Organisatie | Zwartewaterland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Beleidsregel bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Zwartewaterland 2020 |
Citeertitel | Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Zwartewaterland 2020 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
30-10-2020 | 01-10-2020 | Nieuwe regeling | 01-09-2020 |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland;
overwegende dat het wenselijk is beleidsregels te formuleren over de uitvoering van de handhavingswetgeving die in de lijn van de rechtspraak, geldende regelgeving en reeds bestaande uitvoeringspraktijk zijn;
gelet op de artikelen 17 en 18a Participatiewet en de artikelen 13 en 20a IOAW/IOAZ;
Artikel 1 Evenredigheidsbeginsel
Het college toetst onverminderd artikel 2 lid 10 Boetebesluit socialezekerheidswetten aan het evenredigheidsbeginsel bij het opleggen van boetes in het kader van het sociaal zekerheidsrecht (artikel 5:46 lid 2 Awb). Bij de beoordeling van een op te leggen boete wordt gekeken hoe de (hoogte van) op te leggen boete zich verhoudt tot:
Artikel 2 Beoordeling omstandigheden
Bij de beoordeling van de (hoogte van de) op te leggen boete kan het college rekening houden met individuele omstandigheden.
Het college stemt de boete af op de verwijtbaarheid van de belanghebbende. Hierbij wordt de volgende verdeling gehanteerd:
Voor de hoogte van de maximaal op te leggen boete volgt het college artikel 23 lid 4 van het Wetboek voor Strafrecht.
Voor benadelingsbedragen die hoger zijn dan één en een derde van het maximale boetebedrag van de derde categorie geldboetes (artikel 23 lid 4 Wetboek van Strafrecht) geldt een maximering van de boete. De maximaal op te leggen boete bedraagt dan:
Er is sprake van recidive in de volgende gevallen:
Nulfraude of benadelingsbedrag is lager dan of gelijk aan € 150,00.
Wordt binnen twee jaar na het geven van een schriftelijke waarschuwing opnieuw de inlichtingenplicht geschonden wordt een boete opgelegd van € 150,00. Als vervolgens opnieuw binnen twee jaar een overtreding van lager dan of gelijk aan € 150,00 wordt geconstateerd bedraagt de boete € 225,001.
Artikel 9 Afronden hoogte van de boete
De op te leggen boete wordt naar beneden afgerond op hele euro’s.
Artikel 10 Bijstandsnorm en IOAW/IOAZ
Waar in deze regels wordt gesproken over een percentage van de bijstandsnorm geldt voor de IOAW/IOAZ een percentage van de grondslag op grond van artikel 5 van de IOAW/IOAZ.
Artikel 11 Verlagen of afzien van een boete
Naast de verminderde verwijtbaarheid kunnen er andere omstandigheden zijn die aanleiding geven om de boete te verlagen. Het moet dan gaan om omstandigheden die voor betrokkene of zijn gezin zodanig zijn, dat het toepassen van de regels de grenzen van de redelijkheid en billijkheid zouden overschrijden.
Artikel 12 Kwijtschelding boete bij minnelijke schuldregeling
Het college kan gebruik maken van de bevoegdheid op grond van artikel 18a lid 13 en lid 14 Participatiewet om de opgelegde boete kwijt te schelden wanneer er definitief sprake is van toegang tot een minnelijke schuldregeling.
Het college kan bepalingen uit deze beleidsregels buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover strikte toepassing van die bepalingen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Aldus vastgesteld in de vergadering d.d. 01-09-2020 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwartewaterland.
Burgemeester en wethouders van Zwartewaterland,
De secretaris,
drs. D.S.Ruddijs
de burgemeester,
ing. E.J.Bilder
Toelichting beleidsregels bestuurlijke boete
Artikel 2 Beoordeling omstandigheden
Voorbeelden van individuele omstandigheden die een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de (hoogte van de) boete zijn:
Onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen (artikel 18a lid 2 Participatiewet). Het benadelingsbedrag geldt als uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat voor de vaststelling van het benadelingsbedrag moet worden uitgegaan van het nettobedrag dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen2. Dit betekent dus dat geen rekening wordt gehouden met een eventuele brutering van de vordering die achteraf nog plaatsvindt.
Op grond van artikel 18a lid 7 Participatiewet en artikel 20a lid IOAW/IOAZ is het college bevoegd de bestuurlijke boete te verlagen als er sprake is van verminderde verwijtbaarheid, of af te zien van de oplegging van een boete als daarvoor dringende redenen bestaan. Artikel 2a van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten geeft een aantal criteria voor verminderde verwijtbaarheid.
De mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten wordt beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de belanghebbende zijn verplichtingen(en) had moeten nakomen.
Hierbij gelden de volgende uitgangspunten:
Opzet is willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijke opzet. Voorwaardelijke opzet is het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat een beboetbare gedraging wordt begaan.
Grove schuld is een aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Denk daarbij aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid, zoals het niet meer reageren op oproepen van het college. Bij grove schuld had de belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan bijstand zou kunnen worden uitbetaald.
Voorbeelden van normale verwijtbaarheid
Het college deelt bij de toekenning van een uitkering aan de belanghebbende mee welke feiten en omstandigheden, van belang voor het vaststellen van het recht en de hoogte van de bijstand, hij spontaan uit eigen beweging of desgevraagd aan het college moet melden. Het college mag er dan ook vanuit gaan, tenzij bijzondere omstandigheden het tegendeel bewijzen, dat het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering.
Van de belanghebbende kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering (bijvoorbeeld een inwonend kind). Het enkele feit dat die ander de belanghebbende niet spontaan uit eigen beweging van relevante omstandigheden op de hoogte heeft gesteld, betekent niet dat het niet melden daarvan niet of slechts in verminderde mate aan de belanghebbende kan worden verweten.
Voorbeelden van verminderde verwijtbaarheid
De belanghebbende verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan het college is verstrekt. Te denken valt aan een crisissituatie in een gezin zoals een echtscheiding of plotselinge opname in een ziekenhuis van één van de gezinsleden.
Voorbeelden van geen verminderde verwijtbaarheid
Voorbeelden van het ontbreken van verwijtbaarheid
Om 1⅓ te berekenen, wordt de maximale boete van de derde categorie (€ 8.700,00 per 2020) gedeeld door 75 x 100 (€ 8.700,00 : 75 x 100 = € 11.600,00). Is het benadelingsbedrag hoger dan dit bedrag dan moet de boete conform gematigd worden waarbij tevens rekening moet worden gehouden met de fictieve draagkracht uit artikel 6.
Hoogte boete bij benadelingsbedrag
De hoogte van de boete bedraagt ten hoogste 100% van het benadelingsbedrag als de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag (artikel 18a lid 1 Participatiewet). De boete kan behoudens recidive dus nooit hoger zijn dan het benadelingsbedrag. Bij de berekening van de hoogte van een op te leggen boete is het vaststellen van het benadelingsbedrag een startpunt.
Heeft een overtreding van de inlichtingenverplichting niet geleid tot een benadelingsbedrag, en wordt niet volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing, dan geldt als uitgangspunt dat een bestuurlijke boete van € 150,- wordt vastgesteld.
Het kan ook zo zijn dat een overtreding van de inlichtingenverplichting wel heeft geleid tot een benadelingsbedrag, maar dat dit benadelingsbedrag zeer laag is (lager dan € 150,-). Sinds 1 januari 2017 is het in dat geval niet meer zo dat de boete in principe wordt vastgesteld op € 150,-. Dit geldt immers uitsluitend voor de situatie dat er geen benadelingsbedrag is. Bij een laag benadelingsbedrag wordt de hoogte van de boete niet anders berekend dan bij een benadelingsbedrag dat hoger ligt dan € 150,-. In feite is er vanaf 1 januari 2017 daarom geen sprake meer van een minimumboete in situaties waarin de schending van de inlichtingenplicht heeft geleid tot een benadelingsbedrag, hoe klein dat benadelingsbedrag dan ook is.
Artikel 6 Fictieve draagkracht
Voor de belanghebbende die bijstand ontvangt, wordt bij de berekening van de fictieve draagkracht uitgegaan van de daadwerkelijk ontvangen bijstand, dus met inachtneming van de kostendelers-normen inclusief vakantietoeslag.
Voor een persoon die geen bijstand meer ontvangt wordt bij de berekening van de fictieve draagkracht uitgegaan van de daadwerkelijke bijstand die op hem – gezien de samenstelling van zijn huishouden – van toepassing zou zijn. Daarbij mag het gehele vermogen van hem en zijn partner worden meegenomen inclusief het vermogen beneden de vermogensgrens. De uitkomst van de berekening is het maximaal op te leggen boetebedrag conform de fictieve draagkracht.
