Organisatie | Simpelveld |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Simpelveld houdende regels omtrent jeugdhulp (Verordening jeugdhulp gemeente Simpelveld 2020) |
Citeertitel | Verordening jeugdhulp gemeente Simpelveld 2020 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | algemeen |
Eigen onderwerp |
Deze regeling vervangt de Verordening jeugdhulp gemeente Simpelveld 2015.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2020 | nieuwe regeling | 17-12-2019 |
Besluit van de raad van de gemeente Simpelveld tot vaststelling van de Verordening jeugdhulp gemeente Simpelveld 2020
De raad van de gemeente Simpelveld;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2019;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1, derde lid van de Jeugdwet;
gehoord de Adviesraad Sociaal Domein;
gezien het advies van de raadscommissie;
besluit vast te stellen de Verordening Jeugdhulp gemeente Simpelveld 2020:
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
onderzoeksverslag/gezinsplan: een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek, waarin de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige en/of zijn ouders is vastgelegd, samen met de doelen (beoogde resultaten) en hoe deze te bereiken, evenals de bijdragen die zowel door het college als de hulpvrager en zijn sociaal netwerk hieraan kunnen leveren;
persoonsgebonden budget (pgb): het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college van burgemeester en wethouders verstrekt budget aan een jeugdige of ouder, dat hem in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken;
Hoofdstuk 2: Toegang jeugdhulp via de gemeente
In spoedeisende gevallen beslist het college na een melding onverwijld tot verstrekking van een tijdelijke individuele voorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek en de aanvraag van de jeugdige of zijn ouders of vraagt het college een machtiging gesloten jeugdhulp als bedoeld in hoofdstuk 6 van de wet.
Hoofdstuk 3: Individuele voorziening
Artikel 9. Criteria individuele voorziening
Jeugdigen en/of ouders kunnen slechts in aanmerking komen voor een individuele voorziening voor zover deze naar het oordeel van het college noodzakelijk is wegens opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen, om de jeugdige in staat te stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.
Artikel 10. Aanvullende criteria pgb
Als een jeugdige of ouder in aanmerking komt voor een individuele voorziening, maar de ondersteuning zelf wenst in te kopen door middel van een pgb, dient hij daartoe een budgetplan in volgens een door het college ter beschikking gesteld format. In het budgetplan is opgenomen:
in hoeverre de jeugdige en/of zijn ouders op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ten aanzien van de hulpvraag dan wel met hulp uit hun sociaal netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling in staat zijn om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp
Formele hulp is jeugdhulp die beroeps- of bedrijfsmatig wordt verleend. Hierbij kan het gaan om de volgende personen:
personen die werkzaam zijn bij een instelling die ten aanzien van de door het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007), en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of
personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel. Daarnaast moeten ze ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren taken/werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister (conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007) en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken, of
Artikel 13. Hoogte pgb voorziening jeugdhulp
De pgb-tarieven zijn als volgt ingedeeld:
Informeel uurtarief voor begeleiding: er wordt bovenop de normale opvoeding en verzorging extra begeleiding, behandeling of verzorging geboden door iemand uit het sociaal netwerk van de jeugdige. Voor deze bovengebruikelijke verzorging of begeleiding kan compensatie geboden worden in de vorm van het wettelijk minimumuurloon;
Het uurtarief wordt berekend door het bruto jaarloon (inclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en werkgeverslasten) te delen door het aantal productieve uren op jaarbasis bij een fulltime dienstverband. Het aantal productieve uren bedraagt 80% van het aantal netto werkbare uren (1510,7 uren), wat neerkomt op 1208,56 productieve uren.
Het uurtarief wordt berekend door het bruto jaarloon (inclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en werkgeverslasten) te delen door het aantal productieve uren op jaarbasis bij een fulltime dienstverband. Het aantal productieve uren bedraagt 80% van het aantal netto werkbare uren (1510,7), wat neerkomt op 1208,56 productieve uren.
Hoofdstuk 4: Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Hoofdstuk 5: Procedures rechtmatigheid
Artikel 16. Herziening, intrekking en terugvordering
De jeugdige en /of zijn ouders zijn verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Hoofdstuk 6: Afstemming met andere voorzieningen
Artikel 18. Afstemming met gezondheidszorg
Het college maakt afspraken met de zorgverzekeraars en het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) hoe de continuïteit van zorg te garanderen voor jeugdigen die jeugdhulp ontvangen en de leeftijd van 18 jaar bereiken en daarmee onder de Zorgverzekeringswet of Wet langdurige zorg komen te vallen, en hoe te voorkomen dat jeugdigen tussen wal en schip vallen wanneer er discussie is over het wettelijke kader.
Artikel 20. Afstemming met het justitiedomein
Het college maakt afspraken met de gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Justitiële Jeugdinrichtingen over het overleg over de inzet van jeugdhulp bij de uitvoering van een strafrechtelijke beslissing en jeugdreclassering als bedoeld in artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet.
Artikel 22. Afstemming met Veilig Thuis
Het college maakt afspraken met Veilig Thuis over de toegang naar algemene en individuele voorzieningen.
Artikel 24. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
Het college draagt zorg dat het toegangsteam, jeugdhulpaanbieders en de gecertificeerde instellingen financiële belemmeringen voor het slagen van preventie en jeugdhulp vroegtijdig signaleren en waar nodig jeugdigen en hun ouders helpen de juiste ondersteuning vanuit de gemeentelijke voorzieningen, zoals schuldhulpverlening, inkomensvoorzieningen, re-integratie voorzieningen en armoedevoorzieningen, te krijgen om deze belemmeringen weg te nemen.
Hoofdstuk 7: Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college houdt in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die het hanteert voor door derden te leveren jeugdhulp of uit te voeren kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, in ieder geval rekening met:
Hoofdstuk 8: Vertrouwenspersoon, klachten en inspraak
Het college behandelt klachten van jeugdigen, hun ouders en pleegouders die betrekking hebben op de wijze van afhandeling van meldingen en aanvragen als bedoeld in deze verordening overeenkomstig de bepalingen van de interne klachtenregeling.
Het college stelt de jeugdige of zijn ouders en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Deze verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet (hierna: wet). Deze wet maakt onderdeel uit van de in 2015 ingezette bestuurlijke en financiële decentralisatie naar gemeenten van de jeugdzorg, de jeugd-ggz, de zorg voor verstandelijk beperkte jeugdigen en de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen. Een van de uitgangspunten hierbij was dat een omslag gemaakt zou worden van een stelsel gebaseerd op een wettelijk recht op zorg (aanspraak) naar een stelsel op basis van een voorzieningenplicht voor gemeenten (voorziening), op een wijze zoals eerder is gebeurd met de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo). Het wettelijke recht op jeugdzorg en individuele aanspraken op jeugdzorg zijn vervangen door een voorzieningenplicht, waarvan de aard en omvang in beginsel door de gemeente worden bepaald (maatwerk). Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft echter onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de raad op grond van artikel 2.2 van de wet eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid vastgelegd met betrekking tot preventie en jeugdhulp, de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering.
