Organisatie | Sint Maarten |
---|---|
Organisatietype | Koninkrijksdeel |
Officiële naam regeling | LANDSVERORDENING houdende regels betreffende de pensioenen van overheidsdienaren en hun nabestaanden en wezen |
Citeertitel | Pensioenlandsverordening overheidsdienaren |
Vastgesteld door | Gouverneur |
Onderwerp | bestuur en recht |
Eigen onderwerp | |
Externe bijlagen | P.B. 1997 no. 312 deel I van II P.B. 1997 no. 312 deel II van II |
Geen.
Onbekend.
Landsbesluit aanwijzing met wachtgeld gelijkgestelde periodieke uitkeringen
Landsbesluit aanwijzing niet-overheidsdienaar
Landsbesluit afkoop pensioen overheidsdienaren
Landsbesluit criteria en voorwaarden aanwijzing rechtspersoon
Landsbesluit geneeskundig onderzoek overheidsdienaren
Landsbesluit inkoop pensioentijd overheidsdienaren
Landsbesluit overdracht en overname voorziening pensioenverplichtingen overheidsdienaren
Landsbesluit regels betaling pensioenen overheidsdienaren
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2020 | hoofdstuk XIa, artikel 1, 5, 6, 8, 12, 14, 16, 16a, 17, 21, 24, 25, 27, 28, 28a, 28b, 30, 30a, 31, 32, 33, 34, 35, 40, 42, 46, 47, 50, 51, 51a, 57, 58, 61, 68, 72, 84, 85, 86, 87, 89a, 89b, 89c, 94a, 101, 103, 110a, 110b, 110c, 110d, 110e, 110f, 110g, 110h, 110i | 18-06-2020 |
HOOFDSTUK I Algemene bepalingen
In deze landsverordening wordt verstaan onder:
HOOFDSTUK II Overheidsdienaren
In deze landsverordening wordt verstaan onder overheidsdienaren:
het op arbeidsovereenkomst in dienst van de Nederlandse Staat gestelde, niet uitgezonden personeel van het Kabinet van de Gouverneur en van de Vertegenwoordiging van Nederland in Sint Maarten, voor zover niet een pensioenvoorziening vanwege het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in Nederland erop van toepassing is.
Geen overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening zijn:
De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde eis geldt niet in die gevallen waarin een periode van zes maanden of minder ligt tussen de beëindiging van de betrekking van een overheidsdienaar en de aanvang van een nieuwe betrekking waaraan de hoedanigheid van overheidsdienaar kan worden ontleend, tenzij voor die nieuwe betrekking redelijkerwijs zwaardere keuringseisen gelden dan voor de bestaande betrekking hebben gegolden.
De hoedanigheid van overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening gaat in met ingang van de dag waarop de betrekking aanvangt. Indien geneeskundige goedkeuring vereist is en deze bij de aanvang van de betrekking nog niet heeft plaatsgevonden, vangt de hoedanigheid van overheidsdienaar, zodra de betrokkene geneeskundig is goedgekeurd, met terugwerking aan met ingang van de in de eerste volzin bedoelde dag.
Wachtgelders zijn voor de toepassing van deze landsverordening overheidsdienaar, tenzij zij gepensioneerd overheidsdienaar zijn of anderszins van het tegendeel blijkt. De artikelen 9 en 10 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat de toestand waarin wachtgeld wordt genoten als een betrekking wordt aangemerkt, en de verhouding tot het lichaam waardoor het wachtgeld wordt uitbetaald als een dienstverhouding.
§ 2. Administratie van de hoedanigheid van overheidsdienaar
De hoedanigheid van overheidsdienaar van de persoon die hiervan schriftelijk mededeling heeft ontvangen van het lichaam, maar die naar het oordeel van het bestuur bij de aanvang van de dienstverhouding niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van die hoedanigheid, eindigt met ingang van de dag, volgend op die waarop het bestuur de desbetreffende beslissing heeft verzonden, of, indien het lichaam de betrokkene schriftelijk op de hoogte heeft gesteld, met ingang van de dag, volgende op die waarop de schriftelijke mededeling is verzonden.
Indien een overheidsdienaar in gemeenschappelijke dienstverhouding staat tot twee of meer lichamen wordt hij voor de uitvoering van deze landsverordening geacht overheidsdienaar te zijn bij een van die lichamen. Dat lichaam wordt door het bestuur, na overleg met de betrokken lichamen, aangewezen.
HOOFDSTUK III Het pensioen van de overheidsdienaren
AFDELING 1 Het recht op pensioen
De wachtgelder heeft recht op invaliditeitspensioen, indien hij binnen het tijdvak waarover hij recht op wachtgeld heeft, voldoet aan de in het eerste lid vervatte voorwaarde aangaande de betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen, maar niet eerder dan op het tijdstip waarop het recht op wachtgeld eindigt.
De gewezen overheidsdienaar heeft recht op invaliditeitspensioen, indien hij binnen het tijdvak waarover hij na het tijdstip waarop voor hem het ontslag wegens ziekte ingegaan is recht had op doorbetaling van loon ten laste van het lichaam uit welks dienst hij was ontslagen, uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is geworden om die betrekking te vervullen.
Het recht op invaliditeitspensioen is afhankelijk van een beslissing van het bestuur, die wordt genomen na een geneeskundig onderzoek. In het geval, bedoeld in het eerste lid van het voorgaande artikel, ontstaat het recht op de dag van het ontslag wegens ongeschiktheid, in de gevallen bedoeld in het tweede en het derde lid van dat artikel op de dag waarop de uitslag van het geneeskundig onderzoek wordt vastgesteld.
Op verzoek van de overheidsdienaar of van het gezag dat tot het verlenen van ontslag bevoegd is, laat het bestuur reeds voordat het ontslag is verleend, het geneeskundig onderzoek instellen en beslist naar aanleiding van dat onderzoek of de voor het recht op invaliditeitspensioen vereiste ongeschiktheid bestaat. Indien wordt vastgesteld dat dit het geval is, maar het ontslag niet ingaat binnen een jaar na de dag waarop de beslissing kracht van gewijsde heeft verkregen, vervalt de beslissing.
Het geneeskundig onderzoek, bedoeld in dit artikel, strekt ertoe vast te stellen of een overheidsdienaar uit hoofde van ziekten of gebreken naar het oordeel van de geneeskundige of geneeskundigen door wie dat geneeskundig onderzoek wordt uitgevoerd, blijvend ongeschikt is om zijn betrekking te vervullen.
Ten aanzien van de gepensioneerde overheidsdienaren aan wie een invaliditeitspensioen is toegekend en die nog niet de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt, wordt uiterlijk vijf jaar na elk geneeskundig onderzoek een nieuw geneeskundig onderzoek ingesteld, dat er toe strekt vast te stellen of en in hoeverre de gepensioneerde overheidsdienaar geschikt is om een betrekking te vervullen. Indien daartoe gegronde aanleiding bestaat, kan een nieuw geneeskundig onderzoek eerder dan vijf jaar worden ingesteld.
