Organisatie | Oirschot |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel van de gemeenteraad van de gemeente Oirschot houdende regels omtrent bodembeheer (Nota bodembeheer gemeente Oirschot) |
Citeertitel | Nota bodembeheer gemeente Oirschot |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | milieu |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlage | Rapport BKK samenwerkende |
Deze regeling vervangt de Bodembeheernota Oirschot en Bodemkwaliteitskaart/bodemfunctiekaart Oirschot, vastgesteld op 26 februari 2002.
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
05-06-2021 | nieuwe regeling | 20-04-2021 |
In de periode 2009-2012 hebben de vier Kempengemeenten ieder voor zich bodemkwaliteitskaarten en een nota bodembeheer opgesteld. Volgens de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten moet een bodemkwaliteitskaart periodiek (eens per 5 jaar) opnieuw beleidsmatig worden vastgesteld. Daarom hebben de vier gemeenten besloten om hun bodemkwaliteitskaarten te actualiseren en er één regionale bodemkwaliteitskaart van te maken, zodat het regionale grondverzet wordt gefaciliteerd. Dit is tevens de aanleiding om ook een gezamenlijke nota bodembeheer op te stellen.
Deze nota bodembeheer heeft betrekking op het beheergebied van de gemeenten Bladel, Reusel-De Mierden, Oirschot en Eersel.
Het doel van deze nota bodembeheer is het geven van concrete richtlijnen voor een duurzaam beheer van de bodem en het scheppen van heldere kaders voor saneringen die onder de bevoegdheid van de gemeente vallen.
In de keten van bodembeheer zijn drie onderdelen te onderscheiden, namelijk preventie, beheren en saneren. In de onderstaande figuur is de relatie tussen deze onderdelen weergegeven.
Figuur 1.1: De keten van bodembeheer
Deze nota bodembeheer behandelt de gehele keten.
Het in deze nota bodembeheer opgenomen beleid geldt voor alle genoemde gemeenten. De nota wordt per gemeente door de gemeenteraad vastgesteld, aangezien tevens de kaarten worden erkend van de andere deelnemende gemeenten. Hierbij zijn de regels uit Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd.
De geldigheidsduur van de nota bodembeheer is 10 jaar maar de nota zal bij de overgang naar Omgevingswet wel moeten worden geactualiseerd (zie onderstaand kader).
De bodemkwaliteitskaarten en bodemfunctieklassenkaarten, waar deze nota bodembeheer op is gebaseerd, moeten daarentegen elke 5 jaar worden geactualiseerd op basis van nieuwe en/of beschikbare data. De actualisering van de bodemkwaliteitskaart kan aanleiding geven om ook de nota bodembeheer tussentijds te actualiseren.
Onderscheid wettelijk voorgeschreven en eigen beleid
De bodemnota is grotendeels gebaseerd op wettelijk voorgeschreven beleid. Op een aantal onderdelen hebben de gemeenten de mogelijkheid benut om eigen beleid te formuleren. De tekstgedeelten die betrekking hebben op het eigen beleid zijn in de kantlijn voorzien van een blauwe markering.
De nota bodembeheer bevat de volgende onderdelen:
Dit is de nota bodembeheer zoals bedoeld in de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten.
2 Preventie van bodemverontreiniging
Preventie van bodemverontreiniging is gericht op het voorkomen van nieuwe verontreinigingen en bevat het geheel aan voorzieningen en maatregelen die getroffen worden om het ontstaan van verontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.
De gemeente past hiervoor instrumenten uit de Wet milieubeheer (Wm), het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) en de provinciale milieuverordening (PMV) toe.
De taken die de gemeente in dit kader uitvoert zijn het verlenen van omgevingsvergunningen, het beoordelen van meldingen in het kader van het Activiteitenbesluit en het uitoefenen van toezicht op en het bestuurlijk handhaven van de milieuregels bij bedrijven.
In een omgevingsvergunning (aspect milieu) stelt de gemeente altijd voorwaarden aan bedrijfsmatige activiteiten, die gezien hun aard en omvang een bedreiging vormen voor de bodemkwaliteit. Bij het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen hanteert de gemeente de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) en/of publicaties van het Plan Bodembeschermende Voorzieningen (PBV). Een voorbeeld hiervan is de CUR/PBV- beoordelingsrichtlijn voor de aanleg van vloeistofdichte vloeren.
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning (aspect milieu) moet de aanvrager een bodemrisicoanalyse (conform de NRB) uitvoeren teneinde de aard en mate van bodembedreigende activiteiten te bepalen. Als sprake is van bodembedreigende activiteiten dient de aanvrager tevens een nulsituatie(bodem)onderzoek uit te voeren. Een nulsituatieonderzoek is bedoeld om de actuele bodemsituatie op de plaats van de bodembedreigende activiteiten binnen de inrichting (het bedrijfsterrein) in kaart te brengen. Ook bij actualisatie van vergunningen kan om een nulsituatieonderzoek worden gevraagd als bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Als de bodem op een later tijdstip nogmaals wordt onderzocht, kan bij een eventueel geconstateerde bodemvervuiling een veroorzaker worden aangewezen. In de vergunning kan worden opgenomen dat regelmatig een herhalingsonderzoek dient te worden uitgevoerd, ook dit dient te voldoen aan NEN 5740. Bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten wordt in principe een eindsituatieonderzoek verlangd.
Een nul- of eindsituatieonderzoek in het kader van een omgevingsvergunning dient te voldoen aan NEN 5740, protocol B8 ‘onderzoeksstrategie vaststelling nulsituatie en eindsituatie bij een toekomstige bodembelasting'. Het bevoegd gezag kan eventueel aanvullende eisen stellen omtrent het aantal en de plaats van peilbuizen, de te gebruiken analysemethode en de te bepalen parameters. Voor ondergrondse tanks geldt NEN 5740, protocol B9.
Bij bedrijven, die onder het Activiteitenbesluit vallen, wordt in een aantal voorschriften van het besluit specifiek aandacht besteed aan bodemaspecten. Conform artikel 2.11 lid 2 van het Activiteitenbesluit kan de gemeente maatwerkvoorschriften opnemen waarin aanvullende eisen in relatie tot 'bodem' kunnen worden gesteld.
Het Besluit bodemkwaliteit stelt eisen aan steenachtige bouwstoffen, baggerspecie en grond die worden toegepast in onder meer de weg- en waterbouw. Hiermee wordt voorkomen dat nieuwe bodemverontreiniging ontstaat.
De gemeente heeft als taak te toetsen of de toepassing van grond, baggerspecie en bouwstoffen voldoet aan de eisen van het besluit.
2.3Grondwaterbeschermingsgebieden
Binnen het beheergebied van de regio zijn enkele grondwaterbeschermingsgebieden gelegen. Deze gebieden zijn per gemeente aangegeven op de toepassingskaarten en de bodemfunctieklassenkaart in bijlage 1.
De contouren van de grondwaterbeschermingsgebieden zijn afkomstig uit de provinciale milieuverordening (PMV). Omdat de PMV aan wijzigingen onderhevig is, dient altijd de meest recente versie geraadpleegd te worden via de internetsite van de provincie Noord-Brabant.
Volgens de PMV is het niet toegestaan om in een grondwaterbeschermingsgebied grond of baggerspecie toe te passen behalve wanneer:
wanneer het een grootschalige bodemtoepassing betreft en door middel van onderzoek wordt aangetoond dat door de toepassing de risico's op verontreiniging van het grondwater voor de betreffende drinkwaterwinning niet toenemen. Daarnaast dat de grond of baggerspecie uit het grondwaterbeschermingsgebied afkomstig is en de kwaliteit van de grond of baggerspecie de maximale waarden van de kwaliteitsklasse wonen niet overschrijdt.
