Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
De Fryske Marren

Beleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Fryske Marren

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieDe Fryske Marren
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingBeleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Fryske Marren
CiteertitelBeleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Fryske Marren
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Onbekend

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

04-09-2021nieuwe regeling

26-08-2021

gmb-2021-300829

Z.671282

Tekst van de regeling

Intitulé

Beleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Fryske Marren

Indeling

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepalingen

 

Hoofdstuk 2 Hoogwaardig handhaven

Artikel 2.1 Beleidsplan handhaving 2013

Artikel 2.2 Inkeerregeling

 

Hoofdstuk 3 Terugvordering

Artikel 3.1 Herziening en intrekken toekenningsbesluit

Artikel 3.2 Onterecht of te hoog bedrag verleend

Artikel 3.3.1 Afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit

Artikel 3.3.2 Afzien van terugvordering conform zesmaanden-jurisprudentie

Artikel 3.4 Bruto of netto terugvorderen

Hoofdstuk 4 Invordering

Artikel 4.1 Betalingsverplichting

Artikel 4.2 Verrekening, beslaglegging en eventuele rente en kosten

 

Hoofdstuk 5 Kwijtschelding

Artikel 5.1 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Artikel 5.2 Afzien van kwijtschelding

Artikel 5.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

Artikel 5.4 Kwijtschelding fraude-vorderingen

 

Hoofdstuk 6 Verhaal

Artikel 6.1 Verhaal

 

Hoofdstuk 7 Bestuurlijke boete

Artikel 7.1 Geen benadelingsbedrag

Artikel 7.2 Verrekening bestuurlijke boete met beslagvrije voet bij recidive

Artikel 7.3 Verzoek tot doorbetaling huur/hypotheekrente

Artikel 7.4 Verrekenen met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht

 

Hoofdstuk 8 Slotbepaling

Artikel 8.1 Inwerkingtreding

 

Algemene toelichting

Artikelsgewijze toelichting

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

 

 

1. Begripsbepalingen

 

1.1 Aangesloten wordt bij de begripsbepalingen in artikel 1, eerste lid van de Verordening handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Friese Meren (citeertekst) en artikel 1 van de Verordening Verrekening Bestuurlijke Boete bij Recidive Participatiewet De Friese Meren (citeertekst.

 

1.2 Voor het overige worden begrippen in deze beleidsregels gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

 

1.3 Personen die maandelijks een Inkomstenformulier ontvangen: Het college verstaat onder 'onverwijld uit eigen beweging', dat belanghebbende de bedoelde inlichtingen in ieder geval vermeldt op het eerst volgende maandelijkse Inkomstenformulier, gerekend vanaf het moment waarop het te melden feit zich heeft voorgedaan.

Personen die niet maandelijks een Inkomstenformulier ontvangen: Het college verstaat onder 'onverwijld uit eigen beweging', dat belanghebbende de bedoelde inlichtingen in ieder geval vermeldt binnen 1 week nadat het te melden feit kenbaar werd voor belanghebbende.

 

Hoofdstuk 2 Hoogwaardig handhaven

 

 

2.1 Beleidsplan handhaving 2013

Het Beleidsplan handhaving 2013 – vastgesteld door het college van De Friese Meren op 24 april 2014 - is leidend bij de handhaving, met inachtneming van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2014 inzake de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid in de sociale zekerheid (Fraudewet).

 

2.2 Inkeerregeling

 

2.2.1 Onder inkeerregeling wordt verstaan de bepaling van artikel 18 lid 11 van de Participatiewet. Het betreft hier het, op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, herzien van de verlaging zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 18 lid 4 van de Participatiewet, nakomt.

 

2.2.2 Indien de belanghebbende binnen één maand nadat hem de beschikking waarin het besluit tot het verlagen van de uitkering, als bedoeld in het vierde, vijfde, zesde, zevende of achtste lid van artikel 18 van de Participatiewet en met toepassing van de Afstemmingsverordening, is medegedeeld uit houding en gedragingen ondubbelzinnig laat blijken die genoemde verplichtingen na te komen, wordt de toegepaste verlaging herzien tot de helft van de toegepaste verlaging.

 

2.2.3 In afwijking van het vorige lid wordt niet tot herziening van die verlaging overgegaan indien:

  • a.

    de toegepaste verlaging betrekking heeft op het niet nakomen van de verplichting tot het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in artikel 18, vierde lid onder a van de Participatiewet;

  • b.

    de toegepaste verlaging betrekking heeft op het niet nakomen van de verplichting tot het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, als bedoeld in artikel 18, vierde lid onder f van de Participatiewet;

  • c.

    de toegepaste verlaging betrekking heeft op het niet nakomen van de verplichting tot het aanvaarden of het behouden van algemene geaccepteerde arbeid vanwege belemmering door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag, als bedoeld in artikel 18 lid 4 onder g van de Participatiewet.

 

2.2.4 De herziening van de toegepaste verlaging is van overeenkomstige toepassing op de toegepaste verlagingen voor langere duur die in het geval van recidive zijn toegepast.

 

2.2.5 Tot de herziening van de verlaging als bedoeld in artikel 2.2.2 wordt enkel door het college besloten indien dat verzoek door belanghebbende is gedaan binnen één maand nadat de beschikking, waarin het besluit tot toepassing van die verlaging aan belanghebbende is medegedeeld en belanghebbende binnen die maand aantoont door middel van bewijsstukken waaruit ondubbelzinnig blijkt uit houding en gedragingen dat die verplichtingen, op grond waarvan tot verlaging is besloten, nagekomen zijn.

 

Hoofdstuk 3: Terugvordering

 

 

3.1 Herziening en intrekken toekenningsbesluit

Het college maakt gebruik van de wettelijke bevoegdheid om een besluit inzake de toekenning of weigering van bijstand te herzien of in te trekken met toepassing van art. 54, derde en vierde lid van de Participatiewet, respectievelijk art. 17, derde en vierde lid van zowel de IOAW als de IOAZ.

3.2 Onterecht of te hoog bedrag verleend

Onterecht verleende bijstand wordt teruggevorderd in de gevallen en op de wijze zoals genoemd in de artikelen 58 tot en met 60 van de Participatiewet. In geval van een onterecht verleende uitkering wordt het voorgaande gebaseerd op de artikelen 25 tot en met 31 van de IOAW dan wel de artikelen 25 tot en met 21 van de IOAZ.

 

3.3.1 Afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit

  • 1.

    Het college ziet af van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien hiertoe een dringende reden aanwezig is.

  • 2.

    Het college kan afzien van het nemen van een terugvorderingsbesluit indien de terug te vorderen uitkering een bedrag van € 150,00 op netto basis per jaar niet te boven gaat en de vordering niet is ontstaan als gevolg van fraude.

 

3.3.2 Afzien van terugvordering conform zesmaanden-jurisprudentie

  • 1.

    In het geval dat bij het college gegevens bekend zijn geworden die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand of de inkomensvoorziening of de uitkering, beperkt het college de terug te vorderen uitkering tot een periode van 6 maanden, te rekenen vanaf de datum waarop bij het college gegevens bekend zijn geworden die hadden moeten leiden tot wijziging of beëindiging van de bijstand of de inkomensvoorziening of de uitkering.

  • 2.

    Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing indien de bijstand, inkomensvoorziening of uitkering ten onrechte is verstrekt omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen.

3.4 Bruto of netto terugvorderen

Terugvordering van de teveel verstrekte bedragen geschiedt:

  • bruto in geval van fraude indien en voor zover de belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en uitvoeringsinstellingen;

  • netto in alle overige gevallen.

 

Hoofdstuk 4: Invordering

 

 

4.1 Betalingsverplichting

 

4.1.1 Het aflossingsbedrag zoals medegedeeld in het terug- of betalingsbesluit geldt als een opgelegde betalingsverplichting. De ontstaansgrond van de vordering bepaalt mede de hoogte van de betalingsverplichting. Zo zal van de belanghebbende een grotere inzet van het aanwezige inkomen en vermogen worden gevergd bij fraudevorderingen.

 

4.1.2.1 De termijn waarbinnen aan deze betalingsverplichting moet worden voldaan bedraagt zes weken. (art. 4:87 AWB)

 

4.1.2.2 Verrekening met de uitkering

Bij een lopende uitkering vindt de aflossing plaats door middel van een verrekening met de maandelijks verleende uitkering, dit op grond van artikel 60, derde lid van de Participatiewet en artikel 28 derde lid van zowel de IOAW als de IOAZ.

 

4.1.3 Indien het inkomen daartoe aanleiding geeft wordt de betalingsverplichting gewijzigd vastgesteld.

 

4.1.4 De betalingscapaciteit in het toepasselijke inkomen is gelijk aan het gedeelte van het inkomen dat de beslagvrije voet (als basis daarvoor geldt: 95% van de toepasselijke bijstandsnorm (inclusief vakantietoeslag)) overschrijdt.

 

4.1.5 Indien en voor zover geïndiceerd wordt de beslagvrije voet conform artikel 475d, vijfde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verhoogd.

 

4.1.6 Met betrekking tot fraudevorderingen wordt de betalingscapaciteit volledig in aanmerking genomen.

 

4.1.7 Voor zover de schuldenaar beschikt over activa, die nauw samenhangen met de ontstaansgrond van de vordering, wordt teruggevorderd ten laste van deze activa.

 

4.1.8 Vervolgens wordt zoveel mogelijk ineens teruggevorderd ten laste van het vermogen, waaronder wordt verstaan alle aan de belanghebbende in eigendom toebehorende roerende en onroerende zaken en vermogensrechten, voor zover deze na aftrek van alle schulden, uitgezonderd de gemeentelijke vorderingen, een bedrag van € 1.500,- te boven gaan.

 

4.1.9 Algemeen gebruikelijke huisraad wordt aan de belanghebbende gelaten.

 

4.1.10.1 Bij de vaststelling van de betalingscapaciteit in het inkomen wordt rekening gehouden met de bijzondere, financiële en persoonlijke omstandigheden van de belanghebbende.

 

4.1.10.2 Vaststelling van de hoogte van de aflossingscapaciteit bij debiteuren met een bijstandsuitkering

  • 1.

    Indien de belanghebbende een uitkering van de gemeente ontvangt bedraagt de aflossingsverplichting 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (PW) c.q. grondslag (IOAW/IOAZ) per maand inclusief vakantietoeslag.

  • 2.

    De aflossingsverplichting bedraagt nooit meer dan het bedrag dat volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor beslag in aanmerking zou komen.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en waarbij het betalingsvoorstel van de debiteur ten minste € 25,00 per maand bedraagt en niet strijdig is met het bepaalde in het tweede lid.

  • 4.

    In afwijking van het eerste lid wordt, in geval van beslaglegging door een andere schuldeiser dan het college, de aflossingsverplichting voor alle vorderingen van de debiteur bepaald op de volledige beslagruimte zoals aangegeven in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

4.1.10.3 Vaststelling van de duur en de hoogte van de aflossingscapaciteit bij uitstroom uit de uitkering of bij niet-uitkeringsgerechtigden

  • 1.

    De hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit wordt bij beëindiging of intrekking van de uitkering gedurende zes maanden, gerekend vanaf de datum beëindiging of intrekking, gesteld op:

    • a.

      het bedrag dat belanghebbende maandelijks reeds afloste tijdens de uitkeringsperiode

    • b.

      het bedrag dat belanghebbende op grond van het gestelde in artikel 8 van deze beleidsregels diende af te lossen.

  • 2.

    Na afloop van de termijn van zes maanden wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (PW) c.q. grondslag (IOAW/IOAZ) per maand inclusief vakantietoeslag.

  • 3.

    De termijn van zes maanden kan ambtshalve dan wel op verzoek belanghebbende eenmalig worden verlengd met nogmaals zes maanden indien deze verlenging noodzakelijk is voor en ter bevordering is van een duurzame uitstroom uit de uitkering.

  • 4.

    Indien tijdens het nemen van een invorderingsbesluit een ander inkomen wordt ontvangen dan een uitkering wordt bij alle vorderingen de hoogte van de maandelijkse aflossingscapaciteit vastgesteld op 5% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (PW) c.q. grondslag (IOAW/IOAZ) per maand inclusief vakantietoeslag.

  • 5.

    In afwijking van het tweede en derde lid wordt met een betalingsvoorstel van de belanghebbende ingestemd voor zover daarmee de vordering binnen een periode van 36 maanden in zijn geheel kan worden afgelost en waarbij het betalingsvoorstel van de debiteur ten minste € 25,00 per maand bedraagt en niet strijdig is met het bepaalde in artikel 4.1.10.2, tweede lid.

 

4.1.11 Het toerekenen van de betalingen gebeurt in een vaste volgorde: de invorderingskosten (inclusief rente), de boete, maatregel, oudste fraudevordering en jongste vordering (twee laatstgenoemde vorderingen inclusief rente).

 

4.1.12 Het college kan de aflossing op een vordering die niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de Participatiewet, respectievelijk artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ opschorten, als het college van oordeel is dat dit noodzakelijk is voor het welslagen van een eventueel participatietraject van de belanghebbende.

 

4.2 Verrekening, beslaglegging en eventuele rente en kosten

 

4.2.1 Indien de belanghebbende niet bereid is tot het treffen van een minnelijke betalingsregeling, of een eerder opgelegde betalingsverplichting niet meer nakomt, dan wordt het terugvorderingsbesluit ten uitvoer gelegd door middel van:

  • a.

    verrekening met de maandelijks verleende uitkering op grond van artikel 48, vierde lid en artikel 60, derde lid, van de Participatiewet, artikel 28, tweede en derde lid, van de IOAW, artikel 28, tweede en derde lid, van de IOAZ of artikel 6:127 van het Burgerlijk Wetboek, of bij het ontbreken van deze mogelijkheden

  • b.

    een executoriaal beslag overeenkomstig de artikelen 479d tot en met 479g, behoudens artikel 479e lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, of

  • c.

    beslag in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op basis van de executoriale titel die is verbonden aan een dwangbevel, als bedoeld in artikel 4:114 Awb, nadat de betalings- en aanmaningsprocedure is doorlopen als bedoeld in artikel 4:117 Awb, of

  • d.

    een conservatoir beslag in de zin van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

4.2.2 De ten uitvoerlegging van het betalingsbesluit bedoeld in het eerste lid van dit artikel zal in de situaties van sub b, c en d worden overgedragen aan een deurwaarder, echter niet eerder dan dat de debiteur in elk geval eenmaal is aangemaand om zijn betaalverplichting alsnog na te komen.

