Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Waterschap Brabantse Delta

Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieWaterschap Brabantse Delta
OrganisatietypeWaterschap
Officiële naam regelingVerordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021
CiteertitelVerordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021
Vastgesteld dooralgemeen bestuur
Onderwerpfinanciën en economie
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

N.v.t.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-2021nieuwe regeling

31-12-2020

wsb-2020-13678

350822

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021

Het algemeen bestuur van waterschap Brabantse Delta;

gelezen het voorstel van het dagelijks bestuur van 3 november 2020 nummer 350822;

gelet op de artikelen 110, 113 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6.2 van het Waterschapsbesluit;

B E S L U I T :

vast te stellen de:

VERORDENING OP DE HEFFING EN INVORDERING VAN ZUIVERINGSHEFFING WATERSCHAP BRABANTSE DELTA 2021

Artikel 1 Definities

Deze verordening verstaat onder:

  • a.

    zuiveringtechnisch werk: een werk voor het zuiveren van afvalwater of het transport van afvalwater, niet zijnde een riolering;

  • b.

    stoffen: de stoffen genoemd in artikel 6 van deze verordening;

  • c.

    afvoeren: het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringtechnisch werk;

  • d.

    woonruimte: een ruimte die blijkens zijn inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

  • e.

    bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering.

  • f.

    riolering: een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, in beheer bij een gemeente of een rechtspersoon die door een gemeente met het beheer is belast;

  • g.

    de heffingsambtenaar van het waterschap: de door het dagelijks bestuur aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 123, derde lid, onderdeel b, Waterschapswet;

  • h.

    de heffingsambtenaar BWB: de krachtens de Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking West-Brabant aangewezen ambtenaar bedoeld in artikel 124, vijfde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet;

  • i.

    drinkwater: water als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

  • j.

    ingenomen water: geleverd drink– en industriewater en warm tapwater, onttrokken grond– en oppervlaktewater en opgevangen hemelwater;

  • k.

    drinkwaterbedrijf: drinkwaterbedrijf als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet;

  • l.

    afvalwater: afvalwater als bedoeld in artikel 3.4 van de Waterwet;

  • m.

    warm tapwater: warm tapwater als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drinkwaterwet.

Artikel 2 Bijlagen

Bij deze verordening behoren de volgende bijlagen:

  • 1.

    Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening;

  • 2.

    Bijlage II: tabel afvalwatercoëfficiënten, zoals opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet.

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht

  • 1.

    Ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, wordt onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.

  • 2.

    Aan de heffing worden onderworpen:

    • a.

      ter zake het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

    • b.

      ter zake het afvoeren anders dan bedoeld onder a: degene die afvoert.

  • 3.

    Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:

    • a.

      in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de heffingsambtenaar BWB is aangewezen;

    • b.

      in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven;

    • c.

      in geval van het voor volgtijdig gebruik ter beschikking stellen van een woonruimte of bedrijfsruimte: degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, met dien verstande dat degene die de ruimte ter beschikking heeft gesteld, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie de ruimte ter beschikking is gesteld.

  • 4.

    Indien stoffen met behulp van een riolering worden afgevoerd, is degene bij wie die riolering in beheer is, slechts voor die stoffen die de beheerder zelf op de riolering heeft gebracht aan een heffing onderworpen.

  • 5.

    De opbrengst van de heffing kan tevens worden besteed:

    • a.

      aan het verstrekken van subsidies ter tegemoetkoming in de kosten van het voorbereiden en uitvoeren van maatregelen die verband houden met het zuiveren van afvalwater aan diegenen die tot het treffen van die maatregelen zijn gehouden;

    • b.

      aan het verstrekken van subsidies aan heffingsplichtigen tot behoud van het gebruik van zuiveringtechnische werken teneinde een stijging van het tarief van de heffing zoveel mogelijk te voorkomen.

  • 6.

    Het afvoeren door het waterschap is vrijgesteld van de heffing.

Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

  • 1.

    De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

  • 2.

    Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht als bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar aanvangt, is de heffing verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht aanvangt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.

  • 3.

    Indien ter zake van woonruimten de heffingsplicht bedoeld in het eerste lid in de loop van het heffingsjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde heffing als er in dat jaar, na het einde van de heffingsplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Indien de heffingsplicht eindigt op de eerste dag van een kalendermaand wordt die kalendermaand aangemerkt als een volle kalendermaand.

  • 4.

    Indien de heffingsplicht voor woonruimten is beëindigd na de dagtekening van de aanslag, kan de heffingsplichtige een aanvraag tot ontheffing indienen bij de heffingsambtenaar BWB.

  • 5.

    Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de heffingsplichtige verhuist binnen het gebied van het waterschap en daarbij weer het gebruik krijgt van een woonruimte van waaruit eveneens wordt afgevoerd.

Artikel 5 Heffingsjaar

Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.

Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstaf

  • 1.

    Voor de heffing bedoeld in artikel 3 geldt als grondslag de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd.

  • 2.

    Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

  • 3.

    Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot zuurstofbindende stoffen wordt bepaald op basis van de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Eén vervuilingseenheid vertegenwoordigt met betrekking tot zuurstofbindende stoffen een verbruik in het heffingsjaar van 54,8 kilogram zuurstof.

  • 4.

    Het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot de stof fosfor wordt bepaald op basis van de afgevoerde gewichtshoeveelheid, zoals voorgeschreven in Bijlage I van deze verordening. Een vervuilingseenheid vertegenwoordigt een in het heffingsjaar afgevoerde gewichtshoeveelheid van 20 kilogram van de stof fosfor.

  • 5.

    De stoffen chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, arseen, kwik, cadmium, chloride en sulfaat worden niet aan de heffing onderworpen.

Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse

  • 1.

    Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

  • 2.

    De in het eerste lid bedoelde meting, bemonstering en analyse geschieden ieder etmaal van het heffingsjaar, behoudens het bepaalde in artikel 8.

  • 3.

    De meting, bemonstering en analyse geschieden zodanig dat:

    • a.

      de gemeten hoeveelheid afvalwater niet meer dan 5% afwijkt van de werkelijke hoeveelheid afvalwater;

    • b.

      het verkregen monster representatief is voor de totale hoeveelheid stoffen die gedurende de bemonsteringsperiode vanuit het bedrijf of het bedrijfsonderdeel wordt afgevoerd.

  • 4.

    De heffingsplichtige brengt de wijze van meting en bemonstering met een beschrijving van de daarvoor te gebruiken apparatuur, voor aanvang van het heffingsjaar, ter kennis van de heffingsambtenaar van het waterschap. Indien het gebruik van de apparatuur in de loop van het heffingsjaar aanvangt of wijzigt, dan wordt dit vóór de ingebruikname of de wijziging ter kennis van de heffingsambtenaar van het waterschap gebracht.

  • 5.

    De heffingsambtenaar van het waterschap:

    • a.

      kan ambtshalve bepalen dat meting en bemonstering geschieden in afwijking van één of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien deze aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is ter voldoening aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • b.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat meting en bemonstering kunnen geschieden in afwijking van een of meer van de in Bijlage I, onderdeel A, opgenomen voorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat daarbij wordt voldaan aan het bepaalde in het derde lid, onderdelen a en b;

    • c.

      beslist op aanvraag van de heffingsplichtige, dat kan worden afgeweken van de in Bijlage I, onderdeel B, opgenomen analysevoorschriften, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de uitkomsten van de analyse hierdoor niet wordt beïnvloed;

    • d.

      kan omtrent de afwijkingen als bedoeld in de onderdelen a, b en c nadere voorschriften geven.

  • 6.

    De heffingsambtenaar van het waterschap neemt zijn beslissing, bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de voorschriften van Bijlage I, onderdelen A en B, waarvan wordt afgeweken;

    • b.

      de afwijkingen bedoeld in het vijfde lid, onderdelen a, b en c;

    • c.

      de nadere voorschriften bedoeld in het vijfde lid, onderdeel d;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 7.

    De heffingsambtenaar van het waterschap kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikkingen, bedoeld in het vijfde lid, ambtshalve wijzigen of intrekken in verband met het bepaalde in het eerste lid en het derde lid.

Artikel 8 Beperkte meting, bemonstering en analyse

  • 1.

    Op aanvraag van de heffingsplichtige, die aannemelijk maakt dat voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden kan worden volstaan met gegevens welke met behulp van meting, bemonstering en analyse in een beperkt aantal etmalen zijn verkregen, besluit de heffingsambtenaar van het waterschap dat meting, bemonstering en analyse geschieden in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid. Het besluit op aanvraag wordt genomen bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      een opgave van de afvalstromen en de stoffen welke in het onderzoek dienen te worden betrokken;

    • b.

      de tijdvakken waarin meting, bemonstering en analyse geschieden, hetzij ieder etmaal van die tijdvakken, hetzij één of meer daartoe aangewezen etmalen daarvan;

    • c.

      de wijze waarop de op de voet van letter b verkregen uitkomsten worden herleid tot het aantal vervuilingseenheden over een aldaar bedoeld tijdvak, onderscheidenlijk over het heffingsjaar;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

  • 2.

    De heffingsambtenaar van het waterschap kan bij veranderingen of te verwachten veranderingen in de hoeveelheid of hoedanigheid van de afgevoerde, respectievelijk af te voeren stoffen, de desbetreffende beschikking, bedoeld in het eerste lid, ambtshalve wijzigen of intrekken, indien toepassing van berekeningsvoorschrift III van onderdeel C van bijlage I leidt tot een ander aantal etmalen dan in die beschikking is opgenomen.

  • 3.

    De heffingsambtenaar van het waterschap neemt zijn beslissing, bedoeld in het tweede lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 9 Hoedanigheidscorrectie

  • 1.

    Indien de uitkomst van de methode tot bepaling van het chemisch zuurstofverbruik bedoeld in artikel 6 in belangrijke mate is beïnvloed door biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen, wordt op aanvraag van de heffingsplichtige op die uitkomst een correctie toegepast.