Beheer is gericht op het faciliteren van verantwoord grondverzet. Onder verantwoord grondverzet verstaat de regio "zoveel mogelijk grond binnen de regio hergebruiken zonder daarmee de duurzaamheid van de bodem te belemmeren". Uitgangspunt hierbij is dat de lokale bodemkwaliteit niet verslechtert (het 'standstill-principe'). Door het grondverzet niet te beperken tot de gemeentegrenzen maar te kiezen voor een regionale aanpak, wordt een duurzame invulling aan het bodembeheer gegeven. Dit zorgt ook voor financiële voordelen doordat bespaard kan worden op de aanschafkosten van delfstoffen.
Dit hoofdstuk geeft invulling aan de Nota bodembeheer zoals bedoeld in de Richtlijn bodemkwaliteitskaarten.
Om het toepassen van grond of baggerspecie binnen de regio te kunnen faciliteren, zonder dat telkens een bodemonderzoek of partijkeuring hoeft te worden uitgevoerd, hebben de gemeenten in 2020 een regionale bodemkwaliteitskaart op laten stellen. Deze bodemkwaliteitskaart bestaat uit de volgende deelkaarten:
De bodem onder oppervlaktewateren zoals sloten en beken valt buiten deze kaarten.
De kaarten zijn onderdeel van deze nota bodembeheer en zijn opgenomen in bijlage 1.
Dit hoofdstuk geeft een toelichting op de kaarten en beschrijft wanneer welke kaart gebruikt moet worden. Daarnaast wordt een toelichting gegeven op het gehanteerde stoffenpakket.
De ontgravingskaart geeft een indicatie van de milieuhygiënische kwaliteit van een partij grond die wordt ontgraven voor hergebruik elders. Hierbij is onderscheid gemaakt in de bovengrond (0,0-0,5 m -mv.) en de ondergrond (0,5-2,0 m -mv.).
De te verwachten bodemkwaliteit is verdeeld in de drie kwaliteitsklassen die binnen het Besluit bodemkwaliteit van toepassing zijn (zie figuur 3.1).
Uit de kaart blijkt voor alle bodemkwaliteitszones dat de grond die vrijkomt uit zowel de boven- als de ondergrond, voldoet aan de eisen voor schone grond. Uitzondering vormen:
Figuur 3.1: Overzicht normen landbodem
De ontgravingskaart van de ondergrond wordt tevens representatief geacht voor grond uit diepere bodemlagen dan 2 m -mv. Dit betekent dat de bodemkwaliteitskaart ook als bewijsmiddel voor vrijkomende grond uit grotere diepten mag worden gebruikt.
De volgende gebieden vallen buiten de bodemkwaliteitskaart:
Op de toepassingskaart is de kwaliteitsklasse aangegeven waar een partij grond of bagger aan moet voldoen wanneer men deze op een bepaalde locatie binnen de regio wil toepassen. De toepassingskaart is een combinatie van de bodemfunctieklassenkaart (zie paragraaf 3.1.3) en de kaart met de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem.
Uit deze kaart blijkt dat binnen de regio alleen schone grond en bagger mogen worden toegepast. Uitzondering vormen:
Op de bodemfunctieklassenkaart is het gemeentelijk grondgebied op basis van het huidige en bekende toekomstige grondgebruik ingedeeld in de klassen:
De bodemfunctieklassenkaart speelt een belangrijke rol bij het toepassen van partijen grond of baggerspecie op de landbodem. Eén van de uitgangspunten van het Besluit bodemkwaliteit is namelijk dat de milieuhygiënische kwaliteit van de toe te passen partij grond of baggerspecie geschikt moet zijn voor het gebruik van de ontvangende bodem (de bodemfunctieklasse). Hiertoe is de bodemfunctieklassenkaart verwerkt op de toepassingskaart (zie 3.1.2).
Verder speelt de bodemfunctieklassenkaart een rol bij het vaststellen van de terugsaneerwaarden en de kwaliteit van de aanvulgrond of leeflaag bij saneringen.
3.1.4Toelichting op gehanteerd stoffenpakket
De bodemkwaliteitskaart is gebaseerd op een stoffenpakket bestaande uit de volgende parameters:
Dit stoffenpakket omvat de stoffen uit het standaard (NEN 5740)-pakket voor grond.
PFAS onderzoek maakt geen onderdeel uit van deze nota bodembeheer. De samenwerkende omgevingsdiensten werken aan een gezamenlijke PFAS bodemkwaliteitskaart voor het grondgebied van de Provincie Noord-Brabant. Als addendum zal het erratum dat als onderbouwing dient van de opgestelde PFAS bodemkwaliteitskaart aan deze nota bodembeheer worden toegevoegd.
3.2Spelregels voor grondverzet
Deze paragraaf beschrijft de spelregels voor het ontgraven en toepassen van schone en licht verontreinigde grond (klasse wonen en industrie). Voor grondverzet van sterk verontreinigde grond wordt verwezen naar het saneringsspoor in hoofdstuk 5.
De spelregels voor grondverzet zijn vastgelegd in het Besluit bodemkwaliteit.
Bij het toepassen van grond is het uitgangspunt dat de bodem zijn functie duurzaam kan blijven vervullen.
Het besluit biedt gemeenten de mogelijkheid om te kiezen tussen het generieke en het gebiedsspecifieke spoor. Vanwege de regionale aanpak valt het beleid onder het gebiedsspecifieke spoor. Het gebiedsspecifieke element beperkt zich voor de gemeenten echter tot de acceptatie van elkaars bodemkwaliteitskaarten. De spelregels voor het grondverzet vallen binnen het generieke kader.
In de keten van grondverzet zijn de volgende schakels te onderscheiden:
In de volgende paragrafen wordt nader in gegaan op de keten van grondverzet.
Voordat grond wordt ontgraven, moet de initiatiefnemer nadenken over de afvoerbestemming. De afvoerbestemming bepaalt namelijk of en hoe de grond moet worden onderzocht. Voor grond die wordt ontgraven, zijn de volgende afvoerbestemmingen mogelijk:
In de onderstaande tabel is per afvoerbestemming een overzicht gegeven van de mogelijke manieren waarop de kwaliteit kan worden aangetoond. Dit zijn de zogenaamde bewijsmiddelen. Vervolgens is per bewijsmiddel een toelichting gegeven.
Tabel 3.1: Overzicht bewijsmiddelen
De ontgravingskaart geeft de kwaliteit weer van de grond op de ontgravingslocatie. Deze kaart is gemaakt voor locaties die niet verdacht zijn met betrekking tot het voorkomen van lokale bodemverontreiniging. Mocht wel sprake zijn van lokale bodemverontreiniging, dan mag de bodemkwaliteitskaart niet worden gebruikt. In dat geval dient de milieuhygiënische kwaliteit op een andere wijze te worden aangetoond. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van één van de andere toegestane bewijsmiddelen. Dit geldt ook voor de niet-gezoneerde gebieden ('witte vlekken') op de ontgravingskaart.
In bijlage 2 is een formulier voor de 'toets herkomst' opgenomen. Om gebruik te kunnen maken van de bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel dient de initiatiefnemer dit formulier volledig in te vullen.