Algemene (vrij toegankelijke) en individuele voorzieningen
Een voorziening voor jeugdhulp kan een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. In de verordening is onderscheid gemaakt tussen algemene (vrij toegankelijke) en individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een algemene voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de jeugdhulpaanbieder wenden. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde hulp.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Een melding van een behoefte aan jeugdhulp van een jeugdige of zijn ouder kan binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand op basis van het onderzoek dat namens het college in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt uitgevoerd. Veelal zal op basis van één of meerdere gesprekken tussen de gemeente en de jeugdige en zijn ouders gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouders eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij toegankelijke voorziening is of een niet vrij toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt het college een besluit tot verstrekking van de voorziening en worden de jeugdige en zijn ouders doorverwezen naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken.
Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
De wet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Een jeugdige kan op dat moment terecht bij de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur. Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
In het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering kan de gecertificeerde instelling zelfstandig bepalen dat jeugdhulp nodig is (artikel 3.5 lid 1 van de wet).
Bij jeugdreclassering heeft niet alleen de gecertificeerde instelling deze bevoegdheid, maar kunnen ook andere instanties besluiten dat jeugdhulp nodig is. Deze andere instanties zijn de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting. De gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp te overleggen met de gemeente. Uiteraard kan bij dit overleg een kostenafweging plaatsvinden. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering. Hier geldt dus een leveringsplicht van de gemeente (artikel 2.4 lid 2 onderdeel b van de wet). Wel geldt als uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht.
Hier worden enkel die bepalingen die nadere toelichting behoeven nader toegelicht.
Hoofdstuk 1: Algemene bepalingen
Lid 1 onderdeel a: algemene voorziening
Een algemene voorziening is een voorziening die vrij toegankelijk is voor degene die zich hiertoe wendt voor ondersteuning of hulp. Er vindt geen toegangsbeoordeling plaats. Dit betekent dat voorafgaand geen onderzoek wordt gedaan naar de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van de jeugdige of ouder(s). Voor een algemene voorziening is in beginsel geen verleningsbeschikking nodig. De wet spreekt in artikel 2.9 onderdeel a van ‘overige voorzieningen’. In de memorie van toelichting op de wet spreekt de wetgever echter over een ‘algemene’ of ‘vrij toegankelijke voorziening’. Ook de praktijk spreekt vaak over algemene dan wel vrij toegankelijke voorzieningen. Omdat ‘algemene voorziening’ de meest gangbare term is en bovendien ook in de Wmo 2015 wordt gehanteerd, is deze overgenomen in de verordening.
Lid 1 onderdeel b: andere voorziening Een andere voorziening is een voorziening die de jeugdige kan ontvangen op grond van een andere wet dan de Jeugdwet, bijvoorbeeld de Wmo 2015, de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz).
Lid 1 onderdeel c: budgethouderDe budgethouder is degene die op grond van de wet een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt om daarmee jeugdhulp in te kopen. Aangezien zowel jeugdigen als ouders jeugdhulp kunnen krijgen, gaat het om de jeugdige of om de ouder(s).
Lid 1 onderdeel d: college Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Lid 1 onderdeel e: familiegroepsplanHet familiegroepsplan is een plan dat de jeugdige en/of zijn ouders opstellen samen met bloedverwanten, aanverwanten of anderen die tot de sociale omgeving van de jeugdige behoren. De bedoeling van het familiegroepsplan is dat ouders, familieleden en anderszins direct betrokkenen de mogelijkheid krijgen mee te denken en te helpen aan een oplossing voor gedwongen of vrijwillige jeugdhulp.
Lid 1 onderdeel f: gebruikelijke hulpGebruikelijke hulp in het kader van de wet is de hulp of zorg die naar algemeen aanvaarde opvattingen in redelijkheid mag worden verwacht van ouders en/of andere verzorgers of opvoeders (hierna ‘ouders’), rekening houdend met de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen. Onder ‘andere verzorgers of opvoeders ’kunnen ook pleegouders vallen. Jeugdhulp kan slechts ingezet worden voor de hulp die de gebruikelijke hulp te boven gaat. Dat is bepaald in deze verordening. Het afwegingskader is in de nadere regels opgenomen.
Lid 1 onderdeel g: individuele voorzieningEen individuele voorziening is een op de jeugdige of zijn ouders toegesneden vorm van jeugdhulp. Deze voorziening is niet vrij toegankelijk. Er is een individuele beoordeling en ook een verleningsbeschikking nodig. Indien de jeugdige of zijn ouders echter door de huisarts of medisch specialist is doorverwezen naar een gecontracteerde jeugdhulpaanbieder voor jeugdhulp in de vorm van een individuele voorziening, wordt een verleningsbeschikking enkel gegeven indien de jeugdige of ouders dit wensen of als het college dit noodzakelijk acht.
Lid 1 onderdeel h: meldingDe melding is vormvrij en kan bijvoorbeeld telefonisch of via internet plaatsvinden. Het college bevestigt de ontvangst van de melding en registreert het tijdstip van de melding.
Lid 1 onderdeel i: onderzoeksverslag/gezinsplanHet onderzoeksverslag is het resultaat van het onderzoek dat de gemeente uitvoert naar de behoefte aan jeugdhulp van jeugdigen en/of ouders. Het onderzoeksverslag beschrijft de bijdragen die zowel het college, de hulpvrager als het sociaal netwerk gaan leveren om gezamenlijk een oplossing te bieden voor de behoefte aan jeugdhulp.
Lid 1 onderdeel j: persoonsgebonden budget (pgb)Een jeugdige of ouder kan een individuele voorziening ontvangen in de vorm van een persoonsgebonden budget. Met dit budget kan de jeugdige of ouder zelf de benodigde hulp inkopen. Deze begripsomschrijving benadrukt dat het in deze verordening gaat om het persoonsgebonden budget dat verleend kan worden op grond van artikel 8.1.1 van de wet.
Lid 1 onderdeel k: sociaal netwerkTot het sociaal netwerk worden gerekend personen uit de huiselijke kring (o.a., (ex-)partners, gezinsleden, familieleden of mantelzorgers) en andere personen met wie iemand een sociale relatie onderhoudt, zoals buren, medeleden van een vereniging etc. Het begrip ‘sociaal netwerk’ komt ook voor in de Wmo 2015. Bij de uitvoering van de wet wordt aangesloten bij deze begripsomschrijving. De vraag of er personen in het sociaal netwerk zijn die een bijdrage kunnen leveren aan de oplossing van de behoefte aan jeugdhulp, komt aan de orde bij het onderzoek dat de gemeente verricht als een jeugdige of ouder zich meldt met een behoefte aan jeugdhulp.
Lid 1 onderdeel l: Veilig ThuisIn de Jeugdwet wordt het begrip ‘advies- en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling’ gebruikt. Inmiddels is hiervoor de naam Veilig Thuis in gebruik. In de verordening wordt daarom laatstgenoemde term gebruikt.
Lid 1 onderdeel m: wet Deze bepaling spreekt voor zich en behoeft geen toelichting.
