Organisatie | Zeeland |
---|---|
Organisatietype | Provincie |
Officiële naam regeling | Verordening provinciaal investeringsbudget stedelijke vernieuwing |
Citeertitel | Verordening provinciaal investeringsbudget stedelijke vernieuwing |
Vastgesteld door | provinciale staten |
Onderwerp | financiën en economie |
Eigen onderwerp | Ruimtelijke ordening |
Geen
Wet stedelijke vernieuwing art. 6 lid 4
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
11-01-2005 | Nieuwe regeling | 30-11-2004 Provinciaal Blad, 2004, 48 en 49 | RMW-177 |
Provinciale staten van Zeeland
overwegende dat de huidige verordening provinciaal investeringsbudget stedelijke vernieuwing niet voldoet aan de beleidsvoornemens zoals die door provinciale staten zijn vastgesteld voor het tijdvak 2005-2010, en het derhalve noodzakelijk is de bestaande verordening in te trekken en een nieuwe verordening vast te stellen;
Besluiten vast te stellen de navolgende verordening provinciaal investeringsbudget stedelijke vernieuwing.
De provincie heeft in de Wet stedelijke vernieuwing een algemene verantwoordelijkheid voor het bevorderen en ondersteunen van de stedelijke vernieuwing. Deze verantwoordelijkheid wordt in het wetsvoorstel ingevuld door bepaalde specifieke taken. Het betreft:
De Wet vereist voor die laatste taak een verordening. Inzicht dient gegeven te worden in de verdeling van de middelen voor investeringsbudget over de in de provincie gelegen gemeenten. Daarbij wijzen Gedeputeerde Staten de gemeenten aan waarvan naar hun oordeel gelet op de aard en de omvang van de stedelijke vemieuwingsopgave een ontwikkelingsprogramma wordt verlangd (programma gemeenten) om in aanmerking te komen voor investeringsbudget en geven zij een indicatie van de hoogte van het budget voor deze gemeenten. In de provinciale verordening dienen regels gegeven te worden omtrent de wijze waarop de verdeling tussen de gemeenten van de middelen voor investeringsbudget wordt vastgesteld.
Evenals voor het eerste tijdvak is met de verordening aangesloten bij de sturingsfilosofie van de Wet stedelijke vernieuwing. Stedelijke vernieuwing is primair een verantwoordelijkheid van gemeenten en lokale partijen. Gemeenten moeten zo veel mogelijk meerjarige beleids- en bestedingsvrijheid hebben. Daarom is er voor gekozen programma en project gemeenten zo veel mogelijk gelijk te behandelen.
De gehanteerde begrippen spreken in hoofdzaak voor zich en zijn voor een groot deel ontleend aan de Wet.
Het begrip stedelijke vernieuwing is in de Wet ruim gedefinieerd. In artikel 1 tweede lid van de Wet is gesteld dat de taken en bevoegdheden ten aanzien van stedelijke vernieuwing echter slechts betrekking hebben op de stedelijke vernieuwing, die gericht is op de fysieke leefomgeving. Nadrukkelijk zij er op gewezen dat stedelijke vernieuwing ook aan de orde kan zijn in kleinere steden en dorpen.
Het provinciaal investeringsbudget wordt uitsluitend gevoed door bijdragen van het Rijk. Het verlenen van investeringsbudget kan dan ook alleen plaats vinden indien het Rijk het provinciaal fonds voedt en blijft voeden. Dit laat onverlet dat de provincie uit eigen middelen een apart fonds kan vormen ter ondersteuning van stedelijke vernieuwing in de provincie. Omdat in de Wet daaromtrent niets is geregeld is een bepaling opgenomen dat genoten rente op het provinciaal budget toegevoegd wordt aan het budget.
Het tweede lid vormt de grondslag voor de bevoegdheid van Gedeputeerde Staten voor het verlenen van investeringsbudget.
Dit artikel regelt de aanwijzing van programma gemeenten. De huidige acht programma gemeenten krijgen de mogelijkheid zelf aan te geven of ze programma gemeente willen zijn. Gezien de omvang en de samenstelling van de woningvoorraad en de bevolking en gezien de taak en de rol van deze gemeenten in het provinciaal ruimtelijk beleid ligt daar ontegenzeglijk de grootste opgave op het gebeid van stedelijke vernieuwing.
Om in bijzondere omstandigheden gemeenten te ontheffen van de verplichting een ontwikkelingsprogramma op te stellen is een afwijkingsbepaling op-genomen.
Dit artikel regelt de wijze waarop het indicatieve budget voor alle gemeenten; programma en project gemeenten, in het provinciaal investeringsbudget wordt bepaald. De rijksverdeelsleutel heeft als nadeel dat deze gebaseerd is op globale statistische kenmerken. De betrouwbaarheid daarvan als maat voor de omvang van de opgave stedelijke vernieuwing neemt sterk af naarmate de gemeenten kleiner worden. Om die reden zijn een aantal indicatoren toegevoegd aan de rijkssleutel. Het betreft indicatoren die ontleend zijn aan het CBS of de gemeentelijke planningslijsten woningbouw. Gedeputeerde Staten hebben de mogelijkheid aan één of meer indicatoren een wegingsfactor toe te kennen. Bepaalde onderdelen kunnen een sterkere indicatie geven van de stedelijke vernieuwing, in dat geval moet de mogelijkheid bestaan die zwaarder te laten meewegen. Om het geheel ook een beleidsmatige inhoud te geven wordt het gemiddelde van de indicatoren vermenigvuldigd met een streekplanfactor. Teneinde een schijnnauwkeurigheid te voorkomen kan op de uitkomst een afronding plaats vinden. Tenslotte hebben GS de mogelijkheid voor een herschikking tussen de vier stedelijke gemeenten, indien die verdeling niet evenwichtig lijkt.