Het kan voorkomen dat tijdens de ontgraving toch onverwachts een (mogelijke) afwijking van de bodemkwaliteit wordt geconstateerd. Een onverwachte situatie doet zich voor indien:
de grond een bijmenging aan bodemvreemde materialen bevat (puin, gruis, kooltjes, etc.) op basis waarvan wordt verwacht dat de bodemkwaliteitskaart niet meer representatief is voor de milieuhygiënische kwaliteit, dan wel waarvan men redelijkerwijs kan vermoeden dat deze het milieu negatief kan beïnvloeden;
Een onverwachte situatie dient in alle gevallen te worden geregistreerd en gemeld bij de gemeente. Als sprake is van een (vermoedelijk) geval van ernstige bodemverontreiniging, doet de gemeente melding hiervan bij het bevoegd gezag Wbb (cf. art. 41 Wbb). Met de inwerkingtreding van de omgevingswet, is geen sprake meer van de Wbb en dient in alle gevallen een melding bij de gemeente plaats te vinden bij het aantreffen van een onverwachte situatie.
Bodemkwaliteitskaart andere gemeente buiten de regio
De bodemkwaliteitskaart van een andere, buiten de regio gelegen, gemeente wordt alleen als bewijsmiddel voor een partij grond geaccepteerd indien de bodemkwaliteitskaart bestuurlijk is vastgesteld door de gemeente waarbinnen de partij grond wordt toegepast en bij de melding een volledig ingevuld en correct ondertekend formulier voor de 'toets herkomst' is gevoegd.
Aan een partijkeuring worden de volgende eisen gesteld:
De meest voorkomende vorm van de erkende kwaliteitsverklaringen zijn kwaliteitscertificaten op grond van de BRL 9335 (de BRL voor grondbanken, zandwinningen en grond uit projecten). Een erkende kwaliteitsverklaring bestaat uit twee delen:
Het eerste deel is het productcertificaat dat wordt afgegeven door een erkende certificerende instelling. Op dit productcertificaat staan de (civieltechnische) eigenschappen van de grond of baggerspecie vermeld, alsmede de milieuhygiënische classificatie (voldoet aan achtergrondwaarden, klasse 'wonen' of klasse 'industrie').
Een overzicht van afgegeven erkende kwaliteitsverklaringen is gepubliceerd op de website van Bodem+.
Dit is een milieuhygiënische verklaring die door een producent zelf kan worden afgegeven. In tegenstelling tot een erkende kwaliteitsverklaring, vindt bij een fabrikant-eigenverklaring geen periodieke externe controle door een certificerende instelling plaats en is er ook geen erkenning noodzakelijk. Voorbeeld van een fabrikant-eigenverklaring zijn die voor tarragrond van aardappelen of suikerbieten.
Een overzicht van afgegeven fabrikant-eigenverklaringen is gepubliceerd op de website van Bodem+.
Bodemonderzoeken moeten voldoen aan de eisen uit de NEN 5740. Aandachtspunten zijn:
Voor het transport van (vrijkomende) grond moet worden voldaan aan de Wegenverkeerswet, het Reglement verkeersregels en verkeerstekens en de wetgeving met betrekking tot het transporteren van afvalstoffen.
Als de grond wordt hergebruikt, al dan niet via tijdelijke opslag, of rechtstreeks van de leverancier komt, zijn voor het transport de volgende documenten vereist:
In het geval de grond niet kan worden hergebruikt, maar wordt afgevoerd naar een verwerkingsinrichting, is sprake van een afvalstof en dienen de volgende documenten bij het transport aanwezig te zijn:
Meer informatie over het transport van grond/bagger c.q. afvalstoffen is te vinden in het handboek 'Transport van Afval" (Stichting Vervoeradres: https://www.sva.nl/files/bva_sva/downloads/2018-04/transport_van_afval2016_0%2014.pdf
Tijdelijke opslag van grond en baggerspecie is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit niet vergunningsplichtig op grond van de Wet milieubeheer en de Waterwet, mits voldaan wordt aan de voorwaarden uit de volgende tabel. Ook moet bij tijdelijke opslag de zorgplicht in acht worden genomen.
Tabel 3.2: Vormen van tijdelijke opslag en bijbehorende voorwaarden
Kwaliteit moet voldoen aan de kwaliteitsklasse van de ontvangende bodem | |||
Alleen baggerspecie die voldoet aan de normen voor verspreiding over aangrenzende percelen | |||
Opgemerkt wordt dat, voorafgaand aan de tijdelijke opslag van grond of baggerspecie, naast een check op de milieuhygiënische eisen die vanuit het Besluit bodemkwaliteit worden gesteld, ook een toets op het bestemmingsplan dient plaats te vinden. Dit om uit te kunnen sluiten dat de tijdelijke opslag overlast (te denken valt aan geluid, geur, stof, etc.) voor de omgeving oplevert.
Wanneer grond opgeslagen wordt binnen een Wm-inrichting zonder een vergunning voor deze activiteit, kan alleen in de volgende situatie. De grond die wordt opgeslagen is vrijgekomen bij werkzaamheden binnen de Wm-inrichting.
De regels van kortdurende- en tijdelijke opslag zijn hierop van toepassing zie tabel 3.2. Dit betekent dat grond voor een maximale periode van 3 jaar op de locatie mag worden opgeslagen.
Indien grond van elders wordt aangevoerd en (tijdelijk) wordt opgeslagen betreft dit een activiteit waarvoor een vergunning noodzakelijk is onder het Activiteitenbesluit.
Grond kan op de volgende manieren worden toegepast:
Deze toepassingsmogelijkheden worden in de volgende paragrafen nader toegelicht.
Van tijdelijke uitname is sprake als aan beide onderstaande voorwaarden wordt voldaan:
Voorbeeld van tijdelijke uitname is het graven van een leidingsleuf en het vervolgens terugzetten van de grond.
In het geval van tijdelijke uitname hoeft de milieuhygiënische kwaliteit van de ontvangende bodem en van de terug te plaatsen grond of baggerspecie niet te worden aangetoond. Het is echter mogelijk dat op basis van andere wet- en regelgeving zoals Arboregels (o.a. CROW 400), toch een onderzoeksverplichting geldt.
Wanneer voorafgaand aan of tijdens de werkzaamheden blijkt dat sprake is van een verontreiniging waardoor de lokale bodemkwaliteit zou kunnen verslechteren als gevolg van bijvoorbeeld uitloging/uitspoeling, mag de grond of baggerspecie niet zomaar worden teruggeplaatst. Dit in verband met de zorgplicht van artikel 13 Wet bodembescherming. Er moeten dan maatregelen worden getroffen om verslechtering te voorkomen. Bij overschrijding van de interventiewaarden dient het saneringsspoor te worden gevolgd (zie hoofdstuk 5).
Naast het niet hoeven aantonen van de milieuhygiënische kwaliteit, hoeft het tijdelijk uitnemen, eventueel op de locatie opslaan en terugplaatsen van grond of baggerspecie ook niet te worden gemeld.
3.2.4.2Standaard bodemtoepassing
Bij een standaard bodemtoepassing wordt grond die vrijkomt elders op of in de bodem toegepast. Dit mag alleen als:
Op de toepassingskaart in bijlage 1 zijn de mogelijkheden voor de standaard toepassing in de regio weergegeven. De kwaliteit van de grond moet kunnen worden aangetoond met één van de bewijsmiddelen die genoemd zijn in paragraaf 3.2.1.