 

4.2.3 Voor zover het college gebruik kan maken van de uitvaardiging van een dwangbevel (zoals bedoeld in artikel 60, vijfde lid Participatiewet, en 28, vijfde lid IOAW en 28, vijfde lid IOAZ) geschiedt dat door middel van toezending per aangetekende post.

 

4.2.4. Indien moet worden overgegaan tot beslaglegging, wordt de vordering slechts verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten ingeval de invordering is overgedragen aan een deurwaarder.

 

4.2.5. Het college verrekent een vordering die een belanghebbende op hem heeft met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 Participatiewet, tenzij de gevolgen hiervan in geen enkele verhouding staan tot de daarmee beoogde doelen.

 

Hoofdstuk 5: Kwijtschelding

 

 

5.1 Kwijtschelding wegens schuldenproblematiek

Het college besluit bij niet-fraudevorderingen tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de teruggevorderde bijstand of de uitkering indien:

  • de belanghebbende in een bedreigende, problematische schuldsituatie in redelijkheid niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of

  • het voortbestaan van de schulden en/of het niet voldoen van de schulden een ernstige bedreiging vormt voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid of het maatschappelijk functioneren van de belanghebbende en zijn gezin, waaronder ook de deelname aan het arbeidsproces of

  • redelijkerwijs te voorzien is dat een schuldregeling met betrekking tot alle vorderingen, behoudens niet-fraudevorderingen met dekking zoals beschreven onder 5.2.3, van de overige schuldeisers zonder een zodanig besluit niet tot stand zal komen en

  • de vordering van de gemeente wegens teruggevorderde bijstand ten minste zal worden voldaan naar evenredigheid met de vorderingen van de schuldeisers van gelijke rang.

 

5.2 Afzien van kwijtschelding

 

5.2.1 Van kwijtschelding in de zin van dit hoofdstuk wordt afgezien indien:

  • de terugvordering van bijstand is gerelateerd aan frauduleus gedrag van de belanghebbende;

  • in afwijking van het hiervoor gestelde is kwijtschelding toch mogelijk indien er sprake is van dringende redenen;

  • de niet-fraudevordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, voor zover de vordering in redelijkheid op die goederen verhaald kan worden.

 

5.2.2 Het college besluit niet tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering (lees: invordering) bij niet-fraudevorderingen wegens schuldenproblematiek, voordat een schuldregeling tot stand is gekomen.

 

5.2.3 In afwijking van artikel 5.2.2 besluit het college tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering (lees: invordering) bij niet-fraudevorderingen wegens schuldenproblematiek, zonder totstandkoming van een schuldregeling indien één of meer schuldeisers daaraan niet willen meewerken.

 

5.3 Intrekking kwijtscheldingsbesluit schuldenproblematiek

Het besluit tot het gedeeltelijk afzien van terugvordering of tot het gedeeltelijk afzien van verdere terugvordering (lees: invordering) bij niet-fraudevorderingen wordt ingetrokken of ten nadele van de belanghebbende gewijzigd indien:

  • niet binnen twaalf maanden nadat dat besluit is bekendgemaakt, een schuldregeling tot stand is gekomen;

  • de belanghebbende zijn schuld aan de gemeente niet overeenkomstig de schuldregeling voldoet of

  • onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een ander besluit zou hebben geleid.

 

5.4 Kwijtschelding na het deels voldoen aan de betalingsverplichting

 

5.4.1 Het college besluit om van terugvordering of van verdere terugvordering (lees: invordering) bij niet-fraudevorderingen af te zien, indien de belanghebbende:

 

  • gedurende drie jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ of

  • gedurende drie jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ of

  • gedurende drie jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ of

  • een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de rechtsom in één keer aflost en de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, als bedoeld in artikel 17, eerste lid Participatiewet, dan wel artikel 13, eerste lid van zowel de IOAW als de IOAZ.

 

5.4.2 Het college besluit om van terugvordering of van verdere terugvordering (lees: invordering) bij fraudevorderingen af te zien, indien de belanghebbende:

  • gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

  • gedurende tien jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;

  • gedurende tien jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of

  • een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom, in één keer aflost.

 

Hoofdstuk 6: Verhaal

 

 

6.1 Verhaal

 

6.1.1 Het college maakt gebruik van de wettelijke bevoegdheden tot verhaal op grond van de Participatiewet. Het college maakt echter geen gebruik van de verhaalsbevoegdheid voor zover het verhaal op grond van artikel 62 onder b (onderhoudsplicht na echtscheiding) betreft. In plaats daarvan legt het college onderhoudsgerechtigden een verplichting op om hun eigen onderhoudsrecht te gelde te maken.

 

6.1.2 Verhaal is slechts mogelijk op basis van de limitatief in de Participatiewet genoemde gronden.

 

6.1.3 Er wordt ongeacht de draagkracht van belanghebbende een betaalverplichting opgelegd.

 

6.1.4 Er vindt heronderzoek verhaal plaats als de verhaalbijdrage op nihil is gesteld in verband met schulden. Dit heronderzoek wordt ingepland op het moment dat de schulden in redelijkheid voldaan kunnen zijn. De verhaalbijdrage wordt bij een heronderzoek naar de draagkracht niet gewijzigd als deze in vergelijking met het vorig onderzoek niet hoger is dan € 25,- per maand.

 

6.1.5 Het college besluit indien nodig tot verhaal in rechte.

 

6.1.6 De gemeente kan afzien van verhaal op onderhoudsplichtigen van jongmeerderjarigen (18 tot 21 jaar).

 

6.1.7 Bij het bestaan van dringende redenen kan worden afgezien van verhaal.

 

Hoofdstuk 7: Bestuurlijke boete

 

 

7.1 Geen benadelingsbedrag

 

7.1.1 In geval van schending van de inlichtingenplicht zonder dat dit tot een benadelingsbedrag heeft geleid volstaat het college – conform de Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete De Friese Meren (artikel 6) - met het geven van een schriftelijke waarschuwing.

 

7.1.2 Bij recidive van de gedraging als bedoeld in 7.1.1, handelt het college conform Beleidsregels maatwerk bestuurlijke boete De Friese Meren (artikel 6), met inachtneming van de uitspraak van de CRvB van 24 november 2014.

 

7.2 Verrekening bestuurlijke boete met beslagvrije voet bij recidive

 

7.2.1 Het college verrekent de bestuurlijke boete in geval van recidive in de zin van artikel 18a, vijfde lid van de Participatiewet, conform de Verordening Bestuurlijke Boete bij Recidive Participatiewet De Friese Meren (citeertekst).

 

7.3 Verzoek tot doorbetaling huur/hypotheekrente

 

7.3.1 Belanghebbende kan verzoeken om, in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van de Verordening Verrekening Bestuurlijke Boete bij Recidive Participatiewet De Friese Meren (citeertekst), de huur dan wel hypotheekrente na aftrek van huurtoeslag respectievelijk hypotheekrenteaftrek, gedurende de in artikel 2 van de Verordening Verrekening Bestuurlijke Boete bij Recidive Participatiewet De Friese Meren (citeertekst) genoemde periode direct vanuit de bijstand te voldoen. Indien dit verzoek wordt toegekend wordt de verrekening daarop aangepast.