  • 2.

    De berekening van de correctie geschiedt met inachtneming van de voorschriften welke zijn opgenomen in Bijlage I, onderdeel C.

  • 3.

    De heffingsambtenaar van het waterschap neemt zijn beslissing als bedoeld in het eerste lid, bij voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking bevat in elk geval:

    • a.

      de wijze van berekening van de correctie;

    • b.

      de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater waarop de correctie van toepassing is;

    • c.

      de frequentie en de wijze van onderzoek met betrekking tot meting, bemonstering en analyse;

    • d.

      een vermelding van het heffingsjaar of de heffingsjaren waarvoor de beschikking wordt gegeven.

Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten

  • 1.

    In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

  • 2.

    Het aantal vervuilingseenheden als bedoeld in het eerste lid wordt berekend volgens de formule A x B, waarbij:

A = het aantal m³ in het kalenderjaar ten behoeve van de bedrijfsruimte of het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water;

B = de afvalwatercoëfficiënt behorende bij de klasse van de in Bijlage II opgenomen tabel met de klassengrenzen waarbinnen de vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ ten behoeve van de bedrijfsruimte of van het onderdeel van de bedrijfsruimte ingenomen water is gelegen.

  • 3.

    Indien de in het kalenderjaar ingenomen hoeveelheid water niet kan worden vastgesteld aan de hand van watermeterstanden die aan het begin en aan het einde van het kalenderjaar zijn opgenomen, stelt de heffingsambtenaar BWB die hoeveelheid vast op een door hem nader vast te stellen wijze.

  • 4.

    De vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik per m³ als bedoeld in het tweede lid wordt bepaald met toepassing van de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 122k van de Waterschapswet.

  • 5.

    Indien het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan meer dan 1.000 bedraagt en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de berekening van het aantal vervuilingseenheden met toepassing van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde tabel tot geen lagere uitkomst leidt dan die welke wordt verkregen bij berekening op de voet van artikel 7, eerste lid, beslist de heffingsambtenaar BWB bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van heffingsplichtige dat het aantal vervuilingseenheden wordt berekend met toepassing van de tabel.

  • 6.

    Veranderingen in de bedrijfsomstandigheden, die aanleiding kunnen geven tot een wijziging in de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water, worden onmiddellijk gemeld bij de heffingsambtenaar van het waterschap.

Artikel 11 Vervuilingswaarde van tuinbouwkassen

  • 1.

    In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die worden afgevoerd vanuit een bedrijfsruimte of een onderdeel van een bedrijfsruimte bestemd om in het kader van de uitoefening van een beroep of een bedrijf onder een permanente opstand van glas of kunststof gewassen te telen, bepaald op basis van het tweede lid.

  • 2.

    De vervuilingswaarde bedraagt drie vervuilingseenheden per hectare vloeroppervlak waarop onder glas of kunststof wordt geteeld en per deel van een hectare vloeroppervlak een evenredig deel van drie vervuilingseenheden.

  • 3.

    Indien in de loop van het kalenderjaar het gebruik van een in het eerste lid bedoelde bedrijfsruimte of onderdeel van een bedrijfsruimte, dan wel van een deel daarvan, door de gebruiker aanvangt of eindigt, wordt hij in dat kalenderjaar voor die bedrijfsruimte, voor dat onderdeel of voor dat deel voor een evenredig gedeelte van het op basis van het tweede lid bepaald aantal vervuilingseenheden aan een heffing onderworpen.

  • 4.

    Een vervuilingswaarde voor de bedrijfsruimte of het onderdeel van een bedrijfsruimte, berekend op basis van het tweede of derde lid, van minder dan vijf vervuilingseenheden wordt op drie vervuilingseenheden, en van één of minder dan één vervuilingseenheid op één vervuilingseenheid gesteld.

Artikel 12 Franchise en drempel

Voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor wordt een aftrek toegepast, met dien verstande dat het aantal vervuilingseenheden niet lager dan op nihil kan worden gesteld. De aftrek wordt bepaald door het totaal aantal vervuilingseenheden van de zuurstofbindende stoffen, als berekend op grond van de artikelen 7 tot en met 11, te vermenigvuldigen met 0,657 kg voor fosfor.

Artikel 13 Meetverplichting

  • 1.

    Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte minder bedraagt dan 1.000 vervuilingseenheden wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7, het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor op nihil gesteld, tenzij de heffingsambtenaar van het waterschap aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stof de in artikel 12, derde lid, bedoelde aftrek te boven gaat.

  • 2.

    Indien de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen van een bedrijfsruimte 1.000 vervuilingseenheden of meer bedraagt, wordt, in afwijking van het bepaalde in artikel 7, het aantal vervuilingseenheden van de stof fosfor op nihil gesteld, indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot deze stoffen de in artikel 12 bedoelde aftrek niet te boven gaat.

Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

  • 1.

    De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voor zover deze van toepassing zijn.

  • 2.

    De heffingsambtenaar van het waterschap is bevoegd twee of meer beschikkingen gebaseerd op de artikelen 7, 8, 9, 10, van de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021 en/of de artikelen 8, 9, 10, 11 van de Verordening verontreinigingsheffing waterschap Brabantse Delta 2021 die betrekking hebben op dezelfde bedrijfsruimte of onderdelen daarvan in een geschrift te verenigen.

Artikel 15 Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

  • 1.

    In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringtechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

  • 2.

    Indien de aanslag in het heffingsjaar al is opgelegd voor drie vervuilingseenheden en de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde één vervuilingseenheid of minder bedraagt, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe na afloop van het heffingsjaar of, bij beëindiging van de heffingsplicht, in de loop van het heffingsjaar een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar BWB.

 

Artikel 16 Vervuilingswaarde van woonruimten

  • 1.

    In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid.

  • 2.

    Het eerste lid is niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. De in de vorige volzin bedoelde woonruimten worden tezamen aangemerkt als een bedrijfsruimte dan wel als onderdeel van een bedrijfsruimte.

  • 3.

    Indien de in het eerste lid bedoelde situatie dat een woonruimte wordt gebruikt door één persoon ontstaat in de loop van het heffingsjaar, wordt de vervuilingswaarde op één vervuilingseenheid vastgesteld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarin die situatie is ontstaan. Indien de hiervoor bedoelde situatie ontstaat op de eerste dag van een kalendermaand, wordt de vervuilingswaarde met ingang van die dag op één vervuilingseenheid vastgesteld.

  • 4.

    Indien de in het derde lid bedoelde situatie ontstaat ná de dagtekening van de aanslag, bestaat aanspraak op vermindering. De heffingsplichtige kan daartoe een aanvraag indienen bij de heffingsambtenaar BWB.

Artikel 17 Schatting

De heffingsambtenaar BWB kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

  • a.

    zonder de in artikel 8 genoemde beschikking niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;

  • b.

    niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 of 9 genoemde beschikking;

  • c.

    meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;

  • d.

    niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin, opgenomen verplichting en bepaling van de vervuilingswaarde overeenkomstig de artikelen 10, 11, 15 en 16 niet mogelijk is, dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vijfde lid, wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vijfde lid, is ingediend.

Artikel 18 Tarief

  • 1.

    Het tarief bedraagt € 60,10 per vervuilingseenheid.

  • 2.

    2 Het tarief van een eenpersoonshuishouden bij gebruik van een woonruimte bedraagt € 60,10

  • 3.

    Het tarief van een meerpersoonshuishouden bij gebruik van een woonruimte bedraagt € 180,30

Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling

  • 1.

    De belasting wordt geheven bij wege van aanslag vastgesteld door de heffingsambtenaar BWB.

  • 2.

    In afwijking van artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moeten de aanslagen worden betaald uiterlijk op de laatste dag van de tweede maand na de dagtekening van het aanslagbiljet .

  • 3.

    Indien een bestuurlijke boete is opgelegd is het bedrag inzake deze bestuurlijke boete invorderbaar uiterlijk de laatste dag van de tweede maand na de dagtekening van het aanslagbiljet .

  • 4.

    In afwijking van het bepaalde in het tweede en derde lid geldt in geval het totaalbedrag van alle op één aanslagbiljet verenigde aanslagen meer bedraagt dan € 10.000 dat dit bedrag en een bestuurlijke boete op dit aanslagbiljet moeten worden betaald op de laatste dag van de maand volgend op die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld.

  • 5.

    Betaling via automatische incasso is voor alle aanslagen mogelijk. In afwijking van het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid geldt ingeval machtiging is verleend tot automatische incasso en het totaalbedrag van de op een aanslagbiljet verenigde aanslagen € 100,00 of meer doch niet meer dan € 10.000,00 bedraagt, dat de aanslagen en de bestuurlijk boete op dit aanslagbiljet moeten worden betaald in tien gelijke termijnbedragen waarvan de eerste termijn vervalt op de 28e dag van de maand volgende op de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 6.

    De in het vijfde lid bedoelde machtiging tot automatische incasso wordt geacht niet te zijn verleend indien twee van de tien termijnen niet zijn betaald doordat automatische incasso van de betaalrekening van de belastingschuldige niet mogelijk blijkt dan wel binnen 56 dagen na afschrijving zijn gestorneerd. Alsdan geldt de betaaltermijn in het tweede lid.

  • 7.

    In afwijking van de voorgaande leden moet een voorlopige aanslag worden betaald in zoveel gelijke termijnbedragen als er na de maand van de dagtekening van het aanslagbiljet nog maanden van het belastingjaar overblijven, met dien verstande dat het aantal betalingstermijnen steeds minimaal twee telt. De eerste termijn vervalt een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet en elk van de volgende termijnen telkens een maand later.

  • 8.

    In afwijking van de voorgaande leden is een navorderingsaanslag invorderbaar een maand na de dagtekening van het aanslagbiljet.

  • 9.

    De Algemene termijnenwet is niet van toepassing op de in dit artikel gestelde termijnen.

