijk Nederland en heeft daarnaast een aantal specifieke thema's die ook van belang zijn voor de Beemster. Deze betreffen onder meer de waterstaatkundige geschiedenis, de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis en de militair-strategische geschiedenis.
Het zal vooral de gemeente zelf zijn die, zo veel mogelijk in overleg met provincie en het Oer-IJ project, een eigen gemeentelijk/regionaal onderzoekskader ontwikkelt. De volgende vragen vormen daarbij een eerste uitgangspunt, voornamelijk praktisch van aard. Naarmate er meer resultaten van archeologisch onderzoek in de Beemster beschikbaar komen, wordt het onderzoekskader bijgesteld en kunnen er vraagstellingen op hoger niveau worden geformuleerd, die meer raken aan de karakteristieken van de bewoners van de Beemster. Ten behoeve daarvan zal over een aantal jaren een interpretatie en syntheseonderzoek van de tot dan toe verkregen resultaten van archeologisch onderzoek in de Beemster worden uitgevoerd.
Aangezien vooral de voormalige buitenplaatsen en molenplaatsen als karakteristiek gezien worden voor het archeologisch erfgoed van de Beemster vormen zij, samen met de waterstaatkundige elementen, belangrijke onderdelen voor het onderzoekskader.
Inhoudelijke archeologische vraagstellingen in de Beemster betreffen met name:
Het in het kader van deze nota verrichte bureauonderzoek heeft een inventaris opgeleverd van een groot aantal terreinen waar archeologische waarden te verwachten zijn. De fysieke toestand en de kwaliteit van de archeologische sporen in de bodem van die terreinen is echter nog niet bekend. Voor een effectief beheer van deze terreinen is meer informatie nodig. Er zal daarom een pro-actieve inventarisatie worden verricht voor het waarderen van terreinen waarvoor archeologische verwachtingen bestaan, maar die nog niet gewaardeerd zijn. Deze inventarisatie valt uiteen in een luchtfoto-onderzoek, grondboringen en geofysisch onderzoek (weerstandsmetingen). Op basis van de op deze wijze verkregen gegevens zal een selectie worden gemaakt van behoudenswaardige terreinen, waarvan een deel bij de provincie wordt voorgedragen als provinciaal archeologisch monument.
Ook sommige bovengrondse cultuurhistorische waarden zijn nog onbekend: naar verwachting bevinden zich nog diverse 17e eeuwse bouwfragmenten in boerderijen en andere gebouwen, waarvan het uiterlijk een veel latere datering doet vermoeden. Om ook voor deze waarden een effectief beleid te kunnen voeren, is het noodzakelijk om de bekende bouwkundige waarden te complementeren door middel van een bouwhistorische inventarisatie van de Beemster. Het resultaat hiervan is een attentie- of signaleringslijst voor de gemeente, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welke bouwwerken of bouwkundige structuren mogelijk monumentale waarden bevatten. Deze lijst zal beleidsmatig worden ingezet en in voorkomende gevallen kan worden besloten tot een nader objectgericht onderzoek. Eventueel kunnen deze objecten worden geplaatst op een gemeentelijke monumentenlijst.
Een apart onderdeel van het beheer van het bodemarchief is de archeologische erfgoededucatie en
-participatie. Daarbij wordt gestreefd naar terugkoppeling van het archeologisch erfgoed naar de inwoners en bezoekers van de gemeente en naar vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor de archeologie binnen de gemeente.
Communicatie en interactie met inwoners en bezoekers (het vertellen van het archeologische verhaal) kan plaats vinden door het zichtbaar(der) maken van archeologische monumenten en in plaatselijke musea en exposities. Leden van het Historisch Genootschap Beemster en andere vrijwilligers kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Voor het omgevingsonderwijs, maar ook voor toeristische (fiets)routes vormt archeologie een dankbaar onderwerp. Naast het tentoonstellen van archeologische vondsten leent een toeristische route langs verdwenen molengangen en buitenplaatsen, in combinatie met zichtbaarder erfgoed en archeologische en historische informatie, zich goed voor dit onderwerp.
Om voldoende maatschappelijk draagvlak te verkrijgen, dient het historisch besef te worden vergroot en kennis en informatie toegankelijk gemaakt. Ter stimulering hiervan heeft de provincie een subsidieregeling die gericht is op educatie- en participatieprojecten. Daarnaast wordt het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten hiervoor ingezet en, zowel voor de uitlening van vondstmateriaal als voor wetenschappelijke doeleinden, beter ontsloten. Het enige vondstcomplex uit de Beemster waarvan zich vondsten in het depot bevinden is de Leeuwenplaats. Over het onderzoek van deze buitenplaats is tot op heden niets gepubliceerd. De gemeente zal een voor het publiek aantrekkelijk uitgevoerd opgravingsverslag laten vervaardigen, waarbij ook aandacht wordt geschonken aan de overige archeologische waarden in de Beemster en aan het gemeentelijk archeologiebeleid.
Rapportages over de resultaten van in de toekomst binnen de gemeente uit te voeren archeologisch onderzoek, zullen direct na verschijnen niet alleen verzonden worden naar het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, maar ook ter beschikking worden gesteld van het publiek, via de openbare bibliotheek en het Streekarchief Waterland.
Samenvattend overzicht van archeologie in planvorming en ruimtelijke ordening
4. FINANCIERING VAN HET ARCHEOLOGIEBELEID
De gemeente is gehouden op basis van het provinciaal beleid de bescherming van archeologische waarden mee te nemen in haar ruimtelijke ordeningsbeleid. De kosten van de voor planontwikkeling verrichte onderzoekingen, waaronder begrepen de eventuele kosten van archeologisch onderzoek en beheersmaatregelen, worden in principe opgenomen in de kosten van het betreffende plan of besluit.
Deze kosten kunnen bestaan uit:
Opgravend onderzoek brengt bovendien kosten met zich mee voor:
Van de kosten van archeologisch onderzoek is geen eenduidige indicatie te geven, omdat zij afhankelijk zijn van vele factoren. Wel is duidelijk dat prospectie onderzoek relatief het goedkoopst is, proefopgravingen iets duurder en definitief opgravend onderzoek het duurst. De voor de verschillende vormen van onderzoek benodigde tijd kent een vergelijkbare verdeling.
Het voordeel van vroegtijdig vooronderzoek naar archeologische waarden in een plangebied is, dat vooraf reeds veel over de aanwezige archeologische waarden gezegd kan worden. Hierdoor kunnen bij de uitvoering van de werkzaamheden kosten bespaard worden en de kosten verwerkt worden in de grondexploitatie. Verder kunnen plannen worden aangepast en in de projectbegroting rekening worden gehouden met archeologisch onderzoek. Bovendien wordt hiermee de basis gelegd om daadwerkelijk gestalte te geven aan het uitgangspunt dat de aanwezige archeologie inspiratiebron is voor planontwikkeling.
Bij grote projecten zullen de kosten voor archeologie naar verhouding niet snel worden ervaren als excessief. Maar een relatief kleine bodemingreep door een particulier kan leiden tot relatief kostbare opgravingen. In de voorstellen voor de Wet op de Archeologische Monumentenzorg wordt uitgegaan van het mitigeren van relatief hoge meerkosten vanwege archeologie. Indien deze redelijkerwijze niet ten laste van de initiatiefnemer zouden moeten komen, is het aan de vergunningverlenende instantie om de kosten te mitigeren. In het uiterste geval zal ook het rijk bijdragen aan uitzonderlijke kosten. 3
In vergelijking met bouwkundige monumenten is het bedrag op de rijksbegroting voor archeologische monumentenzorg slechts gering. Bovendien kan door gemeenten geen beroep meer worden gedaan op Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, aangezien deze reeds de Valletta-uitgangspunten hanteert als beleidslijn voor het Archeologisch Krediet.
De kosten voor het gemeentelijk archeologiebeleid kunnen niet volledig worden gedekt door bestaande gemeentelijke begrotingsposten of opname van archeologiekosten in projectbegrotingen.
Omdat uitgaven voor archeologie naar verwachting per jaar sterk zullen fluctueren, wordt er voor gekozen om een gemeentelijk archeologiefonds op te bouwen, waarin jaarlijks stortingen worden gedaan.
Uit dit fonds worden, voor zover er niet op andere wijze in kan worden voorzien, de kosten bestreden voor onder meer de volgende zaken:
De door het rijk te verstrekken tegemoetkoming in de bestuurslasten voor gemeentelijk archeologiebeleid zal in het fonds worden opgenomen.
De raad van de gemeente Beemster heeft bij besluit van 26 juni 2008 besloten het Archeologiebeleid als volgt te wijzigen:
5. Beschrijving van het gemeentelijk bodemarchief: een inventarisatie van waarden
De gemeente Beemster wil dat archeologie een regulier en volwaardig bestanddeel van de ruimtelijke inrichting wordt, waardoor de cultuurhistorische identiteit van de gemeente Beemster word gehandhaafd en versterkt. Daarbij is het van wezenlijk belang om een beeld te hebben van de archeologische waarden die in de bodem van de Beemster aanwezig of te verwachten zijn.