Als gevolg van de gekozen systematiek; waarbij ook voor project gemeenten een indicatief budget voor vijf jaar wordt gereserveerd, kunnen deze gemeenten in principe op elk gewenst moment een projectaanvraag indienen. Om toch enige druk te houden op het tijdig uitputten van de budgetten, zijn twee ijkmomenten ingebouwd. Vanaf 1 januari 2007 zullen gemeenten die nog niet of nauwelijks budget hebben aangevraagd hierop aangesproken worden. Indien na 1 januari 2008 gemeenten hun budget nog niet aangesproken hebben, kan overwogen worden tot een herverdeling over te gaan. Een eventuele herverdeling kan niet plaatsvinden, dan nadat met betrokken gemeenten daarover is overlegd. Daarbij dient vastgesteld te worden dat in alle redelijkheid niet verwacht wordt dat die gemeenten nog voor 1 januari 2010 een uitgewerkt en uitvoeringsrijp project kunnen indienen. De herverdeling vindt plaats in de vorm van een provinciaal budget waarop alle project gemeenten een beroep kunnen doen. Gezien de tijdsklem volgens het principe wie het eerste komt wie het eerst maalt. Ook voor reeds gehonoreerde projecten kunnen dan extra bijdragen worden gevraagd.
Overeenkomstig artikel 4:5 van de Algemene Wet Bestuursrecht kunnen GS een aanvraag niet in behandeling nemen als de onderbouwing onvoldoende inzicht geeft in de genoemde aspecten.
Bij een aanvraag om investeringsbudget van project gemeenten dient een onderbouwing geleverd te worden. In dit artikel is een opsomming opgenomen van wat minimaal in de onderbouwing tot uitdrukking moet komen. Voor wat betreft de uitvoerbaarheid is ook de termijn waarop tot uitvoering kan worden overgegaan van belang. Projecten waarvan niet duidelijk is dat die binnen een jaar tot uitvoering kunnen komen, kunnen terug verwezen worden naar de gemeente. Nadrukkelijk zij er op gewezen dat het projecten moeten zijn die een substantiële bijdragen leveren aan de stedelijke vernieuwing. Mede ook om versnippering te voorkomen, komen projecten waar slechts een geringe bijdrage voor nodig is niet in aanmerking voor investeringsbudget. De grens is gelegd bij € 150.000,--. Een uitzondering is mogelijk indien voor een project uitsluitend een bijdrage nodig is voor bodemsanering.
Tenslotte hebben Gedeputeerde Staten de mogelijkheid aan het verlenen van investeringsbudget nadere voorwaarden te verbinden. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn, indien de verwezenlijking van een onderdeel van een aanvraag van dermate essentieel belang geacht wordt, dat aan verlening van budget de voorwaarde verbonden wordt dat dat onderdeel in ieder geval verwezenlijkt wordt. Denk daarbij bijvoorbeeld aan bodemsanering.
Er is voor gekozen de afrekening en verantwoording voor project gemeenten, in tegenstelling tot het eerste tijdvak, per project te laten verlopen. Dit betekent dat verantwoording over projecten plaatsvindt na gereed melding door de gemeenten. De verantwoording bestaat uit een aanvraag om vaststelling van het verleende investeringsbudget. Daarbij worden de bij de projectaanvraag opgenomen doelstellingen en de aan het investeringsbudget verbonden verplichtingen vergeleken met de bereikte resultaten en worden de verschillen toegelicht. Tevens moet een verslag over de bestedingen van de verleende voorschotten worden ingediend. Dat verslag gaat vergezeld van een accountantsverklaring.
Teneinde gedurende het tijdvak de voortgang van de stedelijke vernieuwing ook in project gemeenten te kunnen volgen, kunnen Gedeputeerde Staten periodiek een tussenrapportage verlangen. Maximaal kan dit één maal per jaar. Het ligt echter meer voor de hand dat dit tweejaarlijks gebeurt.
De rapportage zal en kan eenvoudig zijn. Met name of men de vooraf gestelde doelstellingen in voldoende mate nastreeft c.q. haalt zal daarbij belangrijk zijn.
De uitbetaling van het investeringsbudget geschiedt in een aantal gelijke delen, gelijk aan de, op het moment van verlenen van het investeringsbudget, nog resterende uitbetalingsmomenten van de rijksoverheid aan de provincie. De rijksoverheid kan de voorschotten aan de provincie jaarlijks betalen doch in het eerste tijdvak is dat per kwartaal geschied. De provincie zal zich aansluiten bij het betaalritme van de rijksoverheid. Omdat in de Wet is opgenomen dat het rijk het betalingsritme kan wijzigen dient hiermede rekening gehouden te worden in de provinciale verordening.
De Algemene subsidie verordening Zeeland 1998 is niet van toepassing. In de Wet zijn voldoende waarborgen opgenomen over de subsidierelatie tussen provincie en gemeenten. Het tweede en derde lid geven GS de mogelijkheid om in bijzondere gevallen af te wijken c.q. ontheffing van de verordening te verlenen. Als bij de uitvoering blijkt dat nadere regels nodig zijn, hebben Gedeputeerde Staten de bevoegdheid die te stellen nadat de Provinciale Commissie Wonen en stedelijke vernieuwing daarover advies heeft uitgebracht.
De verordening kan niet al per 1 januari 2005 in werking treden. Daarom is een bepaling opgenomen dat de bepalingen van de verordening terug werken tot 1 januari 2005. De verordening zoals die gold voor het tijdvak 2000-2005 wordt ingetrokken.
De verordening treedt inwerking 6 weken na plaatsing in het Provinciaal Blad, i.c. 11 januari 2005.