Artikel 20 Niet opleggen van aanslagen

Belastingbedragen van minder dan € 5,00 worden niet geheven. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt het totaal van op een aanslagbiljet verenigde aanslagen aangemerkt als één belastingbedrag.

Artikel 21 Aangifte

  • 1.

    Met betrekking tot de zuiveringsheffing geheven van gebruikers van bedrijfsruimten wordt de uitnodiging door de heffingsambtenaar BWB tot het doen van aangifte gedaan door:

    • a.

      het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet;

    • b.

      het uitreiken of toezenden van een aangiftebrief waarin wordt verzocht om aangifte te doen op de wijze als bedoeld in het tweede lid, letter b.

  • 2.

    Het doen van aangifte bij de heffingsambtenaar BWB geschiedt door:

    • a.

      het inleveren of toezenden van het aangiftebiljet met de daarbij gevraagde bescheiden;

    • b.

      het op elektronische wijze toezenden van de door de betreffende programmatuur gevraagde gegevens.

Artikel 22 Kwijtschelding

Bij de invordering van de heffing ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte kan kwijtschelding worden verleend.

Artikel 23 Overgangsrecht

De Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2020, vastgesteld bij besluit van 4 december 2019 wordt ingetrokken met ingang van de in artikel 24 derde lid genoemde datum van ingang van de heffing, met dien verstande, dat zij van toepassing blijft op de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan.

Artikel 24 Inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening treedt inwerking met ingang van de eerste dag na die van de bekendmaking.

  • 2.

    De in Bijlage I: voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening, behorende bij de ‘Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021’ genoemde NEN-normen, worden bekendgemaakt door terinzagelegging bij het Waterschap Brabantse Delta.

  • 3.

    De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2021.

Artikel 25 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: ‘"Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021"

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van het algemeen bestuur van 25 november 2020,

De dijkgraaf

drs. C.J.G.M. de Vet

De secretaris-directeur

dr. A.F.M. Meuleman

Bijlage I Voorschriften voor meting, bemonstering, analyse en berekening behorende bij de verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021

 

Definitiebepalingen

 

In deze bijlage wordt verstaan onder:

  • a.

    verzamelmonster: monster dat is samengesteld in een vooraf vastgestelde periode dat wordt verkregen door (deel)monsters die op basis van volume of tijd zijn genomen;

  • b.

    etmaal: de aaneengesloten periode van 24 uur;

  • c.

    etmaalverzamelmonster: een verzamelmonster dat wordt samengesteld in een etmaal;

  • d.

    debiet: de hoeveelheid afgevoerd afvalwater gedurende het etmaal;

  • e.

    debietmeter: meter waarmee (bijvoorbeeld door middel van magnetische inductie) het debiet gemeten wordt;

  • f.

    momentaan debiet: de hoeveelheid afgevoerd afvalwater gedurende een moment van meting;

  • g.

    kalibreren: bepalen van de waarde van de afwijkingen ten opzichte van een van toepassing zijnde standaard;

  • h.

    simuleren: het controleren van een debietmeter door het nabootsen van een meetsignaal;

  • i.

    justeren: het softwarematig aanpassen van een correctiefactor/meterconstante;

  • j.

    nat kalibreren: kalibreren van een debietmeter waarbij daadwerkelijk een nauwkeurig bekende hoeveelheid vloeistof door de debietmeter wordt geleid;

  • k.

    gesloten meetsysteem: meetsysteem dat het debiet meet in een gesloten leiding of in een gesloten drukleiding, waarbij het afvalwater niet in contact staat met de buitenlucht;

  • l.

    open meetsysteem: meetsysteem waarbij het oppervlak van het stromende afvalwater in contact staat met de buitenlucht;

  • m.

    moedermeter: debietmeter, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de Metrologiewet;

  • n.

    bewaartermijn: de periode tussen het einde van het etmaal en het begin van de voorbehandeling ten behoeve van de uitvoering van de analyse;

  • o.

    aantoonbaarheidsgrens: laagste concentratie van de component in het monster waarvan de aanwezigheid nog met een bepaalde betrouwbaarheid kan worden vastgesteld, zijnde 3x de spreiding van binnen laboratoriumreproduceerbaarheid.

 

AWijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling

 

Paragraaf A.1Algemeen

In deze paragraaf worden enkele voorschriften gegeven die gelden bij de wijze van meting, de wijze van monstername en –behandeling.

 

Hierbij gelden de volgende algemene eisen:

  • De meet– en bemonsteringsvoorzieningen verkeren in een goede staat, worden regelmatig schoongemaakt en zijn altijd goed en veilig toegankelijk.

  • De meet– en bemonsteringsvoorzieningen worden overeenkomstig onderstaande bepalingen respectievelijk NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2019) geïnstalleerd en onderhouden.

  • Een afvalwaterstroom kan zowel in een open als in een gesloten meetsysteem worden gemeten en bemonsterd.

In paragraaf A.2 wordt nader ingegaan op de meting en in paragraaf A.3 op de bemonstering.

In paragraaf A.4 wordt nader ingegaan op de monsterbehandeling.

 

Paragraaf A.2Meting

Meting heeft tot doel de hoeveelheid afvalwater per etmaal (het debiet) vast te stellen. Het debiet wordt in de afvalwaterstroom gemeten.

Indien het niet mogelijk is om het debiet in de afvalstroom te meten kan het debiet in plaats daarvan worden bepaald op basis van meting van de hoeveelheid water in het watertoevoersysteem van het bedrijf of van de bedrijfsonderdelen. In het laatstbedoelde geval mag de per etmaal afgevoerde hoeveelheid afvalwater niet groter zijn dan de in dezelfde periode toegevoerde hoeveelheid water.

Het meetsysteem is voorzien van een niet–resetbare pulsteller. Registratie van momentane meetgegevens alsmede etmaalgegevens vindt plaats door middel van een printer of datalogger of andere vorm van geautomatiseerd registratiesysteem. Het meetsignaal van het registratiesysteem moet overeenkomen met het meetsignaal van de debietmeter.

 

A.2.1 Doorstroomsnelheid debiet

Voor een betrouwbare meting is de doorstroomsnelheid van het afvalwater van belang. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een open en een gesloten meetsysteem.

 

A.2.1.1Doorstroomsnelheid open meetsystemen

Bij open meetsystemen wordt een meetput of een meetgoot toegepast.

Bij toepassing van een meetput gelden de volgende eisen:

  • 1.

    de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,05 meter, bedragen gesommeerd minder dan 5% van het gemeten debiet;

  • 2.

    de momentane debieten in het etmaal, gemeten bij overstorthoogten van minder dan 0,125 meter, bedragen gesommeerd minder dan 10% van het gemeten debiet.

 

Bij toepassing van een meetgoot bedragen de momentane debieten in het etmaal, van minder dan 16,4% van het maximaal mogelijk momentane debiet, gesommeerd, minder dan 10% van het gemeten debiet.

 

A.2.1.2Doorstroomsnelheid gesloten meetsystemen

Voor het bepalen van de geschiktheid van de debietmeter geldt als richtlijn dat de verhouding tussen het maximale en minimale debiet ≥ 10 behoort te zijn, waarbij het debiet (indien groter dan nul) van de te bemonsteren stroom in 95 % van de tijd groter is dan het minimale debiet van de meter is. Minimale en maximale debiet zijn de debieten waarbij de meter de opgegeven precisie haalt.

 

A.2.2 Controle meetapparatuur en meettraject

De meetapparatuur is in goede staat en is kundig geïnstalleerd. In dit onderdeel worden daartoe enkele voorschriften gesteld.

 

A.2.2.1 Controle meetapparatuur (simulatie)

Ten minste éénmaal per jaar wordt de meetapparatuur voor debietmetingen gesimuleerd, tenzij in dat jaar een natte kalibratie (A.2.2.2) plaatsvindt.

 

Aan de simulatie worden de volgende eisen gesteld:

  • a.

    Bij een simulatie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden gemeten. Wanneer aan de hand van deze controle blijkt dat de meetbuis (mogelijk) vervuild is, wordt deze gereinigd.

  • b.

    Op het controlerapport van een simulatie wordt de weerstand of de geleidbaarheid tussen de elektroden weergegeven. Wanneer de meetbuis is gereinigd, wordt deze waarde zowel vóór, als ná het reinigen in het controlerapport vermeld.

  • c.

    Bij de simulatie wordt ook de werking van randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

  • d.

    Wanneer bij een simulatie blijkt dat de meetfout groter is dan 5%, wordt het gesloten meetsysteem onmiddellijk in ingebouwde toestand nat gekalibreerd, volgens de bepalingen welke van toepassing zijn bij een natte kalibratie (A.2.2.2).

 

Bij toepassing van open meetsystemen worden aan de simulatie de volgende aanvullende eisen gesteld:

De apparatuur voor de hoogtemeting wordt minimaal éénmaal per jaar bij overstorthoogten van 5, 10, 15, 20 en 25 centimeter gesimuleerd. In het controlerapport wordt voor elke overstorthoogte een vergelijking gemaakt tussen de gemeten hoeveelheid afvalwater gedurende de periode van het simuleren, en de bij de desbetreffende overstorthoogte met behulp van de afvoerrelatie van de meetvoorziening berekende hoeveelheid afvalwater over de periode van het simuleren. Zowel het absolute als het procentuele verschil wordt hierbij aangegeven. Bij ultrasone hoogtemeting wordt ook de temperatuurmeting en de temperatuurcorrectie gecontroleerd en gecorrigeerd bij afwijking. De werking van de volgapparatuur bij meting wordt gecontroleerd door vergelijking van de aanwijzing, registratie (recorder en/of printer), integratie en telling.

 

A.2.2.2 Controle meettraject (Natte kalibratie)

De meetapparatuur wordt ten minste éénmaal per drie jaar in ingebouwde toestand nat gekalibreerd. In het jaar van natte kalibratie hoeft niet tevens een simulatie te worden uitgevoerd.