 

7.3.2 Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt in ieder geval afgewezen indien belanghebbende(n) redelijkerwijs over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde drie maanden in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel redelijkerwijs deze gelden op korte termijn kan verwerven.

 

7.4 Verrekenen met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht

In afwijking van artikel 2 van de Verordening Verrekening Bestuurlijke Boete bij Recidive Participatiewet De Friese Meren (citeertekst) verrekent het college het openstaande boetebedrag met inachtneming van artikel 4:93, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover:

  • a.

    toepassing van artikel 2 en 3 van de Verordening Verrekening Bestuurlijke Boete bij Recidive Participatiewet De Friese Meren (citeeertekst) onaanvaardbare consequenties heeft voor de eventuele minderjarige belanghebbende(n); dan wel

  • b.

    de gezondheidstoestand van (een van de) belanghebbende(n) naar het oordeel van het college ernstig wordt bedreigd doordat mogelijkheden ontbreken om de noodzakelijke medicatie of behandeling te financieren.

 

Hoofdstuk 8: Slotbepaling

 

 

8.1 Inwerkingtreding

Deze beleidsregels treden in werking één dag na bekendmaking, onder gelijktijdige intrekking van de Beleidsregels handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Fryske Marren vastgesteld op 19 november 2014.

 

 

Aldus vastgesteld d.d. 26 augustus 2021

Burgemeester en wethouders van De Fryske Marren,

de secretaris, de burgemeester,

D. Cazemier F. Veenstra

Algemene toelichting

Het college is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), waaronder ook de handhaving.

 

Middels het vaststellen van de Verordening Handhaving Participatiewet IOAW en IOAZ De Friese Meren (citeertekst) voldoet de gemeenteraad aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 8 Participatiewet, artikel 35 eerste lid aanhef en onderdeel c IOAW en IOAZ. Het college is bevoegd om voor de uitvoering van deze verordeningen nadere regelgeving vast te stellen. Deze regels zijn vastgelegd in de Beleidsregels Handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Friese Meren (citeertekst).

 

Onder het begrip handhaving worden alle activiteiten van de gemeente verstaan die er op gericht zijn dat betrokkenen zich aan wet- en regelgeving houden. Misbruik en oneigenlijk gebruik van de bijstand of de uitkering dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Hierbij zijn er twee groepen activiteiten te onderscheiden, namelijk preventie en repressie. Bij preventie gaat het om de nalevingsbereidheid van belanghebbenden te bevorderen. Onder repressie wordt verstaan dat geconstateerd misbruik in een zo vroeg mogelijk stadium wordt opgespoord en bestraft.

 

Het handhavingsbeleid bestaat uit een aantal onderdelen, te weten: preventieve en repressieve fraudebestrijding, boetes, maatregelen, terugvordering, invordering, kwijtschelding en verhaal.

 

In de Verordening Handhaving Participatiewet IOAW en IOAZ De Friese Meren (citeertekst) zijn de doelstellingen en uitgangspunten van het handhavingsbeleid benoemd.

 

De Beleidsregels Handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ De Fryske Marren gaan op hoofdlijnen over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het begrip ‘hoogwaardig handhaven’ (zie hiervoor het Beleidsplan Handhaving 2013) en de wijze van terugvordering, invordering, kwijtschelding en verhaal.

 

De Fryske Marren voert haar handhavingsbeleid uit binnen het concept van de hoogwaardige handhaving. Hoogwaardige handhaving heeft als doel het maximaliseren van de spontane nalevingsbereidheid van de wet- en regelgeving via:

  • 1.

    Goed en vroegtijdig informeren van cliënten over rechten, plichten en handhaving.

  • 2.

    Het optimaliseren van de dienstverlening zodat de spontane naleving vergroot wordt.

  • 3.

    Het vroegtijdig detecteren en afhandelen van fraudesignalen.

  • 4.

    Bij constatering van fraude, het feitelijk sanctioneren middels de oplegging van een boete en terugvordering van de ten onrechte verstrekte betaling.

 

In de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ is terugvordering van niet-fraudevorderingen een bevoegdheid van gemeenten. De gemeente bepaalt in beleid de terugvorderings- en verhaalregels.

Wanneer handhavingsbeleid wordt vastgesteld hoeft het college slechts naar het beleid te verwijzen wanneer zij gebruik wenst te maken van haar bevoegdheid.

Vaststellen van kwijtscheldingsbeleid is noodzakelijk omdat in de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ geen bepalingen zijn opgenomen inzake kwijtschelding.

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 2.1

Het Beleidsplan Handhaving is in 2013 tot stand gekomen in samenwerking met de gemeenten Littenseradiel, De Friese Meren, Súdwest Fryslân en de Dienst SoZaWe Noardwest Fryslân.

In dit beleidsplan is hoogwaardig handhaven het uitgangspunt dat wil zeggen dat zowel repressie als preventie aandacht krijgen middels vier aandachtsgebieden:

  • 1.

    Goed en vroegtijdig informeren van cliënten over rechten, plichten en handhaving.

  • 2.

    Het optimaliseren van de dienstverlening zodat de spontane naleving vergroot wordt.

  • 3.

    Het vroegtijdig detecteren en afhandelen van fraudesignalen.

  • 4.

    Bij constatering van fraude, het feitelijk sanctioneren middels de oplegging van een boete en terugvordering van de ten onrechte verstrekte betaling.

 

Daarnaast is de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24-11-2014 van belang. Zie hiervoor de toelichting bij artikel 7.1 van deze beleidsregels.

 

Artikel 2.2

Artikel 18, lid 11 van de Participatiewet geeft aan het college de bevoegdheid om een eerdere opgelegde maatregel te herzien als de belanghebbende uit zijn houding en gedraging ondubbelzinnig heeft laten blijken zijn verplichtingen na te komen.

Dat lid 11 bepaalt tevens dat het betreft de verplichtingen die benoemd zijn in het vierde lid van artikel 18 van de Participatiewet en dat zijn de zogenaamde uniforme arbeidsverplichtingen. De duur van de schending van deze verplichtingen is opgenomen in de afstemmingsverordening.

Aan het college is dus de bevoegdheid gegeven regels te stellen onder welke voorwaarden tot herziening van die opgelegde maatregel wordt overgegaan en hoe die herziening dan plaatsvindt. Ook kan worden bepaald voor welke gedragingen deze herziening kan plaatsvinden.

Het betreffende lid 11 van artikel 18 bepaalt dat deze gevraagde herziening van een opgelegde afstemming betrekking hebben op de verlagingen die op grond van het vijfde, zesde of zevende lid zijn toegepast.

Het vijfde lid van artikel 18 van de Participatiewet bepaalt dat een gedraging als bedoeld in het vierde lid dient te leiden tot een verlaging van 100% van de bijstand voor een bij verordening (de afstemmingsverordening) te bepalen duur van ten minste een maand. Het zesde en zevende lid bepaalt de duur van de verlaging bij een eerste respectievelijke volgende recidives.

De zogenaamde inkeerregeling heeft hiermee betrekking op de opgelegde afstemmingen op grond van de uniforme arbeidsverplichtingen en de afstemmingen die bij wijze van recidive zijn opgelegd van dergelijke gedragingen.