Uitgangspunt van een beschrijving van het gemeentelijk bodemarchief is idealiter de archeologische kaartlaag van de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland. Dit kaartbeeld is in principe gelijk aan dat van de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van de Rijksdienst van het Oudheidkundig Bodemonderzoek. Deze kaarten zijn per definitie echter incompleet omdat de meeste archeologische vindplaatsen nog niet ontdekt zijn en in de bodem sluimeren. Deze incompleetheid wordt voor de Beemster duidelijk gedemonstreerd aangezien in deze gemeente slechts twee archeologisch waardevolle terreinen zijn aangeduid (de historische kern van Middenbeemster en de voormalige buitenplaats Leeuwenplaats), terwijl er in zo'n belangrijke droogmakerij toch meer te verwachten is.
Het samenstellen van deze archeologienota is voor de gemeente Beemster daarom aanleiding om het bodemarchief nader te laten inventariseren. Daarbij is vanwege de cultuurhistorische kenmerkendheid de nadruk gelegd op de vele buitenplaatsen die hier in de 17e en 18e eeuw in groten getale aanwezig waren en waarvan bovengronds nauwelijks iets rest. Daarnaast is tevens aandacht geschonken aan de vele voormalige windmolens in de droogmakerij. Deze inventarisatie heeft, hoewel hij niet uitputtend kon zijn, inderdaad vele nieuwe potentiële archeologische terreinen opgeleverd.
Het onderzoek is uitgevoerd door middel van het raadplegen van historische literatuur en kaartmateriaal. Een belangrijke rol daarbij was weggelegd voor de zeer nauwkeurige kaart van Van Berckenrode en Van Breen uit 1646, in de tekst kortweg vermeld als de kaart van 1646. 4
De droogmakerijen, waarvan de Beemster de eerste van grote omvang was, behoren tot de meest kenmerkende landschappen van Nederland. Bij deze droogmakerij, die tussen 1607 en 1612 werd aangelegd, speelden ook ethische motieven een rol. De investeerders, zoals de gebroeders Dirck en Hendrik van Oss, waren vooral uit Amsterdam afkomstig. Om te genieten van dit “lusthof” brachten zij de zomers door in de nieuwe polder, waarvan het landschap zeer geschikt was voor de aanleg van geometrische tuinen.
Tijdens de rationele agrarisering van dit landschap in de 19e eeuw zijn vrijwel alle buitenplaatsen met hun tuinen en bosschages volledig verdwenen. Ook de circa 50 poldermolens werden afgebroken. De bodem van de Beemster bevat waarschijnlijk nog vele resten van zowel de buitenplaatsen als de windmolens. Toch heeft de archeologie van de Beemster tot nu toe niet de aandacht gekregen die het verdient.
In deze beschrijving wordt een overzicht gegeven van potentieel belangrijke archeologische terreinen in de Beemster, waarbij de nadruk vooral op buitenplaatsen en windmolens is gelegd. Daarnaast is er echter ook aandacht besteed aan enkele andere zaken.
Op een kaart van de huidige situatie, schaal 1:10.000 (en schaal 1:2.500 voor de kern van Middenbeemster), zijn de geïnventariseerde terreinen aangegeven. Hierbij hoort een lijst met korte beschrijving van elk terrein (zie bijlage).
Als resultaat hiervan zijn op een kaart van de gemeente Beemster schaal 1:10.000 de potentiële archeologische terreinen aangeduid met verschillen in te verwachten gradaties van intensiteit van aanwezige archeologische grondsporen. Het verschil geeft aan dat ook de mate van intensiteit van archeologisch onderzoek daarmee kan verschillen. Dit betekent dat in het geval van een intensief gebied bijna elke vierkante meter van belang is en dat in het andere uiterste een representatieve selectie kan volstaan om in voldoende mate archeologisch inzicht te krijgen. Bij de buitenplaatsen worden hiertoe onderscheiden enerzijds de terreingedeelten met hoge concentratie van gebouwen en erven, anderzijds de terreingedeelten met geringe concentratie van gebouwresten en tuinen, boomgaarden en bospercelen.
Bij de molenresten zijn de funderingen van de molens zelf te beschouwen als meest intensief, te onderscheiden van molentochten, kaden en kolken. Bij de nog aanwezige kaden, dijken, dijkstallen en ook de opgehoogde “pleinen” zal vaak vooral een dwarsprofiel door het aardlichaam van belang zijn.
In het beschermd dorpsgezicht van Middenbeemster is een vergelijkbare gradatie van intensiteit aangegeven op een meer gedetailleerde schaal (1:2.500).
Huidige stand van zaken op archeologisch gebied
De archeologische gegevens zijn verzameld met behulp van de Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Holland, de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW), de Archeologische Kroniek Noord-Holland en de gegevens in het Provinciaal Depot voor Bodemvondsten Noord-Holland te Wormer.
In de Beemster zijn weinig archeologische vondsten bekend van vóór de droogmaking in de 17e eeuw.
Omstreeks het midden van de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd tijdens de aanleg van de huidige A7 op 1,5 tot 2 meter diepte een vuurstenen bijl gevonden uit het Neolithicum (late steentijd).
In het noordelijk gedeelte van de Beemster is op de oppervlakte van het land een grote hoeveelheid keramiekfragmenten uit de Karolingische tijd gevonden. De hierbij behorende nederzetting lag indertijd op het nu ter plaatse verdwenen veen, enkele meters boven het huidige maaiveld. Bodemsporen zijn er daarom niet meer aan te verbinden. Van de aanwezigheid van eventuele scheepswrakken is in de Beemster tot nu toe niets bekend. Verondersteld kan worden dat het hout van eventuele schepen ondertussen is vergaan, maar van lading en uitrusting kunnen in theorie nog artefacten aanwezig zijn.
Op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden wordt de Beemster niet hoog gewaardeerd, waarschijnlijk omdat de trefkans op het vinden van nederzettingssporen uit de tijd vóór de droogmaking vrij klein is. Archeologisch onderzoek naar de periode vanaf de droogmaking heeft tot nu toe nauwelijks plaats gevonden. Dit is volkomen onterecht want met name de buitenplaatsen vormen een karakteristiek aspect van het Nederlandse cultuurlandschap. Nergens in Europa was de dichtheid aan buitenplaatsen zo groot als in ons land en dat geldt in het bijzonder voor de Beemster. Bovendien zijn er, zoals straks zal blijken, bijzonder weinig historische gegevens bekend over de buitenplaatsen in de Beemster; een reden te meer om zuinig te zijn op de weinige fysieke overblijfselen ervan.
De Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland laat in de Beemster twee archeologische terreinen zien: de historische kern van Middenbeemster (WAT878A) en de voormalige buitenplaats Leeuwenplaats (WAT431A) ten oosten van Middenbeemster aan de Rijperweg.
In de kern van Middenbeemster is tot nu toe in het geheel nog geen archeologisch onderzoek verricht, zodat een inventarisatie van datgene wat te verwachten is, op dit moment uitsluitend gebaseerd kan worden op historisch en cartografisch onderzoek. Het terrein van de Leeuwenplaats, één van de grootste 17e eeuwse buitenplaatsen van de Beemster, is daarentegen wel onderzocht. De belangwekkende resultaten hiervan kunnen als representatief worden beschouwd voor die van andere buitenplaatsen in deze droogmakerij en worden daarom kort besproken.
Het archeologisch onderzoek van de Leeuwenplaats
Op het terrein van de voormalige buitenplaats Leeuwenplaats werden in 1985 archeologische waarnemingen gedaan tijdens de uitvoering van egalisatiewerkzaamheden. De heer H. Tol, indertijd cultureel ambtenaar voor de gemeente Beemster, heeft de gegevens in een intern rapport vastgelegd. De vondsten zijn opgeslagen in Museum Betje Wolf te Middenbeemster.
Aan de oppervlakte van het perceel was, voordat de egalisatie plaatsvond, enig reliëf te zien van de oprit tot de toegangsbrug tussen laan en erf, van een speelhuis (koepel) achter op het perceel en in het midden een lager gedeelte waar een vijver had gelegen. De gebouwen van de buitenplaats waren in of kort na 1805 gesloopt. Daarbij had men het heiwerk laten zitten, want dit werd op meer dan 80 cm diepte teruggevonden. De heiconstructie was uitgevoerd volgens de Amsterdamse methode. Vanwege de diepte was er geen noodzaak om deze resten tijdens de egalisatiewerkzaamheden te verwijderen, zodat ze nog steeds aanwezig zullen zijn. De restanten van de tuinmuur daarentegen lagen vlak onder de grasmat. Deze muur was liefst 80 cm dik en liep over een lengte van meer dan honderd meter aan de binnenzijde van de voormalige 3 meter brede singelgracht. Binnen de tuinmuur aan de zuidzijde bevond zich een uit gele klinkertjes bestaand plateau van circa 7 bij 8 meter, aan de bovenkant afgewerkt met in concentrische patronen gemetselde vuursteenkeitjes. Onder de keitjes lagen resten van een loden waterleidingsysteem van waaruit pijpjes omhoog staken tussen de keitjes. Deze vormden kleine onzichtbare fonteintjes, zogenaamde “bedriegertjes”. Aan één van de buizen zat een bronzen aftapkraan uit het eerste kwart van de 17e eeuw.
Afbeelding 2: Reconstructie buitenplaats Leeuwenplaats, mede op basis van de opgravingen (Tekening: Tol 1985).