Lid 2Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in deze verordening. Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Artikel 2. Vormen van jeugdhulp
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.9, onder a, van de wet, op grond waarvan de gemeente verplicht is bij verordening regels te stellen over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Hoofdstuk 2: Toegang jeugdhulp via de gemeente
Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en algemene voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
De gemeente heeft aansluiting gezocht bij de procedure zoals geregeld in de Wmo 2015. Deze procedure begint met een melding. Vervolgens start het college een onderzoek, waarvan de uitkomsten in een onderzoeksverslag/gezinsplan worden teruggekoppeld aan de jeugdige en/of zijn ouder(s). Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek kan tenslotte een aanvraag worden ingediend.
Voor het verkrijgen van een individuele voorziening via de gemeentelijke toegang geldt de in artikel 3 tot en met 8 beschreven procedure.
Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. De melding kan ‘door of namens jeugdigen en ouders’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast jeugdigen en ouders kunnen bijvoorbeeld een vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
Deze bepaling verankert de ontvangstbevestiging. Dat kan dan, en ligt voor de hand, ook elektronisch.
In spoedeisende gevallen kan het noodzakelijk zijn, ter waarborging van de veiligheid en belangen van de jeugdige, om een uitgebreid onderzoek achterwege te laten.
Een algemene voorziening is vrij toegankelijk. Indien de aanbieder van de algemene voorziening echter constateert dat de algemene voorziening de problemen van de jeugdige of zijn ouders niet oplost, verwijst de aanbieder de cliënt door naar de gemeente.
Artikel 4. Cliëntondersteuning
De mogelijkheid van cliëntondersteuning in verband met jeugdhulp is geregeld in de Wmo 2015. Het college moet ervoor zorgen dat cliëntondersteuning beschikbaar is voor alle inwoners. Daarbij moet het belang van de betrokkene het uitgangspunt zijn (artikel 2.2.4 Wmo 2015). De gemeente is verplicht om cliëntondersteuning aan te bieden als algemene voorziening. Wel heeft de gemeente beleidsvrijheid bij het inrichten van de cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning wordt omschreven als onafhankelijke ondersteuning met informatie, advies en algemene ondersteuning die bijdraagt aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van onder andere jeugdhulp. In het kader van de Wmo 2015 moet het college de cliënt vóór het onderzoek wijzen op de mogelijkheid om gebruik te maken van cliëntondersteuning (artikel 2.3.2 lid 3 Wmo 2015). De Jeugdwet kent een soortgelijke bepaling niet. Maar het ligt voor de hand om de jeugdige en de ouders ook voor het onderzoek naar aanleiding van een melding te informeren over de mogelijkheid om te worden bijgestaan door een cliëntondersteuner. De cliëntondersteuner staat naast de cliënt, handelt in het belang van de cliënt en is onpartijdig. Dat wil zeggen dat hij zijn professioneel handelen niet laat beïnvloeden door belangen van derden. Er mag geen belangenverstrengeling ontstaan tussen de functie van cliëntondersteuning en die van het beslissen op een aanvraag. Dit mag dus niet in één hand liggen. De cliëntondersteuning die door de gemeente wordt aangeboden is gratis. De jeugdige en/of ouders kan er ook voor kiezen de ondersteuning zelf te organiseren. Als de jeugdige en/of ouders zelf een professionele cliëntondersteuner inschakelt, hoeft de gemeente de kosten daarvan niet te vergoeden.
De jeugdige en/of zijn ouders kunnen voorafgaand aan het onderzoek door het college een familiegroepsplan overleggen, zodat het college direct bekend is met de wijze waarop de jeugdige en/of zijn ouders zelf kunnen bijdragen aan het verbeteren van de opvoed- en opgroeisituatie.
Bij het onderzoek ter beoordeling van een melding zal in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders in de eerste plaats gekeken worden naar hun behoeften, persoonskenmerken en voorkeuren en kan bijvoorbeeld alsnog worden verwezen naar een algemene voorziening in plaats van, of naast, mogelijke toekenning van een individuele voorziening. Het onderzoek kan, afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle relevante feiten en omstandigheden van de melding worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en/of zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een goed beeld van de jeugdige en zijn ouders en de gezinssituatie te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat er één of meerdere gesprekken gevoerd worden met de jeugdige en zijn ouders.
Het college heeft de plicht zorgvuldig onderzoek te doen naar alle relevante feiten en omstandigheden. Anderzijds moeten de jeugdige en/of zijn ouders de benodigde gegevens en bescheiden aan het college overleggen die voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. Indien de jeugdige en/of de ouders hieraan geen medewerking verlenen, kan de aanspraak op jeugdhulp mogelijkerwijs niet worden vastgesteld, hetgeen kan leiden tot een buiten behandelingstelling van de melding of een afwijzing van de aanvraag.
De gemeente verwerkt persoonsgegevens bij de uitvoering van de wet. Daarvoor is toestemming van de jeugdige en/of zijn ouders nodig.
De wet kent geen regels omtrent een identificatieplicht. Desondanks vindt de gemeente het, in het kader van de rechtmatigheid, wenselijk dat de identiteit van de jeugdige en/of zijn ouders wordt vastgesteld.
In sub a tot en met e zijn de onderwerpen van het onderzoek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zal een aantal onderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld kunnen worden volstaan met een onderzoek naar nieuwe ontwikkelingen.
In sub b onderdeel iii wordt de eigen kracht van jeugdigen en/of zijn ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en/of zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in sub c valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wmo 2015, Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) of de Zorgverzekeringswet en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Indien de behoefte aan jeugdhulp bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige en/of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien.
Aan het onderzoeksproces zitten allerlei zorgvuldigheidseisen vast. Voor zover het onderzoek naar de nodige hulp, dan wel jeugdhulp, specifieke deskundigheid vereist, zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet mogen ontbreken. In dat geval kan het college, met instemming van de jeugdige en/of zijn ouders, hulp inschakelen van andere instanties en deskundigen. Het college blijft verantwoordelijk voor het onderzoek.
Artikel 7. Onderzoeksverslag/gezinsplan
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo 2015, waar het gebruikelijk is dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening (vergelijkbaar met een individuele voorziening in deze context). Een verslag bevat echter geen volledige weergave van de in het kader van het onderzoek gevoerde gesprekken. Alleen gegevens die noodzakelijk zijn om te kunnen voorzien in de behoefte van de jeugdige of zijn ouders worden opgenomen. Een goede weergave hiervan maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de jeugdige en zijn ouders. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek anders zijn naar gelang de uitkomsten van het onderzoek variëren. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de jeugdige of zijn ouders van mening zijn goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een individuele voorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn.
Hoofdstuk 3: Individuele voorziening
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een beschikking omtrent een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Het ondertekend onderzoeksverslag/gezinsplan kan als aanvraag worden beschouwd.
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn van acht weken na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Artikel 9. Criteria individuele voorziening
In artikel 2.9, onder a, van de wet is onder meer bepaald dat de raad bij verordening regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening. In dit artikel is ter uitwerking van deze verplichting een kader gegeven.
De jeugdhulpplicht van het college geldt alleen voor jeugdigen (of een ouder) met opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen en voorzover jeugdhulp noodzakelijk is om de jeugdige in staat te stellen gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren.