De initiatiefnemer moet voorafgaand aan de toepassing nagaan of aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan en is in de meeste gevallen verplicht om de toepassing minimaal 5 dagen van te voren te melden bij het bevoegde gezag (zie paragraaf 3.4).
Witte vlekken/ gebieden met te weinig waarnemingen
Van een aantal gebieden binnen de regio is de kwaliteitsklasse van de ontvangende landbodem niet bekend (zoals bijvoorbeeld ter plaatse van de wegbermen van provinciale wegen en een aantal uitbreidingswijken en lintbebouwing). Dit betekent dat voor iedere partij grond of baggerspecie die ter plaatse van deze locaties wordt toegepast, de toepassingskaart niet als erkend bewijsmiddel voor de vereiste kwaliteitsklasse kan worden gehanteerd.
In deze uitgesloten gebieden mag alleen schone grond worden toegepast, tenzij:
In de volgende tabel kan worden afgelezen welke kwaliteit grond maximaal kan worden toegepast.
3.2.4.3Grootschalige toepassingen
Voor de aanleg van grote grondlichamen, kan de initiatiefnemer gebruik maken van het kader voor grootschalige toepassingen uit het Besluit bodemkwaliteit. De volgende ('nuttige') toepassingen mogen onder de noemer van een grootschalige toepassing worden gerealiseerd:
Omdat het niet is toegestaan dat de grootschalige bodemtoepassing definitief onderdeel gaat uitmaken van de bodem, kan bij ophogingen van industrieterreinen en woningbouwlocaties niet worden gekozen voor het toetsingskader van een grootschalige bodemtoepassing.
Een grootschalige toepassing op landbodem moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
Leeflaag: de toepassing moet worden afgedekt met een leeflaag van minimaal 0,5 meter dikte. De kwaliteitsklasse van deze leeflaag moet voldoen aan de kwaliteit zoals aangegeven op de toepassingskaart. Uitzondering hierop vormen grootschalige toepassingen onder wegen (deze worden afgedekt met een verhardingsconstructie) en bermen en taluds bij rijkswegen, provinciale wegen en spoorwegen (tot maximaal 10 m uit de weg mag grond/baggerspecie van maximaal de kwaliteitsklasse industrie worden toegepast).
Figuur 3.2: Grootschalige bodemtoepassing
De initiatiefnemer is verplicht om de toepassing minimaal 5 dagen van te voren te melden bij het bevoegde gezag (zie paragraaf 3.4).
Voor de begrenzing van de bermen wordt aangesloten bij de volgende figuren. Deze figuren zijn afkomstig uit een brief van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Dienst Verkeer en Scheepvaart (kenmerk RWS/DVS-2009/2932, 19 november 2009).
Wegbermen opgenomen in de zone waarin zij grenzen. Verwacht wordt dat de kwaliteit overeenkomstig is met de omliggende bodem. De verwachting is dat wegbermen van provinciale wegen een andere kwaliteit hebben dan omliggende gebieden, dit blijkt ook uit de praktijk van de vier gemeenten (gebiedskennis). Specifiek beleid voor de ‘zone provinciale wegbermen’ is dan ook noodzakelijk. Voor de wegbermen is het daarnaast niet altijd duidelijk of sprake is van een zinkassenweg. Niet elke bekende zinkassenweg zoals opgenomen in de kaart in bijlage ‘zinkassenwegenkaart’ is in de praktijk een zinkassenweg, en omgekeerd. Een niet bekende zinkassenweg kan in de praktijk een zinkassenweg zijn.
Ontgraving van wegbermen: altijd partijkeuring
Omdat de bodemkwaliteit van de wegbermen sterk kan wisselen, moet voorafgaand aan de toepassing altijd een partijkeuring te worden gedaan, tenzij het een tijdelijke uitname betreft, zie paragraaf 3.2.4.1.
Toepassing in wegbermen: verschillende toepassingseisen
Er kan ook grond in wegbermen worden toegepast. De toepassingseisen die voor de verschillende typen wegbermen gelden, zijn samengevat in de onderstaande tabel.
Tabel 3.4: Toepassingseis in wegbermen
De bermen van rijkswegen en spoorwegen worden tot de witte vlekken (uitgesloten gebieden) gerekend. Voor de regels die gelden in deze witte vlekken wordt verwezen naar paragraaf 3.2.4.2. De bermen vallen in de bodemfunctieklasse 'industrie'.
3.2.6Opbulken van partijen grond
Het opbulken van grond, zoals dat gebeurt in gronddepots, mag uitsluitend worden uitgevoerd door een bedrijf dat is erkend voor de BRL 9335.
3.3Spelregels voor baggerspecie
Vrijkomende baggerspecie kan op vier manieren worden toegepast;
Deze nota bodembeheer beperkt zich tot het verspreiden op de aangrenzende percelen. Optie 2, het toepassen in de waterbodem, valt buiten het bevoegde gezag van de gemeenten. Voor de opties 3 en 4 wordt baggerspecie op dezelfde manier als grond behandeld en gelden de regels uit paragraaf 3.2. De kwaliteitsgegevens van de baggerspecie moeten in die gevallen worden omgerekend naar de bodemkwaliteitsklassen die gelden voor grond (schoon, wonen of industrie).
Baggerspecie uit watergangen mag over de naastgelegen percelen worden verspreid mits de milieuhygiënische kwaliteit voldoet. Vooruit lopen op de Omgevingswet mag vrijkomende baggerspecie tot een maximale afstand van 10 km worden toegepast in een weiland depot.
Opgemerkt wordt dat het toetsingskader niet geldt voor het verspreiden van baggerspecie afkomstig vanuit de omgeving van riooloverstorten (tot 250 meter aan weerszijden van de riooloverstort). Deze baggerspecie wordt als puntbron aangemerkt en dit valt buiten de reikwijdte van het Besluit.
Voordat baggerspecie op de aangrenzende percelen mag worden verspreid, is inzicht in de milieuhygiënische kwaliteit noodzakelijk. De milieuhygiënische kwaliteit kan worden aangetoond door middel van één van de volgende bewijsmiddelen:
De baggerspecie mag worden verspreid als de gehalten voldoen aan de generieke verspreidingsnorm.
In de onderstaande figuur is de normstelling voor verspreiding over aangrenzende percelen schematisch weergegeven.
Figuur 3.4: Normstelling verspreiden baggerspecie
Voor het verspreiden van baggerspecie over aangrenzende percelen gelden de volgende voorwaarden:
Het Besluit bodemkwaliteit geeft alleen de milieuhygiënische randvoorwaarden, met de bijbehorende reikwijdte, waarbinnen mag worden verspreid. Het Besluit staat verder los van de bevoegdheden, eigendomsverhoudingen en ‘ontvangstplichten’ die rondom het verspreiden van baggerspecie vanuit de Waterstaatswet in de Keur van waterschappen zijn geregeld.
Het Besluit geeft daarnaast ook geen maat voor de laagdikte of hoeveelheden. In de Handreiking Besluit bodemkwaliteit is hierover alleen vermeld dat de hoeveelheid, en de daarmee samenhangende laagdikte, in overleg met de eigenaar van het perceel wordt bepaald.
Degene die grond of baggerspecie gaat toepassen moet dit melden via het Meldpunt bodemkwaliteit (www.meldpuntbodemkwaliteit.nl). Dit moet minimaal 5 dagen voor toepassing gebeuren.