Een ouderdoms- of invaliditeitspensioen gaat in met ingang van de dag waarop het recht daarop ontstaat, met dien verstande dat het niet eerder ingaat dan een jaar vóór de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd ingediend of waarin ambtshalve toekenning plaatsvond.
Het landsbesluit, houdende algemene maatregelen, bedoeld in het eerste lid, regelt de voorwaarden waaronder en het tijdstip waarop het recht op dat invaliditeitspensioen ontstaat, wijzigt en eindigt met dien verstande dat daarbij kan worden afgeweken van de in artikel 13, eerste lid, bedoelde ontslageis.
Voor de gevallen waarin de blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken bestaat uit het gedeeltelijk niet kunnen vervullen van de betrekking, wordt de omvang van die gedeeltelijke ongeschiktheid uitgedrukt als het percentage waarin het gedeelte waarvoor de betrekking niet kan worden vervuld, zich verhoudt tot de volledige vervulling van de betrekking.
Degenen met recht op invaliditeitspensioen waarbij de blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken bestaat uit het gedeeltelijk niet kunnen vervullen van de betrekking, zijn voor de toepassing van deze landsverordening gepensioneerd overheidsdienaar naar rato van de omvang van die gedeeltelijke ongeschiktheid.
AFDELING 2 Berekening van het pensioen
Tijd die tegelijkertijd als wachtgelder en als overheidsdienaar in een andere zin dan van wachtgelder is doorgebracht, telt voor de berekening van het pensioen slechts eenmaal mee.
Indien de waarde van die diensttijd, berekend met toepassing van artikel 17, derde lid, lager is dan een half, telt de samenlopende tijd voor de helft mee.
Voor de pensioenberekening telt niet mee de diensttijd:
waarover reeds een pensioen, een uitkering bij wijze van pensioen dan wel onderstand bij wijze van pensioen is toegekend ten laste van Sint Maarten, Nederland, Aruba, een publiekrechtelijk lichaam in een van die landen of het fonds of een ander pensioenfonds, ingesteld door het openbaar gezag in een van die landen.
Indien de ontheffing van de overheidsdienaar, bedoeld in onderdeel a van het eerste lid, heeft plaatsgevonden met het oog op zijn tewerkstelling in een andere dienstverhouding, waarin hij overheidsdienaar is, telt de tijd gedurende welke hij ontheven is geweest ongeacht de duur daarvan niet mee voor de pensioenberekening. Het tweede lid is alsdan niet van toepassing.
De pensioengrondslag in enig jaar is gelijk aan de berekeningsgrondslag per 1 januari van dat jaar verminderd met de voor dat jaar geldende franchise, bedoeld in artikel 26.
Indien slechts gedurende een gedeelte van een jaar ambtelijk inkomen is genoten, wordt de berekeningsgrondslag herleid tot een jaarbedrag door vermenigvuldiging met een breuk, waarvan de teller 360 is en de noemer het aantal dagen dat de diensttijd in het betrokken jaar omvat. Voor de berekening van dat aantal dagen wordt elke gehele kalendermaand op 30 dagen gesteld en wordt het aantal dagen van een gedeelte van een kalendermaand vermenigvuldigd met een breuk waarvan de teller 30 is en de noemer het aantal kalenderdagen in die maand. Het jaarbedrag wordt naar boven afgerond op gehele guldens.
Bij de toepassing van het derde lid blijft het ambtelijk inkomen dat voortvloeit uit werkzaamheden, aanvaard in verband met de toekenning van wachtgeld, buiten beschouwing. Het laatstbedoelde inkomen treedt echter voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag voor het ambtelijk inkomen, bedoeld in het derde lid, in de plaats, indien het dit overtreft.
Indien in het gezamenlijk bedrag aan ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel 22, eerste lid, ten gevolge van een samenloop van betrekkingen een bedrag is begrepen dat verband houdt met tijd gedurende welke de overheidsdienaar ontheven is geweest van de uitoefening van zijn betrekking, blijft dit bedrag voor het vaststellen van de berekeningsgrondslag buiten beschouwing.
Indien de toepassing van het eerste lid zou leiden tot een verlaging van de berekeningsgrondslag en de in dat lid bedoelde tijd ingevolge een op artikel 20, tweede lid, gegronde beslissing meetelt voor de pensioenberekening, wordt het in het eerste lid bedoelde bedrag voor het vaststellen van de berekeningsgrondslag in aanmerking genomen voor zoveel als nodig is om verlaging daarvan te voorkomen.
In afwijking van het eerste lid wordt voor de toepassing van deze landsverordening ten aanzien van de overheidsdienaar die een deeltijdbetrekking vervult onder ambtelijk inkomen verstaan het in dat lid bedoelde ambtelijk inkomen dat voor de betrokkene in verhouding tot zijn deeltijdbetrekking is vastgesteld, gedeeld door de deeltijdfactor.
Gedurende de tijd waarin een overheidsdienaar door verlof, ziekte, militaire dienst of andere hem persoonlijk betreffende omstandigheden niet of niet volledig in het genot is van zijn inkomsten, wordt onder ambtelijk inkomen verstaan het ambtelijk inkomen dat voor hem zou hebben gegolden, indien de genoemde omstandigheden zich niet hadden voorgedaan.
Indien een overheidsdienaar in een jaar meer dan één deeltijdbetrekking heeft, is voor hem het ambtelijk inkomen het gewogen gemiddelde van de ambtelijke inkomens die hij uit die betrekkingen heeft genoten, berekend naar verhouding van de bij de betreffende dienstverhoudingen behorende deeltijdfactoren en de daarin doorgebrachte tijd.
AFDELING 3 Hoogte van het pensioen
Indien in enig jaar niet de gehele tijd als diensttijd in aanmerking komt, telt voor elke maand in dat jaar die als diensttijd in aanmerking komt voor de berekening van het pensioen mee het 1/12de deel van 2% van de pensioengrondslag die op dat jaar betrekking heeft. Een resterende diensttijd van minder dan een maand wordt voor een hele maand gerekend.
De aanspraak op pensioen van de overheidsdienaar in enig jaar wordt berekend als het bedrag dat in dat jaar ingevolge het eerste lid onderscheidenlijk het tweede lid voor de berekening van het pensioen meetelt, vermeerderd met het bedrag van de in het voorafgaande jaar overeenkomstig dit lid geldende aanspraak op pensioen en vermeerderd met de eventuele aanspraken op pensioen die in dat jaar zijn komen te gelden als zijnde ingekocht als bedoeld in artikel 84, zevende lid, tweede volzin.
het bedrag van het produkt van 12 en het in artikel 7 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering bedoelde bedrag van de maandelijkse uitkering van het wettelijke ouderdomspensioen; bedraagt niet meer dan het bedrag van de bij de berekening van dat pensioen ingevolge het eerste tot en met vierde lid gehanteerde hoogste berekeningsgrondslag. Voor zover die som meer bedraagt dan het bedrag van die berekeningsgrondslag, wordt het meerdere in mindering gebracht op het bedrag van het ingevolge het eerste tot en met vierde lid berekende pensioen.