In het sloottalud bij de Rijperweg bleken de resten van een paalfundering aanwezig, behorend bij de brug die vanaf deze weg toegang gaf tot het complex. Van een andere brug op het terrein, die leidde naar het binnenplein, werden de gemetselde bruggenhoofden teruggevonden. In het opmerkelijk laag gelegen middengedeelte van het terrein werd een venige oude waterbodem van een vijver of viskom geconstateerd, waarin zich keramiek uit de 18e en 19e eeuw bevond. Ook een dubbele rij zware palen van waarschijnlijk een houten loopbrug over de vijver was hier aanwezig. Er werden drie gemetselde waterafvoeren gevonden, die voorheen vanuit het hoofdgebouw uitwaterden op de oostelijke singelgracht. Hierbij bevond zich een putachtig reservoir, opgevuld met het puin van een gesloopte schoorsteen.
Bij de archeologische waarnemingen werden nog meer bouwfragmenten van de buitenplaats gevonden, waaronder polychroom versierde tegels, dakleien, vensterglas en afval uit (waarschijnlijk Amsterdamse) glasovens. Verder werden natuurstenen bouwfragmenten gevonden, zoals afdekplaten en een blok, een fragment van een hardstenen baluster uit de 18e eeuw en een beschadigde zandstenen console van een schouw uit het eerste kwart van de 17e eeuw.
Analyse van de kaart uit 1646 laat zien dat ter plekke van de bedriegertjes een vierkantje is aangeduid; ook de plekken van de gebouwen, het theekoepeltje, de brug en de vijver zijn waarneembaar, een tuinmuur is daarentegen niet te zien.
Uit historisch onderzoek blijkt dat de buitenplaats (“hofstede”) tussen 1612 en 1622 was gebouwd door de Amsterdamse koopman Jan van der Straten. Nadat in 1646 de situatie op de kaart van Van Berckenrode en Van Breen was vastgelegd, duurde het tot 1735 voor het buiten opnieuw in de archieven opdook. In dat jaar verkocht George Clifford, bankier te Amsterdam, de hofstede aan Roelof de Leeuw, burgemeester van Monnickendam. In 1805 werd “de buitenplaats met koepel” voor sloop verkocht en in 1880 de ongeveer duizend bomen op stam in het Bosch aan de Rijperweg gerooid. Vooraan op kavel 21 werd vervolgens in 1881 de nog bestaande grote boerderij gebouwd met dubbel vierkant en monumentale voorgevel. De gemetselde toegangsbrug van het buiten werd afgebroken en naar het westen verplaatst ten behoeve van de nieuwe oprijlaan. Ook werd het terrein min of meer geëgaliseerd.
Nadat de boerderij was verkocht aan de Stichting R.K.Maagdenhuis te Amsterdam volgde in 1985 de egalisatie van het terrein die aanleiding werd tot het doen van de archeologische waarnemingen. Uit de resultaten en de vondsten die dit opleverden is duidelijk gebleken, dat van de Beemster buitenplaatsen nog belangwekkende archeologische resten in de bodem aanwezig kunnen zijn. Voor alle duidelijkheid dient te worden opgemerkt, dat zich op het terrein van de Leeuwenplaats, ondanks de indertijd uitgevoerde egalisatiewerkzaamheden, nog steeds vele archeologische waarden in de bodem zullen bevinden.
De stedenbouwkundige structuur
Omdat de Beemster als droogmakerij van Amsterdam afhankelijk was en niet, zoals de latere grote droogmakerijen, van de steden in het Noorderkwartier, ontstond hier wel een volwaardig centrumdorp en in de latere droogmakerijen niet. Middenbeemster is een “duidelijk planmatig ontwikkelde nederzetting”, toch is een gedetailleerd plan van aanleg niet bekend. Vermoedelijk is bij de pleinaanleg van een regelmatige rechthoek uitgegaan, met de wegkruising als middelpunt. De gronduitgifte zal niet hebben plaatsgevonden volgens een vastomlijnd plan, waardoor het plein niet geheel symmetrisch is geworden.
Middenbeemster begon in de 19e eeuw te groeien, waarbij onder meer de bebouwing rond het Landje en andere woningen tot stand kwamen. In de 20e eeuw heeft de groei zich versterkt voortgezet, waarbij het terrein van de voormalige buitenplaats Middelwijk overbouwd raakte.
Het oudst bekende gedetailleerde kaartbeeld van Middenbeemster, de kadastrale minuut van circa 1830, verschilde niet veel met die in het midden van de 17e eeuw, zoals op de kaart van 1646 te zien is.
Het noordwestelijk kwadrant is intensief bebouwd en de perceelsbreedte is er relatief smal en op de straat georiënteerd. De verkaveling in de zuidelijke kwadranten is ruimer en bebouwing in het noordoostelijk kwadrant ontbreekt geheel. Op het marktplein komt, in tegenstelling tot de huidige situatie, nog nauwelijks aaneengesloten bebouwing voor en ook het “landje” is nog onbebouwd. Wel reeds aanwezig zijn het afwijkende beloop van de wegsloot bij het Lindenpad en de demping van andere gedeelten van de wegsloten.
Ter plaatse waar het Herenhuis zou komen had men in 1612 een tent opgericht om prins Maurits en Frederik Hendrik te ontvangen om vervolgens tot gemeenlandshuis gebruikt te worden, totdat het Herenhuis zou zijn gebouwd. Ook elders in de Beemster waren tenten opgericht om tot noodwoning en verblijf te dienen. Het kort daarna tot stand gekomen Herenhuis werd verbouwd in 1826 en in 1860.
In 1680 werd het gereformeerde weeshuis opgericht achter de Nederlands Hervormde kerk. Wegens gebrek aan weeskinderen werd het in 1914 gesloten.
De hervormde kerk te Middenbeemster is een tussen 1618 en 1623 gebouwde zaalkerk, naar een ontwerp van Hendrick de Keyser, met een torenbekroning uit 1661. De fundering van de kerktoren werd in 1659 verbeterd door het inslaan van heimasten en het aanbrengen van een raamwerk onder de gehele toren.
In april 1615 was besloten om het kerkhof op te hogen, waartoe een brede sloot om het kerkhof werd gegraven en de noordelijke sloot een halve roede werd verbreed.
Een grafdelver was aangesteld in 1617, waarbij werd bepaald dat de graven vier voet diep moesten zijn en dat niet binnen de kerk begraven mocht worden. Aan het laatste heeft men zich al spoedig niet meer gehouden, want in de kerk liggen grafstenen met dateringen vanaf 1641. De graven in de kerk werden in 1708 en in 1752 verhoogd. Vanaf 1813 mocht er niet meer in de kerk worden begraven. Het kerkhof werd in 1828 van de kerk afgescheiden en overgedragen aan de burgerlijke gemeente.
In 1622 werd een huis gekocht tot pastorie, dat in 1665 werd afgebroken en door een nieuwe pastorie vervangen, die in de 19e eeuw van pleisterlaag, erker en balkon werd voorzien.
Het plein van Middenbeemster werd in 1614 als eerste in de Beemster verhoogd met grond uit de omringende kavelsloten, die daartoe tot op twee roeden zouden worden verwijd. In april 1616 werd op het kruispunt van Middenbeemster een lindeboom geplant, die tot april 1874 is blijven staan. Ten behoeve van de jaarmarkt (eind juli) te Middenbeemster werden er na 1622 vaste palen aangebracht. Het Landje, dat ook gebruikt werd als marktveld, werd in 1641 verhuurd aan de waardin van het Herenhuis. Zij mocht er een hek plaatsen, mits deze tijdig vóór de jaarmarkt werd verwijderd.
In april 1614 was de plaats van de te bouwen korenmolen bepaald in het zuidoostkwadrant te Middenbeemster, de noordwesthoek van binnenkavel 97. In augustus 1614 werd de molenwerf, groot 80 roeden, verkocht en in 1616 kocht de molenaar er een erf van 66 roeden bij. Door de toenemende bebouwing in Middenbeemster en de begroeiing van de tuinaanleg van het buiten Middelwijk ontstonden er problemen met de windvang. De standerdmolen werd in 1623 verplaatst naar het noordwestkwadrant van Middenbeemster, de noordoosthoek van binnenkavel 67, op de plek van een huis met 62 roeden 8 voet erf. In 1631 werd er een erf van 55 roeden bijgekocht en in 1634 een erf met huis van 75 roeden. Waarschijnlijk was men bij de windmolen een bakkerij begonnen. Op de kaart van 1646 is de standerdmolen aan de noordzijde van de bebouwing van Middenbeemster getekend.
Nadat de molen bij een storm in december 1660 was omgewaaid, werd deze, met huis en erf, in april 1661 verkocht. De nieuwe eigenaar kocht op 2 mei 1669 twee erven aan de Hobrederweg aan de noordkant van binnenkavel 76, samen groot 100 roeden waar hij een nieuwe achtkante bovenkruier liet bouwen. Deze molen, genaamd De Nachtegaal, bestaat nog steeds. Het spoorwiel in de molen waarop het jaartal 1704 staat, is hoogstwaarschijnlijk een onderdeel geweest van de rond 1884 gesloopte kilmolen, dat hier opnieuw werd gebruikt. In de molen zijn ook molenroeden secundair verwerkt, misschien aangebracht tijdens de verplaatsing.
Pal tegen de bebouwing van Middenbeemster aan lag het buiten Middelwijk, dat op de kaart van 1646 reeds aanwezig was en waarvan nog een beschrijving uit 1775 bewaard is gebleven (BEEM 46 A).