Voor grond en baggerspecie geldt de meldingsplicht voor alle toepassingen (inclusief kortdurende en tijdelijke opslag) met uitzondering van:
Onder de term landbouwbedrijf verstaat het Besluit bodemkwaliteit een bedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Meststoffenwet. De definitie in de Meststoffenwet luidt: “bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden”;
Het bovenstaande ontslaat initiatiefnemers niet van de zorgplicht uit de Wet bodembescherming. Bij vermoedens van het niet voldoen van de kwaliteit van de grond aan de regels van het Besluit is het de eigen verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer om de grond niet toe te passen of om de kwaliteit te laten onderzoeken. Bovendien kan door het bevoegd gezag handhavend worden opgetreden bijvoorbeeld na klachten uit de omgeving of tijdens het uitoefenen van het reguliere toezicht.
Op de site van het Meldpunt is ook nadere informatie over het melden beschikbaar, zoals welke gegevens moeten worden gemeld. De meldingsformulieren zijn hier te downloaden.
Om de melddiscipline te vergroten zijn in bijlage 3 voor de volgende meest voorkomende situaties stappenschema's toegevoegd waarin de genoemde uitzonderingen zijn verwerkt:
De opzet van de schema's is gebaseerd op de regels uit de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit.
Iedere melding wordt direct (elektronisch) doorgezonden aan de omgevingsdienst binnen wiens regio de grond wordt toegepast. Hier wordt de melding gecontroleerd. Wanneer de melding en/of de bijgeleverde gegevens naar het oordeel van de omgevingsdienst onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn, zullen door de omgevingsdienst nadere gegevens van de melder worden verlangd. Dit verzoek kan telefonisch, per e-mail of per brief plaatsvinden.
Door de melder kan in principe vijf werkdagen na het melden met de werkzaamheden worden aangevangen. De gemeente neemt namelijk geen formeel besluit op de melding. Een toepasser kan zich niet beroepen op het uitblijven van een reactie van de omgevingsdienst op een melding. De toepasser is en blijft namelijk zelf verantwoordelijk voor het voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit.
De melding geeft de omgevingsdienst de mogelijkheid om te verifiëren of de toe te passen partij en de voorgenomen toepassing voldoen aan de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit. Zoals beschreven in paragraaf 3.4, worden door de omgevingsdienst bij de melder aanvullende gegevens opgevraagd indien de melding en/of de bijgeleverde gegevens onduidelijk, onvolledig of anderszins niet toereikend zijn.
Een deel van de gemelde toepassingen wordt in het veld gecontroleerd. Hierbij wordt onder andere aandacht besteed aan:
Als blijkt dat de toepassing niet overeenkomt met de melding zullen de toezichthouders er op toezien dat de ongewenste situatie ongedaan wordt gemaakt. Hierbij zal gebruik worden gemaakt van de beschikbare wettelijke hulpmiddelen.
Afhankelijk van de geconstateerde tekortkoming, zal melding worden gedaan bij het toezichtloket Bodem (= Bodemsignaal) van de Inspectie Leefomgeving en Transport (IL&T): https://e-loket.ilent.nl/formulier/nl-NL/DefaultEnvironment/MMi_001.aspx/
Naast gerichte inspecties in relatie tot gemelde toepassingen, kunnen de toezichthouders controles uitvoeren op niet gemelde toepassingen van grond en baggerspecie.
Tot slot is het mogelijk om handhavend op te treden door het uitvoeren van een handhavingsonderzoek. Indien het noodzakelijk wordt geacht om tot monsterneming over te gaan, bijvoorbeeld wanneer wordt betwijfeld of de kwaliteit van de toegepaste partij grond of baggerspecie overeenkomt met de gemelde kwaliteit, moeten de bemonstering en het laboratoriumonderzoek plaatsvinden overeenkomstig het daarvoor van toepassing zijnde wettelijke kader.
Daarnaast kan strafrechtelijk en/of bestuursrechtelijk worden opgetreden bij geconstateerde overtredingen. Wat hierbij bepalend is, is of sprake is van een aandachtspunt zoals beschreven in de HandhavingsUitvoeringsMethode Besluit bodemkwaliteit (HUM-Bbk) . Deze HUM-Bbk is bedoeld om alle handhavende overheidsinstanties, die toezicht houden in het kader van het Besluit Bodemkwaliteit, ondersteuning te bieden bij het signaleren, beëindigen, ongedaan maken of terugdraaien van een overtreding.
Opgemerkt wordt dat voor wat betreft grond en baggerspecie het Besluit bodemkwaliteit alleen betrekking heeft op het toepassen hiervan. Derhalve is het bevoegd gezag voor het Besluit bodemkwaliteit niet bevoegd voor het uitvoeren van controles in het kader van transport(- of afvalstoffen)wetgeving. Het bevoegd gezag in relatie tot transport zijn de politie en de provincie. Daarnaast zijn is de IL&T eerstverantwoordelijke voor ketentoezicht in relatie tot het Besluit bodemkwaliteit.
Wel mag een toezichthouder van de omgevingsdienst transporten controleren die gerelateerd zijn aan een toepassing conform het Besluit bodemkwaliteit. Bij het controleren van transporten is samenwerking met de provincie of de politie echter altijd aan te bevelen.
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning, de wijziging van een bestemming of bij gemeentelijke grondtransacties is in veel gevallen bodemonderzoek vereist. Dit hoofdstuk beschrijft wanneer bodemonderzoek daadwerkelijk nodig is en hoe de gegevens worden getoetst.
4.1Bodemtoets omgevingsvergunning voor bouwen
In artikel 8 van de Woningwet is aangegeven dat een gemeente in de gemeentelijke bouwverordening regels moet opnemen om het bouwen op verontreinigde grond tegen te gaan. De gemeente heeft de taak om alleen een omgevingsvergunning (aspect bouwen) te verlenen als de kwaliteit van de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. Hiertoe toetst de gemeente de informatie omtrent de bodemkwaliteit aan de Circulaire bodemsanering. Als de bouwlocatie daaraan niet voldoet, dan kan de gemeente een aanvraag voor een omgevingsvergunning weigeren, of nadere eisen in de vergunning opnemen.
Conform de Ministeriele regeling omgevingsrecht (Mor) moet bij het indienen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem te worden overlegd.
Vrijstelling van bodemonderzoek
In volgende gevallen kan de gemeente vrijstelling verlenen voor het uitvoeren van een bodemonderzoek:
Op de bodemkwaliteitskaart (ontgravingskaart) valt de locatie binnen de zone schone grond . Toelichting: aangezien in de Bouwverordening is vastgelegd dat ontheffing verleend kan worden bij een omgevingsvergunning (aspect bouwen) omdat er voldoende gegevens bekend zijn met betrekking tot de bodemkwaliteit, wordt de bodemkwaliteitskaart in combinatie met de nota bodembeheer geaccepteerd bij bouwaanvragen op onverdachte locaties.
In de situaties 2 t/m 4 geldt de vrijstelling alleen indien de locatie onverdacht is met betrekking tot bodemverontreiniging. Hiertoe wordt een historische toets uitgevoerd. In de situaties 2 en 3 wordt dit door de gemeente gedaan. In situatie 4 vult de aanvrager van de vergunning het formulier 'Historische toets' (zie bijlage 5) in. Op basis hiervan beoordeelt de gemeente of vrijstelling verleend kan worden. Als dit niet het geval is, moet de aanvrager alsnog een bodemonderzoek uitvoeren.
Als de gemeenten geen vrijstelling voor de onderzoeksverplichting verleent, moet de aanvrager van de vergunning een bodemonderzoek overleggen. Het onderzoeksrapport moet voldoen aan de NEN-5740.