Voor de toepassing van het vijfde lid wordt de in dat lid bedoelde som berekend zonder de vermenigvuldiging met de in artikel 110b, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde factor 1,1 en wordt het meerdere, bedoeld in het vijfde lid, in mindering gebracht op het pensioen dat met inbegrip van die vermenigvuldiging is berekend.
Indien het ouderdomspensioen eerder ingaat als bedoeld in artikel 12, derde lid, wordt het ingevolge het vierde lid voor dat ingangsmoment berekende bedrag van de aanspraak op pensioen actuarieel neutraal verlaagd met toepassing van de daartoe, voor het jaar waarin dat ingangsmoment ligt, door het bestuur, gehoord de actuariële deskundige, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds, vastgestelde factoren. De vaststelling van die factoren geschiedt met behulp van de in het betreffende jaar door het fonds gehanteerde actuariële grondslagen.
Onverminderd artikel 27 wordt bij de berekening van het invaliditeitspensioen mede als diensttijd in aanmerking genomen de tijd die de betrokken overheidsdienaar tot zijn 65ste levensjaar zou hebben kunnen vervullen, indien hij niet wegens ongeschiktheid zou zijn ontslagen waarbij als de op die tijd betrekking hebbende pensioengrondslag geldt de pensioengrondslag die is gehanteerd met betrekking tot het tijdvak dat ligt onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag wegens ongeschiktheid.
Het invaliditeitspensioen van de gepensioneerde overheidsdienaar die verzekerde is als bedoeld in artikel 5 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering, wordt verhoogd met een tijdelijk pensioen ter grootte van een overeenkomstig artikel 27, eerste en tweede lid, berekend percentage van de franchise die geldt voor de pensioengrondslag, bedoeld in het eerste lid. Het tijdelijk pensioen vervalt met ingang van de dag waarop de gepensioneerde overheidsdienaar niet langer verzekerd is als bedoeld in de eerste volzin van dit lid.
Het invaliditeitspensioen bedraagt niet minder dan de overeenkomstige uitkeringen in geld die op grond van de Landsverordening ongevallenverzekering zouden zijn genoten, met dien verstande dat, in de gevallen waarin de blijvende ongeschiktheid het gedeeltelijk niet kunnen vervullen van de betrekking betreft, ten aanzien van die uitkeringen in geld het vierde lid van overeenkomstige toepassing is.
Op het bedrag aan invaliditeitspensioen, zoals berekend volgens artikel 27, worden de inkomsten uit onderneming en arbeid, bedoeld in artikel 6 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting, die de pensioengerechtigde die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt ontvangt, in mindering gebracht voor zover deze inkomsten de middelsom van de voorlaatste twee berekeningsgrondslagen overschrijden.
Indien een invaliditeitspensioen eindigt als bedoeld in artikel 16, tweede lid, telt onverminderd artikel 27 de tijd die is gelegen tussen het tijdstip waarop dat invaliditeitspensioen is ingegaan en tijdstip waarop het invaliditeitspensioen is geëindigd, mee als diensttijd doorgebracht als overheidsdienaar waarbij als de op die tijd betrekking hebbende pensioengrondslag geldt de pensioengrondslag die is gehanteerd met betrekking tot het tijdvak dat ligt onmiddellijk voorafgaande aan het ontslag wegens ongeschiktheid.
De actuariële deskundige, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds, adviseert jaarlijks uiterlijk op 1 november met het oog op het eerstvolgende jaar het bestuur over de toepassing van het eerste lid. Een verlaging als bedoeld in het eerste lid, wordt doorgevoerd indien de actuariële deskundige negatief adviseert over het niet doorvoeren van die verlaging.
Indien na de toekenning van een pensioen krachtens deze landsverordening een pensioen, een uitkering bij wijze van pensioen of onderstand bij wijze van pensioen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onderdeel d, wordt toegekend, waarbij diensttijd die met het eerstbedoelde pensioen reeds is vergolden voor de berekening in aanmerking is genomen, wordt dat eerstbedoelde pensioen herberekend of ingetrokken met ingang van het tijdstip waarop het andere pensioen, de uitkering of de onderstand ingaat.
De pensioenen, met inbegrip van het tijdelijk pensioen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, worden jaarlijks met ingang van 1 januari aangepast aan de gestegen kosten van levensonderhoud ter grootte van het door de Dienst Statistiek vastgestelde consumentenprijsindexcijfer voor het jaar dat onmiddellijk aan die datum voorafgaat.
De verhoging, bedoeld in het eerste lid, blijft:
achterwege voor zoveel als dat nodig is om te voorkomen dat door die verhoging, met inbegrip van de aanpassingen, bedoeld in artikel 30a, het bedrag van het fondsvermogen het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen overstijgt met een bedrag dat lager is dan 5% van het bedrag van het fondsvermogen.
Indien op 1 januari in enig jaar het bedrag van het fondsvermogen het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen overstijgt met een bedrag dat ten minste gelijk is aan 20% van het bedrag van het fondsvermogen en in de aan dat jaar voorafgaande tien jaren een of meer verhogingen als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege zijn gebleven met toepassing van het tweede lid, worden met ingang van die datum de bedragen van die achterwege gebleven verhogingen onderscheidenlijk delen van verhogingen alsnog toegekend.
Een verhoging als bedoeld in het derde lid, blijft voor zoveel als nodig is achterwege om te voorkomen dat door die verhoging, met inbegrip van de aanpassingen, bedoeld in artikel 30a, op de in het derde lid bedoelde datum het bedrag van het fondsvermogen het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen overstijgt met een bedrag dat lager is dan 15% van het bedrag van het fondsvermogen.
De actuariële deskundige, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds, adviseert jaarlijks uiterlijk op 1 november met het oog op het eerstvolgende jaar het bestuur over de toepassing van het derde en vierde lid. In dat jaar blijven de verhogingen, bedoeld in het eerste en derde lid, achterwege indien de actuariële deskundige negatief over die verhogingen adviseert.
Indien op 1 januari in enig jaar het bedrag van het fondsvermogen het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen overstijgt met een bedrag dat hoger is dan 15% van het bedrag van het fondsvermogen en in de aan dat jaar voorafgaande tien jaren een of meer verhogingen als bedoeld in het eerste lid, geheel of gedeeltelijk achterwege zijn gebleven met toepassing van het tweede lid, kan het bestuur in het eerstgenoemde jaar de bedragen van die achterwege gebleven verhogingen onderscheidenlijk delen van verhogingen alsnog toekennen.
Op het zesde lid zijn het vierde en vijfde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de in het zesde lid bedoelde verhoging alleen kan worden doorgevoerd indien de actuariële deskundige positief over die verhoging adviseert. Het advies kan alleen negatief luiden als de vermogenspositie van het fonds zich verzet tegen de verhoging.