In het kader van de toets aan het evenredigheidsbeginsel kunnen ook de financiële omstandigheden van een belanghebbende een rol spelen3. Deze omstandigheden kunnen aanleiding vormen om de bestuurlijke boete (verder) te matigen. Bij het bepalen van de hoogte van de bestuurlijke boete dient het college - als een belanghebbende beschikt over inkomen op bijstandsniveau - rekening te houden met het feit dat een belanghebbende de boete binnen een redelijke termijn van maximaal 2 jaar moet kunnen afbetalen. Hiermee wordt voorkomen dat een belanghebbende zeer lang op het absolute minimum blijft leven.
In verband hiermee moet de hoogte van de boete zodanig worden begrensd dat een belanghebbende bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte berekend op basis van de beslagvrije voet, de boete in het geval van:
Men spreekt wel van fictieve draagkracht omdat hiermee de draagkracht wordt bepaald voor een periode die in de toekomst is gelegen. Bovendien wordt bij het berekenen van de fictieve draagkracht geen rekening gehouden met andere betalingsverplichtingen. De fictieve draagkracht is iets heel anders dan de draagkracht in het kader van de bijzondere bijstand. Het is belangrijk om deze begrippen niet te verwarren. Bij de bepaling van de fictieve draagkracht voor de boete wordt uitgegaan van het inkomen en vermogen ten tijde van het nemen van het boetebesluit.
Bij recidive wordt de termijn waarin een belanghebbende de boete moet kunnen afbetalen vermeerderd met 50%. Dit voorkomt dat het verhogen van het boete bedrag op grond van artikel 8 van deze regeling teniet wordt gedaan door de fictieve draagkrachtberekening. Dat betekent dat bij recidive zowel de termijn als het bedrag met 50% wordt vermeerderd.
Een waarschuwing is enkel mogelijk bij nulfraude. Alvorens een schriftelijke waarschuwing te geven wordt de belanghebbende in het kader van hoor en wederhoor in de gelegenheid gesteld een toelichting te geven. Voldoet belanghebbende niet aan de daarvoor gestelde termijn dan wordt afgezien van het gegeven van een waarschuwing en wordt een boete van € 150,00 opgelegd. Ook bij recidive is een schriftelijke waarschuwing niet aan de orde.
Artikel 12 Kwijtschelding boete bij minnelijke regeling
In lid 13 van artikel 18a van de Participatie is bepaald dat indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, het college bevoegd is op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Het college kan niet ambtshalve (dus uit eigen beweging) overgaan tot kwijtschelding van de bestuurlijke boete.
De bestuurlijke boete kan dus niet geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden wegens andere redenen dan medewerking aan een schuldregeling. Zodoende kan medewerking aan een minnelijk traject uiteindelijk leiden tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de bestuurlijke boete.
Artikel 13 Aanmaning en dwangbevel
Indien een belanghebbende in verzuim is om de vordering op grond van een bestuurlijke boete tijdig te betalen, en deze boete niet meer kan worden verrekend op grond van artikel 60 lid 4 Participatiewet, kan het college een dwangbevel uitvaardigen. Voordat het college een dwangbevel kan uitvaardigen moet het college op grond van artikel 4:117 lid 1 Awb belanghebbende echter eerst aan te manen (artikel 4:112 lid 1 Awb).
In de aanmaning moet het college belanghebbende een termijn van twee weken geven om alsnog aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De termijn van twee weken gaat in op de dag na de dag waarop de aanmaning is verzonden. Daarnaast moet het college in de aanmaning vermelden dat bij niet tijdige betaling de betaling kan worden afgedwongen en dat de kosten van de uit te voeren invorderingsmaatregelen bij belanghebbende in rekening kunnen worden gebracht (artikel 4:112 lid 3 Awb). Voor een aanmaning brengt het college geen kosten in rekening. Tegen de aanmaning is op grond van artikel 8:4 onderdeel b Awb geen bezwaar of beroep mogelijk. De aanmaning is in beginsel ook niet meer dan een herinnering tot betalen.
Als het college, omdat belanghebbende in gebreke is gebleven om de vordering binnen de gestelde termijn te betalen, wil overgaan tot invordering, moet het een dwangbevel uitvaardigen. Het dwangbevel heeft op grond van artikel 4:116 Awb een executoriale titel. Met betrekking tot de bestuurlijke boete is de bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen vastgelegd in artikel 5:10 lid 2 Awb.