Voor debietmeters in mobiele meetapparatuur vindt de natte kalibratie jaarlijks plaats in ingebouwde toestand bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik bij een RvA-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de Metrologiewet.

Indien blijkt dat een meetinstrument buiten de fabrieksspecificaties valt vindt justering plaats, waarna een natte kalibratie in ingebouwde toestand plaatsvindt (“as left”). Een rapportage van het justeren wordt bij het kalibratiecertificaat gevoegd.

 

Voorts worden aan de natte kalibratie de volgende eisen gesteld

  • a.

    Minimaal éénmaal per drie jaar worden gesloten meetsystemen in ingebouwde toestand nat gekalibreerd op een door de ambtenaar belast met de heffing vooraf goedgekeurde methode. De natte kalibratie vindt plaats door:

    • i.

      een vooraf nauwkeurig bepaalde hoeveelheid water door de te kalibreren meter te geleiden (waarbij deze hoeveelheid is vastgesteld bij een onder b genoemde instelling); of

    • ii.

      een tweede, bij voorkeur op hetzelfde meetprincipe gebaseerd meetsysteem in serie te plaatsen die fungeert als moedermeter; of

    • iii.

      op een andere, door de ambtenaar belast met de heffing goedgekeurde methode.

De natte kalibratie dient uiterlijk twee weken voor aanvang te worden gemeld via M&B@brabantsedelta.nl.

  • b.

    Indien bij de natte kalibratie gebruik gemaakt wordt van een moedermeter, wordt deze in ingebouwde toestand nat gekalibreerd bij minimaal de volgende vijf meetpunten: 10%, 25%, 50%, 75% en 100% van het maximaal meetbereik. De natte kalibratie van de moedermeter vindt plaats op een ijkinstallatie van een RvA-geaccrediteerde instelling, waarvan de installatie kan worden herleid naar de nationale volumestandaard van de aangewezen instantie zoals bedoeld in artikel 12 van de Metrologiewet. Ook wanneer de moedermeter nieuw is, wordt deze gekalibreerd op één van de genoemde installaties, waarbij de meter is ingebouwd in de meetset of meetwagen waarin deze in de praktijk zal worden ingezet.

  • c.

    Het kalibratiecertificaat van de moedermeter, waaruit het onder b bepaalde moet blijken, mag niet ouder zijn dan één jaar. Dit kalibratiecertificaat wordt bij die van het gekalibreerde meetsysteem gevoegd.

  • d.

    Tijdens de natte kalibratie wordt zoveel water door het te kalibreren meetsysteem geleid, dat minimaal 2.000 waarnemingen worden bereikt. Indien nodig kan hiertoe voor de kalibratieperiode de pulsinstelling tijdelijk aangepast worden. De kalibratie vindt plaats in het werkgebied waarin de te kalibreren meter onder normale bedrijfsomstandigheden functioneert.

  • e.

    Tijdens de natte kalibratie worden de gemeten hoeveelheden water van de te kalibreren flowmeter (én van de moedermeter, wanneer daarvan sprake is) door middel van printers of dataloggers continu geregistreerd. In geval van het toepassen van dataloggers worden ook de ruwe, onbewerkte data bij het kalibratiecertificaat gevoegd.

  • f.

    Bij de natte kalibratie wordt ook de randapparatuur, voor zover die betrokken is bij de registratie van de meetgegevens, op een goede werking gecontroleerd.

 

A.2.2.3 Inbouw debietmeter

Bij de inbouw van een debietmeter in een gesloten meetsysteem wordt een ‘af fabriek’ kalibratiecertificaat meegeleverd, waarop naast de meterspecifieke kalibratiefactor, óók de correctiefactor, of meterconstante staat aangegeven. Natte kalibratie in ingebouwde toestand vindt direct plaats na inwerkingstelling van de debietmeter.

 

Voorts worden aan de inbouw de volgende eisen gesteld:

  • a.

    Bij het inbouwen wordt rekening gehouden met de mogelijkheid tot het uitvoeren van een natte kalibratie in ingebouwde toestand.

  • b.

    De debietmeter wordt overeenkomstig de voorschriften van de leverancier geïnstalleerd.

 

A.2.2.4 Kalibratiecertificaat

Van een debietmeter moet het kalibratiecertificaat binnen 1 maand na de kalibratie toegezonden worden aan M&B@brabantsedelta.nl.

Bij een natte kalibratie in ingebouwde toestand (dat wil zeggen: ter plekke op het bedrijf, of als

complete mobiele meetset op een ijkbank van een daartoe bevoegde instantie), worden de volgende aspecten vastgesteld én gerapporteerd op het kalibratiecertificaat:

  • Alle controlebevindingen, waaronder die van de randapparatuur en het meetbereik;

  • de ‘as–found’ meetafwijking (de gevonden meetafwijking);

  • eventuele hardwarematige aanpassingen (nieuwe spoel, etc.);

  • de justering (softwarematige aanpassing van de correctiefactor/meterconstante);

  • de ‘as–left’ meetafwijking, eventueel na hardwarematige aanpassing en/of justering;

  • de (eventueel nieuwe) correctiefactor, of meterconstante.

 

Paragraaf A.3Bemonstering

 

A.3.1Algemeen, instelling en uitvoering van apparatuur

De bemonstering dient plaats te vinden met behulp van automatische monstername–apparatuur. De bemonstering geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2019), met dien verstande dat bemonstering door steekbemonstering niet is toegestaan, tenzij anders is bepaald door de heffingsambtenaar van het waterschap.

 

Paragraaf A.4Monsterbehandeling

 

A.4.1Algemeen

De monsterbehandeling geschiedt in overeenstemming met NEN 6600–1 (Water–Monsterneming–Deel 1: Afvalwater 2019). Conform paragraaf 9 van NEN 6600-1 (2019) worden de monsters direct na monsterneming geconserveerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3 (2018). De monsters worden gekoeld en in het donker bewaard tussen 1° en 5° C.

Na het vullen van de monsterflessen wordt van het verzameld etmaalmonster een representatief deel van 3 liter gedurende 24 uur in een goed gesloten vat/fles tussen 1° en 5° C in het donker bewaard ten behoeve van contra-analyse door de heffingsambtenaar van het waterschap. De monsterflessen bestemd voor analyse door de heffingplichtige en voor contra–analyse vanwege de heffingsambtenaar van het waterschap worden om en om gevuld. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het monster voor de analyse op een heffingsparameter door de heffingplichtige en voor de desbetreffende contra–analyse door de heffingsambtenaar van het waterschap zoveel mogelijk identiek zijn.

 

A.4.2Conservering en maximale bewaartermijn

De verkregen monsters worden tot en met het einde van de bewaartermijn geconserveerd op de wijze zoals is aangegeven in tabel A. Als een monster uit het etmaalverzamelmonster wordt ingevroren of chemisch geconserveerd, geschiedt dit binnen 12 uur na afloop van het etmaal. De eventuele voorschriften met betrekking tot chemische conservering gelden in aanvulling op de voorschriften met betrekking tot de conserveringstemperatuur gedurende de bewaartermijn.

In tabel A zijn tevens de maximale bewaartermijnen opgenomen die gelden voor de onderscheidenlijk

uit te voeren analyses. De voorbehandeling ten behoeve van een analyse vangt na het einde van het etmaal aan, binnen de maximale bewaartermijn die bij de desbetreffende analyse in tabel A is vermeld. De voorbehandeling van het monster ten behoeve van de analyse, waaronder onder meer wordt begrepen het ontdooien van bevroren monsters, wordt uitgevoerd op een wijze en binnen een zodanige termijn dat daardoor de representativiteit van het monster niet wordt verstoord. Een monster dat op één van de in tabel A aangegeven wijzen chemisch is geconserveerd wordt niet gebruikt voor één van de in tabel A opgenomen wijzen van analyse, waarvoor op basis van tabel A geen of andere voorschriften op het vlak van de chemische conservering gelden.

 

 

Het biochemisch zuurstofverbruik is weliswaar geen heffingsparameter voor de zuiveringsheffing, maar wordt aangewend bij toepassing van berekeningsvoorschrift II van Onderdeel C van deze bijlage. Op grond van dit berekeningsvoorschrift wordt de methode van het biochemisch zuurstofverbruik toegepast voor de bepaling van het percentage chemisch zuurstofverbruik van de biologisch niet of nagenoeg niet afbreekbare stoffen.

 

BAnalysevoorschriften

 

Paragraaf B.1Algemeen

De analyses worden uitgevoerd in het representatieve monster, dat is verkregen op de in onderdeel A van deze bijlage vermelde wijze. Het onderzoek wordt in het water als zodanig

uitgevoerd, dus zonder dat daaruit bezinkbare of opdrijvende bestanddelen zijn verwijderd. Er is in dit onderdeel verwezen naar normbladen, uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut NEN. Bij wijziging in/van een normblad gedurende het kalenderjaar wordt voor de toepassing van deze verordening deze wijziging eerst van kracht op 1 januari van het jaar volgende op de wijziging.

De in tabel B vermelde aantoonbaarheidsgrenzen zijn de concentraties van de desbetreffende stoffen die bij de analyse ten minste aangetoond moeten kunnen worden.

 

Paragraaf B.2Analyse

De analyse van het monster geschiedt op de wijze zoals die is aangegeven in tabel B.

 

 

1) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 is toepasbaar voor onverdunde monsters met een gehalte aan zuurstofverbruik tot aan 1.000 mg/l en chloride concentraties die lager zijn dan 1.000 mg/l. De heffingsambtenaar van het waterschap kan voorts de methode niet toepasbaar verklaren indien naar zijn oordeel andere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

2) De analyse volgens normblad NEN-ISO 15705 heeft een aantoonbaarheidsgrens van 6 mg/l voor fotometrische detectie bij 600 nm en 15 mg/l voor titrimetrische detectie (gebaseerd op één enkelvoudige meting van één laboratorium) wanneer cuvetten worden gebruikt met een bereik van maximaal 1.000 mg/l.