Overige dorpen en buurtschappen
Volgens de kavelcondities van 1613 zouden er in de Beemster dertien pleinen worden aangelegd waarvan sommige ten behoeve van dorpsvorming zouden worden voorzien van een kerk. Reeds in 1616 besloot men er acht af te schaffen, terwijl de overige vijf pleinen die in stand bleven, werden opgehoogd, beplant en door sloten begrensd. In afwachting van de bouw van kerken werden de hierbij gelegen kerkterreinen verhuurd. Buiten Middenbeemster lagen er pleinen te Zuidbeemster, Westbeemster, Noordbeemster en Oostbeemster. Uit de gegevens op de kaart van 1646 overgebracht op de huidige situatie blijkt, dat zelfs nu nog goed de omtrekken van de pleinen en kerkterreinen zijn op te sporen. De pleinen rond de kruispunten van wegen meten binnen de sloten circa 115 bij 80 meter, waarbij de noord-zuidmaat steeds het grootst is. Op één van de twee oostelijke hoeken is steeds een kerkterrein aanwezig met als afmetingen circa 60 bij 40 meter waarbij de oost-westmaat steeds het grootst is. Alleen de lengte van het kerkterrein te Zuidbeemster is meer dan twee keer zolang, omdat hier een restperceel ligt tussen de weg en een voormalige buitenplaats. Het lijkt erop dat men gestreefd heeft naar afmetingen van 20 bij 30 roeden voor de marktpleinen en van 10 bij 15 roeden bij de kerkterreinen.
Tot echte dorpsvorming is het nooit gekomen, de pleinen zijn naderhand gebruikt voor het bouwen van arbeiderswoningen. Te Zuidbeemster is op het plein een voormalige school aanwezig. Bij Noordbeemster en Westbeemster ontstonden later alsnog eenvoudige straatdorpen.
Te Zuidoostbeemster heeft nooit een plein gelegen, mogelijk vanwege de nabijheid van Purmerend. Langs de Volgerweg en omgeving lagen veel buitenplaatsen uit de 17e eeuw. Toen deze aan het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw verdwenen, vestigden veel tuinders zich hier als zelfstandige ondernemers. Vanaf circa 1860 kwamen er renteniers uit de Beemster wonen, maar vooral tussen 1956 en 1958 werden er veel woningen gebouwd.
Aan het westeinde van de Rijperweg ontstond al vroeg onbedoeld een klein gehucht, de Klaterbuurt. Dit werd voornamelijk door behoeftige arbeiders bewoond en bestond uit een dubbele rij huisjes. Deze huisjes, “keukens” genaamd, waren klein en eenvoudig van opzet. Nadat tijdens een grote brand in De Rijp in 1654 ook een deel van de Klaterbuurt verbrandde, mocht de zuidzijde van deze buurt niet worden herbouwd.
Van de oorspronkelijke opzet van de Beemster als droogmakerij zijn de windpoldermolens het enige belangrijke aspect dat nu ontbreekt. De positie van de poldermolens is meerdere malen aangepast, reeds tijdens de droogmaking werden molens verplaatst en bijgebouwd. In 1608 waren er 21 molens en in 1612 reeds 43, waarmee een drietrapsbemaling tot stand was gebracht.
In 1632 werden zes molens toegevoegd, waardoor een vierde trap ontstond. Dit was nodig vanwege de daling van het maaiveld door inklinking.
Na diverse verplaatsingen zijn vanaf circa 1636 de poldermolens blijven staan, zoals ze tot het eind toe gestaan hebben. De positie van de poldermolens vóór dat jaar is gereconstrueerd door G.H. Keunen, voornamelijk op basis van historisch-cartografisch materiaal. 5
Kleine weidemolentjes ten behoeve van onderbemaling zullen reeds vroeg in de Beemster aanwezig zijn geweest, want op de topografische kaart van 1858 zijn er al 15 aanwezig. Verondersteld wordt dat de klassieke onderbemalingsmolentjes (dus zoals gebruikelijk vóór de 20e eeuw) ook in de Beemster het algemeen in Noord-Holland gebruikte model van een kleine wipmolen bezaten. Zeker is dit echter niet, aangezien er geen enkele van overgebleven is en afbeeldingen niet bekend zijn.
In de periode 1877-1885 werden stoomgemalen gebouwd bij Oosthuizen, Beets en De Rijp. Op hun beurt zijn zij door modernere gemalen vervangen en buiten werking gesteld in 1962. De grote windmolens zijn vanwege de invoering van de stoombemaling in de periode circa 1880-1890 verdwenen, alleen een ingewijde kan in het terrein de plaatsen herkennen waar ze stonden. In 1938 veronderstelde men dat door onderzoek de oude molengangen nog wel terug te vinden waren, hoewel de kolkdijken en hoge molenwerven ondertussen waren geslecht. Ongetwijfeld zijn ook nu nog in de bodem belangwekkende sporen aanwezig van verschillende molens, met name van de dieper gelegen delen. Men verwijderde indertijd niet meer dan strikt noodzakelijk was. Zo bleef na het slopen van de Kilmolen een ware ruïne over van waterlopen, metselwerk, fundering en kelder. Doorgaans was er in de Beemster na het afgraven van de kolkdijken ruimschoots voldoende grond om de molenkolk te dempen, waardoor de oude molengronden door hun hogere ligging zijn te herkennen.
Overigens dient bij eventueel archeologisch onderzoek van de windmolenplaatsen ook rekening te worden gehouden met resten van het koehuis of schuurtje dat bij elke poldermolen stond. Het diende om bij onweer te schuilen en om regenwater op te vangen voor de (vaak kleine) regenbak. Tevens werd hier in de zomer gewoond.
In april 1608 werd het eerste dijkvak van de ringdijk aanbesteed en in januari 1610 brak bij een storm de ringdijk door, waarbij een stuk van ongeveer 6000 roeden dijk werd weggeslagen. De nieuwe ringdijk werd ten dele op een andere plaats aangelegd dan de dijk van vóór 1610. De oude dijk werd afgegraven om de grond te gebruiken bij de nieuwe dijk. De strook grond onder de afgegraven dijk, de oude dijkstal, bleek later vanwege de stevige en iets hogere grondslag zeer geschikt zijn om er boerderijen op te bouwen.
Er wordt vermoed dat in de ringdijk, die grotendeels over oud land werd aangelegd, bestaande middeleeuwse dijkjes van het oude land werden opgenomen. Na de aanleg van de ringdijk heeft men de dijk nog jarenlang opgehoogd. Ook resten van sluizen (ter plaatse van de vroegere uitwateringpunten van de molengangen) en gebouwen zijn in het dijklichaam te verwachten. Zo bouwde Nanning van Foreest in 1725 een nieuw stenen speelhuis, staande vóór zijn hofstede Over-Rijp, over de Notsloot aan de binnenberm van de Ringdijk (BEEM 38 A). Dit betekent dat in de ringdijk van de Beemster niet alleen een dijklichaam uit de periode 1608-1612 (met latere ophogingen) aanwezig is, maar dat er vermoedelijk op diverse plaatsen nog middeleeuwse dijkfragmenten en latere bouwresten in aanwezig zullen zijn. Binnen de ringdijk van 1610-1612 moet de oude dijkstal liggen (waarvan de positie overigens nog niet nauwkeurig is bepaald) en bevindt zich de lage kade langs Kruisoord.
Uit deze gegevens blijkt dat de ringdijk van de Beemster (BEEM 85 A) tot op zekere hoogte ook archeologische waarde bezit, evenals de oude dijkstal en de kade van Kruisoord.
Boerderijen, eendenkooien en buitenplaatsen
De oudste nog bestaande boerderijen in de Beemster dateren uit de tweede helft van de 17e eeuw (1667, 1682 en 1683). Op de kaart van 1646 komen echter al honderden boerderijen voor. Het is zeer aannemelijk dat er van al die gebouwen nog bouwkundige resten, ook bovengronds, bewaard zijn gebleven en nog fragmentarisch aanwezig zijn in boerderijen en andere gebouwen die van buiten gezien een veel latere datering lijken te hebben. Dergelijke resten kunnen slechts door een bouwhistorische inventarisatie worden opgespoord, waarbij ook eventuele bovengrondse buitenplaatsrestanten kunnen worden gevonden.
In het kader van de inventarisatie van het bodemarchief is het ondoenlijk om aan de archeologische resten van de vele boerderijplaatsen aandacht te besteden. Wellicht kan in een later stadium een archeologische boerderij-inventarisatie worden verricht in samenhang met een bouwhistorische boerderij-inventarisatie.
In de Beemster zijn in de 17e eeuw eendenkooien aangelegd, die in de 19e eeuw niet meer aanwezig waren. Op de kaart van 1646 zijn vier eendenkooien ingetekend, met daarbij de aanduiding “Vogelkoy”. De topografische kaart van omstreeks 1850 vertoont hiervan geen enkele meer.
Er zijn in Nederland geen eendenkooien uit de 17e eeuw volledig in de oorspronkelijke staat bewaard gebleven. Daarom is archeologisch onderzoek noodzakelijk om bepaalde detailaspecten over de ontwikkeling van eendenkooien te achterhalen.
Na de drooglegging werden in de Beemster meer dan vijftig buitenplaatsen en herenhuizen gebouwd. Van deze gebouwen en hun tuinaanleg weet men maar weinig, slechts incidenteel zoals bij Vredenburg is over hun bestaan iets vastgelegd.