HOOFDSTUK IV Het pensioen van de nabestaanden en wezen
AFDELING 1 Het recht op pensioen
§ 1. Nabestaanden- en wezenpensioen
Recht op nabestaandenpensioen heeft de nabestaande van een overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar, indien:
Recht op wezenpensioen hebben na het overlijden van een overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar:
de kinderen van een mannelijke overheidsdienaar tot wie hij niet in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, indien hem ten behoeve van deze kinderen ten tijde van zijn overlijden een onderhoudsplicht krachtens artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was opgelegd, dan wel door hem bij authentieke akte een onderhoudsplicht was erkend;
Een pensioen als bedoeld in artikel 31, eindigt voorts na het verstrijken van een bepaalde, bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, vast te stellen tijd na het tijdstip met ingang waarvan het pensioen is toegekend, met dien verstande dat het pensioen, behoudens de gevallen, bedoeld in het eerste lid, niet eerder eindigt dan vijf jaren na dat tijdstip. Daarbij kan tevens de duur van het pensioen verschillend zijn afhankelijk van de leeftijd van degene die recht heeft op dat pensioen.
Bij ontstentenis van zodanige nabestaande geschiedt de uitkering van smartengeld ten behoeve van de kinderen tot wie de overledene in familierechtelijke betrekking stond die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, of van de kinderen die de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn voor wie de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg.
AFDELING 2 Hoogte van het pensioen
Het pensioen van de nabestaande van een overheidsdienaar bedraagt 70% van het pensioen waarop de overheidsdienaar recht of uitzicht zou hebben gehad, indien hem met ingang van de dag na die van zijn overlijden ontslag was verleend, of, als hij reeds was ontslagen, indien zijn recht op wachtgeld met ingang van de dag na die van zijn overlijden was geëindigd.
Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de nabestaande van de overheidsdienaar, die is overleden vóór de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 18 jaar zou hebben bereikt, met dien verstande dat de doortelling van de diensttijd plaatsvindt vanaf dat tijdstip.
Doortelling van de diensttijd vindt niet plaats, indien de diensttijd die de overheidsdienaar op het tijdstip van zijn overlijden vervulde, niet meetelt voor de pensioenberekening krachtens artikel 20, eerste lid, onder a of c, dan wel indien de overheidsdienaar die is overleden vóór de eerste dag van de maand waarin hij de leeftijd van 18 jaar zou hebben bereikt, op het tijdstip van overlijden verkeerde in omstandigheden als omschreven in een van de bedoelde bepalingen.
Het pensioen van de nabestaande van een gewezen overheidsdienaar bedraagt 70% van het pensioen waarop de overledene uitzicht had.
Het pensioen van de nabestaande van een gepensioneerde overheidsdienaar bedraagt 70% van het pensioen waarop de overledene recht had.
Indien een nabestaande hertrouwt, wordt de hoogte van het nabestaandenpensioen opnieuw vastgesteld, zodanig dat van het pensioen van de overheidsdienaar waarvan het nabestaandenpensioen is afgeleid, niet in aanmerking wordt genomen dat deel dat overeenkomt met de ingevolge artikel 42, tweede lid, doorgetelde diensttijd.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder ouder mede begrepen de echtgenoot of echtgenote van de overheidsdienaar, gewezen overheidsdienaar of gepensioneerde overheidsdienaar, die op het tijdstip van overlijden de pleegouderlijke zorg had voor het kind, bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel c.
Wanneer het nabestaandenpensioen van de tot dat pensioen gerechtigde ouder op grond van artikel 45, eerste lid, opnieuw wordt vastgesteld, verhoogt het bestuur het wezenpensioen, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdeel a, met een bedrag dat zich verhoudt tot het bedrag van dat wezenpensioen, zoals het verschil tussen het nabestaandenpensioen, bedoeld in artikel 42, eerste lid, na de toepassing van artikel 45 zich verhoudt tot het nabestaandenpensioen vóór die toepassing.
Het tijdelijk pensioen is gelijk aan het pensioen waarop recht zou bestaan, indien de vermiste op de dag van zijn vermissing was overleden.
Het bedrag van het nabestaandenpensioen wordt na het verstrijken van een bepaalde tijd na het tijdstip met ingang waarvan het pensioen is toegekend, al dan niet stapsgewijs, verlaagd volgens bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, te stellen regels. De hoogte van het pensioen kan tevens afhankelijk worden gemaakt van de leeftijd van degene die recht heeft op dat pensioen.
Voor zover de nabestaande met recht op nabestaandenpensioen nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en inkomsten uit onderneming of arbeid heeft als bedoeld in artikel 6 van de Landsverordening op de inkomstenbelasting 1943, wordt het bedrag van dat pensioen verminderd volgens de regels die bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, worden vastgesteld.
HOOFDSTUK V Toekenning en betaling van het pensioen
Als een aanvraag om toekenning van invaliditeitspensioen wordt mede aangemerkt een verzoek van de overheidsdienaar om instelling van een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 14 indien dat verzoek heeft geleid tot de vaststelling van de voor het recht op invaliditeitspensioen vereiste ongeschiktheid.
De stukken die het bestuur nodig acht voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn niet aan de formaliteit van registratie onderworpen.
HOOFDSTUK VI Pensioenbijdragen
De bijdragegrondslag die geldt voor een betrekking, van de uitoefening waarvan de overheidsdienaar is ontheven wegens het aanvaarden van een andere betrekking waaraan hij eveneens de hoedanigheid van overheidsdienaar ontleent, wordt voor zoveel mogelijk verminderd met het ambtelijk inkomen, voortvloeiend uit de laatstbedoelde betrekking.
Ieder lichaam doet jaarlijks vóór 1 februari aan het bestuur aangaande iedere overheidsdienaar en iedere wachtgelder die per 1 januari van het kalenderjaar recht op ambtelijk inkomen, onderscheidenlijk wachtgeld ten laste van het lichaam heeft gehad, een naamsgewijze opgave van de bijdragegrondslagen over dat jaar en, indien van toepassing, de deeltijdfactor over dat jaar. Het bestuur stelt regels omtrent de vorm en inhoud van de opgaven, welke regels in het blad waarin van overheidswege de officiële berichten worden opgenomen, bekend worden gemaakt.
In afwijking van het tweede en vierde lid kan het bestuur ten aanzien van een rechtspersoon die op grond van artikel 5 wordt aangewezen als lichaam waarvan het personeel overheidsdienaar is in de zin van deze landsverordening, met ingang van het tijdstip van die aanwijzing een hogere pensioenbijdrage vaststellen indien de leeftijdsopbouw van de werknemers van die rechtspersoon of de salarisstructuur bij die rechtspersoon aanmerkelijk afwijken van die van de overige lichamen.
De betaling geschiedt na een daartoe strekkende schriftelijke, gedagtekende vordering door het lichaam, die niet eerder wordt gedaan dan in de maand waarin het bedrag verschuldigd is geworden. In het geschrift vermeldt het lichaam het in het vijfde lid opgenomen gevolg van het niet, niet tijdig of niet volledig betalen.