Het onderzoek mag niet ouder zijn dan 5 jaar en kan maximaal 2 jaar worden verlengd indien aangetoond kan worden dat op de locatie geen bodem bedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Als de initiatiefnemer beschikt over een bodemonderzoek van meer dan 5 jaar maar maximaal 10 jaar oud, mag worden volstaan met een aanvullend bodemonderzoek van alleen de bovengrond (aantal boringen en analyses conform NEN-5740). Voorwaarde is wel dat de inrichting en/of het gebruik van de locatie sinds de uitvoering van het bodemonderzoek niet zijn veranderd.
Indien bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden na uitvoering van het bodemonderzoek, dient het bodemonderzoek geactualiseerd te worden. De opzet van het actualiserend bodemonderzoek is afhankelijk van de aard en omvang van de bodembedreigende activiteiten.
Minimaal moet het bouwvlak, dat wil zeggen het gedeelte waar het bouwwerk wordt gerealiseerd, in het bodemonderzoek worden betrokken. |
Het verdient de voorkeur om het bodemonderzoek ná de sloop uit te voeren. Indien toch voor het slopen een bodemonderzoek conform NEN 5740 is uitgevoerd, dan dient ná de sloop een actualiserend bodemonderzoek uitgevoerd te worden ter controle op bodemverontreiniging als gevolg van de sloopactiviteiten. Onder andere asbest is hierbij een aandachtspunt als het gebouw vóór 1994 is gebouwd. Een compleet onderzoek conform NEN 5740 zal in de regel niet nodig zijn: er kan volstaan worden met een (grond-)onderzoek gericht op de bovenste 0,5 meter.
4.2Bodemtoets ruimtelijke plannen
Artikel 9 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat in het bestemmingsplan rekening gehouden moet worden met de bodemkwaliteit ter plaatse. De reden hiervoor is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging van groot belang kan zijn voor de keuze van bepaalde bestemmingen en/of voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De bodemtoets moet worden uitgevoerd bij het wijzigen of opstellen van een bestemmingsplan of projectbesluit.
Het doel van de bodemtoets bij ruimtelijke plannen is de bescherming van de bodem. Een bodemonderzoek moet worden uitgevoerd om te kunnen beoordelen of de bodem geschikt is voor de geplande functie en of sprake is van een eventuele saneringsnoodzaak. Zie §4.1
Hiervoor kan de bodemkwaliteitskaart worden gebruikt mits historisch toets geen verdenking aan wijst. Bij verdenking, is dan bodemonderzoek noodzakelijk
4.3Bodemtoets bij grondtransacties
Aan- en verkoop door de gemeente
Bij aan- of verkoop van grond dient in principe een onderzoek inzake de gesteldheid van de bodem te worden uitgevoerd, tenzij er gegronde redenen zijn om hiervan af te wijken, bijvoorbeeld vanwege de geringe omvang van de locatie. Het onderzoeksrapport moet voldoen aan de actuele versie van de NEN-5740. Het onderzoek mag niet ouder zijn dan 5 + 2 jaar middels een historisch onderzoek. Als de initiatiefnemer beschikt over een bodemonderzoek van meer dan 5 jaar maar maximaal 10 jaar oud, mag worden volstaan met een aanvullend bodemonderzoek van alleen de bovengrond. Voorwaarde is wel dat de inrichting van het perceel sinds de uitvoering van het bodemonderzoek niet is veranderd.
Bij huur, verhuur of erfpacht moet minimaal een vooronderzoek conform de NEN-5725 zijn uitgevoerd. De noodzaak voor verkennend bodemonderzoek conform NEN-5740 moet per situatie worden bepaald. Bij huur, verhuur of erfpacht van percelen waar in de toekomst sprake is van bodembedreigende activiteiten, moet altijd een bodemonderzoek conform NEN-5740 plaatsvinden, zowel voorafgaand als na afloop van de huur-/erfpachtperiode.
4.4Verhoogde gehalten metalen in grondwater
In de regio komen verhoogde gehalten aan zware metalen in het grondwater voor. Bij matig tot sterk verhoogde gehalten aan zware metalen dient per situatie bekeken te worden of sprake is van een bodemverontreiniging of natuurlijk verhoogde achtergrondgehalten.
Indien verhoogde gehalten aan zware metalen kunnen worden gerelateerd aan bedrijfsactiviteiten op of in de omgeving van het onderzochte perceel dient altijd een herbemonstering plaats te vinden. Op basis van de resultaten van de herbemonstering dient per geval bepaald te worden of nader onderzoek noodzakelijk is.
Indien de verhoogde gehalten niet gerelateerd kunnen worden aan bedrijfsactiviteiten en er geen sprake is van een verontreiniging van de grond, is vrijwel zeker sprake van een natuurlijk verhoogd achtergrondgehalte. Herbemonstering is dan niet noodzakelijk.
In Nederland is tot 1993 asbest toegepast. Asbest kan in de bodem terecht zijn gekomen op locaties waar asbest is gebruikt in gebouwen, door het zagen of breken van asbestplaten. Veel vaker is asbesthoudend materiaal in de bodem gekomen door sloopactiviteiten van voor 1997 waarbij het bouwafval gebruikt is in ophooglagen, erfverhardingen of dempingen. Sinds 1997 verplicht het Bouwbesluit om een asbestinventarisatie voorafgaand aan de sloop van gebouwen uit te voeren en het asbest selectief te verwijderen.
De aanwezigheid van asbest in de bodem kan risico’s opleveren voor de volksgezondheid. Om deze reden is onderzoek naar het voorkomen van asbest in de bodem in sommige gevallen verplicht. Asbestonderzoek in de bodem moet conform het onderzoeksprotocol NEN-5707 (bij minder dan 20 % puin in de bodem) of conform het onderzoeksprotocol NEN-5897 (bij meer dan 20 % puin in de bodem) worden uitgevoerd. In de beleidsbrief asbest uit 2004 (van het ministerie van VROM) is de norm voor asbest gesteld op 100 mg/kg, gewogen naar het soort asbest. Het gehalte dient vastgesteld te worden aan de hand van nader asbestonderzoek. Gehalten boven deze norm kunnen aanleiding geven om de bodem te saneren.
Het asbestbeleid van de gemeente is primair gericht op het veiligstellen van de volksgezondheid. De gemeente wil echter ook, in het kader van deregulering de onderzoeksplicht voor burgers en bedrijven zoveel mogelijk beperken en hierin zo goed mogelijk adviseren.
Wanneer is asbestonderzoek verplicht?
Asbestonderzoek is verplicht bij bodemonderzoeken van locaties die op grond van voorinformatie uit terreinbezoek, vooronderzoek of tijdens veldwerkzaamheden verdacht zijn gebleken op het voorkomen van asbest. Dit betreft onder andere:
Kwalibo staat voor kwaliteitsborging in het bodembeheer. Dit onderdeel van het Besluit bodemkwaliteit regelt de kwaliteits- en integriteitseisen waaraan uitvoerders van bodemwerkzaamheden moeten voldoen. Werkzaamheden die alleen mogen worden uitgevoerd door gecertificeerde en erkende bedrijven zijn onder meer:
Een overzicht van erkende instanties en personen is te vinden op de site van Bodem+: https://www.bodemplus.nl/aanvragen/erkenningen/zoekmenu/
Bij de toetsing van bodemonderzoeken en partijkeuringen moet de gemeente controleren of aan de Kwalibo-eisen wordt voldaan. Als dit niet het geval is, moet de gemeente dit melden bij Bodemsignaal; dit is een onderdeel van de IL&T: (https://e-loket.ilent.nl/formulier/nl-NL/DefaultEnvironment/MMi_001.aspx/)
5 Saneren van bodemverontreiniging
5.1Saneren van historische bodemverontreiniging ontstaan vóór 1987
Bij bodemverontreiniging ontstaan vóór 1987 moet worden vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Er is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging als meer dan 25 m3 grond en/of 100 m3 bodemvolume grondwater sterk verontreinigd is.