 

Artikel 3.3.2

Het feit dat terugvordering in de Participatiewet een bevoegdheid is, voor zover de terugvordering niet het gevolg is van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting, en geen plicht, betekent ook dat het college bij de uitoefening van deze bevoegdheid rekening moet houden met algemene rechtsbeginselen. In dat kader heeft de CRvB de zogenaamde 'zes-maanden-jurisprudentie' geformuleerd. Deze jurisprudentie houdt in dat een bestuursorgaan een bevoegdheid tot terugvordering niet kan uitoefenen ter zake van betalingen die gedaan zijn meer dan zes maanden na de ontvangst van een signaal waaruit het uitvoeringsorgaan had moeten afleiden, dat ten onrechte of te veel wordt betaald (zie CRvB 24-07-2007; LJN: BB0561 en CRvB 21-04-2009; LJN: BI2112). Het college is niet gehouden geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien op grond van de zes-maanden-jurisprudentie als de belanghebbende zelf niet of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan (zie CRvB 11-08-2009; LJN: BJ5943). Een beroep op de zes-maanden-jurisprudentie kan immers alleen slagen als er geen sprake is geweest van het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor het recht op bijstand relevante informatie (zie CRvB 13-04-2010; LJN: BM3125). In het geval de belanghebbende zelf niet of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan geldt de zes-maanden-jurisprudentie niettemin indien er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Hiervan is in ieder geval sprake indien het college er expliciet van op de hoogte was dat belanghebbende de inlichtingenverplichting had geschonden en over een vermogen beschikte dat ruimschoots de voor hem geldende vermogensgrens overschreed en in plaats van de uitkering in te trekken heeft volstaan met het opleggen van een maatregel (zie CRvB 06-04-2010; LJN: BM1920).

 

Artikel 3.4.

In de praktijk levert het bruto bedrag terugvorderen onbegrip bij belanghebbenden op. De belanghebbende moet namelijk meer terugbetalen dan hij heeft ontvangen en moet via de belastingdienst de betaalde premies en belastingen zien terug te krijgen.

Er wordt daarom gebruik gemaakt van de mogelijkheid om af te zien van de brutering, met uitzondering van terugvorderingen als gevolg van fraude.

Dit op basis van het uitgangspunt dat in geval van fraude alle verstrekte bijstandsbedragen, niet te verrekenen premies en belastingen voor rekening van de belanghebbende moeten blijven.

 

Artikel 4.1.1

Het is een verplichting om het aflossingsbedrag te voldoen. We hebben dan ook te maken met een betalingsverplichting. Om er geen misverstand over te laten bestaan dat het een verplichting betreft, wordt hier bepaald dat een aflossingsbedrag dat is opgenomen in een terug- of betalingsbesluit geldt als aflossingsverplichting.

 

Artikel 4.1.2.2

Bij een lopende uitkering vindt de aflossing plaats door middel van een verrekening met de maandelijks verleende uitkering, dit op grond van artikel 60, derde lid van de Participatiewet en artikel 28 derde lid van zowel de IOAW als de IOAZ.

 

Artikel 4.1.2.3

In principe moet het teruggevorderde bedrag ineens en binnen 6 weken terug worden betaald (artikel 4:87 Awb). Betrokkene kan om een betalingsregeling vragen, als in redelijkheid niet kan worden verwacht dat het verschuldigde bedrag binnen de betalingstermijn wordt voldaan. Zolang geen afzonderlijk besluit wordt genomen, is in principe uitstel van betaling verleend als bedoeld in artikel 4:94 Awb. Dit kan overigens ook al expliciet worden opgenomen in het terugvorderingsbesluit.

 

Artikel 4.1.4

De aflossingscapaciteit, bestaande uit het verschil tussen netto inkomen en de beslagvrije voet, kan onder invloed van bijzondere, individuele omstandigheden van financiële, sociale of persoonlijke aard worden bijgesteld. De uitwerking hiervan wordt nader uitgewerkt in een werkinstructie.

 

Artikel 4.1.10

Het college heeft de ruimte om maatwerk aan de belanghebbende ten aanzien van het ingezette instrument te bieden. Als extra motivatie of stimulans kan de terugbetalingsverplichting van een niet-fraudevordering gedurende een bepaalde aaneengesloten periode van werk (dus uitkeringsonafhankelijkheid) worden opgeschort. Indien de belanghebbende binnen de afgesproken termijn, door eigen toedoen, terugkeert in de uitkering dan zal de belanghebbende (weer) moeten aanvangen met aflossing op de vordering. Over het voorgaande dienen vooraf heldere afspraken met belanghebbende te worden gemaakt.

 

Artikel 4.1.10.2

Feitelijk wordt de debiteur in staat geacht om 5% van de uitkering, inclusief vakantiegeld, aan te kunnen wenden voor aflossing van de vordering. Dit hangt samen met de basis beslagvrije voet van 95 % van de bijstandsnorm. Rekening houdend met het feit, dat een uitkering een minimuminkomen is, wordt enige ruimte gecreëerd om akkoord te gaan met een lagere aflossing. Enerzijds door een exacte berekening van de beslagvrije voet en anderzijds door het mogelijk verdelen van de aflossing over een periode van 36 maanden.

 

Toelichting wet vereenvoudiging beslagvrije voet

De hoogte van de beslagvrije voet wordt bepaalt door de leefsituatie van de schuldenaar en de inkomensgroep waarin hij valt.

 

Leefsituatie:

Er geldt een vast bedrag per leefsituatie. De wet kent 4 leefsituaties:

  • 1.

    Alleenstaande;

  • 2.

    Alleenstaande met een of meer kinderen jonger dan 18 jaar (alleenstaande ouder);

  • 3.

    Gehuwden zonder kinderen jonger dan 18 jaar; en

  • 4.

    Gehuwden met een of meer kinderen jonger dan 18 jaar.

Deze specifieke leefsituaties sluiten aan bij het stelsel van de Participatiewet.

 

Inkomensgroepen:

De andere factor die de hoogte van de beslagvrije voet bepaalt, is het inkomen. Er zijn 3 inkomensgroepen:

  • 1.

    Personen met een hoog inkomen. Voor hen geldt een wettelijk vastgelegd bedrag per leefsituatie;

  • 2.

    Personen die wel recht hebben op toeslagen, maar door hun inkomen niet de volledige toeslagen krijgen. Voor hen geldt een formule met een evenredige ophoging (compensatieknop);

  • 3.

    Personen met een inkomen gelijk aan of lager dan de voor hen geldende bijstandsnorm.

 

Bij de laatste groep is in de huidige situatie de beslagvrije voet vaak hoger dan het inkomen zelf. De regering wil een belangrijk signaal afgeven dat schuldenaren hun financiële verplichtingen moeten nakomen. Daarom wordt de beslagvrije voet vastgesteld op 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag. Dat betekent dat een bijstandsgerechtigde 5% van zijn uitkering voor aflossing van zijn schulden moet inzetten. Dit geldt ook voor de bijstandsgerechtigde kostendeler.

 

Berekening systematiek per inkomensgroep:

De hoogte van het inkomen bepaalt de hoogte van de beslagvrije voet. Hieronder wordt de systematiek per inkomensgroep uiteengezet.

  • 1.

    Inkomen gelijk of lager dan de bijstandsnorm.