HOOFDSTUK VII Financiële bepalingen
Een lichaam dat ingevolge artikel 5, eerste lid, is aangewezen, is ter zake van die aanwijzing een door het bestuur vast te stellen schadeloosstelling aan het fonds verschuldigd, ten bedrage van de verhoging die de voorziening pensioenverplichtingen ondergaat door de toetreding als overheidsdienaar van het in dienst van dat lichaam zijnde personeel.
Indien een pensioen door de schuld van het lichaam tot hetwelk de betrokkene in dienstverhouding heeft gestaan, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is toegekend, en het bestuur beslist dat niet tot intrekking onderscheidenlijk tot verlaging van het toegekende pensioen zal worden overgegaan, kan het bestuur, te rekenen van de dag van ingang van het pensioen, de bedragen die het teveel heeft betaald en nog zal betalen ten laste van het lichaam brengen.
Indien een overheidsdienaar voor wie niet meer dan vijf jaren diensttijd in aanmerking komen, voor het vervullen van zijn betrekking blijvend ongeschikt wordt bevonden uit hoofde van ziekten of gebreken die bij de aanvang van de dienstverhouding reeds tot uiting waren gekomen, en hij toen of nadien ten onrechte dan wel slechts voorwaardelijk is goedgekeurd, is het bestuur bevoegd de kosten van het invaliditeitspensioen ten laste te brengen van het lichaam uit welks dienst hij is ontslagen.
Indien een besluit van een lichaam ten aanzien van een overheidsdienaar of een groep van overheidsdienaren lasten veroorzaakt of doet verwachten die het fonds aanzienlijk zwaarder belasten of zullen belasten dan voor overeenkomstige overheidsdienaren in het algemeen het geval is, is het bestuur bevoegd die zwaardere lasten bij het betrokken lichaam in rekening te brengen.
Als gevolg van de vervanging van het uitzicht op pensioen door het recht op een uitkering ineens vervallen alle pensioenrechten die kunnen worden ontleend aan de hoedanigheid van overheidsdienaar die geëindigd is door het ontslag waaraan het uitzicht op pensioen werd ontleend.
§ 3. Overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen
Het bestuur kan de voorziening pensioenverplichtingen van het bij het fonds voor een gewezen overheidsdienaar opgebouwd uitzicht op pensioen overdragen aan een pensioeninstantie waarbij de pensioenrechten uit een nieuwe dienstverhouding van die gewezen overheidsdienaar zijn of zullen worden ondergebracht, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens deze paragraaf gegeven regels.
Bij het verzoek legt de gewezen overheidsdienaar een schriftelijke verklaring van de pensioeninstantie over waarin deze te kennen geeft de overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen te zullen accepteren. Zonder de verklaring neemt het bestuur het verzoek niet in behandeling. Indien de betrokkene door oorzaken die naar het oordeel van het bestuur buiten zijn schuld gelegen zijn de verklaring niet bij zijn verzoek kan overleggen, kan het bestuur het verzoek niettemin in behandeling nemen; een beslissing in toestemmende zin kan het evenwel eerst nemen, zodra het de verklaring heeft ontvangen.
Het bestuur draagt de voorziening pensioenverplichtingen niet over dan nadat het aan de betrokkene een schriftelijke, gedagtekende opgave heeft verstrekt van de uit hoofde van diens hoedanigheid van overheidsdienaar ingevolge deze landsverordening opgebouwde rechten en van de desbetreffende voorziening pensioenverplichtingen, en de betrokkene met de opgave schriftelijk heeft ingestemd.
Indien de betrokkene niet binnen zes maanden na de dagtekening van de opgave of, indien hij tegen die opgave bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft aangetekend, binnen zes maanden nadat die opgave in rechte onaantastbaar is geworden, schriftelijk met de opgave heeft ingestemd, wordt het verzoek geacht te zijn ingetrokken.
De overname geschiedt slechts op schriftelijk verzoek van de overheidsdienaar, gedaan niet later dan twee jaren na het tijdstip waarop de betrokkene de hoedanigheid van overheidsdienaar heeft verkregen. In afwijking hiervan kan, indien de overheidsdienaar gelijktijdig deelnemer in een andere pensioenregeling is geweest, het verzoek niet later worden gedaan dan twee jaren na beëindiging van dat deelnemerschap.
Bij het verzoek legt de overheidsdienaar een schriftelijke verklaring van de pensioeninstantie over, houdende een opgave van het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen dat de pensioeninstantie beschikbaar stelt. Zonder de verklaring neemt het bestuur het verzoek niet in behandeling. Indien de betrokkene door oorzaken die naar het oordeel van het bestuur buiten zijn schuld gelegen zijn de verklaring niet bij zijn verzoek kan overleggen, kan het bestuur het verzoek niettemin in behandeling nemen; een beslissing in toestemmende zin kan het evenwel eerst nemen, zodra het de verklaring heeft ontvangen.
Het bestuur neemt de voorziening pensioenverplichtingen niet over dan nadat het aan de betrokkene een schriftelijke, gedagtekende opgave heeft verstrekt van de tijd die door de storting van de bedoelde voorziening pensioenverplichtingen in het fonds bij de berekening van zijn pensioen mede in aanmerking zal worden genomen, en de betrokkene met die opgave schriftelijk heeft ingestemd.
De opgave bevat een mededeling in hoeverre de in het vierde lid bedoelde tijd bij de berekening van een nabestaandenpensioen in aanmerking zou worden genomen, alsmede het bedrag van het pensioen waarop hij op het tijdstip van het verzoek recht zou kunnen hebben, indien wel en indien niet een overdracht van de voorziening pensioenverplichtingen zou plaatsvinden.
Indien de betrokkene niet binnen zes maanden na de dagtekening van de opgave of, indien hij tegen die opgave bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft aangetekend, binnen zes maanden nadat die opgave in rechte onaantastbaar is geworden, schriftelijk met de opgave heeft ingestemd, wordt het verzoek geacht te zijn ingetrokken.
De rechten, vermeld in de opgave, bedoeld in artikel 80, vierde lid, worden geldend gemaakt door storting van de voorziening pensioenverplichtingen, bedoeld in het eerste lid van hetzelfde artikel, mits die storting plaatsvindt binnen een door het bestuur te bepalen termijn, die ingaat nadat de betrokkene overeenkomstig artikel 80, vierde lid, zijn instemming heeft gegeven.
Het bestuur doet binnen zes weken na het in het tweede lid bedoelde verzoek aan de belanghebbende een voorstel omtrent de omvang van de aanspraak op pensioen die kan worden ingekocht, de al dan niet doorwerking daarvan in het invaliditeitspensioen of het nabestaandenpensioen en het bedrag van de daarvoor te betalen inkoopbijdrage, de daarbij in acht te nemen betalingstermijnen en de uiterste datum waarbinnen de inkoopbijdrage moet zijn betaald.
Indien uiterlijk vier weken na het verstrijken van een betalingstermijn, het desbetreffende deel van de inkoopbijdrage niet is betaald, vervalt het voorstel, bedoeld in het vierde lid, wat betreft het deel waarop de niet betaalde inkoopbijdrage betrekking had. Het bestuur bericht de belanghebbende van dat vervallen.
