Organisatie | Twenterand |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Jeugdhulp Twenterand 2019 |
Citeertitel | Verordening Jeugdhulp Twenterand 2019 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
artikel 147 van de Gemeentewet
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-01-2019 | 01-01-2019 | Nieuwe Regeling | 18-12-2018 |
De raad van de gemeente Twenterand;
gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders;
gelet op de artikelen 2.9, 2.10, 2.12 en 8.1.1., derde lid, van de Jeugdwet;
overwegende dat het voorts wenselijk is te bepalen onder welke voorwaarden degene aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot diens sociale netwerk;
Hoofdstuk 1 Algemene Bepalingen
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
ondersteuningsbehoefte: wat een cliënt/gezin ondanks de aanwezige eigen kracht/mogelijkheden en sociaal netwerk nodig heeft om te kunnen functioneren, respectievelijk wat het gezin ondanks de aanwezige eigen kracht/mogelijkheden en sociaal netwerk nodig heeft om de kinderen in het gezin zich (weer) zonder belemmering of bedreiging te laten ontwikkelen. ondersteuningsplan: een plan van aanpak met daarin in ieder geval het beoogde resultaat en de daarvoor benodigde ondersteuning. Onder dit ondersteuningsplan wordt ook het hulpverleningsplan verstaan zoals bedoeld in artikel 1.1 van de wet;
Artikel 3 Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
Het college draagt zorg voor de inzet van jeugdhulp na een verwijzing door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar een jeugdhulpaanbieder, indien genoemde jeugdhulpaanbieder van oordeel is dat inzet van jeugdhulp nodig is. Genoemde jeugdhulpaanbieder bepaalt samen met de jeugdige of zijn ouders de aard en omvang van de ondersteuning.
Hoofdstuk 2 Procedurele Bepalingen
Artikel 5 Procedure melding hulpvraag
Het college bevestigt de ontvangst van de melding al dan niet schriftelijk binnen 5 werkdagen. De bevestiging van de melding kan achterwege blijven als door de jeugdige of zijn ouders wordt aangegeven, op basis van de verstrekte informatie naar aanleiding van de melding geen behoefte meer te hebben aan een verdere behandeling van zijn melding.
Voor het gesprek verschaffen de jeugdige of zijn ouders aan het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover zij redelijkerwijs de beschikking kunnen krijgen. De jeugdige of zijn ouders verstrekken in ieder geval een identificatiedocument als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
Artikel 8 Gespreksverslag of ondersteuningsplan
De afspraken tussen het college en de jeugdige en zijn ouders worden vastgelegd in een gespreksverslag. Als gespreksverslag kan ook dienstdoen het ondersteuningsplan, tenzij dit ondersteuningsplan gelet op de aard van de te leveren hulp en in afstemming met de jeugdige of zijn ouders niet noodzakelijk is.
Hoofdstuk 3 Afweging en voorwaarden individuele voorzieningen
Artikel 10 Toekenning individuele voorzieningen
Hoofdstuk 4 Overige Bepalingen
Artikel 13 Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Onverminderd artikel 8.1.2 van de wet doen een jeugdige of zijn ouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hun redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing aangaande een individuele voorziening.
Als het college een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens opzettelijk heeft plaatsgevonden, kan het college van degene die opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens heeft verschaft geheel of gedeeltelijk de geldswaarde vorderen van de ten onrechte genoten individuele voorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Artikel 14 Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Mondelinge en schriftelijke klachten van cliënten over gedragingen van de gemeente worden afgehandeld volgens de regeling klachtbehandeling van hoofdstuk 9 van de Awb en de geldende Regeling interne klachtenbehandeling van de gemeente Twenterand.