    Voor deze groep is de beslagvrije voet 95% van het netto-inkomen inclusief vakantiebijslag. Voor 1 januari 2021kon het zo zijn dat een inwoner een inkomen had dat lager was dan de beslagvrije voet, bijvoorbeeld een kostendeler. Dan hoefde diegene niets af te lossen. De regering wil een signaal afgeven dat je je schulden moet betalen. Daarom is er voor gekozen om ook bij een inkomen gelijk aan of lager dan de bijstandsnorm afloscapaciteit te creëren. Dit is de 5%-regeling geworden. Ook met een laag inkomen zal de inwoner 5% van zijn inkomen moeten afdragen om de schulden af te lossen.

 

  • 2.

    Personen die wel recht hebben op toeslagen, maar door hun inkomen niet de volledige toeslagen krijgen. Voor hen geldt een formule met een evenredige ophoging (compensatieknop).

    De personen in deze groep hebben wel recht op toeslagen, maar door de hoogte van hun inkomen ontvangen ze geen volledige toeslag. De ontbrekende toeslag wordt gecompenseerd met een eenmalige ophoging, de zogeheten compensatiekop. De maximale compensatiekop bestaat uit 3 componenten, namelijk zorg, wonen en kinderen (en 2 componenten wanneer de schuldenaar geen kinderen heeft). De ophoging voor zorgtoeslag is daarbij gemaximeerd tot de maximale zorgtoeslag. De component voor woonkosten en kind gebonden budget binnen de compensatiekop is gemaximeerd door middel van een inkomensgrens. De maximale compensatie voor wonen is gelijk aan de maximale huur waarbij er nog recht is op huurtoeslag verminderd met de normhuur bij het minimum-inkomensijkpunt. De compensatiekop wordt berekend op basis van de zorgtoeslag en huurtoeslag, en bij de leefsituatie met kinderen telt ook het kind gebonden budget mee. De compensatiekop houdt gelijke tred met de afbouw van het recht op toeslagen naarmate het inkomen van de schuldenaar stijgt. De compensatiekop komt bovenop de algemene ondergrens van 95% van de voor de betreffende leefsituatie geldende bijstandsnorm.

 

  • 3.

    Personen met een inkomen gelijk aan of lager dan de voor hen geldende bijstandsnorm.

    Er geldt een vast bedrag per leefsituatie. Deze bedragen staan in de wet.

 

Verlaging beslagvrije voet

  • het periodieke onbeslagen netto-inkomen van de schuldenaar

  • het periodieke onbeslagen netto-inkomen van de partner (tot maximaal 50% van de beslagvrije voet)

  • de loonbelasting voor de fiscale bijtelling voor privégebruik van een vervoermiddel

 

Bijzondere groepen

Personen die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland hebben

Binnen deze groep zijn 3 subgroepen te onderscheiden:

  • a.

    schuldenaren die in het BRP geregistreerd staan als «vertrokken onbekend waarheen» (VOW) en van wie geen woon- of verblijfsplaats bekend is;

  • b.

    schuldenaren met alleen een briefadres;

  • c.

    schuldenaren die een vaste woon- of verblijfplaats buiten Nederland hebben.

Voor deze subgroepen geldt een beslagvrije voet van 47,5% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Als het van de schuldenaar bekende netto-inkomen lager is dan 50% van die bijstandsnorm, wordt een beslagvrije voet van 95% van het netto-inkomen gehanteerd.

Voor schuldenaren in subgroep c geldt een beslagvrije voet die passend is voor het woonland waar de schuldenaar verblijft. De schuldenaar moet daarvoor wel de deurwaarder informeren over zijn leefsituatie en bronnen van inkomsten. Op basis van het inkomen en de leefsituatie wordt de beslagvrije voet berekend en vermenigvuldigd met een woonlandfactor (zie bijlage 1 bij de Regeling beslagvrije voet). Voor de woonlandfactor is aansluiting gezocht bij de woonlandfactor uit de Regeling woonlandbeginsel in de sociale zekerheid.

 

Woningbezitters

Eigenwoningbezitters die een belastbaar inkomen hebben waarbij zij in aanmerking zouden komen voor huurtoeslag kunnen een verzoek doen de beslagvrije voet te verhogen.

 

Jongeren tot 21 jaar

De afloscapaciteit van thuiswonende jongeren, tot 21 jaar, is 5% van de thuiswonende norm. De afloscapaciteit van de noodzakelijk uitwonende is 5% van de norm voor personen vanaf 21 jaar, exclusief vakantiegeld. De aflossing wordt ingehouden op de algemene bijstand. De beslagvrije voet voor jongeren tot 21 jaar, zonder bijstandsuitkering, is 95% van de norm voor personen vanaf 21 jaar.

 

Crisisopvang

Indien een klant is opgenomen in de crisisopvang van Fier/Limor en we de eigen bijdrage voor verblijf inhouden op de uitkering (zie richtlijn GB015) dan wordt de beslagvrije voet vastgesteld op basis van de norm voor een alleenstaande en niet op basis van de norm voor verblijf in een inrichting

 

Verblijf inrichting

De beslagvrije voet is voor personen in een inrichting de prijs die verschuldigd is voor verzorging dan wel verpleging, verhoogd met twee derden van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 23, eerste lid, Participatiewet én het bedrag, genoemd in artikel 23, tweede lid, Participatiewet. Om praktische redenen wordt twee derde afgerond op 66,67%.

 

Personen jonger dan 21 jaar, verblijvend in een inrichting, hebben geen recht op algemene bijstand. Voor zover voor hun bestaanskosten geen (volledig) beroep kan worden gedaan op de ouders, kan er recht bestaan op bijzondere bijstand. De genoemde afloscapaciteit geldt ook voor jongeren tot 21 jaar, die in een inrichting verblijven en bijzondere bijstand ontvangen voor levensonderhoud.

Of er sprake is van een inrichting dan wel zelfstandige wooneenheid, hangt af van het bieden van slaapgelegenheid die niet als zelfstandige huisvesting is aan te merken.

 

Bestuursrechtelijke premie

Wanneer er sprake is van inning van de bestuursrechtelijke premie door het CAK dan wordt hierdoor de afloscapaciteit niet verlaagd.

 

Studiefinanciering

Personen met alleen studiefinanciering hebben geen afloscapaciteit. Als er neveninkomsten zijn naast de studiefinanciering is de afloscapaciteit 5% van de neveninkomsten.

 

Niet rechthebbende partner

De afloscapaciteit van iemand met een niet rechthebbende partner is 5% van de norm die wordt uitbetaald.

 

Artikel 4.1.10.3

Bij beëindiging van de uitkering als gevolg van werkaanvaarding, zal sprake zijn van een gewijzigde financiële situatie en zou een nieuwe betalingsverplichting vastgesteld kunnen worden. In dit artikel wordt geregeld, dat de eerder vastgestelde betalingsverplichting de eerste 6 maanden na de beëindiging gehandhaafd kan blijven. Dit geeft enerzijds rust en zekerheid aan de kant van de debiteur en anderzijds tijd voor de gemeente om een onderzoek te doen.