Bovengronds is er van al dit fraais vrijwel niets bewaard gebleven. In de 19e eeuw zijn alle buitenplaatsen gesloopt, behalve Rustenhoven (Volgerweg 25) uit de tweede helft van de 18e eeuw. Van dit buiten dateren alleen de brug en het smeedijzeren toegangshek nog uit de bouwtijd, de voorgevel dateert uit later tijd.
Verder zou van Vredenburg nog een dienstwoning in gewijzigde vorm bestaan. Aan de Rijperweg 17 staan de tot boerderij verbouwde paardenstallen van een voormalige buitenplaats. Dit is direct ten oosten van Klaterbuurt zuidzijde.
Van een aantal buitenplaatsen zijn fragmenten naar elders verdwenen, zoals de twee vrouwenbeelden van Rombout Verhulst uit omstreeks 1660-1665 die op de pijlers stonden van het hek van Huis Zwaansvliet (BEEM 26 A) en zich nu bevinden in het Rijksmuseum te Amsterdam. De hekken uit 1763 van Langewijk (BEEM 55 A) verdwenen omstreeks 1920 en bevinden zich thans bij de ingang van een Engelse buitenplaats in Suffolk. Uit Volgerwijk (BEEM 14 A) wordt nog een schildering bewaard in het museum Betje Wolf te Middenbeemster. In het Frans Halsmuseum te Haarlem bevindt zich een gewelfbeschildering die afkomstig is van de tuinkoepel van de familie Van Oss aan de Volgerweg.
Over het inwendige van de Beemster buitenplaatsen is verder, mede door het ontbreken van inventarissen, weinig bekend en ook overigens is er weinig informatie voorhanden over de buitenplaatsen. Slechts van Vredenburg en zijn tuinen, omstreeks 1643-1649 door Pieter Post gebouwd voor Frederic Alewijn, zijn ontwerptekeningen uit het familiearchief bekend. Deze meer dan honderd tekeningen berusten bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en vormen een iconografisch en cartografisch belangwekkende overlevering. In tegenstelling tot Vredenburg is er echter weinig informatie voorhanden over de andere buitenplaatsen in de Beemster.
De vroegste vermelding van een buitenplaats in de Beemster dateert uit begin 1615 toen een speelhuis, met bijbehorende boerenhofstede, werd vermeld als bezit van Arent ten Grootenhuis. Tussen 1612 en 1622 werd door de Amsterdamse koopman Jan van der Straten de buitenplaats gebouwd, die later bekend stond onder de naam Leeuwenplaats (BEEM 47 A). In 1624 werd door de kerk een kerkekavel (no.20) verkocht, gelegen aan de ringdijk en ter weerszijden van de Oosthuizertocht. Door de nieuwe eigenaar werd terstond een buitenplaats aangelegd op deze kavel (BEEM 69 A). Zwaansvliet werd in 1628 gebouwd in opdracht van François van Os en in 1855 gesloopt (BEEM 26 A). Het poorthuis verdween omstreeks 1920 en de bakstenen poort werd in recente tijd afgebroken.
Figuur 3: Vogelvlucht buitenplaats Vredenburg (Tekening: Pieter Post, 17e eeuw; Collectie RDMZ)
Op de kaart van 1646 zijn de toen aanwezige buitenplaatsen vrij nauwkeurig afgebeeld, maar gegevens over de verdere ontwikkeling van de Beemster buitenplaatsen, hun uitbreidingen en de na 1646 gestichte buitens zijn slechts moeizaam te vinden. Een systematisch onderzoek is tot op dit moment niet verricht.
Om toch beleidsmatig greep te krijgen op de begrenzingen van relevante archeologische terreinen zijn de omtrekken van de buitens volgens de kaart van 1646 overgenomen op het huidige kaartbeeld. Daarbij zijn de gebouwen van de buitenplaatsen met hun erf vlakdekkend ingekleurd. Dit leverde een totaal aantal van 52 grotere en kleinere buitenplaatsterreinen op (de grens tussen kleine buitenplaatsen en grote boerderijen bleek daarbij soms moeilijk te trekken.)
Aan deze reeks vroege buitenplaatsen konden twee buitens uit de 18e eeuw worden toegevoegd, zodat nu 54 buitenplaatsterreinen op de kaart staan.
Er van uitgaande dat het belang van een buitenplaats mede tot uiting kwam in de omvang van de bijbehorende tuinen, zijn de buitens op basis van hun afmetingen in drie groepen ingedeeld.
Tot de kleinste buitenplaatsen of herenhuizen worden diegene gerekend die een oppervlakte hebben beneden de 20.000 m2; dit zijn er 31. Tot de middelgrote buitenplaatsen worden gerekend die met een oppervlakte van 20.000 tot en met 40.000 m2; dit zijn er zestien. Tot de grote buitenplaatsen worden gerekend diegene die een oppervlakte bezitten van meer dan 40.000 m2; dit zijn er zeven.
De zeven grootste buitenplaatsen zijn, in aflopende volgorde van oppervlakte:
BEEM 47 A 67.700 m2 (Leeuwenplaats)
BEEM 25 A 62.250 m2 (Volgerweg 78)
BEEM 21 A 53.350 m2 (Vredenburg)
BEEM 17 A 48.600 m2 (Volgerweg 47 etc.)
BEEM 46 A 48.000 m2 (Middelwijk)
BEEM 67 A 46.400 m2 (nabij Hobrederlaan 2)
BEEM 26 A 45.000 m2 (Zwaansvliet)
Er zijn 54 buitenplaatsen geïnventariseerd en 71 voormalige standplaatsen van poldermolens. Daarnaast zijn er één dorpskern, één buurtschap, vier overige pleinen en vier eendenkooien bekend. Vervolgens komen daarbij de ringdijk en Kruisoord. In totaal zijn dat 137 objecten. Door het combineren van molenplaatsen tot molengangen zijn er 86 inventarisnummers toegewezen.
Na intekenen op de kaart blijkt, dat minstens tien vindplaatsen vanwege onbekendheid met hun aanwezigheid zijn aangetast of zelfs geheel verdwenen bij bouwwerkzaamheden of wegaanleg.6 Op andere locaties zijn grootschalige agrarische bedrijfsgebouwen verrezen. De conclusie is dat de Beemster bodem rijk is aan potentiële archeologische waarden, die een goed beheer verdienen. De conserveringstoestand per terrein echter is nu nog vrijwel steeds onbekend.
6. ARCHEOLOGISCHE GEBIEDSBESCHRIJVINGEN: EEN INSTRUMENT VOOR BELEID
Bijzondere archeologiegebieden, zoals aangeduid op de kaart, hebben bijzondere archeologische waarden. Bij nieuwe ontwikkelingen is verkennend archeologisch prospectieonderzoek vereist. De gemeente voert hiervoor een beleid gericht op behoud, herstel of vernieuwing van waardevolle elementen en structuren. Voorbeelden zijn de terreinen van voormalige buitenplaatsen, waarbij erven en tuinen onderscheiden worden, en de voormalige windmolens.
Bij het overige buitengebied van de gemeente wordt een regulier archeologiebeleid gevoerd. Dit betekent dat slechts bij bodemverstorende werkzaamheden binnen plannen die een bepaalde maat te boven gaan rekening hoeft te worden gehouden met archeologische waarden, beneden die maat is het werk in principe vrij van archeologie. Volledig archeologievrije gebieden zijn binnen de Beemster niet vastgesteld. Het is niet uitgesloten dat voortschrijdend inzicht in de toekomst tot het instellen van dergelijke gebieden kan leiden.
Op deze wijze geeft de gemeenteraad door middel van archeologie-criteria aan welk niveau van archeologiebeleid in een bepaald gebied als 'redelijk' kan worden beschouwd.
a. beschermd dorpsgezicht (BEEM 45 A)
De dorpskern van Middenbeemster heeft een geometrische opbouw rondom een rechthoekig plein aan een wegkruising. Het van rijkswege beschermde dorpsgezicht van Middenbeemster is aangewezen op grond van de Monumentenwet. Het is van algemeen belang vanwege schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang, dan wel wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
De wetenschappelijke en cultuurhistorische waarde van het dorpsgezicht is ook in archeologisch opzicht relevant, zodat het opnemen van archeologische criteria in het afwegingskader voor dit beschermde dorpsgezicht voor de hand ligt. Zoals in de Nota Belvedere wordt geconstateerd, zijn in beschermde gezichten vaak ook archeologische waarden aanwezig. Deze leveren informatie over de ruimtelijke ontwikkeling van de dorpskern in het verleden, over het dagelijks leven van de bewoners en hun werkzaamheden en over de ontwikkeling van individuele gebouwen. De te verwachten archeologische sporen bestaan concreet uit fundamenten, ophogingen, afvalkuilen, waterputten, beerputten, paalsporen van tenten, hekken en jaarmarkten, slootvullingen, menselijke resten, grafritueel, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen. Men dient er alert op te zijn dat de archeologisch relevante omvang van de dorpskern op sommige plekken meer omvat dan het beschermde dorpsgezicht. Indien bestaande bebouwing wordt gesloopt, dient te worden getoetst of er bouwhistorische waarden aanwezig zijn. Indien dit inderdaad het geval blijkt, dienen deze waarden door een bouwhistoricus te worden gedocumenteerd, opdat deze informatie over de ontwikkelingsgeschiedenis van het dorp niet verloren gaat.