Bij het beoordelen van de problematiek wordt gekeken in hoeverre de eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en hun omgeving toereikend zijn om (al dan niet gedeeltelijk) een oplossing te bieden voor de behoefte aan jeugdhulp. Onderdeel van die eigen mogelijkheden en probleemoplossend vermogen is gebruikelijke hulp (zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1 lid 1 onderdeel f van deze verordening). Voor zover gebruikelijke hulp mag worden verwacht, hoeft geen jeugdhulpvoorziening te worden ingezet. In de nadere regels wordt verder uitgewerkt wanneer sprake is van gebruikelijke hulp.
Een aanvullende verzekering wordt ook als onderdeel van het eigen probleemoplossend vermogen gezien. Wanneer uit onderzoek blijkt dat jeugdhulp nodig is waarvoor de jeugdige/ouder aanvullend verzekerd is, mag van hen verwacht worden dat ze die verzekering aanspreken. Voor zover de aanvullende verzekering onvoldoende vergoeding biedt, moet het college op grond van de jeugdhulpplicht aanvullen.
Een algemene (vrij toegankelijke) voorziening heeft voorrang op een individuele voorziening. Met andere woorden: is er een algemene voorziening beschikbaar die volledig tegemoet komt aan de ondersteuningsbehoefte van de jeugdige of zijn ouders, dan hoeft het college geen individuele voorziening te treffen.
Het college hoeft evenmin een voorziening te verstrekken als de jeugdige of zijn ouders gebruik kunnen maken van een andere (voorliggende) voorziening. Het gaat dan om een voorziening op grond van een andere wet dan de Jeugdwet (bijvoorbeeld Wmo of Wlz). Dit vloeit overigens reeds voort uit artikel 1.2 van de wet, maar is voor de volledigheid ook hier opgenomen.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat wanneer slechts een gedeelte van de ondersteuningsbehoefte opgelost kan worden door bijvoorbeeld het eigen netwerk of een voorliggende voorziening, het college nog steeds een voorziening zal moeten treffen voor de resterende ondersteuningsbehoefte. Dat volgt uit het gebruik van de zinssnede ‘voor zover’ in de aanhef van deze bepaling.
In deze bepalingen zijn regels opgenomen voor de situatie dat de jeugdige en/of zijn ouders reeds zelf jeugdhulp ingeschakeld hebben en daarna pas een melding doen bij het college voor de betreffende hulp. Het college kan onder bepaalde omstandigheden dan alsnog een voorziening verstrekken voor deze hulp.
Voorwaarden voor het alsnog verstrekken van een voorziening is dat de jeugdige/ouder op het moment dat ze zich melden, nog steeds tot de doelgroep van de wet behoren. Er moet met andere woorden sprake zijn van opgroei- of opvoedingsproblemen, psychische problemen of stoornissen. Is dat niet het geval, dan heeft het college namelijk ook geen jeugdhulpplicht. Verder moet het college nog in staat zijn de noodzaak en passendheid van de ingeschakelde hulp te beoordelen. Indien het college na onderzoek concludeert dat andere hulp hier meer op zijn plek was geweest, hoeft het geen voorziening te verstrekken. Evenmin hoeft het college nog iets te verstrekken als het niet meer mogelijk is deze beoordeling te maken. Het komt dan voor risico van de jeugdige/ouders zelf dat ze zich niet eerder bij het college hebben gemeld.
Het is mogelijk dat het vervoer van de jeugdige van en naar de locatie waar jeugdhulp wordt geboden vanuit de wet moet worden ingezet. In ieder geval moet de jeugdige jeugdhulp krijgen op grond van de Jeugdwet. Daarnaast moet de jeugdige niet in staat zijn om zelfstandig te reizen, vanwege een medische noodzaak of een gebrek aan zelfredzaamheid. De vervoersvoorziening kan in natura of in de vorm van een pgb worden verstrekt. De locaties waar jeugdhulp geboden wordt, zijn divers. Het kan gaan om vervoer van en naar een locatie voor dagbesteding. Maar ook bijvoorbeeld dagbehandeling – als onderdeel van de zorg aan (licht-) verstandelijk beperkte jeugdigen – kan vervoer noodzakelijk zijn. Een instelling voor jeugd-ggz is eveneens een locatie waarvoor jeugdigen een voorziening voor vervoer kunnen krijgen. Behalve als daarvoor ambulancevervoer nodig is. Ambulancevervoer bij jeugd-ggz valt onder ziekenvervoer als bedoeld in de Zorgverzekeringswet (Zvw).
Een voorziening voor vervoer is enkel mogelijk voor jeugdigen. Ouders kunnen niet in aanmerking komen voor vervoer op grond van de Jeugdwet. Als ouders hun kind willen bezoeken op de jeugdhulplocatie, kunnen ze daar dus geen voorziening voor krijgen op grond van de Jeugdwet. Mocht de ouder zelf beperkingen hebben en tot de doelgroep van de Wmo behoren, dan kan een voorziening op grond van de Wmo 2015 wellicht mogelijk zijn. Uiteraard zal dan wel moeten worden voldaan aan de voorwaarden die de Wmo 2015 en het Wmo-beleid daaraan stelt.
Het criterium van (gebrek aan) zelfredzaamheid sluit aan bij één van de centrale criteria voor het ontvangen van jeugdhulp (zie artikel 2.3 lid 1 Jeugdwet). Bij jeugdigen jonger dan 12 jaar wordt in het algemeen verondersteld dat zij niet over voldoende zelfredzaamheid beschikken om zelfstandig te reizen. Maar het college moet in elke individuele situatie beoordelen of een jeugdige in aanmerking komt voor deze vervoersvoorziening. Het college zal daarbij - rekening houdend met eigen kracht - een andere afweging kunnen maken. Zo is het niet nodig een voorziening op het gebied van vervoer te regelen als ouders de jeugdige zelf gemakkelijk kunnen vervoeren, omdat er geen speciaal (medisch) vervoer nodig is (TK 2012-2013, 33 684, nr. 3, p. 141).
Bij het onderzoek naar de eigen kracht wordt gekeken naar de leeftijd en de beperkingen van het kind en of het vervoer de gebruikelijke hulp van de ouder(s) te boven gaat. Onderstaande onderdelen kunnen daarin meegewogen worden (niet limitatief):
Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid om de voorwaarden voor toekenning van een individuele voorziening verder uit te werken in nadere regels.
Artikel 10. Aanvullende criteria persoonsgebonden budget
Het uitgangspunt in de wet is dat een voorziening ‘in natura’ wordt verstrekt. Echter, als de jeugdige of zijn ouders dit wensen, dan heeft het college de mogelijkheid om een pgb toe te kennen.
Als een jeugdige of ouder in aanmerking wil komen voor een pgb, moet hij een budgetplan opstellen. In lid 1 van deze bepaling is aangegeven welke onderdelen in ieder geval opgenomen moeten zijn in dat budgetplan. Het college stelt een format beschikbaar. Een aantal zaken vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De wet noemt in artikel 8.1.1 namelijk een aantal criteria om in aanmerking te kunnen komen voor een pgb. Deze criteria komen terug in het budgetplan en het college kan op deze manier toetsen of aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.