 

CBerekeningsvoorschriften

 

 

Bijlage II Tabel afvalwatercoëfficiënten (artikel 122k, derde lid, Waterschapswet) behorende bij de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021

 

 

Toelichting bij de Verordening zuiveringsheffing waterschap Brabantse Delta 2021

 

A ALGEMEEN

 

Doelstelling en karakter zuiveringsheffing

De Waterschapswet regelt in artikel 122d, eerste lid, dat onder de naam zuiveringsheffing een heffing kan worden ingesteld ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is dus een bestemmingsheffing (dekkingsmiddel van kosten).

Het zuiveren van stedelijk afvalwater is een taak die bij het waterschap is ondergebracht. De relevante bepalingen zijn opgenomen in artikel 122c tot en met 122l van de Waterschapswet. Met de zuiveringsheffing worden onder meer de kosten van de aan het waterschap toebedeelde taak om stedelijk afvalwater te zuiveren bekostigd. Deze taak kan worden onderverdeeld in actief beheer (het feitelijk transporteren en zuiveren van afvalwater alsmede het verwerken van zuiveringsslib) en passief beheer (vergunningverlening, toezicht en controle, handhaving, waterkwaliteitsbeheerplannen). In artikel 122d, vijfde lid, van de Waterschapswet zijn daarnaast nog expliciet een tweetal bestedingsmogelijkheden van de heffingsopbrengst genoemd. Alle overige activiteiten die niet tot het zuiveren en/of transporteren van afvalwater behoren, zijn samen met de zorg voor de waterkering en de zorg voor de beheersing van het oppervlaktewater ondergebracht in de zorg voor het watersysteem. De kosten daarvan worden bestreden uit de opbrengst van de watersysteemheffing (artikel 117 van de Waterschapswet) en de verontreinigingsheffing.

 

B ARTIKELGEWIJZE TOELICHTING

 

Bevoegdheid algemeen bestuur

Uitsluitend het algemeen bestuur is bevoegd tot het vaststellen van de belastingverordening. Dit vloeit voort uit artikel 110 van de Waterschapswet.

 

Wettelijke grondslag

De wettelijke basis voor het door waterschappen heffen van de zuiveringsheffing ligt in hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet. Voorts zijn in hoofdstuk 6 van het Waterschapsbesluit nog enkele regels gesteld.

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Om duidelijkheid te scheppen over een aantal in de verordening voorkomende begrippen en om de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, is van deze begrippen een omschrijving gegeven in artikel 1. Daarbij is aangesloten bij de begripsbepalingen in artikel 122c van de Waterschapswet.

 

Onderdeel a

Een zuiveringtechnisch werk is voor de Waterschapswet een voorziening voor het zuiveren of het transporteren van afvalwater. Het begrip omvat naast afvalwaterzuiveringsinstallaties ook gemalen, persleidingen, vrijvervalleidingen, open en dichte afvoergoten en pompstations ten behoeve van het afvalwater. Ook voorzieningen voor individuele behandeling van afvalwater (IBA’s) vallen onder het begrip zuiveringstechnisch werk. De gemeentelijke riolering wordt hier niet onder begrepen.

 

Onderdeel b

Voor de omschrijving van ‘stoffen’ is verwezen naar de stoffen genoemd in artikel 6. In dat artikel zijn de stoffen opgenomen die door het waterschap in de heffing worden betrokken, alsmede de gewichtseenheden van die stoffen.

 

Onderdeel c

Afvoeren is het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.

 

Onderdeel d

Dit onderdeel regelt wat onder een woonruimte moet worden verstaan waarbij wordt aangesloten bij het begrip woonruimte als bedoeld in artikel 116, letter b Waterschapswet (Watersysteemheffing). Niet elke bewoonde ruimte kan als woonruimte worden aangemerkt. Een woonruimte wordt geacht te zijn bestemd om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid. Of dit het geval is moet blijken uit de inrichting van de ruimte. In deze definitie wordt tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een ruimte die zelfstandig bruikbaar is en derhalve niet meer dan bijkomstig afhankelijk is van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen die voor de woonfunctie wel van wezenlijk belang zijn. Hierbij moet worden gedacht aan het met gebruikers van andere ruimten delen van faciliteiten als kookgelegenheid, sanitair of bad- en douchegelegenheid. Dit komt vaak in onder meer studentenhuizen en pensions voor. In een dergelijke situatie kan niet worden gesproken van een woonruimte in de zin van deze verordening. Zie hiervoor ook de arresten van de Hoge Raad van 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544, 8 februari 1995, BNB 1995/92, Belastingblad 1995, blz. 202, 10 januari 1996, BNB 1996/77, Belastingblad 1996, blz. 168).

Dat het begrip woonruimte ruim moet worden uitgelegd valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1991 waarin een kajuitzeilschip als woonruimte werd aangemerkt (BNB 1991/213, Belastingblad 1991, blz. 479).

 

Onderdeel e

Bij de omschrijving van het begrip bedrijfsruimte is gekozen voor een negatieve formulering om een zo groot mogelijke reikwijdte aan het begrip te geven. Alles wat geen woonruimte is moet als een bedrijfsruimte worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld ook een stuk landbouwgrond als een bedrijfsruimte aangemerkt (Hof ‘s–Gravenhage 17 maart 1993, Belastingblad 1993, blz. 457).

In een ogenschijnlijk soortgelijke situatie oordeelde de rechter echter anders. Hierbij ging het om een kavel los land –deels akkerbouw, deels weiland- dat niet als bedrijfsruimte kon worden aangemerkt. Er stonden namelijk geen opstallen op en voor de exploitatie maakte de agrariër gebruik van machines die elders, in de schuur achter zijn boerderij, werden gestald. Hierdoor was hij meer dan bijkomstig afhankelijk van elders aanwezige, voor de bedrijfsexploitatie wezenlijke, voorzieningen (Hof ’s-Gravenhage, 18 februari 1997, Belastingblad 1997, blz. 729).

Voor de vraag of sprake is van één of van twee bedrijfsruimten is onder andere van belang het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1995 (BNB 1995/233, Belastingblad 1995, blz. 627) waarin een bij twee verschillende personen in gebruik zijnde stortplaats als één bedrijfsruimte werd aangemerkt. Daarbij speelde onder andere een rol het feit dat de stortplaats maar één ingang heeft, om de gehele stortplaats een hek staat en er geen deugdelijke afscheiding is tussen beide delen van de stortplaats.

 

Onderdeel f

Onder riolering wordt verstaan het gemeentelijk rioolstelsel zoals dat wordt bedoeld in artikel 10.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

 

Onderdeel g en h

De inspecteur is het bestuursorgaan aan wie de wetgever door middel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften heeft geattribueerd. In artikel 123 van de Waterschapswet wordt onder meer de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing verklaard voor het heffen van belastingen door waterschappen. Dit artikel bepaalt voorts dat de bevoegdheden van de inspecteur toekomen aan de daartoe aangewezen ambtenaar. De aanslagen van het waterschap worden met ingang van 1 januari 2012 opgelegd en ingevorderd door de Belastingsamenwerking West-Brabant (hierna BWB). Het feitelijk meten, bemonsteren en analyseren van afvalwater en de uitvoering van de regelgeving samenhangende met het feitelijk meten, bemonsteren en analyseren van afvalwater wordt door het waterschap gedaan. Er zijn daarom twee heffingsambtenaren aangewezen. Er is een heffingsambtenaar van het waterschap aangewezen door het dagelijks bestuur van het waterschap. Deze heffingsambtenaar is bevoegd en aangewezen voor wat betreft het meten, bemonsteren en analyseren van afvalwater en de daarbij horende (meet)beschikkingen. Het opleggen van aanslagen en het doen van uitspraak op bezwaarschriften tegen de aanslagen komt krachtens de Gemeenschappelijke Regeling West-Brabant en het aanwijzingsbesluit van het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking West-Brabant toe aan de heffingsambtenaar BWB (Belastingsamenwerking West-Brabant). In de verordening wordt daarom onderscheid gemaakt in de heffingsambtenaar BWB en de heffingsambtenaar van het waterschap.

 

Onderdeel i, j, k, l en m

In het kader van deze verordening is ingenomen water niet uitsluitend voor menselijke consumptie geschikt water. Ook zaken als warm tapwater (vaak afkomstig van stadsverwarmingsbedrijven) en “grijs” water voor het wassen van kleding vallen hier onder.

Behalve via nutsbedrijven wordt ook op andere wijze water verkregen. Zo wordt op steeds grotere schaal door bedrijven voor sanitair gebruik hemelwater opgevangen. Omdat dit water na gebruik wordt afgevoerd, dient het eveneens in de berekening van de vervuilingswaarde te worden betrokken.

 

Artikel 2 Bijlagen

De grondslag voor de zuiveringsheffing wordt gevormd door de hoeveelheid en de hoedanigheid van de stoffen die worden afgevoerd. Als heffingsmaatstaf geldt de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd, uitgedrukt in vervuilingseenheden. Zoals blijkt uit artikel 122g van de Waterschapswet is de hoofdregel dat het aantal vervuilingseenheden wordt vastgesteld met behulp van door middel van meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. In Bijlage I zijn nadere regels gesteld over de wijze van meting, bemonstering, analyse en berekening. Zie in dit verband ook de artikelen 7, 8 en 9 van de verordening.

In de artikelen 122h, 122i en 122k van de Waterschapswet is ook een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel gegeven. Deze uitzonderingen, in casu voor woonruimten, kleine bedrijfsruimten, glastuinbouwbedrijven en bedrijven met een vervuilingswaarde van 1.000 vervuilingseenheden en minder, zijn eveneens in deze verordening opgenomen.

Voor bedrijven met een vervuilingswaarde met betrekking tot het zuurstofverbruik van 1.000 vervuilingseenheden en minder kan onder voorwaarden de berekening van het aantal vervuilingseenheden plaatsvinden met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten en dus niet door middel van meting, bemonstering en analyse. Deze tabel is opgenomen in artikel 122k, derde lid, van de Waterschapswet en volledigheidshalve eveneens in Bijlage II. De wijze waarop deze tabel moet worden toegepast, is geregeld in artikel 10.