In het beschermde dorpsgezicht is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de aanwezigheid van veel belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen op een relatief kleine oppervlakte.
Bovendien waren hier vanouds een aantal belangrijke gebouwen en ruimtelijke elementen en structuren aanwezig met een centrale functie voor de droogmakerij (veemarkt, Herenhuis, kerk met kerkhof, pastorie, weeshuis, korenmolen). De historische dorpskern bevat in principe vrijwel overal archeologische waarden, behalve daar waar de bodem in de 20e eeuw is verstoord. Te verwachten is dat de grondsporen zich vaak reeds binnen enkele decimeters onder de oppervlakte bevinden.
Het archeologieregime wordt gerealiseerd door bij de afwegingscriteria voor de planbeoordeling in het kader van het beschermde dorpsgezicht voortaan ook de archeologische waarden te betrekken.
Bij grondroerende werkzaamheden in plannen met een oppervlakte van 50 m2 of groter, die dieper reiken dan 35 cm beneden het maaiveld, dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.
b. buitenplaats Middelwijk (BEEM 46 A)
Tegen de dorpskern van Middenbeemster aan werd vóór 1646 de buitenplaats Middelwijk aangelegd. Door de groei van de bebouwing van Middenbeemster is het terrein waar de buitenplaats lag overbouwd geraakt.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
In de bodem kunnen zich, met name waar de bodem nog niet zo sterk verstoord is, archeologisch relevante resten van de buitenplaats bevinden. Deze zullen voornamelijk bestaan uit fundamenten van hoofd- en bijgebouwen, voormalige vijvers en waterlopen, gebruiksvoorwerpen en sporen van tuinaanleg. Zij leveren met name informatie over de ruimtelijke, bouwkundige en tuinarchitectonische ontwikkeling van de buitenplaats en het dagelijks leven van bewoners en personeel.
Op het terrein van het voormalige buiten Middelwijk is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de vermoedelijke aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen op een relatief kleine oppervlakte. Hiertoe zal in het bestemmingsplan de archeologische waarde als dubbelbestemming worden toegevoegd.
In geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 35 cm binnen een planomvang van meer dan 50 m2 dient met de aanwezigheid van archeologische waarden rekening te worden gehouden.
Op kruispunten te Zuidbeemster, Westbeemster, Noordbeemster en Oostbeemster bevinden zich rechthoekige door sloten omgeven ruimten die voor marktplein gereserveerd waren. Hiernaast lagen kleinere rechthoekige percelen die waren gereserveerd voor gebruik als kerkterrein en kerkhof.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
De pleinen zijn vrij kort na de droogmaking van de Beemster opgehoogd. Enige tijd later verrezen hier scholen en huisjes. Met name relevant zijn structuur en opbouw van de ophogingen en spaarzame gebouwresten van de vroegste bebouwing.
Voor een bijzonder archeologieregime zijn op dit moment te weinig redenen aanwezig. Wel wordt er naar gestreefd om bij daarvoor in aanmerking komende grondroerende werkzaamheden enige vorm van archeologisch onderzoek te laten plaatsvinden om de waarde nader vast te stellen.
In geval van grondroerende werkzaamheden waarbij opbouw en structuur van het 17e eeuwse ophogingspakket, dan wel gebouwsporen uit die tijd kunnen worden gedocumenteerd, dient archeologisch onderzoek van de werkzaamheden plaats te vinden.
Ten noorden en ten zuiden van de weg naar De Rijp ontstonden in de 17e eeuw kleine lintbebouwingen, die ten dele nog steeds bestaan. De bebouwing aan de noordzijde was in 1646 circa 100 meter lang, de bebouwing aan de zuidzijde circa 130 meter.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
De in de bodem van de Klaterbuurt aanwezige archeologische waarden leveren informatie over de ruimtelijke ontwikkeling van dit gehucht in het verleden, over het dagelijks leven van de bewoners en hun werkzaamheden en over de ontwikkeling van individuele gebouwen. De te verwachten sporen zullen voornamelijk bestaan uit fundamenten, ophogingen, afvalkuilen, waterputten, beerputten, gebruiksvoorwerpen en gereedschappen.
In de bebouwde kom van de Klaterbuurt is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen op een relatief kleine oppervlakte. Dit archeologieregime wordt gerealiseerd door in het bestemmingsplan de archeologische waarde als dubbelbestemming toe te voegen. Voor de nu onbebouwde delen van de Klaterbuurt wordt een aanlegvergunningenstelsel van kracht.
Bij grondroerende werkzaamheden in plannen met een oppervlakte van 50 m2 of groter, die dieper reiken dan 35 cm beneden het maaiveld, dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van archeologische waarden.
Zuidoostbeemster ligt ter plaatse van een voormalige concentratie buitenplaatsen, direct ten westen van Purmerend. Het ligt ingeklemd tussen de A7 en de Oostdijk van de Beemster en bestaat uit een dicht bebouwd gedeelte uit de jaren vijftig en lintbebouwing langs de wegen. De rode contouren van het Streekplan zijn hier ruim omheen gelegd en aan de noordzijde is een uitwerkingsgebied gedacht als eventuele woningbouwlocatie.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
Binnen de rode contouren bevinden zich in de bodem waarschijnlijk de resten van twee molengangen en een buitenplaats uit de 17e eeuw, het uitwerkingsgebied bevat waarschijnlijk de resten van drie buitenplaatsen (BEEM 26A t/m 30A en 78A). Deze resten zullen voornamelijk bestaan uit fundamenten van windmolens, kaden, hoofd- en bijgebouwen, voormalige vijvers en watergangen, gebruiksvoorwerpen en sporen van tuinaanleg. Zij leveren met name informatie over de vroegste windmolentechnologie en over de ruimtelijke, bouwkundige en tuinarchitectonische ontwikkeling van de buitenplaatsen en het dagelijks leven van bewoners en personeel. In het Streekplan wordt aangegeven dat bij de uitwerking de cultuurhistorische waarden in acht worden genomen.
Afbeelding 4: Zuidoostbeemster. Detail van de kaart van Van Berckenrode en Van Breen uit 1646 (De Vries 1983).
Daarnaast lijkt Zuidoostbeemster en omgeving zich goed te lenen voor op de buitenplaatsen gerichte erfgoededucatie. Van de zeventien buitenplaatsen die hier ooit stonden, zijn er waarschijnlijk nog van vijftien stuks belangwekkende resten in de bodem, onder andere het beroemde Vredenburg. Samen met de resten van de twee molengangen en de forten van de Stelling van Amsterdam, valt mogelijk een educatieve combinatie te maken.
In de plangebieden van Zuidoostbeemster is een bijzonder archeologieregime van kracht, omdat zich in de bodem, met name waar deze nog niet zo sterk verstoord is, archeologisch relevante resten van buitenplaatsen en molengangen kunnen bevinden.
Deze cultuurhistorisch waardevolle patronen zullen overeenkomstig het Streekplan bij de inpassing van nieuwe functies worden gerespecteerd. In het kader van planvorming binnen de rode contouren en in het uitwerkingsgebied is daarom prospectieonderzoek (in de vorm van zowel bureau- als booronderzoek en eventuele proefsleuven) noodzakelijk om de aanwezigheid van archeologische waarden nader te bepalen. In het bestemmingsplan zullen de in het plangebied aangetroffen archeologische waarden ofwel door middel van een dubbelbestemming, ofwel door middel van een aanlegvergunningenstelsel worden opgenomen.
De terreinen waar de bedoelde archeologische waarden zijn geconstateerd, zullen bij de verdere planontwikkeling zoveel mogelijk behouden blijven en als inspiratiebron voor deze ontwikkeling dienen. Indien een dergelijk waardevol terrein niet behouden kan blijven, zullen de waarden door middel van definitief opgravend onderzoek worden veilig gesteld.
Verspreid door de gehele Beemster bevinden zich terreinen waar in de 17e en 18e eeuw grotere en kleinere buitenplaatsen lagen. Binnen deze terreinen zijn de erven, waar de hoofd- en belangrijkste bijgebouwen lagen, te onderscheiden van de tuinaanleg. De intensiteit van de archeologische sporen is op de erven het grootst.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
In de bodem kunnen zich, met name waar deze nog niet zo sterk verstoord is, archeologisch relevante resten van buitenplaatsen bevinden. Deze zullen voornamelijk bestaan uit fundamenten van hoofd- en bijgebouwen, voormalige vijvers en waterlopen, gebruiksvoorwerpen en sporen van tuinaanleg. Zij leveren met name informatie over de ruimtelijke, bouwkundige en tuinarchitectonische ontwikkeling van de buitenplaatsen en het dagelijks leven van bewoners en personeel.
Op de terreinen van voormalige buitenplaatsen is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de vermoedelijke aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen op een relatief kleine oppervlakte. In dit regime wordt onderscheid gemaakt tussen twee soorten buitenplaatsterreinen. Enerzijds de bebouwde gedeelten van kleine buitenplaatsterreinen, waarvoor in het bestemmingsplan de archeologische waarde als dubbelbestemming zal worden toegevoegd.
Anderzijds de grote en middelgrote buitenplaatsterreinen en de onbebouwde gedeelten van kleine buitenplaatsterreinen, waarvoor een aanlegvergunningenstelsel van kracht wordt.