Uit het onderzoek ‘Regie en vertegenwoordiging bij pgb-beheer’ door Q-consult zorg, welke is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van VWS, zijn een zevental taken en vaardigheden naar voren gekomen die een pgb-houder, of diens vertegenwoordiger, in ieder geval dient te kunnen verrichten of waarover deze dient te beschikken. Dit zijn de volgende taken:
In deze bepaling is een aantal kostenposten genoemd die niet uit het pgb gefinancierd mogen worden. Het pgb is enkel en alleen bedoeld voor financiering van de noodzakelijke jeugdhulp.
Artikel 11. Kwaliteitseisen inzet persoonsgebonden budget
Alvorens een pgb toe te kennen, is het van belang dat het college toetst aan de criteria zoals vastgelegd in artikel 8.1.1 lid 2 van de wet. Eén van de criteria is dat de kwaliteit van de in te kopen hulp naar het oordeel van het college geborgd is. In dat kader moet het college, bij de wens om hulp van het sociaal netwerk te betrekken, beoordelen of de benodigde hulp wel door het sociaal netwerk geboden kan worden. Als de conclusie is dat de ontwikkeldoelen niet bereikt kunnen worden als de betreffende hulp door iemand uit het sociaal netwerk wordt geboden, kan dat reden zijn om het pgb te weigeren. De kwaliteit van de in te zetten hulp is dan immers niet geborgd. Tegen deze achtergrond is in deze verordening een uitsluitingsgrond opgenomen voor het ontvangen van GGZ-behandeling die wordt geboden door een persoon uit het sociaal netwerk. GGZ-behandeling kan, gelet op de aard van de hulp, alleen door een professional worden gebonden. Professionele hulp vergt een objectieve en onafhankelijke blik. Een persoon uit het sociaal netwerk is door de relatie met de jeugdige, ongeacht zijn of haar diploma’s en werkervaring, niet in staat een professionele afstand tot de jeugdige te bewaren en dus de vereiste professionaliteit te bieden die vereist is voor dit type jeugdhulp.
Artikel 12. Onderscheid formele en informele hulp
Voor de bepaling van het pgb-tarief wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele hulp. Voor formele hulp geldt het hogere pgb-tarief en voor informele hulp geldt het lager tarief op basis van het wettelijk minimumloon. Dit sluit aan bij de systematiek die binnen de Wet langdurige zorg (Wlz) en Zorgverzekeringswet (Zvw) wordt gehanteerd.
Van formele hulp is, kortweg, sprake als de hulp wordt verleend in het kader van de uitoefening van een bedrijf of beroep. De hulp wordt dan verleend door een jeugdhulpaanbieder of door een zelfstandige jeugdhulpverlener (ZZP’er), die onder toezicht staat van de in de Jeugdwet aangewezen inspecties.
Van informele hulp is sprake als de jeugdhulp wordt verleend door een natuurlijk persoon waarbij de jeugdhulp rechtstreeks voortvloeit uit een tussen hem en de jeugdige of zijn ouders bestaande sociale relatie, tenzij die jeugdhulp beroeps- of bedrijfsmatig wordt verleend.
Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om zelf de hoogte van het tarief voor het pgb te bepalen. Hierbij kunnen gemeenten onderscheid maken in tussen ondersteuning geleverd door professionele hulpverleners (formele zorg) en ondersteuning geleverd door het sociale netwerk van de cliënt (informele zorg). In de verordening moet in ieder geval worden bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld (artikel 2.9 onderdeel c van de wet). Daarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn om de benodigde hulp in te kunnen kopen. Ook als de hulp wordt betrokken van het sociaal netwerk. In deze verordening wordt het pgb-tarief voor informele hulp daarom vastgesteld op het wettelijk minimumloon.
Voor de werkbaarheid en transparantie is gekozen voor het hanteren van 8 vaste pgb-tarieven: 3 tarieven voor individuele begeleiding, 2 tarieven voor groepsbegeleiding, 1 tarief voor logeren, 1 uurtarief voor informele begeleiding en 1 uurtarief voor informele logeeropvang. Op basis van deze indeling kan alle zorg die op dit moment met een PGB wordt toegekend, worden ingedeeld, maar is sprake van een enorme vereenvoudiging. Hiermee ontstaat een overzichtelijk systeem van berekening van de hoogte van het pgb.
Voor de berekening van de tarieven is gebruik gemaakt van de modelberekening van Q-consult, welke is te vinden op de website van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG).
In dit artikel is de berekening van het pgb-tarief voor individuele begeleiding weergegeven. Voor de opbouw van de tarieven is gekozen om de cao jeugdzorg te hanteren. Deze wijkt nauwelijks af van de functiewaardering in gezondheidszorg, en is daarmee een gepaste berekeningsgrondslag. De loontabel, salarisschalen 1 juli 2018 is gehanteerd voor deze berekening. Op basis van het functieboek is gekeken naar het referentie bruto maandloon en bij de trede indeling in de schaal is gekeken naar trede 7, aangezien dit de gemiddelde schaalindeling bij zorgaanbieders is. Bovenop de bedragen op jaarbasis die als uitgangspunt per categorie zijn gebruikt, komt een opslag van 23% werkgeverslasten (pensioen en overige premies). Daarnaast is bepaald wat het netto aantal werkbare uren is. Hierbij is uitgegaan van op jaarbasis van 1510,7 netto werkbare uren. Dit is de beschikbare tijd met aftrek van vakantie-uren (226,9), opleidingstijd (40,8 uur conform Nza rapport 2007) en 5% ziekteverzuim. Van het aantal netto werkbare uren is het productiviteitspercentage berekend. Het productiviteitspercentage is het percentage dat de PGB-medewerker daadwerkelijk zorg kan verrichten. Het productiviteitspercentage is vastgesteld op 80%. Dit betekent dat op jaarbasis 1208,56 productieve uren zijn bij een fulltime dienstverband. Voor de overhead is een percentage van 16% gehanteerd. Dit is als gemiddelde realistisch aangezien bij pgb vaak sprake is van ZZP-ers die een relatief lage overhead hebben.
Voor de reiskosten is uitgegaan van een gemiddelde afstand van 10 kilometer (heen en terug) per cliënt en gemiddeld 2 uren hulp per cliënt (€ 0,19 * 10 = € 1,90; € 1,90 / 2 = € 0,95).
In dit lid is de berekening van het pgb-tarief voor begeleiding groep weergegeven. De opbouw van de tarieven is gelijk aan de opbouw van het tarief voor begeleiding individueel (zie de toelichting bij lid 2 van dit artikel). De gemiddelde groepsgrootte is 6 deelnemers per groep. Het uurtarief wordt daarom gedeeld door 6. De uitkomst daarvan is het pgb-tarief dat per cliënt wordt toegekend.
Het etmaaltarief voor logeren is gelijk aan het tarief in natura.