Asbest vormt een uitzondering op deze regels. Voor asbest is niet 1987 het ijkpunt voor een historische bodemverontreiniging, maar 1993. Indien de asbestverontreiniging is ontstaan vóór 1993 moet worden vastgesteld of sprake is van een geval van ernstige asbestverontreiniging. Hiervoor geldt geen volumecriterium. Er is sprake is van een geval van ernstige asbestverontreiniging als door middel van nader asbestonderzoek is bepaald dat de bodem meer dan 100 mg/kg aan (gewogen) asbest bevat, ongeacht het verontreinigd bodemvolume.
5.1.1Gevallen van ernstige bodemverontreiniging
De provincie Noord-Brabant is conform de Wet bodembescherming bevoegd gezag voor besluiten over gevallen van ernstige bodemverontreiniging tot het in werking treden van de omgevingswet. De noodzaak voor sanering en de aard van de saneringsmaatregelen wordt bepaald door de spoedeisendheid. De spoedeisendheid wordt vastgesteld op basis van de humane, ecologische en verspreidingsrisico's. Een groot deel van de saneringen handelt de provincie af via het Besluit Uniform Saneren (BUS) waarbij volstaan kan worden met een melding voorafgaand aan de sanering. De grotere en meer gecompliceerde gevallen lopen via het Wbb-spoor waarvoor een saneringsplan moet worden opgesteld.
Het aanvullen van een saneringsput valt onder het Besluit bodemkwaliteit. Hiervoor is de gemeente het bevoegde gezag (zie paragraaf 3.2).
5.1.2Gevallen van niet-ernstige bodemverontreiniging
Gevallen van niet-ernstige bodemverontreiniging worden afgehandeld door de gemeente die daarvoor de omgevingsdienst Zuidoost Brabant inzet. De initiatiefnemer moet de sanering melden bij de omgevingsdienst en deze houdt toezicht op de uitvoering. Na afloop van de sanering moet de initiatiefnemer een evaluatieverslag overleggen.
Het bodemonderzoek mag niet ouder zijn dan 5 jaar. De verontreiniging moet zodanig zijn afgeperkt dat uitgesloten kan worden dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Indien een sterke verontreiniging is aangetoond kan de rapportage niet met 2 jaar worden verlengd maar is bodemonderzoek noodzakelijk.
Bodemonderzoek van ná 1 juli 2008 moet voldoen aan de BRL2000. De instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd, moet in het kader van de Kwalibo-regeling erkend zijn door Bodemplus.
Eisen aan plan van aanpak en melding voorafgaand aan sanering
Minimaal 5 weken voorafgaand aan de sanering meldt de initiatiefnemer de voorgenomen werkzaamheden bij de omgevingsdienst. De melding gebeurt via een plan van aanpak. De omgevingsdienst heeft maximaal 2 weken om de melding te toetsen en geeft schriftelijke goedkeuring.
De sanering van niet-ernstige gevallen valt niet onder de Kwalibo-regelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding niet gecertificeerd hoeven te zijn voor de BRL-7000 respectievelijk BRL-6000. Dit wordt echter wel sterk aanbevolen.
Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de omgevingsdienst. De omgevingsdienst heeft 5 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke goedkeuring.
5.2Saneren van nieuwe gevallen van bodemverontreiniging
Bodemverontreiniging ontstaan na 1 januari 1987 wordt als een nieuw geval beschouwd en moet direct worden gemeld. Bij de aanpak van nieuwe bodemverontreiniging kunnen zowel provincie als gemeente het bevoegde gezag zijn:
Indien het nieuwe geval het gevolg is van een calamiteit (ongewoon voorval), is een specifieke aanpak nodig. In dergelijke situaties is het bevoegd gezag de overheidsinstantie die vergunningverlener is bij Wm-inrichtingen en buiten inrichtingen het overheidsorgaan dat als eerste met de calamiteit wordt geconfronteerd. In beide gevallen is de omgevingsdienst met de uitvoering belast.
5.2.1 Nieuwe gevallen binnen Wm-inrichtingen
Inrichtingen beschikken over een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) of vallen onder het Activiteitenbesluit. Vaak zijn in de vergunning bepalingen opgenomen over bodemverontreiniging en het uitvoeren van nulsituatie- en eindsituatiebodemonderzoek.
Verder kan het bevoegde gezag in de zin van de Wet milieubeheer terugvallen op de algemene zorgplichtbepaling uit de Wet bodembescherming (art. 13). Binnen gemeentelijke inrichtingen is de gemeente bevoegd om handhavend op te treden op grond van artikel 13 van de Wbb.
Op meerdere manieren kan een nieuwe bodemverontreiniging aan het licht komen:
De gemeente bepaalt de randvoorwaarden voor de aanpak van de geconstateerde bodemverontreiniging. Volgens artikel 1.1a uit de Wet milieubeheer en artikel 13 van de Wet bodembescherming is de veroorzaker verplicht om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd. In principe betekent dit dat de verontreiniging volledig wordt verwijderd, waarbij als terugsaneerwaarde de lokale bodemfunctieklasse uit de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaart mag worden gehanteerd. Complexe gevallen, bijvoorbeeld onder bebouwing, kunnen echter maatwerk vereisen.
De initiatiefnemer moet de sanering melden bij de omgevingsdienst en deze houdt toezicht op de uitvoering. Na afloop van de sanering moet de initiatiefnemer een evaluatieverslag overleggen.
Het bodemonderzoek mag niet ouder zijn dan 5+2 jaar. In principe moet het geval worden afgeperkt tot de bodemfunctieklasse zoals weergegeven op de gemeentelijke bodemfunctieklassenkaart, of het niveau zoals vastgesteld bij eerder nulsituatieonderzoek. De mate van afperking moet dusdanig zijn dat een oplossingsrichting voor de verontreinigingsproblematiek kan worden bepaald.
Bodemonderzoek van ná 1 juli 2008 moet voldoen aan de BRL2000. De instantie die het onderzoek heeft uitgevoerd, moet in het kader van de Kwalibo-regeling erkend zijn door Bodemplus.
Eisen aan plan van aanpak en melding voorafgaand aan sanering
Minimaal 5 weken voorafgaand aan de sanering meldt de initiatiefnemer de voorgenomen werkzaamheden bij de omgevingsdienst. De melding gebeurt via een plan van aanpak. Voor complexe gevallen kan het bevoegde gezag aanvullende eisen stellen.
De omgevingsdienst heeft namens de gemeenten 5 weken om de melding te toetsen en geeft schriftelijke goedkeuring.
De sanering van nieuwe gevallen valt onder de Kwalibo-regelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding gecertificeerd en erkend moeten zijn voor de BRL-7000 respectievelijk BRL-6000.
Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de omgevingsdienst. De omgevingsdienst heeft namens de gemeenten 5 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke goedkeuring.