Ter plaatse van de voormalige erven van de buitenplaatsen dient in geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 40 cm binnen een planomvang van meer dan 50 m2 met de aanwezigheid van archeologische waarden rekening te worden gehouden. Ter plaatse van de voormalige tuinen ligt de grens bij een planomvang van meer dan 500 m2.
Afbeelding 5: Zuidoostbeemster. Ligging van potentieel waardevolle archeologische terreinen (Ondergrond: GBKN Beemster, schaal 1:10000)
Vele boerderijerven in de Beemster bevinden zich op dezelfde plek als hun 17e eeuwse voorganger. Deze erven zijn voor wat betreft de archeologische intensiteit vergelijkbaar met de voormalige erven van buitenplaatsen.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
In de bodem kunnen zich, met name waar deze nog niet zo sterk verstoord is, archeologisch relevante resten van 17e eeuwse boerderijen bevinden. Deze zullen voornamelijk bestaan uit fundamenten van de gebouwen, ophogingen, voormalige waterlopen en gebruiksvoorwerpen. Zij leveren met name informatie over de bouwkundige en agrarische ontwikkeling van de boerderijen en het dagelijks leven van de bewoners.
Omdat een goede inventarisatie van 17e eeuwse boerderijplaatsen en bouwhistorische resten ontbreekt, kan er geen bijzonder archeologieregime van kracht zijn, ondanks dat er vaak sprake is van de vermoedelijke aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen op een relatief kleine oppervlakte. Om meer zicht te krijgen op de waarde van de diverse boerderijerven, zal zowel een archeologische als een bouwhistorische inventarisatie worden verricht. Voor de boerderijerven geldt voorlopig een regulier archeologiebeleid.
In geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 40 cm binnen een planomvang van meer dan 5.000 m2 dient met de aanwezigheid van archeologische waarden rekening te worden gehouden. Daarnaast dient uitdrukkelijk de vondstmeldingsplicht te worden genoemd.
Bij op de monumentenlijst geplaatste boerderijen dient bij restauratiewerkzaamheden rekening gehouden te worden met het zonodig documenteren van bouwhistorische waarden. Bij grondroerende restauratiewerkzaamheden dient steeds onderzocht te worden of de archeologische sporen hieronder te lijden zullen hebben.
In de Beemster zijn in de 17e eeuw vier eendenkooien aangelegd volgens het model met een rechthoekige kooiplas en vier kromme vangpijpen. Op het huidige kaartbeeld is daarvan niets meer te zien.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
In de bodem kunnen zich, met name waar deze nog niet zo sterk verstoord is, archeologisch relevante resten van de eendenkooien bevinden. Deze zullen voornamelijk bestaan uit funderingssporen van houten gebouwtjes, gereedschappen, gebruiksvoorwerpen, de voormalige kooiplas en vangpijpen met vangconstructie. Zij leveren met name informatie over aanleg, constructie en vangmethoden van eendenkooien uit een vroege periode van hun ontwikkeling.
Op de terreinen van de voormalige eendenkooien is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de vermoedelijke aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen op een relatief kleine oppervlakte. Dit archeologieregime wordt gerealiseerd door voor de betreffende terreinen in het bestemmingsplan een aanlegvergunningenstelsel op te nemen.
In geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 40 cm binnen een planomvang van meer dan 50 m2 dient met de aanwezigheid van archeologische waarden rekening te worden gehouden.
Verspreid door de gehele Beemster bevinden zich terreinen waar in de eerste helft van de 17e eeuw windmolens en molengangen werden gebouwd. Binnen deze terreinen zijn de molenplaatsen zelf te onderscheiden van de watergangen, kaden en sluizen. De intensiteit van de archeologische sporen is op de molenplaatsen het grootst.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
In de bodem kunnen zich, met name waar deze nog niet zo sterk verstoord is, archeologisch relevante resten van de molengangen bevinden. Deze zullen voornamelijk bestaan uit fundamenten van molens, sluizen en bijgebouwtjes, voormalige waterlopen, kaden, gereedschappen en gebruiksvoorwerpen. Zij leveren met name informatie over bouw, constructie en ontwikkeling van waterpeilbeheersing en windtechnologie uit een vroege periode en over het dagelijks leven van de molenaar en zijn gezin.
Op de terreinen van voormalige windmolens en molengangen is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de vermoedelijke aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen op een relatief kleine oppervlakte. In dit regime wordt onderscheid gemaakt tussen bebouwde en onbebouwde terreinen. Voor onbebouwde terreinen ter plaatse van molenplaatsen en molengangen wordt een aanlegvergunningenstelsel van kracht, voor bebouwde terreinen wordt in het bestemmingsplan de archeologische waarde als dubbelbestemming toegevoegd.
Ter plaatse van de molenplaatsen dient in geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 40 cm binnen een planomvang van meer dan 50 m2 met de aanwezigheid van archeologische waarden rekening te worden gehouden. Ter plaatse van overige onderdelen van de voormalige molengangen ligt de grens bij een planomvang van meer dan 500 m2. In geval van grondroerende werkzaamheden met een kleinere omvang, waarbij een doorsnede van opbouw en structuur van kaden en waterlopen kan worden opgemeten, dient ten minste archeologisch onderzoek plaats te vinden om deze opmeting te verrichten.
De Ringdijk van de Beemster daterend uit 1608-1612, met latere ophogingen, is een aardlichaam met aan de binnenzijde een flauwer talud dan aan de buitenzijde. Waarschijnlijk vlak binnen de dijk bevindt zich bij bepaalde dijkvakken een oude dijkstal van de na 1610 afgegraven dijkgedeelten.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
De ringdijk bestaat uit een archeologisch relevant aardlichaam, waarin resten van oudere, middeleeuwse, dijken zijn opgenomen en waarin (delen van) sluizen, afwateringen en andere bouwresten aanwezig zijn.
Deze kunnen informatie leveren over bouw, constructie en ontwikkeling van waterkeringstechnologie uit vroege perioden.
Voor de ringdijk is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de vermoedelijke aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen. In het bestemmingsplan wordt voor dit gebied een aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Uiteraard vindt in voorkomende gevallen overleg plaats met de waterkerende instantie.
Bij alle grondroerende werkzaamheden in het aardlichaam van de ringdijk moet rekening gehouden worden met de aanwezigheid van archeologische waarden. Per geval zal worden nagegaan in hoeverre archeologisch documenterend onderzoek nodig is. Doorgaans zal het opmeten van dwarsdoorsneden van de dijk voldoende zijn. Op plekken waar sluizen en andere bouwwerken te verwachten zijn, zoals bij de voormalige uitwateringspunten van molengangen, kan uitgebreider opgravend onderzoek noodzakelijk zijn.
Veenland met strokenverkaveling, aanzienlijk hoger gelegen dan het maaiveld van de Beemster.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
In de bodem kunnen zich, met name waar deze nog niet zo sterk verstoord is, archeologisch relevante resten bevinden. Dit kunnen middeleeuwse woonplaatsen zijn, een kade, of resten van de twee banpalen die hier in de 17e eeuw stonden. Zij leveren met name informatie over de ontwikkelingsgeschiedenis van het middeleeuwse veenland, waarover vrijwel geen andere dan archeologische bronnen beschikbaar zijn.
Op Kruisoord is een bijzonder archeologieregime van kracht vanwege de vermoedelijke aanwezigheid van belangwekkende archeologische bodemsporen en voorwerpen. In het bestemmingsplan wordt voor dit gebied een aanlegvergunningenstelsel opgenomen.
In geval van grondroerende werkzaamheden dieper dan 40 cm binnen een planomvang van meer dan 500 m2 dient met de aanwezigheid van archeologische waarden rekening te worden gehouden.
Afbeelding 6: Noordzijde Beemster. Ligging van potentieel waardevolle archeologische terreinen. (Ondergrond: GBKN Beemster, schaal 1:10000)
Dit betreft al het overig grondgebied van de gemeente Beemster, inclusief de waterbodems, voor zover deze niet tot de voorgaande gebieden zijn gerekend.
Waardebepaling, ontwikkeling en beleid
Het overig grondgebied van de gemeente, buiten de voorafgaande archeologiegebieden, kan archeologische waarden bevatten, maar de ligging daarvan is nog onbekend. Er kunnen zowel resten aanwezig zijn van prehistorische als van vroegmiddeleeuwse nederzettingen, waarvan de positie van tevoren niet of moeilijk is in te schatten. Daarnaast zijn ook uit later tijd nog verschijnselen te verwachten, zoals de onderbemalingsmolentjes, waarvan vrijwel niets bekend is.