In dit lid is de berekening van het pgb-tarief voor informele hulp in de vorm van individuele begeleiding weergegeven. Bij het inzetten van een pgb binnen het sociaal netwerk, kan sprake zijn van een arbeidsovereenkomst of overeenkomst van opdracht. Voor beide typen overeenkomsten geldt sinds 1 januari 2018 de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. In deze bepaling is dan ook geregeld dat het informeel pgb-tarief wordt vastgesteld op het wettelijk minimumloon. De jeugdige of ouder kan daarmee te allen tijde aan zijn arbeidsrechtelijke verplichtingen voldoen. Omdat het bij informele hulp vrijwel altijd gaat om hulp uit het sociaal netwerk, waarbij de hulp op de eerste plaats voortvloeit uit de affectieve relatie, is een tarief op basis van het wettelijke minimumloon ook passend.
In dit lid is de berekening van het pgb-tarief voor informele hulp in de vorm van logeren weergegeven.
Dit tarief wordt berekend door het uurtarief voor informele zorg te delen door 6 en dit maal 24 te vermenigvuldigen.
Het college stelt nadere regels vast over de indexatie van de pgb-tarieven.
Behoeft geen nadere toelichting.
Op basis van deze bepaling kan het college nadere regels vaststellen over de hoogte van het pgb.
Artikel 14. Inhoud en geldigheidsduur beschikking
Bij het al dan niet toekennen van jeugdhulp, of het tussentijds wijzigen van de rechten en plichten rondom een jeugdhulpvoorziening, zal het college een schriftelijke beschikking afgeven. Hiertegen kan de jeugdige of zijn ouders bezwaar en beroep indienen. De mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb en geldt in beginsel voor alle beschikkingen. Uitzonderingen zijn onder meer beschikkingen die inhouden dat gesloten jeugdhulp nodig is of een door de gecertificeerde instelling genomen besluit tot verlening van jeugdhulp op grond van artikel 3.5 lid 1 van de wet (zie artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb).
De jeugdige of zijn ouders moeten met de beschikking de informatie krijgen die nodig is om hun rechtspositie te bepalen en te begrijpen. Hiervoor is nodig dat de beschikking de jeugdige of zijn ouders goed en volledig informeert. In dit artikel zijn de essentialia opgenomen die in ieder geval in de beschikking moeten worden opgenomen.
Het onderzoeksverslag/gezinsplan maakt deel uit van de beschikking. Voor een uitgebreidere motivering wordt in de beschikking verwezen naar het onderzoeksverslag/gezinsplan.
Indien de toegang tot jeugdhulp is verleend door een (huis)arts of medisch specialist, geeft de gemeente een beschikking indien de cliënt dit wenst of indien de gemeente dit noodzakelijk acht. Op deze manier is de rechtsbescherming van de cliënt geborgd, terwijl wordt voorkomen dat de cliënt onnodig dubbel wordt belast met een aanvraagprocedure en bijbehorend papierwerk.
Hoofdstuk 4: Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Artikel 15. Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6 lid 1 onderdeel e van de wet is geregeld dat, naast de gemeentelijke georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt voor de algemene (vrij toegankelijke) en de individuele (niet vrij toegankelijke) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de gecontracteerde jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen.
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen of in het uitzonderlijke geval dat het college wilt afwijken van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
Hoofdstuk 5: Procedures rechtmatigheid
Artikel 16. Herziening, intrekking en terugvordering
Deze bepaling berust mede op artikel 8.1.2 lid 1 van de Jeugdwet, waarin is vastgelegd dat de jeugdige of zijn ouders het college informatie verstrekt die van belang kan zijn voor de verlening van een pgb. In deze verordening wordt de toepassing van deze informatieplicht verbreed naar de voorzieningen in natura. Immers, ook van jeugdigen en/of ouders met jeugdhulp in natura kan verlangd worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of terecht een beroep op de voorziening wordt of is gedaan.
Deze bepaling regelt in welke gevallen het college een besluit tot verlening van een individuele voorziening kan beëindigen of wijzigen, dan wel intrekken of herzien. Bij ‘wijzigen’ gaat het om het aanpassen van de aanspraak naar de toekomst toe. De tegenhanger is ‘herzien’, wat een wijziging van de aanspraak over het verleden betreft. Intrekking ziet eveneens op het verleden: een aanspraak wordt dan beëindigd vanaf een in het verleden gelegen datum. De bepaling is afgeleid van artikel 8.1.4 van de Jeugdwet die de herziening en intrekking regelt van verstrekte pgb's. Hoewel de Jeugdwet enkel spreekt van ‘herzien’ of ‘intrekken’ is uit de toelichting af te leiden dat hiermee ook beëindigen of wijzigen wordt bedoeld. Dat is daarom expliciet benoemd in deze bepaling. Verder breidt de verordeningsbepaling de herzienings/intrekkings-bevoegdheid uit tot de individuele voorziening in natura. Het gaat hier om een 'kan'-bepaling. Het college is dus niet verplicht gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot herziening of intrekking.
Een beslissing tot verlening van jeugdhulp kan worden ingetrokken als blijkt dat de jeugdige of zijn ouders zich niet binnen drie maanden na de besluitdatum hebben gemeld bij een natura jeugdhulpaanbieder, dan wel het pgb niet binnen drie maanden hebben besteed aan het resultaat waarvoor het is verstrekt. De gedachte hierachter is dat, de jeugdige of zijn ouders de toegekende voorziening mogelijk toch niet nodig heeft. Er kan echter sprake zijn van onvoorziene omstandigheden, waardoor de jeugdige of zijn ouders de aanspraak op jeugdhulp nog niet heeft verzilverd. Dit dient onderzocht te worden alvorens wordt overgegaan tot intrekking. Vandaar ook dat dit een kan-bepaling betreft.
Lid 4In de Jeugdwet is geregeld dat het college een pgb kan invorderen als het toekenningsbesluit is herzien of ingetrokken in verband met onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de jeugdige/ouder (zie artikel 8.1.4 lid 3 van de wet). Alvorens tot invordering te kunnen overgaan, moet het college het bedrag echter eerst terugvorderen. Terugvordering is niet geregeld in de Jeugdwet. Het is daarom van belang hiervoor een grondslag op te nemen in de verordening. Net zoals bij herziening en intrekking gaat het bij terugvordering om een bevoegdheid van het college.
De bevoegdheid om een dwangbevel uit te vaardigen bestaat alleen als deze bij wet is toegekend (artikel 4:115 Awb). Dat is in de Jeugdwet gebeurd voor de situatie dat ten onrechte of teveel pgb is verleend wegens schending van de inlichtingenplicht (artikel 8.1.4 lid 3 van de wet). Voordat het college een dwangbevel kan uitvaardigen, moet het de jeugdige of zijn ouders eerst aanmanen (artikel 4:117 lid 1 Awb). Het besluit tot terugvordering heeft zelf geen executoriale titel. Als het college wil overgaan tot invordering omdat de cliënt in gebreke is gebleven binnen de gestelde termijn te betalen, moet het een dwangbevel uitvaardigen. Het dwangbevel heeft een executoriale titel (artikel 4:116 Awb). De bekendmaking van een dwangbevel geschiedt door middel van de betekening van een exploot door een deurwaarder, zoals bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie artikel 4:123 lid 1 Awb). Hier geldt dus een andere bekendmakingsprocedure dan die van artikel 3:41 Awb. Het exploot is bovendien geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Tegen een dwangbevel is geen bezwaar of beroep mogelijk (artikel 8:4 lid 1 onderdeel b Awb). Tegen de executie door middel van het dwangbevel kan een cliënt wel in verzet komen bij de (voorzieningenrechter van de) rechtbank, sector civiel (zie artikel 4:123 Awb en artikel 438 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Het verzet wordt door middel van een dagvaarding aanhangig gemaakt.