 

Artikel 4.2.1

De gemeente kan overgaan tot dwanginvordering door middel van verrekening (wanneer aan de debiteur tevens bijstand of een andere inkomensvoorziening wordt verleend), of door middel van het leggen van vereenvoudigd derdenbeslag (artikel 479g Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering) nadat aan de debiteur door toezending per post een dwangbevel bekend gemaakt is. Bij uitblijvende betaling zal, nadat een aanmaning ook geen nakoming van de betaalverplichting brengt de vordering uit handen gegeven worden aan een deurwaarder.

 

De Awb bepaalt dat verrekening van een schuld met een vordering alleen is toegestaan op basis van een wettelijk voorschrift. Hiertoe zijn bepalingen omtrent verrekening opgenomen in de diverse wetten in de artikelen over terug- en invordering. Deze bepalingen maken het mogelijk om inkomensvoorzieningen onderling met elkaar te verrekenen. Dat betekent dat een bijstandsschuld bijvoorbeeld mag worden verrekend met de IOAW-uitkering. Verrekening is alleen mogelijk voor zover de uitkering waarmee verrekend wordt, vatbaar is voor beslag. Een openstaande vordering mag dus niet worden verrekend met bijzondere bijstand. De bijstand die is verstrekt in de vorm van een geldlening mag overigens wel (op grond van artikel 48, vijfde lid, Participatiewet) met de algemene bijstand of met een andere inkomensvoorziening worden verrekend. Er hoeft geen sprake te zijn van verzuim, voordat het college tot verrekening van de vordering kan overgaan. Bij verrekening moet altijd de beslagvrije voet in acht worden genomen. Tenuitvoerlegging door middel van beslag kan geschieden conform de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

 

Wanneer de gemeente moet overgaan tot dwanginvordering, is er geen mogelijkheid meer voor kwijtschelding.

 

Artikel 4.2.3

De verzamelwet SZW 2013 heeft een wijziging doorgevoerd in artikel 60a. In artikel 60a lid 4 Participatiewet is beschreven dat het college bevoegd is om een vordering die een belanghebbende op hem heeft te verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en 59 Participatiewet. In artikel 4.2.3 geeft het college aan gebruik te maken van deze bevoegdheid. Op grond van artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid) kan hiervan op grond van bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Een en ander indien en voor zover een strikte toepassing van de betreffende beleidsregel voor een belanghebbende gevolgen heeft die in geen enkele verhouding staan tot de met de daarmee beoogde doelen.

 

Artikel 6.1.1

Het college besloot 19 februari 2013 geen gebruik te maken van de verhaalsbevoegdheid voor zover he betreft verhaal op grond van artikel 62 onder b (onderhoudsplicht na echtscheiding). Het college besloot in plaats daarvan om het accent te leggen op effectuering van de rechterlijk vastgestelde onderhoudsplicht. De belangrijkste argumenten die hieraan ten grondslag liggen zijn de volgende:

  • verhaal is nagenoeg overbodig als onderhoudsgerechtigden verplicht worden zelf hun onderhoudsrecht te gelde te maken;

  • het is meer dienstverlenend naar de cliënt omdat vastgestelde alimentatie ook blijft bestaan als het recht op bijstand is beëindigd.

 

Artikel 7.1

Op 24 november heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een uitspraak gedaan over de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid in de sociale zekerheid (Fraudewet

In de Verzamelbrief gemeenten 2014 – 3 van 16 december 2014 geeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan wat de uitspraak inhoudt voor gemeenten en verzoekt zij de gemeenten per direct te handelen in lijn met deze uitspraak. Dit betekent dat de gemeente de boetebeslissingen vanaf de datum uitspraak, met inbegrip van beslissingen met een op die datum nog lopende bezwaar- of beroepstermijn, heroverweegt met inachtneming van de uitspraak.

De uitspraak houdt het volgende in:

  • In zijn uitspraak beslist de CRvB dat het overgangsrecht zoals opgenomen in de Fraudewet in strijd is met het legaliteitsbeginsel, zoals opgenomen in het EVRM. Bij boeteoplegging voor overtredingen die zijn aangevangen voor 1 januari 2013 maar voortduren na 1 januari 2013 moet een knip gemaakt worden. Op handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenplicht voor 1 januari 2013 moet het dan geldende lichtere sanctieregime worden toegepast.

  • De CRvB stelt voorts dat de boetes zo hoog zijn dat dit vraagt om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel. Het ligt naar het oordeel van de CRvB in de rede om alleen een boete van 100% op te leggen als opzet is bewezen en van 75% als grove schuld is bewezen. In de overige gevallen is 50% het uitgangspunt. Als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt de boete verlaagd tot 25%.

  • Daarnaast stelt de CRvB dat de hoogte van de boete bij overtredingen in alle individuele gevallen moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de (financiële) omstandigheden van de betrokkene(n). Door deze uitspraak hebben de bepalingen met betrekking tot de minimumboete geen praktische betekenis meer.

  • Verder oordeelt de CRvB dat boetes niet hoger mogen zijn dan de boetes zoals in het strafrecht (art. 23, vierde lid Wetboek van Strafrecht) is vastgelegd. Dit betekent dat in het geval er sprake is van opzet de boete maximaal € 81.000 kan bedragen. In alle overige gevallen (waaronder in geval van grove schuld) bedraagt de maximale boete € 8.100.

 

Voorbeeld:

Stel er is sprake van een benadelingsbedrag van € 20.000 als gevolg van een overtreding van de inlichtingenverplichting. Uitgaande van de percentages voor de boetehoogte die door de CRvB zijn vermeld zou dit het volgende betekenen:

  • a.

    er is sprake geweest van opzet: de bestuurlijke boete bedraagt: €20.000 (100%; maximum van de vijfde categorie wordt niet overschreden);

  • b.

    er is sprake geweest van grove schuld: de bestuurlijke boete bedraagt: € 8.100 (75% van € 20.000, maar maximum van de derde categorie);

  • c.

    er is sprake geweest van een overtreding zonder verhoogde of verminderde verwijtbaarheid: de bestuurlijke boete bedraagt: € 8.100 (50% van € 20.000, maar met maximum van de derde categorie);

  • d.

    er is sprake geweest van verminderde verwijtbaarheid: de bestuurlijke boete bedraagt: € 5.000 (25% van € 20.000, maximum van de derde categorie wordt niet overschreden).

 

Bij recidive geldt dat voor de berekening van de boete 150% van het benadelingsbedrag als uitgangspunt wordt genomen. Op dit bedrag wordt het boetepercentage toegepast dat voortkomt uit beoordeling van de mate van verwijtbaarheid (100% bij opzet tot 25% bij verminderde verwijtbaarheid).

 

Voorbeeld:

Stel er is sprake van recidive en het benadelingsbedrag bedraagt € 20.000 als gevolg van een overtreding van de inlichtingenverplichting. Hierbij wordt er van uitgegaan dat de desbetreffende percentages met de helft worden verhoogd:

  • a.

    er is sprake geweest van opzet: de bestuurlijke boete bedraagt: € 30.000 (150%; maximum van de vijfde categorie wordt niet overschreden);

  • b.

    er is sprake geweest van grove schuld: de bestuurlijke boete bedraagt: € 8.100 ((75% van (150 % van € 20.000) = € 22.500, maar met maximum van de derde categorie);

  • c.

    er is sprake geweest van een overtreding zonder verhoogde of verminderde verwijtbaarheid: de bestuurlijke boete bedraagt: € 8.100 ((50 % van (150% van € 20.000) = € 15.000, maar met maximum van de derde categorie);

  • d.

    er is sprake geweest van verminderde verwijtbaarheid: de bestuurlijke boete bedraagt: 25% van (150% van € 20.000) = € 7.500; maximum van de derde categorie wordt niet overschreden).