De raad van de gemeente Beemster heeft bij besluit van 26 juni 2008 besloten het Archeologiebeleid als volgt te wijzigen:
Samenvattend overzicht van archeologieregimes en archeologiecriteria
Middenbeemster, beschermd dorpsgezicht
Regime: archeologische waarden betrekken in afwegingscriteria planbeoordeling in kader van beschermd gezicht
Criteria: groter dan 50 m2 en dieper dan 35 cm
Middenbeemster, buitenplaats Middelwijk
Criteria: groter dan 50 m2 en dieper dan 35 cm
Regime: geen bijzonder regime, wel aandacht
Criteria: bij werkzaamheden archeologisch waardestellend onderzoek laten verrichten
Regime: huidig bebouwd gedeelte: dubbelbestemming
huidig onbebouwd gedeelte: aanlegvergunningenstelsel
Criteria: groter dan 50 m2 en dieper dan 35 cm
Regime: op terreinen van lijst in bijlage: aanlegvergunningenstelsel
overig deel van het gebied: dubbelbestemming
in kader van planvorming: bureauonderzoek en grondboringen voor het gehele plangebied
Criteria: op terreinen van lijst in bijlage: groter dan 50 m2 en dieper dan 35 cm
overig deel van het gebied: groter dan 5.000 m2 en dieper dan 40 cm
Regime: huidig bebouwde gedeelten van kleine buitenplaatsterreinen: dubbelbestemming
overige (delen van) buitenplaatsterreinen: aanlegvergunningenstelsel
Criteria: ter plaatse van voormalige buitenplaatserven: groter dan 50 m2 en dieper dan 40 cm
ter plaatse van voormalige buitenplaatstuinen: groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm
Regime: aanlegvergunningenstelsel
Criteria: groter dan 50 m2 en dieper dan 40 cm
Regime: huidig bebouwde gedeelten: dubbelbestemming
huidig onbebouwde gedeelten: aanlegvergunningenstelsel
Criteria: ter plaatse van voormalige windmolens: groter dan 50 m2 en dieper dan 40 cm
ter plaatse van voormalige molengangen: groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm
Regime: aanlegvergunningenstelsel
Criteria: per geval te beoordelen
Regime: aanlegvergunningenstelsel
Het gemeentebestuur van Beemster onderschrijft het belang van een zorgvuldig beheer van het archeologisch erfgoed in deze gemeente. Daarom neemt het de verantwoordelijkheid om, complementair aan andere overheden, zich in te zetten voor behoud en benutting van dit erfgoed. Om het beleid gestalte te geven is het opstellen van deze archeologienota noodzakelijk. Een nota waarin, rekening houdend met het archeologiebeleid van rijk en provincie, door de gemeente eigen keuzes worden gemaakt op basis van de voor de Beemster kenmerkende archeologische vindplaatsen. Op basis van deze overwegingen worden de archeologische resten van de voormalige molengangen en de buitenplaatsen in de Beemster tot speerpunten gemaakt van het gemeentelijk archeologisch beleid.
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Beleidsregels van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, dr. F. van der Ploeg, met betrekking tot de wijze waarop de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen gebruik maakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 39 van de Monumentenwet 1988 (Beleidsregels opgravingsbevoegdheid). Den Haag, oktober 2001.
Tol, H., Voorlopig rapport over de opgraving/inmeting van funderingsresten van een voormalige buitenplaats gelegen in de Beemster aan de noordzijde van de Rijperweg en ten oosten van de Beetstersloot op de Arenbergerkavel 21, in een later periode uitgebreid op de aanpalende Arenbergerkavel 22. Middenbeemster augustus 1985. [intern rapport]
In: T. Lauwen (red. T. Boersma), Nederland als kunstwerk; vijf eeuwen bouwen door ingenieurs. Rotterdam 1995, p.153-167.
archeologie stelt zich ten doel inzicht te verwerven in alle facetten van menselijke samenlevingen uit het verleden door middel van het systematisch opsporen en interpreteren van materiële overblijfselen die in of boven de grond bewaard zijn gebleven, het is een historische wetenschap.
archeologisch erfgoed alle overblijfselen, voorwerpen en andere sporen van de mens uit het verleden, in en op de bodem waarvan het behoud en de bestudering relevante archeologische kennis oplevert. Hiertoe behoren in principe resten van bouwwerken, gebouwencomplexen, aangelegde terreinen, roerende zaken, monumenten van andere aard, alsmede hun context, zowel op het land als onder water.
architectuurgeschiedenis richt zich op exterieur van bouwwerken, op bouwstijl en bouwtraditie met daarnaast aandacht voor de maatschappelijke context en de geschiedenis van de stedenbouw.
bodemarchief dat deel van het archeologisch erfgoed dat zich beneden het maaiveld bevindt
bouwhistorie de bouw-, verbouwings- en gebruiksgeschiedenis van een bouwwerk of structuur; tevens de studie van het bouwen in het verleden
bouwhistorische inventarisatie het beoordelen van gebouwen en bouwkundige structuren in een gebied op mogelijke, vermoedelijke of zekere monumentale waarden ten behoeve van een cultuurhistorisch verantwoord ruimtelijk beleid. Naast het analyseren van bouwwerken wordt daarbij enig archiefonderzoek verricht, dat doorgaans beperkt blijft tot bestudering van oude kaarten en luchtfoto's
buitenplaats landhuis met bijgebouwen, tuin en park, dat is gesticht om voor kortere of langere tijd op het platteland te vertoeven, dienend als statussymbool en voor het beheer van aan de buitenplaats verbonden landerijen of industriële bedrijven.
cultuurhistorie onderzoekt de menselijke samenleving uit het verleden aan de hand van fysieke verschijnselen in het landschap (historisch bouwkundige waarden, historisch geografische waarden, archeologische waarden)
cultuurhistorische basisstructuur thematische samenhang binnen een (groter) geografisch begrensd gebied (N.B. Schermer, Beemster en Eilandspolder vormen samen één van de tien provinciale basisstructuren).
cultuurhistorische waardenkaart op de cultuurhistorische waardenkaart van Noord-Holland zijn de tot nu toe bekende archeologische, historisch geografische en historisch (steden)bouwkundige elementen aangeduid. Deze kaart is geen beleidskaart maar signaleert en informeert en is bedoeld als bron van inspiratie in de ruimtelijke ontwikkeling.
dijkstal grondslag van de dijk
historische geografie bestudeert de wijze waarop het cultuurlandschap in de loop van de tijd is ontstaan en zich heeft ontwikkeld, via analyse van de hiervoor kenmerkende bestanddelen in hun ruimtelijke samenhang.
historische (steden)bouwkunde valt uiteen in twee delen: architectuurgeschiedenis en bouwhistorie
opgraving de ontsluiting van een vindplaats met als doel de informatie te verzamelen en vast te leggen die nodig is voor het beantwoorden van de in het Programma van Eisen verwoorde onderzoeksvragen en het behalen van de onderzoeksdoelstellingen.
prospectie systematische opsporing van archeologische waarden door middel van non-destructieve methoden en technieken (inventariserend vooronderzoek)
speelhuis buitenhuis, tuinhuis of tuinpaviljoen.
Hiernaast de afbeeldingen 7 t/m 12: Ligging van potentieel waardevolle archeologische terreinen
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van
de raad van de gemeente Beemster
van 9 december 2004.
de voorzitter,
H.N.G. Brinkman
de griffier,
P. Schouten. b.a.
Lijst van potentieel waardevolle archeologische terreinen in de Beemster
De begrenzingen van terreinen waar nog archeologische waarden aanwezig of te verwachten zijn, worden op de kaarten aangeduid met een nummering, die op de bijgevoegde beschrijving kort wordt toegelicht.
De Ringdijk (nummer 85) is op de kaarten niet begrensd.
Als cartografische ondergrond is de Grootschalige Basiskaart van Nederland (schaal 1:10.000) gebruikt. Als aanvulling hierop is de historische dorpskern van Middenbeemster groter uitgeprint (schaal 1:2.500).
(N.B. Bij meer dan twee huisnummers volgt “etc.” na het eerste huisnummer.)
BEEM 45 A: Dorpskern Middenbeemster (zie detailkaart).
Op de detailkaart is de begrenzing van de dorpskern omstreeks het midden van de 17e eeuw aangegeven, evenals de begrenzing van het beschermde dorpsgezicht. In de kern zijn de volgende elementen te onderscheiden:
C. Vermoedelijke oudste standplaats van de korenmolen (1614-1623).
F. Het Landje (agrarisch gebruik en jaarmarktveld).
I. Tweede standplaats van de korenmolen (1623-1660).
(Op de Cultuurhistorische Waardenkaart is de dorpskern met iets andere begrenzing aangeduid onder nummer WAT 878 A).
BEEM 85 A: Ringdijk van de Beemster, eerste helft 17e eeuw (op de kaarten niet begrensd). Plaatselijk zijn waarschijnlijk resten van middeleeuwse dijken in het huidige dijklichaam opgenomen. De kruin van de Beemsterringdijk ligt bijna 6 meter boven de gemiddelde hoogte van het maaiveld in de Beemster.
Op de Cultuurhistorische Waardenkaart aangeduid als Historisch-Geografisch element onder nummer WAT 310 G.
Op dit moment is deze regeling nog niet van kracht en is het verhalen van kosten op de initiatiefnemer niet zonder meer vanzelfsprekend. Omdat de overheid tot nu toe in gebreke is gebleven het verdrag te implementeren, kan geen beroep worden gedaan op dit verdrag, aangezien de burger hierdoor in een slechtere positie komt te verkeren (Kienhuis 2001). Indien de gemeente bij planontwikkeling de uit te geven grond zelf in eigendom heeft, kunnen de kosten voor eventueel archeologisch onderzoek worden verdisconteerd in de uitgifteprijs. In andere gevallen kan op dit moment beter worden ingezet op goed overleg met alle betrokken partijen. Wel bestaan er mogelijkheden in het kader van een exploitatieovereenkomst of een baatbelasting, maar aangezien deze opties niet op korte termijn realiseerbaar zijn, worden zij in dit verband niet verder uitgewerkt.