HOOFDSTUK VIII Bijzondere bevoegdheden
Het bestuur is bevoegd te beslissen dat een besluit van een lichaam voor de toepassing van deze landsverordening geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing blijft, indien zonder die beslissing een recht of een uitzicht op een recht zou ontstaan dat zou strijden met de kennelijke strekking van deze landsverordening.
In bijzondere gevallen of groepen van gevallen waarin de toepassing van:
tot een naar het oordeel van het bestuur onredelijke uitkomst leidt, kan op voorstel van het bestuur bij landsbesluit ten gunste van de belanghebbende een beslissing worden genomen die met de strekking van bedoelde bepalingen overeenkomt.
Indien uit de vastgestelde jaarrekening betreffende enig boekjaar blijkt dat aan het eind van dat boekjaar het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen het bedrag van het fondsvermogen overstijgt, stelt het bestuur, gehoord, de actuariële deskundige, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds, binnen drie maanden een herstelplan vast teneinde op basis van dat herstelplan binnen een redelijke termijn, maar uiterlijk binnen vijf jaren na dat boekjaar, ten minste te bewerkstelligen dat die overstijging niet meer bestaat.
Het bestuur stelt een herstelplan als bedoeld in het eerste lid, niet eerder vast dan na verkregen goedkeuring van de Bank, bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds, de minister van Financiën en de minister. Alvorens de minister die goedkeuring verleent, treedt hij daarover in overleg met de Commissie, bedoeld in artikel 112b van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht.
Zolang een herstelplan niet overeenkomstig het zesde lid is vervallen, wordt de uitvoering van dat plan periodiek, steeds uiterlijk na één jaar, besproken met de in het tweede lid genoemde bank en ministers en tevens met de Commissie, bedoeld in artikel 112b van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht.
Ter uitvoering van het herstelplan, bedoeld in het eerste lid, kan het bestuur besluiten dat:
elk lichaam, onverminderd de pensioenbijdrage bedoeld in artikel 58, eerste lid, voor elke in dienst zijnde overheidsdienaar die ouder is dan 18 jaar, al dan niet eenmalig een bijdrage verschuldigd is die wordt berekend als een voor ieder lichaam gelijk percentage van de die overheidsdienaren betreffende bijdragegrondslagen in dat jaar, bedoeld in artikel 57, vierde lid;
Indien uit de vastgestelde jaarrekening die betrekking heeft op enig boekjaar dat ligt in de periode van vijf jaar, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat aan het eind van dat boekjaar het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen het bedrag van het fondsvermogen niet overstijgt, vervallen het desbetreffende herstelplan en de desbetreffende besluiten met ingang van de dag die volgt op de dag waarop die jaarrekening wordt vastgesteld.
Indien uit de vastgestelde jaarrekening die betrekking heeft op het vijfde jaar na het in artikel 89a, eerste lid, bedoelde jaar, blijkt dat het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen nog steeds het bedrag van het fondsvermogen overstijgt zonder dat zich in de tussentijd een situatie als bedoeld in artikel 89a, zesde lid, heeft voorgedaan, vervallen het desbetreffende herstelplan en de daarmee samenhangende in artikel 89a, vierde lid, bedoelde besluiten met ingang van de dag die volgt op de dag waarop die jaarrekening wordt vastgesteld en:
betaalt vanaf dan elk lichaam, onverminderd de pensioenbijdrage bedoeld in artikel 58, eerste lid, in het jaar volgend op het eerstgenoemde jaar voor elke in dienst zijnde overheidsdienaar die ouder is dan 18 jaar eenmalig een bijdrage die wordt berekend als een voor ieder lichaam gelijk percentage van de die overheidsdienaren betreffende bijdragegrondslagen in dat jaar, bedoeld in artikel 57, vierde lid; en
worden de voor het eerstgenoemde jaar berekende bedragen van de aanspraken op pensioen van de overheidsdienaren en gewezen overheidsdienaren, de pensioenen van de gepensioneerde overheidsdienaren en die van de nabestaanden en wezen alsmede de bijzondere nabestaandenpensioenen vermenigvuldigd met een voor iedereen gelijke factor die kleiner is dan 1.
Binnen drie maanden na de vaststelling van een jaarrekening als bedoeld in het eerste lid, aanhef, kan, onverminderd het tweede lid, aanhef en onderdeel b, de minister met de Commissie, bedoeld in artikel 112b van de Landsverordening materieel ambtenarenrecht overeenkomen dat, in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, het bedrag van de aanpassing van de pensioenaanspraken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, in totaliteit hoger of lager is dan het bedrag van het totaal van de bijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Een overeenkomst als bedoeld in de eerste volzin van dit lid, die binnen de in die volzin bedoelde drie maanden tot stand komt, wordt toegepast met ingang van het moment waarop die drie maanden verstrijken.
Indien het bedrag van het fondsvermogen het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen overstijgt en die overstijging hoger is dan 5% van het bedrag van het fondsvermogen, compenseert het bestuur, gehoord de actuariële deskundige, bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Landsverordening Algemeen Pensioenfonds, de op basis van het eerste lid, onderdelen a en b, doorgevoerde maatregelen voor zover met die compensatie het bedrag waarmee het fondsvermogen het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen overstijgt, niet lager uitkomt dan 5% van het bedrag van het fondsvermogen.
Indien het bedrag van de voorziening pensioenverplichtingen stijgt door een noodzakelijke aanpassing van de actuariële grondslagen, kan het bestuur met de minister van Financiën, onverminderd de pensioenbijdrage bedoeld in artikel 58, eerste lid, en onverminderd artikel 89a, een financieringsovereenkomst aangaan tot vaststelling van een bijdrage aan het fonds om die stijging geheel of gedeeltelijk op te vangen.
HOOFDSTUK IX Beroep en herziening
Het lichaam en ieder wiens belang rechtstreeks is betrokken bij een beslissing van het bestuur ter uitvoering van deze landsverordening, kan met vermelding van zijn bezwaar tegen die beslissing schriftelijk bij het bestuur een verzoek indienen om over dat bezwaar te beslissen en dienovereenkomstig de aanvankelijke beslissing door een andere te vervangen.
Indien bij een beslissing ter uitvoering van een uitspraak van het gerecht in ambtenarenzaken of van de raad van beroep in ambtenarenzaken het recht op pensioen wordt ontzegd of een lager pensioen wordt toegekend, vindt geen terugvordering of verrekening plaats van ter zake teveel betaalde bedragen.
Indien vijf jaar zijn verstreken na de datum waarop de gronden voor een overeenkomstig het eerste tot en met het derde lid voor herziening, wijziging of herstel vatbare beslissing bij het bestuur bekend waren of redelijkerwijs hadden kunnen zijn, kan het bestuur het bepaalde in die leden buiten toepassing laten.
Een wijzigingsbeslissing leidt tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de betrokkene, hoewel enige bepaling van deze landsverordening hem daartoe verplichtte of dit redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan het bestuur mededeling te doen van de wijziging in de feiten.