Artikel 17. Bestrijding oneigenlijk gebruik, misbruik en niet-gebruik
Op grond van artikel 2.9 onderdeel d van de Jeugdwet moeten in de verordening regels worden gesteld over de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening in natura of een pgb alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Deze bepaling is een uitwerking van deze wettelijke plicht.
Het is van belang dat jeugdigen en ouders zich bewust zijn van de rechten, maar ook de plichten die verbonden zijn aan een jeugdhulpvoorziening. Denk bijvoorbeeld aan de plicht om het college op de hoogte te houden van alle relevante feiten en omstandigheden (informatieplicht, zie art. 16 lid 1 van deze verordening). Of de regels rondom verantwoording van een pgb. Het college moet de jeugdige en ouders hierover informeren en ook uitleggen welke mogelijke consequenties het kan hebben als men zich niet houdt aan deze verplichtingen.
In deze bepaling is de grondslag gegeven om een toezichthouder aan te wijzen die zich bezig houdt met het toezicht op een rechtmatige uitvoering van de Jeugdwet (zie artikel 5:11 Awb). Anders dan in de Wmo 2015, is in de Jeugdwet niet bepaald dat het college een toezichthouder moet aanwijzen. Desalniettemin kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het mogelijk is een toezichthouder aan te wijzen. Zo wordt in de memorie van Toelichting bijvoorbeeld de medewerkingsverplichting jegens de toezichthouder benoemd (zie TK 2013-2014, 33684, nr. 11).
Het toezicht door de aangewezen toezichthouder ziet niet op de kwaliteit van de door de jeugdhulpaanbieders geleverde jeugdhulp. Dat toezicht is namelijk belegd bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Veiligheid en Justitie (zie hoofdstuk 9 van de Jeugdwet). Zij voeren het kwaliteitstoezicht uit binnen het samenwerkingsverband Toezicht Sociaal Domein (TSD). Voor zover de gemeente signalen ontvangt over de kwaliteit van de te leveren of geleverde zorg, stuurt de gemeente deze door naar het TSD.
Het toezicht door de gemeentelijke toezichthouder Jeugd ziet onder andere op de rechtmatigheid van ingediende declaraties door jeugdhulpaanbieders. Het college kan nadere regels vaststellen over de taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder. De toezichthouder is bij de uitoefening van zijn taak gebonden aan de regels zoals vastgelegd in de artikelen 5:11 t/m 5:20 van de Awb.
Dit lid behoeft geen nadere toelichting.
In deze bepaling is vastgelegd dat het college nadere regels kan vaststellen over de (reikwijdte van) taken en bevoegdheden van de gemeentelijke toezichthouder Jeugd (zie bijvoorbeeld artikel 5:14 Awb).
Hoofdstuk 6: Afstemming met andere voorzieningen
Artikel 18. Afstemming met gezondheidszorg
De gezondheidszorg voor jeugdigen valt gedeeltelijk binnen de verantwoordelijkheid van de gemeente – namelijk als het gaat om preventieve jeugdgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg, en (licht)verstandelijk gehandicaptenzorg. De gemeente is niet verantwoordelijk voor huisartsenzorg, paramedische zorg (logopedie, fysiotherapie, dieetadvies) en de meeste medisch specialistische (ziekenhuis)zorg. Deze zorg valt onder de Zorgverzekeringswet. Landurige (24-uurs) zorg vanwege (voornamelijk) verstandelijke en/of lichamelijke handicap, valt evenmin onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. De aanspraak op deze zorg is geregeld in de Wet langdurige Zorg (Wlz) en, voor zover het vooral somatische problematiek van minderjarigen betreft, in de Zorgverzekeringswet (Zvw). Gelet op deze afbakening, is het van belang dat er afspraken gemaakt worden tussen de gemeente en de aanbieders van deze zorg (en hun financiers: de zorgverzekeraars/zorgkantoren). De Jeugdwet schrijft dit ook voor (zie artikel 2.7 lid 5 van de wet). Dit artikel beschrijft een aantal onderdelen waarop afspraken nodig zijn, namelijk op het gebied van de doorverwijzing naar (algemene en individuele) jeugdhulpvoorzieningen en op welke wijze een doorverwijzing uiteindelijk wordt vastgelegd in een schriftelijke beschikking voor de jeugdige en/of zijn ouders.
Als jeugdigen de leeftijd van 18 jaar bereiken, verandert veelal het wettelijk kader van waaruit zorg geleverd wordt. GGZ-zorg bijvoorbeeld komt na het 18e jaar voor rekening van de Zvw. Om zoveel mogelijk continuïteit van zorg te kunnen bieden, maakt het college afspraken met de zorgverzekeraars en het CIZ (uitvoerder van de Wlz).
Uit de Jeugdwet volgt dat het college een voorziening op grond van de Jeugdwet mag weigeren als er gegronde redenen bestaan om aan te nemen dat de jeugdige een Wlz-indicatie zou kunnen krijgen, maar weigert mee te werken aan het verkrijgen van dit indicatiebesluit (artikel 1.2 lid 1 sub c van de wet). In deze bepaling is geregeld dat indien dergelijke ‘gegronde redenen’ bestaan, het college in ieder geval zorgdraagt voor ondersteuning van het gezin in het aanvraagproces bij het CIZ. Pas als jeugdigen/ouders weigeren hieraan medewerking te verlenen, kan het college de inzet van jeugdhulp weigeren. Mits het college kan onderbouwen dat inderdaad aanspraak op Wlz-zorg zal bestaan en altijd het belang van het kind in het oog houdend.
Artikel 19. Afstemming met gecertificeerde instellingen
De gecertificeerde instellingen kunnen zelfstandig jeugdhulp inzetten bij de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering (gedwongen kader). Het is dan ook van belang dat de gemeente, als financier van de gecertificeerde instellingen én de jeugdhulp, goede afspraken maakt met de gecertificeerde instellingen. Dit artikel benoemt een aantal concrete onderwerpen waarover afspraken moeten worden gemaakt. De afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen. De Jeugdwet stelt zo'n samenwerkingsprotocol ook verplicht (zie artikel 3.5 lid 3 van de wet).