 

Afwijken mogelijk

Indien de omstandigheden van het geval dit nodig maken, kan het college afwijken van bovengenoemde uitgangspunten (zie CRvB 24-11-2014, zaaknummer 14/1949 WW e.a.). De ene gedraging kan immers ernstiger zijn dan de andere gedraging, ondanks een even grote opzet of schuld. Het percentage kan dan bijvoorbeeld in het ene geval iets worden verhoogd of verlaagd.

 

Geen benadelingsbedrag

In het geval van boetes zonder benadelingsbedrag toetst het college ook aan het evenredigheidsbeginsel. Indien geen sprake is van een benadelingsbedrag, schijft de wet immers evenmin exact voor hoe hoog de bestuurlijke boete moet zijn. Bovenstaand schema met aan opzet en grove schuld gerelateerde percentages kan niet één-op-één worden toegepast indien een boete wordt opgelegd waarbij geen sprake is van een benadelingsbedrag. De hoogte van de boete wordt volgens het schema immers gerelateerd aan het benadelingsbedrag.

 

Afronding bestuurlijke boete

De boete moet naar boven worden afgerond op een veelvoud van € 10,00 (artikel 2 lid 2 Boetebesluit sociale zekerheidswetten). Dit verdraagt zich in de meeste gevallen niet met artikel 18a lid 1 Participatiewet waarin is bepaald dat de hoogte van de boete ten hoogste het benadelingsbedrag mag bedragen indien schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag. Afronding naar boven maakt immers dat de hoogte van de boete hoger is dan het benadelingsbedrag In dat geval past het college artikel 2 lid 2 Boetebesluit sociale zekerheidswetten niet toe en stelt het college de bestuurlijke boete op het benadelingsbedrag. Bij verminderde verwijtbaarheid kan een boete worden verlaagd (zie: ‘Hoogte boete: individualisering’). In dat geval past het college wel artikel 2 lid 2 Boetebesluit sociale zekerheidswetten toe omdat de hoogte van de boete dan niet het benadelingsbedrag overstijgt.

 

Artikel 7.2.1

Artikel 4:93, vierde lid, van Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat verrekening niet mogelijk is voor zover beslag op de vordering nietig zou zijn. Concreet houdt dit in dat bij verrekening in beginsel rekening moet worden gehouden met de beslagvrije voet zoals deze zijn regeling vindt in artikel 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoals reeds aangegeven geeft de Participatiewet het college de bevoegdheid om deze bepaling in de eerste drie maanden na oplegging van de boete buiten toepassing te laten. Het college mag dus de openstaande boetevordering (zowel de recidiveboete als een wellicht nog openstaand bedrag in verband met de eerdere boete) in deze eerste drie maanden volledig met een eventueel bijstandsrecht verrekenen.

Het spreekt voor zich dat het hier gaat om een maximum bedrag. Mocht het recht van belanghebbende op bijstand beperkter zijn dan bedraagt de inhouding natuurlijk dit beperktere recht. Een bepaling zoals hier opgenomen in paragraaf 7.3 is in dit geval waarschijnlijk niet nodig.

 

Paragraaf 7.3

Zoals in de toelichting op artikel 7.2.1 aangegeven zijn in paragraaf 7.3 en artikel 7.4.1 de mogelijkheden om van het in artikel 7.2.1 benoemde principe af te wijken nader uitgewerkt.

 

Paragraaf 7.3 voorziet daarbij in de mogelijkheid voor belanghebbende om het college te verzoeken om in ieder geval de huur (en bij een eigendomswoning de hypotheekrente onder aftrek van de in dit kader ontvangen belastingteruggave en eventueel ontvangen bijzondere bijstand) via de bijstand te laten doorbetalen. Gedachte hierachter is dat met name moet worden gevreesd dat belanghebbende wanneer hij drie maanden van bijstand verstoken blijft het risico loopt dat hij vanwege de ontstane achterstand in de woonlasten uit huis wordt geplaatst met allerlei eventuele extra kosten voor de maatschappij. Om dit te voorkomen voorziet deze bepaling in de mogelijkheid dat het college het te verrekenen bedrag kan aanpassen, zodat alsnog vanuit de bijstand de woonlasten kunnen worden doorbetaald. Wel is gekozen voor een directe doorbetaling aan de verhuurder/hypotheekverstrekker om te voorkomen dat de bijstand voor andere zaken wordt ingezet, waardoor alsnog het risico van uithuisplaatsing reëel blijft.

 

In artikel 7.3.2 is daarnaast bepaald dat een verzoek tot doorbetaling zonder meer wordt geweigerd indien belanghebbende in redelijkheid over voldoende gelden kan beschikken om de genoemde drie maanden in zijn levensonderhoud te voorzien dan wel in redelijkheid deze gelden op korte termijn kan verwerven.

 

Gesproken wordt over gelden, niet over middelen. Van het in de Participatiewet gedefinieerde middelenbegrip zijn immers een aantal posten uitgesloten. Denk dan bijvoorbeeld aan bedragen die belanghebbende heeft ontvangen in het kader van een immateriële schadevergoeding of bedragen waarover belanghebbende wel beschikt, maar die bij saldering met de openstaande schulden geen aan te spreken vermogen opleveren. Dit zijn echter wel gelden die belanghebbende in deze situatie kan aanspreken voor zijn levensonderhoud, voor zover hij er in ieder geval in redelijkheid over kan (gaan) beschikken.

Iemand kan onder andere redelijkerwijs over gelden gaan beschikken, indien het redelijk is dat hij ofwel binnen afzienbare tijd vermogensbestanddelen te gelde weet te maken ofwel op korte termijn werk aanvaardt.

 

Belanghebbende kan natuurlijk altijd al zijn bezittingen verkopen en op die wijze over gelden gaan beschikken, maar het is niet redelijk dat het college in deze van belanghebbende verlangt dat hij bezittingen verkoopt die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn (denk aan z’n meubels of bed). En natuurlijk kunnen inkomsten worden verworven door werk te aanvaarden, maar indien de afstand van belanghebbende tot de arbeidsmarkt heel groot is, is het niet reëel om te verwachten dat hem dit op zeer korte termijn zal lukken. In dit soort situaties kan dus niet met een beroep op het tweede lid een verzoek tot doorbetaling zonder meer worden afgewezen.

Dat gesproken wordt over een verzoek houdt in dat belanghebbende zelf in actie moet komen zo hij de verrekening wil laten aanpassen. Dat houdt tevens in dat zo’n verzoek ook lopende de drie maanden van verrekening kan worden gedaan, mocht bijvoorbeeld plotseling blijken dat uithuiszetting dreigt of dat verwachte inkomsten uitblijven.

 

Artikel 7.4.

In artikel 7.4. zijn een tweetal situaties benoemd waarin het college ondanks de in de wet opgenomen bevoegdheid toch de beslagvrije voet bij verrekening in acht neemt. De genoemde omstandigheden betreffen situaties die ook tijdens de parlementaire behandeling expliciet zijn benoemd.