De Bijlagen I en II maken deel uit van de verordening.

 

Artikel 3 Belastbaar feit en heffingsplicht

Eerste lid

De opbrengst van de zuiveringsheffing dient ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan het zuiveren van afvalwater. De zuiveringsheffing is daarmee primair een bestemmingsheffing.

 

Tweede lid

Heffingsplichtig zijn degenen die afvoeren. Dit afvoeren kan op verschillende wijzen plaatsvinden. Voor de omschrijving van de belastingplicht wordt daarbij een koppeling gemaakt met het object van waaruit wordt afgevoerd.

Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden beoordeeld wie gebruiker is. Ingeval er meerdere gebruikers zijn, zijn door het dagelijks bestuur van de BWB beleidsregels vastgesteld op grond waarvan één van de gebruikers door de heffingsambtenaar BWB als heffingsplichtige wordt aangewezen.

 

Onderdeel a

Vindt het afvoeren plaats vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte, dan is de gebruiker van die ruimte aan de heffing onderworpen. Het komt voor dat een woonruimte of een bedrijfsruimte aan een gebruiker wordt verhuurd, waarbij één van de voorwaarden luidt dat de belastingen, waar onder de zuiveringsheffing, worden gedragen door de verhuurder. Dergelijke overeenkomsten doen niet af aan de heffingsplicht: de gebruiker blijft heffingsplichtig. Deze kan op grond van de huurovereenkomst zelf het bedrag van de aanslag terugvorderen bij de verhuurder.

De omschrijving van woonruimte is ook dusdanig dat er geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte, waarvoor de verhuurder op grond van artikel 3, derde lid, onderdeel c, in de heffing kan worden betrokken. (Zie ook Hoge Raad 23 juli 1984, BNB 1984/282, Belastingblad 1984, blz. 544 en Hoge Raad 8 februari 1995, BNB 1995/92).

In zijn arrest van 1 mei 1991 oordeelde de Hoge Raad dat als gebruiker van een bedrijfsruimte in de zin van de verordening slechts kan worden aangemerkt degene die zich daadwerkelijk min of meer duurzaam te eigen behoeve van de bedrijfsruimte kan bedienen. Daarom kon de aannemer die in opdracht van de landeigenaar op een stuk grond werkzaamheden uitvoert om deze geschikt te maken voor de bollenteelt, niet als gebruiker worden aangemerkt (BNB 1991/188, Belastingblad 1991, blz. 478).

Ook kan het gebruik van een woonruimte of van een bedrijfsruimte er op zijn gericht om die voor kortere perioden ter beschikking te stellen van wisselende, opeenvolgende gebruikers. In dergelijke gevallen is de verhuurder/exploitant belastingplichtig.

 

Onderdeel b

Vindt het afvoeren niet vanuit een woonruimte of vanuit een bedrijfsruimte plaats, dan is degene die afvoert heffingsplichtig.

Deze bepaling maakt het mogelijk (incidentele) afvoeren anders afgevoerd dan vanuit een bedrijfsruimte in de heffing te betrekken. In die gevallen biedt deze bepaling soelaas, omdat degene die feitelijk afvoert (in het geval van een tankauto de vervoerder) rechtstreeks in de heffing kan worden betrokken.

Door de gekozen formulering zijn alle andere denkbare wijzen van afvoeren anders dan vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte te belasten. Zo valt ook het afvoeren vanuit een zuiveringstechnisch werk onder de ratio van deze bepaling.

 

Derde lid

Onderdeel a

Wanneer er met betrekking tot dezelfde woonruimte sprake is van meerdere gebruikers, wijst de heffingsambtenaar BWB voor het opleggen van de aanslag één van hen aan als belastingplichtige. De criteria op grond waarvan die belastingplichtige wordt aangewezen, liggen vast in beleidsregels.

 

Onderdeel b

Wanneer een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven aan een ander, dan kan degene die dit in gebruik heeft gegeven de aan dat deel toe te rekenen zuiveringsheffing verhalen op degene die het in gebruik heeft. Hierbij kan worden gedacht aan bedrijfsverzamelgebouwen en dergelijke.

 

Onderdeel c

Wanneer het gaat om een woonruimte of een bedrijfsruimte die voor kortere perioden aan wisselende, opeenvolgende gebruikers ter beschikking wordt gesteld, kan de heffingsplichtige de zuiveringsheffing verhalen op degenen aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld.

 

Vierde lid

In verreweg de meeste gevallen vindt het afvoeren naar het zuiveringstechnisch werk van het waterschap plaats via de gemeentelijke riolering. Dit vierde lid voorziet er in dat in dergelijke gevallen niet de gemeente, maar degene die via de riolering heeft afgevoerd in de heffing wordt betrokken. De gemeente zelf is alleen heffingsplichtig voor zover het gaat om het afvoeren vanuit objecten waarvan de gemeente als gebruiker kan worden aangemerkt.

 

Vijfde lid

Hier wordt aangegeven waar de opbrengst van de zuiveringsheffing, naast het financieren van het zuiveren van afvalwater, aan kan worden besteed.

 

Zesde lid

Het waterschap heeft er om doelmatigheidsredenen voor gekozen om het afvoeren vanuit objecten die het zelf in gebruik heeft, vrij te stellen van de zuiveringsheffing. Hoewel de Waterschapswet geen specifieke vrijstellingsbepaling kent voor het afvoeren door het waterschap zelf kan een dergelijke vrijstellingsbepaling worden opgenomen op de voet van artikel 122l van de Waterschapswet.

 

Artikel 4 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsevenredigheid

Eerste lid

Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat al in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. Dit blijkt uit een aantal uitspraken van de belastingrechter. Zie hiervoor Hoge Raad van 2 november 1994 inzake precariorechten (BNB 1995/12, Belastingblad 1994, blz. 819), Hof Amsterdam 15 december 1995 inzake liggeld woonschepen (Belastingblad 1996, blz. 331) en Hof Amsterdam 23 april 1997 (Belastingblad 1997, blz. 495) inzake zuiveringsheffing. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat om een definitieve aanslag al in het heffingsjaar zelf op te leggen, de heffingsverordening in een aantal zaken moet voorzien. Het gaat hierbij om:

  • een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);

  • een regeling op grond waarvan aanspraak op ontheffing bestaat indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 4, derde en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten voorziet artikel 15, tweede lid, daar in);

  • een regeling op grond waarvan aanspraak op vermindering bestaat indien de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar wijzigt (voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16, derde en vierde lid en voor kleine bedrijfsruimten in artikel 15, tweede lid).

 

Tweede lid

De vervuilingswaarde van een woonruimte wordt forfaitair vastgesteld op drie vervuilingseenheden en bij bewoning door één persoon op één vervuilingseenheid (artikel 16, eerste lid). De zuiveringsheffing is echter een tijdvakbelasting. Dit betekent dat wanneer de heffingsplicht zich niet gedurende het gehele heffingstijdvak voordoet, dit gevolgen heeft voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde heffing. Artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet bepaalt dat wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar aanvangt, de heffingsplichtige aan de heffing wordt onderworpen voor een evenredig gedeelte van het vastgestelde aantal vervuilingseenheden. In de verordening moet zijn aangegeven op welke wijze dat evenredig deel wordt vastgesteld.

In deze verordening is gekozen voor de maandnauwkeurige variant.

 

Derde lid

Wanneer de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, dan is de heffing op grond van artikel 122h, zesde lid, van de Waterschapswet eveneens voor een evenredig deel verschuldigd.

 

Vierde lid

Wanneer ná het opleggen van de aanslag de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt, is de heffingsambtenaar BWB niet in de gelegenheid geweest om daar bij het vaststellen van de aanslag rekening mee te houden. Artikel 132 van de Waterschapswet geeft aan op welke wijze de heffingsplichtige aanspraak kan maken op ontheffing. Op de aanvraag zoals die kan worden ingediend, moet worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dit opent voor de heffingsplichtige in voorkomende gevallen de volledige fiscale rechtsgang. Hiermee is deze procedure uit het oogpunt van de rechtsbescherming van de heffingsplichtige met voldoende waarborgen omkleed.

 

Vijfde lid

Wanneer de heffingsplichtige verhuist naar een andere woonruimte van waaruit eveneens wordt afgevoerd, zijn zowel het tweede als het derde lid van toepassing. Er kan immers worden gesteld dat ook in dat geval sprake is van het eindigen van de heffingsplicht en het opnieuw ontstaan van de heffingsplicht. Dit zou resulteren in een vermindering van een al opgelegde, en mogelijk zelfs al betaalde, aanslag voor de oude woning en een nieuwe aanslag voor de nieuwe woning. Om pragmatische redenen is bepaald dat in een dergelijk geval het tweede en het derde lid niet van toepassing zijn. De aanslag verhuist dan als het ware mee.

Uiteraard gaat dit niet op wanneer vanuit de nieuwe woning op een oppervlaktewater in beheer bij het waterschap wordt afgevoerd: dan is de verontreinigingsheffing verschuldigd.

 

Artikel 5 Heffingsjaar

In artikel 5 is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. Dit is wettelijk voorgeschreven zodat een afwijkende regeling in de verordening niet meer mogelijk is.

 

Artikel 6 Grondslag en heffingsmaatstaf

De grondslag van de heffing is de hoeveelheid en hoedanigheid van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. In het tweede lid is gekozen voor één uniforme heffingsmaatstaf, namelijk de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. Deze heffingsmaatstaf geldt dus zowel voor de zuurstofbindende als de overige stoffen en is gedefinieerd in relatie tot de stoffen ten aanzien waarvan het afvoeren is belast. Een verbruik van 54,8 kilogram zuurstof per heffingsjaar vertegenwoordigt één vervuilingseenheid. Voor de stoffen die worden genoemd in het vierde lid, gelden verschillende gewichtshoeveelheden per heffingsjaar. In het vierde lid zijn alle andere stoffen opgenomen die in de heffing worden betrokken. Het waterschap heeft de keuze om die stoffen niet in de heffing te betrekken. Daartoe dient op grond van artikel 122f, derde lid, onderdeel a, van de Waterschapswet een afzonderlijke bepaling in de verordening te worden opgenomen. Het vijfde lid van artikel 6 voorziet daar in.