In afwijking van het eerste en het tweede lid en onverminderd artikel 65 is het bestuur verplicht tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de herzienings- of wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden nadat het bestuur bericht heeft ontvangen van de wijziging van de feiten.
Een herstelbeslissing, genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen. Een herstelbeslissing, gedaan na de genoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde bedragen, indien de betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hem teveel werd uitbetaald.
HOOFDSTUK X Informatieverplichtingen; strafbepalingen
Het bestuur is bevoegd van degene die aan de bij of krachtens deze landsverordening gegeven regels rechten ontleent of aan wie door die regels verplichtingen worden opgelegd, van het lichaam, van de Inspecteur der Belastingen en van het Uitvoeringsorgaan Sociale en Ziektekosten Verzekeringen de inlichtingen te vorderen die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van de betreffende rechten en verplichtingen. Een vordering geschiedt schriftelijk.
Het bestuur is bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden waar de gegevens en bescheiden zich bevinden, is het bestuur bevoegd deze voor dat doel voor korte tijd mee te nemen, tegen een door het bestuur af te geven schriftelijk bewijs van ontvangst.
Hij die naar aanleiding van een tot hem gerichte vordering als bedoeld in artikel 95, eerste lid, opzettelijk een onjuiste inlichting verstrekt met het oogmerk het bestuur, de directie dan wel het personeel, werkzaam bij het fonds, te bewegen tot een handeling, die door de genoemden zonder die inlichting niet zou zijn verricht, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, een geldboete van de derdecategorie, of met beide straffen.
HOOFDSTUK XI Overgangsbepalingen
Op de personen die tot 1 januari 1996 ambtenaar waren in de zin van artikel 8, derde lid, van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 blijft, onverminderd artikel XXI, eerste lid, van de Landsverordening verhoging leeftijdsgrens, het eerstgenoemde artikellid, zoals dit tot de genoemde datum luidde, van toepassing.
Op de personen die tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt ambtenaar waren in de zin van artikel 8, derde lid, van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, maar die niet behoren tot de in het voorgaande lid bedoelde personen, blijft, onverminderd de Landsverordening verhoging leeftijdsgrens, het eerstgenoemde artikellid van toepassing.
Aan de personen die tot 1 januari 1998 ambtenaar waren in de zin van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 wordt, indien zij tot het bereiken van de leeftijd waarop voor hen recht op ouderdomspensioen kan ontstaan geen pensioengerechtigde betrekkingen hebben gehad, door het bestuur op hun daartoe strekkend schriftelijk verzoek restitutie verstrekt van ⅜ste deel van de ingevolge de landsverordening tot aan het tijdstip, bedoeld in artikel 110a, voor elk jaar op hen verhaalde pensioenbijdragen en wachtgeld-bijdragen, vermeerderd met de wettelijke rente over de in de restitutie begrepen bedragen. In het geval van restitutie vervallen alle pensioenrechten die kunnen worden ontleend aan het overlijden van een persoon als bedoeld in de eerste volzin.
Een persoon die tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt een betrekking bekleedde op grond waarvan hij ambtenaar was in de zin van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 of als zodanig werd beschouwd, doch op grond waarvan hij met ingang van die dag geen overheidsdienaar is in de zin van deze landsverordening, is, zolang hij een dergelijke betrekking bekleedt, niettemin overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening.
Bij de berekening van pensioenen ten behoeve van:
de personen die op grond van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 aan het overlijden van een vóór de in onderdeel a bedoelde dag overleden ambtenaar, gewezen ambtenaar of gepensioneerde ambtenaar geen recht op weduwen, weduwnaars, bijzonder weduwen, bijzonder weduwnaars- of wezenpensioen konden ontlenen, maar op grond van deze landsverordening aan dat overlijden wel recht op onderscheidenlijk nabestaanden, bijzonder nabestaandenpensioen of wezenpensioen verkrijgen, wordt uitgegaan van het pensioen waarop de overledene ingevolge de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 recht had of zou hebben gehad, en wordt, in afwijking van de artikelen 42, eerste lid, 43, 44 en 47 van deze landsverordening, de hoogte van het pensioen vastgesteld overeenkomstig de tot de dag waarop deze landsverordening in werking treedt op grond van artikel 27, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, van de eerstgenoemde landsverordening geldende regels.
Voor zover pensioenen van personen als bedoeld in onderdeel a van het eerste lid met toepassing van artikel 50 dienen te worden verlaagd op grond van het feit dat de kring van pensioengerechtigden met ingang van de dag waarop deze landsverordening in werking treedt wordt uitgebreid met personen als bedoeld in onderdeel b van dat lid, geschiedt deze verlaging, in afwijking van artikel 50, in evenredige stappen op zodanige wijze, dat de totale verlaging na vijf jaren wordt bereikt.
Voor de toepassing van dit artikel worden de weduwe of weduwnaar en de wezen van een vrijwillig deelgenoot, als bedoeld in artikel 28 van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, gelijkgesteld met de nabestaande onderscheidenlijk de wezen van een overheidsdienaar in de zin van deze landsverordening.
Voor de toepassing van deze landsverordening wordt tijd die gelegen is vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt, en die krachtens de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, zoals deze tot die dag luidde, als diensttijd in aanmerking zou zijn genomen, op dezelfde voet in aanmerking genomen als diensttijd in de zin van deze landsverordening.
Op de personen die op grond van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938 diensttijd hebben ingekocht, en op hun nabestaanden en wezen, blijven voor zover het betreft die inkoop de op de inkoop van diensttijd betrekking hebbende bepalingen van de genoemde landsverordening van toepassing.
Hoofdstuk VII, paragraaf 4, van deze landsverordening is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de persoon die de hoedanigheid van overheidsdienaar heeft verkregen, voor zover het betreft de tijd, vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt doorgebracht:
in een dienst of betrekking als bedoeld in artikel 12 van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, indien hij deze tijd krachtens dat artikel zou hebben kunnen inkopen, ingeval hij vóór de in de aanhef van dit lid bedoelde dag ambtenaar in de zin van die landsverordening zou zijn geworden;
Elke rechtspersoon die is aangewezen krachtens artikel 2, derde lid, van de Pensioenverordening Burgerlijke Landsdienaren 1938, en die nog niet op grond van artikel 5, eerste lid, van deze landsverordening als lichaam is aangewezen, wordt voor zover het betreft de toepassing van deze landsverordening ten aanzien van degenen die als ambtenaren in de zin van de eerstgenoemde landsverordening vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt bij die rechtspersoon in dienst zijn, geacht een lichaam te zijn dat is aangewezen op grond van artikel 5, eerste lid.
Voor de termijn van twee jaren, bedoeld in artikel 55, derde lid, telt mee de vóór de dag waarop deze landsverordening in werking treedt gelegen tijd gedurende welke de invordering van het pensioen achterwege is gebleven.
HOOFDSTUK XIa Additionele overgangsbepalingen in verband met de verhoging pensioenleeftijd tot 65, de invoering middelloon en de wijzigingen ten aanzien van invaliditeitspensioen, nabestaandenpensioen en bijzonder nabestaandenpensioen
Het tijdstip van de verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar is het tijdstip van inwerkingtreding van de Landsverordening herziening pensioen overheidsdienaren.