Artikel 20. Afstemming met het justitiedomein
In de strafrechtelijke beslissing – in het kader van een taakstraf of (gedragsbeïnvloedende) maatregel – kan de rechter besluiten tot de inzet van jeugdhulp. In de regel zal de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) hierover adviseren. Bij (jeugdreclasserings)maatregelen zal de gecertificeerde instelling betrokken zijn bij de uitvoering hiervan. Gaat het om taakstraffen, dan is dat de RvdK. Daarnaast kan de selectiefunctionaris, de inrichtingsarts, of directeur van de justitiële jeugdinrichting besluiten tot de inzet van jeugdhulp in het kader van het scholings‐ en trainingsprogramma in het nazorgtraject. De gemeente is betrokken in het trajectberaad. Het is van belang dat de gemeente afspraken maakt met deze instanties, zeker ook als het gaat om de afhandeling van de proces‐verbalen van leerplicht. Deze afspraken zijn vastgelegd in het samenwerkingsprotocol met de RvdK. Tevens worden afspraken hierover vastgelegd in een samenwerkingsprotocol met de gecertificeerde instellingen.
Artikel 21. Afstemming met voorschoolse voorzieningen, onderwijs en leerplicht
Veel kinderen in de leeftijd van 0 tot 4 jaar bezoeken een kinderdagverblijf, waar ook voorschoolse educatie wordt geboden. De gemeente speelt een belangrijke rol in de bevordering van de pedagogische kwaliteit van deze voorschoolse voorzieningen en het vergroten van het bereik onder specifieke doelgroepen. Het is daarom van belang om over de relatie tussen de voorschoolse voorzieningen en de algemene (en individuele) voorzieningen op grond van deze verordening afspraken te maken met de aanbieders van kinderopvang en basisscholen.
De Jeugdwet draagt de gemeente ook op te overleggen met het onderwijs bij het treffen van een individuele voorziening (zie artikel 2.7 van de wet). Elke school heeft daarom een contactpersoon bij het gemeentelijke jeugdteam, zodat waar nodig makkelijk en snel afstemming gezocht kan worden. Bij schoolverzuim of voortijdig schoolverlaten zal hierbij tevens de leerplichtambtenaar worden betrokken (lid 2). Uiteraard worden de jeugdige/ouders betrokken bij dit overleg en de gemaakte afspraken worden vastgelegd in het onderzoeksverslag/gezinsplan van de jeugdige (lid 3).
Artikel 22. Afstemming met Veilig Thuis
Veilig Thuis (het advies‐ en meldpunt huiselijk geweld en kindermishandeling) is beschikbaar voor advies en consult voor professionals. Hoogwaardige specialistische kennis is nodig bij bijvoorbeeld complexe situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling, eergerelateerd geweld, seksueel misbruik, achterlating of huwelijksdwang. Veilig Thuis kan passende hulp inschakelen. In het kader hiervan zijn in ieder geval afspraken nodig over de toegang en eventueel doorverwijzing naar jeugdhulpvoorzieningen.
Artikel 23. Afstemming met Wmo-voorzieningen
Bepaalde voorzieningen, waaronder in ieder geval begeleiding, vallen na het 18e jaar niet meer onder de Jeugdwet, maar onder de Wmo. De gemeente is verantwoordelijk voor een warme overdracht na het 18e jaar. Daarbij is van belang dat tijdig, minimaal een half jaar tevoren, bekeken wordt wat er gaat veranderen na het 18e jaar. Zodat de continuïteit van zorg geborgd is. Sommige ouders van jeugdigen zullen ook te maken hebben met Wmo-ondersteuning (omdat zij minder valide en zelfredzaam zijn). Ook in die gevallen is een goede afstemming tussen voorzieningen voor de jeugdige en voor de ouders gewenst.
Artikel 24. Afstemming met voorzieningen werk en inkomen
Soms speelt in gezinnen die jeugdhulp nodig hebben, ook armoede- en schuldenproblematiek. De jeugdhulpverlening kan daardoor niet of veel minder effectief zijn. Het is daarom van belang dit soort problematiek tijdig te signaleren en gezinnen naar de juiste hulp en armoedevoorzieningen te leiden. Ook van jeugdhulpaanbieders en gecertificeerde instellingen wordt hierin een actieve houding verwacht.
Hoofdstuk 7: Waarborgen verhouding prijs en kwaliteit
Artikel 25. Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de wet door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11 lid 1 van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp of de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de wet). Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering, worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
Hoofdstuk 8: Vertrouwenspersoon, klachten en inspraak
Artikel 26. Vertrouwenspersoon
Het college moet ervoor zorgen dat jeugdigen en hun (pleeg)ouders een beroep kunnen doen op een onafhankelijke vertrouwenspersoon. Een vertrouwenspersoon is een persoon die jeugdigen, ouders of pleegouders op hun verzoek ondersteunt. Het gaat om ondersteuning in zaken die samenhangen met de wettelijke taken en bevoegdheden van:
De vertrouwenspersoon moet jeugdigen en hun (pleeg)ouders ondersteunen als zij problemen hebben met de gemeente, de jeugdhulpaanbieders, de gecertificeerde instellingen of Veilig Thuis. De ondersteuning vindt altijd plaats op verzoek. De vertrouwenspersoon kan niet op eigen initiatief namens de jeugdige optreden.
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn. In hoofdstuk 9 van de Awb is de klachtbehandeling uitvoerig geregeld. Dit artikel is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Voor de melding van klachten over de feitelijke hulpverlening moeten de jeugdige of zijn ouders zich richten tot de aanbieder/instelling die de hulpverlening biedt. De klachtmogelijkheid tegenover de aanbieder is geregeld in artikel 4.2.1 e.v. van de wet.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3 lid 3 van de Wmo 2015. Op grond van die bepalingen moet in de verordening worden geregeld hoe ingezetenen, waaronder in ieder geval jeugdigen en ouders, worden betrokken bij de vormgeving van het jeugdbeleid.
Hoofdstuk 9: Overgangsrecht en slotbepalingen
Artikel 29. Nadere regels en hardheidsclausule
Dit artikel bepaalt dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders kan afwijken van de bepalingen van deze verordening (en dus niet van de in de wet zelf genoemde bepalingen). Zo nodig wordt hierbij advies ingewonnen. Afwijken kan alleen maar ten gunste en nooit ten nadele van de betrokken jeugdige of zijn ouders. Verder is met nadruk gemeld: in bijzondere gevallen. Het gebruik maken van de hardheidsclausule moet beschouwd worden als een uitzondering en niet als een regel. Gaat het om het verlenen van individuele voorzieningen, dan verplicht artikel 2.3 van de wet het college reeds maatwerk te verrichten. Gebruik van de hardheidsclausule zal daarom in dat opzicht niet snel aan de orde komen. Bij toepassing van de hardheidsclausule moet het college uitgebreid motiveren waarom in de desbetreffende situatie van de verordening wordt afgeweken.
Artikel 30. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt.
In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.
In lid 3 is vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
Het bestuursorgaan dat beslist op bezwaar moet zijn besluit volledig heroverwegen. Dat betekent dat niet slechts op rechtmatigheidseisen moet worden gelet, maar dat ook meer bestuurlijke afwegingen kunnen worden overgedaan in bezwaar. Dat is met name relevant als de bevoegdheidsgrondslag een zekere ruimte (beleidsvrijheid, beoordelingsruimte of -vrijheid) toekent aan de uitvoeringspraktijk. Bij de heroverweging moet rekening worden gehouden met gewijzigde feiten of omstandigheden en met de wijziging van het geldende recht. Gesproken wordt van heroverweging ‘ex nunc’, naar nu.