Bij de heffingsmaatstaf is een onderscheid gemaakt tussen zuurstofbindende stoffen en andere stoffen. In beide gevallen is de heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde uitgedrukt in vervuilingseenheden. Bij zuurstofbindende stoffen gaat het om de hoeveelheid zuurstof die nodig is om die stoffen af te breken. Die hoeveelheid wordt bepaald op de som van het chemisch zuurstofverbruik en het zuurstofverbruik door omzetting van stikstofverbindingen. Daarbij is één vervuilingseenheid de zuurstofbehoefte die ontstaat door de gemiddelde afvoer van huishoudelijk afvalwater van één persoon per jaar.

In 2001 is onderzoek gedaan naar de vervuilingswaarde van het afvalwater dat één persoon gemiddeld per jaar produceert. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeerde de toenmalige Commissie Integraal Waterbeheer dat de op dat moment geldende getalswaarde van 136 gram zuurstof per etmaal of 49,6 kilogram per jaar beter in overeenstemming moest worden gebracht met de meest recente gegevens. Als gevolg daarvan is de gemiddelde zuurstofbehoefte verhoogd naar 150 gram per etmaal, of wel 54,8 kilogram per jaar.

Voor de stof fosfor geldt een gewichtshoeveelheid van 20 kilogram voor één vervuilingseenheid.

 

Artikel 7 Meting, bemonstering en analyse

Hier is de hoofdregel opgenomen op grond waarvan bij de zuiveringsheffing de vervuilingswaarde dient te worden vastgesteld. Deze hoofdregel geldt niet alleen ter zake van het afvoeren vanuit bedrijfsruimten, maar ook ter zake van het afvoeren vanuit zuiveringtechnische werken of op andere wijze.

 

Eerste lid

Voor zowel de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen wordt het aantal vervuilingseenheden bepaald door middel van meting, bemonstering en analyse van het afvalwater. Daarbij maakt het niet uit of dit elk etmaal geschiedt of gedurende een beperkt aantal etmalen.

In Bijlage I zijn nadere regels gesteld met betrekking tot:

  • de wijze van meting, bemonstering en monsterbehandeling;

  • analysevoorschriften;

  • berekeningsvoorschriften.

De kosten van een dergelijk onderzoek zijn voor rekening van de heffingsplichtige.

 

Tweede lid

Volgens het tweede lid dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden gedurende alle dagen van het heffingsjaar. Hiervan kan echter onder omstandigheden worden afgeweken. Zie hierna onder artikel 8.

 

Derde lid

In het derde lid zijn de voorwaarden opgenomen waar meting en bemonstering aan moeten voldoen. De voorschriften van meting en bemonstering in Bijlage I zijn een waarborg voor de in het derde lid gestelde criteria. Als aan de voorschriften van Bijlage I niet kan worden voldaan, kan hiervan onder omstandigheden worden afgeweken.

 

Vierde lid

De wijze van meting en bemonstering wordt, samen met een beschrijving van de te gebruiken apparatuur, vooraf meegedeeld aan de heffingsambtenaar van het waterschap. Ook de ingebruikname en wijziging van apparatuur gedurende het heffingsjaar valt onder de meldingsplicht.

 

Vijfde lid

De heffingsambtenaar van het waterschap mag onder voorwaarden afwijken van de in Bijlage I opgenomen voorschriften. Dit mag hij:

  • ambtshalve wanneer hij aannemelijk maakt dat dit noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarden in het derde lid;

  • op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt dat ook dan nog steeds wordt voldaan aan de voorwaarden in het derde lid;

  • op aanvraag van de belastingplichtige indien deze aannemelijk maakt dat de nauwkeurigheid van de analyseresultaten er niet door wordt beïnvloed.

Verder mag hij nadere voorschriften stellen.

De beslissing op aanvraag wordt bij een voor bezwaar vatbare beschikking genomen. Hiertegen staat de gewone fiscale rechtsgang van bezwaar en beroep open. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is wel dat wanneer de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en gebruik maakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen, de voorschriften in die beschikking wel moeten worden nageleefd. Dit om te voorkomen dat wanneer de heffingsplichtige in het ongelijk is gesteld en de beschikking onherroepelijk vaststaat, hij over onvoldoende gegevens beschikt om de vereiste aangifte te kunnen doen. De heffingsambtenaar BWB zal in dat geval de aanslag immers geheel of gedeeltelijk op basis van schatting vaststellen en de heffingsplichtige kan vervolgens bij het betwisten van die schatting onvoldoende of geen tegenbewijs leveren.

 

Zesde lid

Hier is aangegeven welke elementen de bedoelde beschikking in ieder geval dient te bevatten.

 

Artikel 8 Beperkte meting en bemonstering

In veel gevallen kan worden volstaan met een lagere frequentie dan ieder etmaal meten, bemonsteren en analyseren, zonder al te veel afbreuk te doen aan de nauwkeurigheid van het eindresultaat. Het spreekt voor zich dat een lagere frequentie zich vertaalt in lagere kosten voor de heffingsplichtige. De heffingsplichtige die aannemelijk weet te maken dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, kan daar door middel van een aanvraag bij de heffingsambtenaar van het waterschap toestemming voor vragen. Ook op deze aanvraag wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking, waartegen de volledige fiscale rechtsgang open staat. Hierbij geldt eveneens dat de voorschriften moeten worden nageleefd indien de heffingsplichtige zich niet kan verenigen met de beschikking en zolang deze nog niet onherroepelijk vaststaat.

In zijn beschikking geeft hij in ieder geval voorschriften met betrekking tot de in de onderdelen a t/m d genoemde onderwerpen.

 

Artikel 9 Hoedanigheidscorrectie

Bij het bepalen van het chemisch zuurstofverbruik (CZV) kan in de uitkomst ook zuurstofverbruik tot uitdrukking komen van stoffen die in het natuurlijk milieu niet of nagenoeg niet afbreekbaar zijn. Op grond van jurisprudentie komt “nagenoeg niet” overeen met een percentage van niet meer dan 10%. Wanneer het gevonden zuurstofverbruik van dergelijke stoffen het totale chemisch zuurstofverbruik in belangrijke mate beïnvloedt, dan wordt de gevonden CZV gecorrigeerd.

Artikel 9 voorziet erin dat de voorschriften die het waterschap betreffende de T–correctie stelt, kenbaar zijn voor de heffingsplichtigen (zie ook Bijlage I, onderdeel C).

Daarnaast is in het artikel bepaald dat de heffingsplichtige voor toepassing van de T–correctie een aanvraag moet indienen. De heffingsambtenaar van het waterschap beslist hier op in een voor bezwaar vatbare beschikking.

 

Artikel 10 Tabel afvalwatercoëfficiënten

Meting, bemonstering en analyse van afvalwater kan onder voorwaarden achterwege blijven. Bij verreweg de meeste bedrijven gebeurt dit ook en daar wordt het aantal vervuilingseenheden van het zuurstofverbruik berekend met behulp van de tabel afvalwatercoëfficiënten. Deze tabel is opgenomen in Bijlage II en kent vijftien klassen met elk een afvalwatercoëfficiënt.

 

Eerste lid

Toepassing van de tabel is toegestaan indien:

  • 1.

    de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat toepassing van de tabel niet leidt tot een aantal vervuilingseenheden van meer dan 1.000 en

  • 2.

    er een relatie bestaat tussen de hoeveelheid ingenomen water en de vervuilingswaarde van de afgevoerde stoffen.

 

Tweede lid

De vervuilingswaarde van de over het heffingsjaar door het bedrijf of het bedrijfsonderdeel afgevoerde stoffen kan met behulp van de tabel worden berekend door het aantal kubieke meters in het heffingsjaar ingenomen water te vermenigvuldigen met de bij de klasse behorende afvalwatercoëfficiënt.

 

Derde lid

Vaak is de feitelijk in het heffingsjaar ingenomen hoeveelheid water niet direct vast te stellen, omdat de verbruiksperiode waarover het drinkwaterbedrijf afrekent, niet gelijk is aan het kalenderjaar. Ook kan er sprake zijn van een andere tariefstructuur dan gemeten waterverbruik. In dergelijke gevallen worden de beschikbare gegevens herleid tot verbruiken over het kalenderjaar.

 

Vierde lid

De indeling in een klasse is afhankelijk van de aard van het bedrijf of het bedrijfsonderdeel. Daarbij wordt uitgegaan van de conversietabel in artikel 2 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water (Besluit van 12 december 2008, Stb. 609, artikel 122k, lid 2, Waterschapswet).

Uit onderzoek op initiatief van zowel de heffingsplichtige als de heffingsambtenaar van het waterschap kan blijken dat het bedrijf of het bedrijfsonderdeel in een andere klasse moet worden ingedeeld. De voorwaarden daarvoor staan in artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water.

 

Vijfde lid

De tabel kan ook worden toegepast bij vervuilingswaarden van 1.000 vervuilingseenheden en meer. Voorwaarde is dan wel dat dit niet leidt tot een vervuilingswaaarde die lager is dan de vervuilingswaarde die wordt gevonden op basis van meting, bemonstering en analyse.

 

Zesde lid

Voor een juiste toepassing van de tabel is van belang dat wijzigingen in de bedrijfsomstandigheden, die mogelijk van invloed zijn op de vervuilingswaarde per m3 ingenomen water, direct worden gemeld aan ambtenaar belast met de heffing. De in een beschikking als bedoeld in artikel 4, lid 6, van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 gegeven voorschriften zijn hierbij van toepassing. De ambtenaar belast met de heffing kan in de veranderingen aanleiding zien om artikel 4 van het Besluit vervuilingswaarde ingenomen water 2009 ambtshalve toe te passen.