Voor de overheidsdienaar die als diensttijd een in aanmerking komende tijd heeft die is gelegen vóór het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar en die op dat tijdstip jonger is dan 62 jaar, geldt voor die gehele tijd, in afwijking van artikel 27, eerste en tweede lid, als aanspraak op pensioen, bedoeld in artikel 27, derde lid, het bedrag dat gelijk is aan het produkt van 1,1 en het jaarlijkse bedrag van het pensioen, bedoeld in artikel 12, eerste lid, dat zou hebben gegolden indien de overheidsdienaar onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip recht op dat pensioen zou hebben verkregen. Indien de in artikel 110a bedoelde landsverordening gedurende het jaar in werking treedt, wordt voor de berekening van de voor dat jaar geldende aanspraak op pensioen het bedrag, bedoeld in vorige volzin, vermeerderd met het bedrag dat in dat jaar vanaf die inwerkingtreding ingevolge artikel 27, tweede lid, voor de berekening van het pensioen meetelt.
In afwijking van artikel 12, eerste lid, verkrijgen de gewezen overheidsdienaren die op het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar recht hebben op een uitkering als bedoeld in artikel X, eerste lid, van de Landsverordening verhoging leeftijdsgrens 1996, zoals dat artikel X, eerste lid, luidde op dag onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop die landsverordening is vervallen krachtens artikel V van de Landsverordening van de 11de april 2016 tot wijziging van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren en de Wachtgeldregeling overheidsdienaren in verband met verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (AB 2016, no. 16), bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar recht op ouderdomspensioen.
Van de personen, bedoeld in het tweede lid, wordt op het moment dat zij het in het tweede lid bedoelde recht verkrijgen, de aanspraak op pensioen opnieuw berekend met dien verstande dat over de tijd, bedoeld in artikel 110b, eerste lid, de aanspraak op pensioen overeenkomstig dat artikel 110b, eerste lid, wordt berekend waarbij de in die bepaling bedoelde vermenigvuldiging met de factor 1,1 achterwege wordt gelaten.
Voor de toepassing van de overige bepalingen van deze landsverordening op de personen, bedoeld in het eerste en tweede lid, die met toepassing van dit artikel recht op ouderdomspensioen bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar hebben verkregen of zullen verkrijgen, wordt voor “65” telkens gelezen: 60.
In afwijking van artikel 12, eerste lid, verkrijgen de overheidsdienaren, bedoeld in artikel III, onderdeel a, van de Landsverordening van de 11de april 2016 tot wijziging van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren en de Wachtgeldregeling overheidsdienaren in verband met verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd, onverminderd dat artikel III, uiterlijk bij het bereiken van de leeftijd van 62 jaar recht op ouderdomspensioen.
Een overheidsdienaar als bedoeld in het eerste lid, kan binnen drie maanden na het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar schriftelijk verklaren dat voor hem de toepassing van het in het eerste lid genoemde artikel III achterwege blijft. In dat geval zijn dat artikel III alsmede het eerste, tweede en derde lid van dit artikel niet van toepassing op die overheidsdienaar.
Voor zover nodig in afwijking van artikel 27, zevende lid, is bij de toepassing van artikel 12, derde lid, op de overheidsdienaren en gewezen overheidsdienaren van wie op het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar de aanspraak op pensioen ten minste 70% van de op dat tijdstip geldende pensioengrondslag bedraagt, het bedrag van het pensioen ten minste gelijk aan het bedrag, bedoeld in artikel 110b, eerste lid, met dien verstande dat daarbij de in artikel 110b, eerste lid, bedoelde vermenigvuldiging met de factor 1,1 achterwege blijft.
De personen die jonger zijn dan 65 jaar en die recht hebben:
op een pensioen als bedoeld in artikel III van de Landsverordening van de 11de april 2016 tot wijziging van de Pensioenlandsverordening overheidsdienaren, de Landsverordening leeftijdsgrens ambtenaren en de Wachtgeldregeling overheidsdienaren in verband met verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd;
zijn voor de toepassing van de bepalingen van deze landsverordening, gepensioneerde overheidsdienaren.
Op de gepensioneerde overheidsdienaren die voorafgaande aan het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar recht hebben gekregen op invaliditeitspensioen als bedoeld in artikel 13, blijven wat betreft dat invaliditeitspensioen, in afwijking van artikel 28, tweede en vijfde lid, de artikelen 27, vierde lid, en artikel 28 van toepassing zoals die bepalingen onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip luidden met dien verstande dat in de tekst van die artikelen 27, vierde lid, en 28 voor “nog niet de leeftijd van 62 jaar heeft bereikt” telkens wordt gelezen: verzekerd is in de zin van artikel 5 van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering.
Ten aanzien van de gepensioneerde overheidsdienaren die voorafgaande aan het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar recht hebben gekregen op invaliditeitspensioen als bedoeld in artikel 13, geldt voor de toepassing van artikel 14, zesde lid, dat tijdstip als het tijdstip waarop laatstelijk een geneeskundig onderzoek is uitgevoerd.
Bij de toepassing van artikel 16, tweede lid, op een invaliditeitspensioen dat geheel of gedeeltelijk is berekend over tijd die is gelegen voorafgaande aan het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar, eindigt dat invaliditeitspensioen niet maar wordt met ingang van het tijdstip waarop dat pensioen zou eindigen het bedrag daarvan opnieuw berekend over uitsluitend die tijd.
Op een overlijden waarbij de overledene gehuwd is geweest en de dag van het vonnis waarbij de echtscheiding of de ontbinding van dat huwelijk is uitgesproken, is gelegen vóór het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar, blijven van toepassing de artikelen 32 en 46 van deze landsverordening zoals die bepalingen luidden onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip.
Op de op het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar bestaande bijzondere nabestaandenpensioenen en op de bijzondere nabestaandenpensioenen, bedoeld in het eerste lid, blijven de bepalingen van deze landsverordening inzake het nabestaandenpensioen, zoals die bepalingen onmiddellijk voorafgaande aan dat tijdstip luidden, van toepassing tenzij uit die bepalingen anders blijkt.
Bij de toepassing van de bij of krachtens artikel 35, tweede lid, gegeven voorschriften op een nabestaandenpensioen dat geheel of gedeeltelijk is berekend over tijd die is gelegen voorafgaande aan het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar, eindigt dat nabestaandenpensioen niet maar wordt met ingang van het tijdstip waarop dat pensioen zou eindigen het bedrag daarvan opnieuw berekend over uitsluitend die tijd.
Bij de toepassing van de bij of krachtens artikel 51a gegeven voorschriften is het bedrag van een nabestaandenpensioen dat geheel of gedeeltelijk is berekend over tijd die is gelegen voorafgaande aan het tijdstip van verhoging van de pensioenleeftijd tot 65 jaar, ten minste gelijk aan het bedrag van dat pensioen dat uitsluitend over die tijd is berekend.