Artikel 17 Inspraak en medezeggenschap
Het college stelt cliënten en vertegenwoordigers van cliëntgroepen vroegtijdig in de gelegenheid voorstellen voor het beleid betreffende jeugdhulp te doen, advies uit te brengen bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende jeugdhulp, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de jeugdige of zijn ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
Vriezenveen,
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
_sign1_ _sign2_
drs. R.J.M. Ros drs. A.E.H. van der Kolk
Toelichting op de Verordening Jeugdhulp Twenterand 2019
De verordening geeft uitvoering aan de Jeugdwet. De Jeugdwet kent een zorgplicht voor de gemeente; de jeugdhulpplicht; deze houdt kort gezegd in dat de gemeente (het college) een jeugdhulpvoorziening moet treffen als de jeugdige of ouders dit nodig hebben bij de problemen met het opgroeien, de zelfredzaamheid of deelname aan de maatschappij. De aard en omvang van deze zorgplicht wordt in beginsel door de gemeente bepaald (maatwerk).
Het doel van het jeugdzorgstelsel blijft ook na de decentralisatie van deze taak naar de gemeente onverminderd overeind: jeugdigen en ouders krijgen waar nodig tijdig bij hun situatie passende hulp, met als beoogd doel ervoor te zorgen de eigen kracht van de jongere en het zorgend en probleemoplossend vermogen van het gezin te versterken.
Met deze verordening stelt de gemeenteraadregels op over:
de waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering, waar het college ten aanzien daarvan de uitvoering van de Jeugdwet door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Artikel 2.9 van de Jeugdwet biedt verder ruimte om met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Jeugdwet andere regels te stellen. Deze verordening maakt hier bij enkele artikelen gebruik van; om een meer compleet beeld te geven van de rechten en plichten van burgers en de gemeente. Daarnaast kan op grond van artikel 8.1.1, derde lid, bij verordening bepaald worden onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot zijn sociale netwerk.
Per 1-1-2019 hanteren de 14 Twentse gemeente het Twents model voor de inkoop van ondersteuning op basis van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Het Twents model sluit aan bij de transformatie van het sociaal domein. Om de inwoner een passende ondersteuning op maat te kunnen geven moeten individueel geïndiceerde oplossingen (zie art. 2.2 voor de beschikbare individuele voorzieningen) aansluiten bij de inwoner of het gezin en op de voorliggende en lokaal georganiseerde voorzieningen. Het Twents model is zo ontworpen dat het aansluit op lokale verschillen en mee kan bewegen met lokale, regionale en landelijke ontwikkelingen. In het Twents model is het niet de gemeente of verwijzer die bepaalt hoe er aan een oplossing moet
worden gewerkt maar de aanbieder in dialoog met de inwoner. De gemeente of verwijzer bepaalt in gesprek met de inwoner wat (welk resultaat) er behaald moet worden. De aanbieder krijgt een budget om de inwoner zodanig te ondersteunen dat dit resultaat daadwerkelijk kan worden behaald. In het Twents model is keuzevrijheid voor inwoners en daarmee ook diversiteit van aanbieders gegarandeerd.
In het Twents model zijn vier ondersteuningsbehoeften gedefinieerd:
Per ondersteuningsbehoefte worden verschillende niveaus onderscheiden op basis van kenmerken van de inwoner. De toegang bepaalt in welke ondersteuningsbehoefte (of combinatie van meerdere ondersteuningsbehoeften) het te bereiken resultaat past en bepaalt het niveau. Vervolgens wordt door de toegang een inschatting gemaakt van de omvang en de duur van de ondersteuning. De toegang kan hiervoor afstemming zoeken met de aanbieder. De omvang van de ondersteuning vermenigvuldigd met de prijs bepaalt het budget dat de aanbieder maximaal krijgt voor het bereiken van het resultaat.
Naast de ondersteuningsbehoeften kan de toegang er voor kiezen om één of meerdere modules in te zetten.