 

Artikel 11 Belasting van tuinbouwkassen

Op basis van artikel 11 worden tuinbouwkassen waarbinnen onder een permanente opstand van glas of kunststof het telen van gewassen plaatsvindt in de heffing betrokken op basis van een forfait van drie vervuilingseenheden per hectare permanente opstand. Uit onderzoek naar een afvalwatercoëfficiënt voor glastuinbouwbedrijven is gebleken dat de vervuilingswaarde van tuinbouwkassen geen relatie heeft met de hoeveelheid ingenomen water. Bepaling van de vervuilingswaarde op basis van meting, bemonstering en analyse bleek gezien de relatief hoge perceptiekosten evenmin een reële mogelijkheid. In verband daarmee is voor tuinbouwkassen thans een heffingsmaatstaf op basis van oppervlakte in de wet opgenomen (artikel 122i Waterschapswet).

 

Artikel 12 Franchise en drempel

Artikel 12 bepaalt dat bij de berekening van de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten ten aanzien van de niet–zuurstofbindende stoffen een heffingsvrije grens (aftrek) in acht wordt genomen. De hoogte van deze aftrek is bepaald op de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen. De achterliggende gedachte bij de aftrek is dat woonruimten uitsluitend worden aangeslagen voor het afvoeren van zuurstofbindende stoffen en niet voor het afvoeren van andere stoffen. Uit onderzoek blijkt echter dat ook in huishoudelijk afvalwater een, zij het zeer geringe, hoeveelheid van die andere stoffen zit. Deze blijven bij woonruimten echter onbelast. Om te voorkomen dat een ongelijkheid ontstaat tussen woonruimten en bedrijfsruimten is in artikel 12 een aftrek opgenomen gelijk aan de gemiddelde vervuilingswaarde van huishoudelijk afvalwater met betrekking tot genoemde stoffen.

 

Artikel 13 Meetverplichting

Artikel 13 heeft als doel duidelijk te maken welke bedrijven onderzoek dienen te verrichten naar de samenstelling van het afvoeren van niet–zuurstofbindende stoffen (= andere stoffen). In de artikelen 7 en 8 staat dat de vervuilingswaarde voor bedrijfsruimten wordt vastgesteld door middel van (al dan niet dagelijkse) meting, bemonstering en analyse. Dit voorschrift geldt zowel voor de zuurstofbindende stoffen als voor de andere stoffen.

Volgens artikel 13 kunnen meting, bemonstering en analyse ten aanzien van de andere stoffen in beginsel achterwege blijven bij bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen minder dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt. Indien de heffingsambtenaar van het waterschap echter aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van de andere stoffen hoger is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12, dienen meting, bemonstering en analyse plaats te vinden. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 13.

Voor bedrijfsruimten waarvoor de vervuilingswaarde met betrekking tot de zuurstofbindende stoffen meer dan 1.000 vervuilingseenheden bedraagt, geldt het omgekeerde. Ten aanzien van de andere stoffen dient in dat geval meting, bemonstering en analyse plaats te vinden, tenzij het bedrijf aannemelijk maakt dat de vervuilingswaarde van die stoffen lager is dan de heffingsvrije grens als bedoeld in artikel 12. Dit is geregeld in het tweede lid van artikel 13.

 

Artikel 14 Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Dit artikel voorziet in de totalisering van het bij de artikelen 7 t/m 13 berekende aantal vervuilingseenheden aan zuurstofbindende stoffen voor een bedrijfsruimte. Een dergelijke totalisering is onder meer van belang indien binnen één bedrijfsruimte:

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke meting, bemonstering en analyse plaatsvindt;

  • voor de verschillende onderdelen van die bedrijfsruimte afzonderlijke afvalwatercoëfficiënten van toepassing zijn;

  • voor een onderdeel van die bedrijfsruimte wordt gemeten, bemonsterd en geanalyseerd en voor een ander onderdeel van die bedrijfsruimte een afvalwatercoëfficiënt van toepassing is;

  • naast zuurstofbindende stoffen eveneens niet–zuurstofbindende stoffen worden afgevoerd die in de heffing worden betrokken (na aftrek van de heffingsvrije grens van niet–zuurstofbindende stoffen).

De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden tot in een decimaal nauwkeurig.

 

Artikel 15 Forfaits voor kleine bedrijfsruimten

Eerste lid

De regeling voor kleine bedrijfsruimten vindt haar basis vindt in artikel 122i, eerste lid, van de Waterschapswet. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden minder dan vijf bedraagt, wordt de vervuilingswaarde op drie vervuilingseenheden gesteld en op één vervuilingseenheid indien die één of minder bedraagt.

 

Tweede lid

Hoewel de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is, wordt aan bedrijven met een vervuilingswaarde van minder dan vijf vervuilingseenheden in veel gevallen al aan het begin van het heffingsjaar een aanslag voor drie vervuilingseenheden opgelegd. Dit is in artikel 4, eerste lid, geregeld. Na afloop van het heffingsjaar kan echter blijken dat de vervuilingswaarde één of minder vervuilingseenheid bedraagt.

Daarom voorziet de verordening in een regeling voor ontheffing of vermindering. Indien de heffingsplichtige aannemelijk maakt dat het aantal vervuilingseenheden één of minder bedraagt, wordt op aanvraag van de belastingplichtige de vervuilingswaarde op 1 vervuilingseenheid gesteld. Het betreft hier een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, van de Waterschapswet en de heffingsambtenaar BWB beslist op de aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking. De aanvraag moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan.

 

Artikel 16 Forfaits voor woonruimten

Eerste lid

In navolging van artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet wordt de vervuilingswaarde voor een woonruimte vastgesteld op drie vervuilingseenheden, met dien verstande dat die wanneer de woonruimte door één persoon wordt bewoond één vervuilingseenheid bedraagt.

 

Tweede lid

Een uitzondering op deze hoofdregel geldt voor woonruimten die voor recreatiedoeleinden zijn bestemd en zich bevinden op een voor recreatiedoeleinden bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Samen met de andere voorzieningen op dat terrein worden zij als één bedrijfsruimte aangemerkt. De exploitant van het terrein is dan de heffingsplichtige. Wie eigenaar is van de recreatiewoningen is voor de toepassing van deze uitzondering niet van belang (Hof Den Bosch 29 juni 2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:2787).

 

Derde lid

Na aanvang van de heffingsplicht kan het aantal bewoners verminderen tot één. Dit heeft gevolgen voor de vervuilingswaarde.

 

Vierde lid

Omdat de aanslag voor een woonruimte meestal al aan het begin van het heffingsjaar wordt opgelegd, moet de verordening voorzien in een regeling waardoor aanspraak op vermindering kan worden gemaakt. Dit gebeurt door middel van een aanvraag in de zin van artikel 132, eerste lid, Waterschapswet. Deze moet worden ingediend binnen zes weken nadat de omstandigheid zich heeft voorgedaan.

 

Artikel 17 Schatting

In artikel 122 j Waterschapswet is expliciet bepaald dat onder bepaalde, in de onderdelen a tot en met d nader omschreven, omstandigheden de vervuilingswaarde kan worden vastgesteld door middel van schatting. Bijvoorbeeld indien een bedrijf niet voldoet aan zijn verplichting tot meting, bemonstering en analyse of indien het bedrijf dat doet op een wijze die niet in overstemming is met de in de verordening of meetbeschikking opgenomen voorschriften.

De bepaling is tevens een vangnetbepaling voor het afvoeren ter zake van stoffen vanuit objecten waarvoor in de verordening geen bijzondere regelingen zijn opgenomen en waarvoor de hoofdregel van artikel 7 (meting, bemonstering en analyse) niet kan worden toegepast.

Overigens sluit dit artikel niet uit dat er ook andere omstandigheden kunnen zijn op grond waarvan schatting kan plaatsvinden.

 

Artikel 18 Tarief

Dit artikel regelt het tarief per vervuilingseenheid. Het woonruimteforfait gebaseerd op de grootte van een huishouden is als tarief per woonruimte opgenomen.

 

Artikel 19 Wijze van heffing en termijnen van betaling

Ingevolge artikel 125 van de Waterschapswet kunnen waterschapsbelastingen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze. Het gaat hier om drie verschillende heffingstechnieken. In dit artikel is gekozen voor de heffing bij wege van aanslag.

Artikel 9 van de Invorderingswet kent een regeling inzake betaaltermijnen, waarvan ingevolge artikel 139 van de Waterschapswet kan worden afgeweken. In artikel 19 zijn de betalingstermijnen van de aanslagen opgelegd door het waterschap opgenomen.

 

Artikel 20 Niet opleggen van aanslagen

Dit artikel regelt dat voor het bedrag van € 5 en lager geen aanslag wordt opgelegd waarbij alle aanslagen op een aanslagbiljet worden opgeteld.

 

Artikel 23 Overgangsrecht

Dit artikel regelt dat de oude verordening wordt ingetrokken met ingang van de datum van ingang van de heffing. De oude verordening blijft echter gelden voor de belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Voor die feiten kunnen dus door de BWB nog aanslagen worden opgelegd op basis van de oude verordening.

 

Artikel 24 Inwerkingtreding

Eerste lid

De Waterschapswet schrijft voor dat besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende regels inhouden, niet verbinden dan wanneer zij zijn bekendgemaakt. Dit geldt derhalve ook voor belastingverordeningen. Bekendmaking vindt plaats door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur algemeen verkrijgbaar gestelde (digitale) publicatie conform artikel 73 Waterschapswet.

 

Tweede lid

In dit lid wordt geregeld dat de in de bijlage genoemde NEN-normen bekendgemaakt worden met toepassing van artikel 73, lid 3 Waterschapswet door terinzagelegging.