5.2.2 Nieuwe gevallen buiten Wm-inrichtingen
Voorbeelden van nieuwe bodemverontreiniging buiten inrichtingen zijn:
In tegenstelling tot situaties binnen inrichtingen is een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer niet van toepassing. Hierdoor blijven de gevallen vaak onopgemerkt tot het moment dat er bodemonderzoek in een ander kader plaatsvindt of er een vermoeden bestaat dat er iets aan de hand is. Er is ook niet altijd een duidelijke veroorzaker aan te wijzen. Wanneer de veroorzaker niet bekend is, kan worden teruggevallen op de saneringsparagraaf uit de Wet bodembescherming. De provincie is het bevoegde gezag voor het beoordelen en handhaven van deze bodemverontreiniging Wanneer de omgevingswet van kracht is, wordt de Wet bodembescherming ingetrokken en dienen de nieuwe regels opgevolgd te worden.
5.2.3Calamiteiten (ongewone gevallen)
Wanneer door een ongeval of een ander ongewoon voorval de bodem verontreinigd raakt of dreigt te raken, dient de veroorzaker onverwijld maatregelen te nemen om (verspreiding van) de verontreiniging te voorkomen. Als de bodem al verontreinigd is geraakt, moet hij deze zo snel mogelijk ongedaan maken. Dit is vastgelegd in artikel 13 van de Wet bodembescherming, het zorgplichtbeginsel. Direct handelen is nodig als:
In principe moet de veroorzaker in de gelegenheid worden gesteld om de benodigde acties te ondernemen. Als de geboden spoed zich hiertegen verzet, kan het bevoegde gezag de acties (laten) uitvoeren en deze in rekening brengen bij de veroorzaker. Er is dan sprake van rauwelijkse bestuursdwang, zoals vastgelegd in artikel 5.24 van de Awb ('geen termijn als de geboden spoed dit eist'). De veroorzaker moet wel zo spoedig mogelijk schriftelijk aansprakelijk worden gesteld.
In de praktijk wordt dit uitgevoerd onder de regeling “regeling verwijdering calamiteuze stoffen (RVCS)” en zal de omgevingsdienst in beide situaties de uitvoerende taken verzorgen.
Indien direct handelen vereist is, is het zaak dat de verontreiniging direct wordt ontgraven. Voorafgaand bodemonderzoek kan dan achterwege worden gelaten. De ontgravingsgrenzen worden tijdens de sanering vastgesteld.
Indien sprake is van een situatie waar direct handelen niet nodig is, is het beter om eerst een bodemonderzoek uit te voeren.
De veroorzaker moet de calamiteit melden aan de omgevingsdienst of via de Milieuklachtenlijn.
Indien sprake is van een situatie waar direct handelen niet nodig is, moet de veroorzaker een schriftelijke melding doen, zoals beschreven in paragraaf 5.2.
Het saneren van bodemverontreiniging als gevolg van calamiteiten valt onder de Kwalibo-regelgeving. Dat betekent dat de aannemer en de milieukundige begeleiding gecertificeerd en erkend moeten zijn voor de BRL-7000 respectievelijk BRL-6000. Uitzondering vormen situaties waarin direct handelen is vereist. In dat geval hoeft de aannemer niet gecertificeerd te zijn voor de BRL-7000.
Indien geen bodemonderzoek is uitgevoerd, bepaalt de milieukundig begeleider in het veld de ontgravingsgrenzen van de sanering.
Binnen 6 weken na afronding van de sanering overhandigt de initiatiefnemer een evaluatieverslag aan de gemeente. De gemeente heeft 5 weken om het evaluatieverslag te beoordelen en geeft schriftelijke goedkeuring.
Als uit nader asbestonderzoek blijkt dat er sprake is van grond waarin de interventiewaarde van 100 mg/kg (gewogen) asbest wordt overschreden, spreken we van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Deze gevallen worden behandeld overeenkomstig het gestelde in de paragrafen 5.1 (asbestverontreiniging ontstaan voor 1993) en 5.2 (asbestverontreiniging ontstaan na 1993).
Onder asbestwegen wordt verstaan een weg, een pad of een erf, alsmede andere grond die bestemd is om door rij en ander verkeer gebruikt te worden. Het is sinds 1 januari 2000, op basis van het Besluit asbestwegen milieubeheer, verboden om een asbesthoudende weg in eigendom te hebben. Wanneer er meer dan 100 mg/kg gewogen asbest in een weg zit, is de eigenaar verplicht een melding te doen bij het ministerie van I&W en maatregelen te nemen die strekken tot het tegengaan van blootstelling van gebruikers van die weg aan asbest.
Wegen die voor 1 juli 1993 zijn aangebracht en waarvan het asbest is afgeschermd door een verharding die geen asbest bevat, vallen niet onder de meldplicht.
De IL&T ziet toe op de handhaving van het Besluit asbestwegen milieubeheer.
Overige situaties zijn bijvoorbeeld (sloot)dempingen met asbest. Deze situaties vallen onder het Productenbesluit asbest. Hierin staat het verbod om asbest of asbesthoudende producten te vervaardigen, in Nederland in te voeren, voorhanden te hebben, aan een ander ter beschikking te stellen, toe te passen of te bewerken. Ook hier geldt dat sprake is van een asbesthoudend product als de concentratie gewogen asbest groter is dan 100 mg/kg.
In de volgende tabel is een samenvattend overzicht gegeven van de bevoegde gezagen en de meldingsplicht bij de gemeente.
6.1Uitwisseling bodeminformatie tussen gemeente en adviesbureaus
De gemeente wil de onderzoeksresultaten van bodemonderzoeken zoveel mogelijk digitaal aangeleverd krijgen. De digitale gegevens omvatten:
Het digitaal aanleveren van deze gegevens levert tijdwinst op (er hoeft minder te worden overgetypt) en de kans op fouten als gevolg van het overtypen wordt weggenomen. Om deze reden vraagt de gemeente, zowel bij eigen opdrachtverlening voor bodemonderzoeken als bij beoordeling van bodemonderzoeken, bijvoorbeeld in het kader van aanvragen voor een omgevingsvergunning, uitdrukkelijk om een digitale levering van de bodemonderzoeksgegevens.
6.2Bodeminformatiesysteem (BIS)
De gemeente neemt de gegevens uit bodemonderzoeken en saneringsevaluaties op in het BIS. Actualisatie vindt minstens éénmaal per jaar plaats maar bij voorkeur vaker.
In het BIS worden ook de locaties waar langdurig grond wordt opgeslagen, opgenomen.
7 Duurzaam gebruik van de ondergrond
In deze nota bodembeheer hebben de gemeenten hun gebiedsgericht duurzaam bodembeleid vastgelegd. Gebiedsgericht duurzaam bodembeleid bestaat echter uit meer thema's dan die in deze nota genoemd zijn. Een voorbeeld is beleid voor archeologie. VNG, IPO, UvW en het Ministerie van I&W hebben samen de Routeplanner Bodemambities opgesteld, zie website: www.bodemambities.nl. De routeplanner onderscheidt in totaal 26 bodemthema's.
Afhankelijk van de lokale omstandigheden en ambities van de gemeente kunnen meer of minder bodemthema's belangrijk zijn. In het kader van de overgang naar de Omgevingswet moeten de gemeenten ook nadenken hoe de bodemwaarden beschermd moeten worden en hoe de bodem aan de maatschappelijke opgaven kan bijdragen. De routeplanner kan daar een goed hulpmiddel bij zijn.