Module ‘Consultatie en Diagnostiek’. Bij de consultatie wordt de aanbieder geconsulteerd met vragen die de toegang heeft over de te behalen resultaten en de in te zetten ondersteuning. Diagnostiek betreft het onafhankelijk in kaart brengen van de problematiek van de inwoner en draagt bij aan de vraagverheldering door de toegang.
In het Twents model is ook sprake van beschikbaarheidsvoorzieningen. Het betreft voorzieningen die gemeenten beschikbaar willen hebben in de regio (weinig voorkomende hoog specialistische 24-uurs zorg, crisisbedden, het coördinatiepunt spoedhulp). Hiervoor worden afspraken met de betreffende aanbieders gemaakt. De gemeenten onderzoeken hoe de Jeugdhulp beter kan worden verbonden met het onderwijs en welk afspraken hiervoor met scholen en jeugdhulpaanbieders moeten worden gemaakt.
De toeleiding naar jeugdhulp kan op verschillende manieren plaatsvinden.
In de verordening is onderscheid gemaakt tussen overige (vrij-toegankelijke) en individuele (niet vrij-toegankelijke) voorzieningen op het gebied van jeugdhulp (zie artikel 2, lid 1 en 2). Voor een deel van de hulpvragen zal volstaan kunnen worden met een vrij-toegankelijke voorziening. Hier kunnen de jeugdige en zijn ouders gebruik van maken zonder dat zij daarvoor een verwijzing of een besluit van de gemeente nodig hebben. De jeugdige en zijn ouders kunnen zich voor deze jeugdhulp dus rechtstreeks tot de aanbieder van de vrij-toegankelijke hulp wenden.
Toegang jeugdhulp via de gemeente
Ook kan een hulpvraag van een jeugdige of zijn ouder(s) binnenkomen bij de gemeente. De beslissing door de gemeente welke zorg een jeugdige of zijn ouder(s) precies nodig heeft, komt vervolgens tot stand in overleg met die jeugdige en zijn ouder(s). In een gesprek tussen een door de gemeente ingezette professional en de jeugdige en zijn ouder(s) zal gekeken worden wat de jeugdige en zijn ouder(s) eventueel zelf of met behulp van hun netwerk kunnen doen aan het probleem. Als aanvullend daarop een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is, dan zal eerst gekeken worden of dit een vrij-toegankelijke voorziening is of een niet vrij-toegankelijke voorziening. Is het laatste het geval dan neemt deze professional, namens het college, een besluit en verwijst hij de jeugdige door naar een jeugdhulpaanbieder die in staat is om de betreffende problematiek aan te pakken. De keuze voor een jeugdhulpaanbieder vindt plaats in overleg met de jeugdige en zijn ouder(s).
Toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist
De Jeugdwet regelt daarnaast dat de jeugdhulp toegankelijk is na een verwijzing door de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist. Na een dergelijke verwijzing staat echter nog niet vast welke specifieke behandelvorm van jeugdhulp (dus bijvoorbeeld welke therapie) een jeugdige of zijn ouder precies nodig heeft. Uitgangspunt is dat een jeugdige op dat moment terecht kan bij een van de jeugdhulpaanbieders die de gemeente heeft ingekocht. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder zelf zijn die op basis van zijn professionele autonomie na de verwijzing beoordeelt welke voorziening precies nodig is (de behandelvorm), hoe vaak iemand moet komen (de omvang) en hoe lang (de duur). Bij deze beoordeling dient de jeugdhulpaanbieder zich te houden aan de afspraken die hij daarover met de gemeente heeft gemaakt in het kader van de contract- of subsidierelatie. De gemeentelijke toegang, artsen en de jeugdhulpaanbieders maken afspraken over hoe zij goed van elkaar op de hoogte zijn van de doorverwijzing of behandeling van een kind, zodat de integrale benadering rond het kind en het principe van 1 gezin – 1 plan – 1 regie, met name bij multiproblematiek, kan worden geborgd en er geen nieuwe ‘verkokering’ zal plaatsvinden, waarbij professionals niet goed van elkaar weten dat zij bij het gezin betrokken zijn. Daarnaast zal de jeugdhulpaanbieder rekening moeten houden met de regels die de gemeente bij verordening heeft gesteld.
Deze verordening regelt welk aanbod van de gemeente alleen via verwijzing of met een besluit van de gemeente toegankelijk is (zie artikel 2). Omdat de gemeente verder geen nadrukkelijke rol speelt bij de toegang via de huisarts, de jeugdarts en de medisch specialist, regelt deze slechts een enkel aspect met betrekking tot het proces (zie artikel 3). Artikel 11 en verder zijn wel van overeenkomstige toepassing.
Toegang via de gecertificeerde instelling, de kinderrechter, het openbaar ministerie en de directeur of de selectiefunctionaris van de justitiële jeugdinrichting
Als de veiligheid van het kind in het geding is of wanneer de jongere een strafbaar feit heeft gepleegd, is de hulp en ondersteuning niet meer vrijwillig. We spreken dan van hulp in het gedwongen kader. Het gaat onder andere om Jeugdreclassering, Jeugdbescherming en JeugdzorgPlus. Aan de hand van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming bepaalt de rechter welke hulp en ondersteuning nodig is. De Raad voor de Kinderbescherming is verplicht om hierover met de gemeente te overleggen. Ook de gecertificeerde instelling is verplicht om bij de bepaling van de in te zetten jeugdhulp in het kader van een door de rechter opgelegde kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering te overleggen met de gemeente. De gemeente is op haar beurt vervolgens gehouden de jeugdhulp in te zetten die deze partijen nodig achten ter uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel of de jeugdreclassering. Ook hier geldt dat de gecertificeerde instelling in beginsel gebonden is aan de jeugdhulp die de gemeente heeft ingekocht. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
Toegang via Veilig Thuis Twente (VTT)
Ook VTT vormt een toegang tot jeugdhulp. VTT geeft advies over vermoedens en gevallen van huiselijk geweld en kindermishandeling, onderzoekt indien nodig op basis van een melding of er sprake is van kindermishandeling, motiveert zo nodig ouders tot accepteren van jeugdhulp en legt daartoe contacten met de hulpverlening. Deze toegang wordt al in de Jeugdwet zelf geregeld en komt verder dus niet terug in deze verordening.
In artikel 1 worden de begrippen gedefinieerd die cruciaal zijn voor het begrip van de verordening.
De Jeugdwet onderscheidt drie typen voorzieningen. Onder het begrip ‘andere voorziening’ wordt in deze verordening verstaan een voorziening die niet op grond van de Jeugdwet wordt getroffen, maar in het kader van maatschappelijke ondersteuning, onderwijs, werk en inkomen of zorg. Zie ook artikel 2.9, onder b, van de wet. De individuele voorzieningen en overige voorzieningen zijn opgenomen in artikel 2. Hoe individuele voorzieningen verkregen kunnen worden, is nader geregeld in artikel 3 [e.v.].
De definities van ‘gesprek’ en ‘melding’ zijn nodig omdat deze begrippen niet zijn gedefinieerd in de wet en het gebruik hier afwijkt van het normaal spraakgebruik.
De melding is het eerste contact van jeugdigen en ouders met het college om aan te geven dat zij behoefte hebben aan jeugdhulp. De melding (artikel 4) is iets anders dan de aanvraag om een individuele voorziening; dit laatste is geregeld in artikel 9.
Het gesprek is het mondeling contact bij het onderzoek naar de hulpvraag waarin het college - in de praktijk zal het college deze bevoegdheid mandateren aan deskundigen - met degene die jeugdhulp vraagt zijn gehele situatie bespreekt ten aanzien van de ondervonden problemen en de gevolgen daarvan en de gewenste resultaten van de te kiezen oplossingen.
Het begrip gebruikelijke zorg is overgenomen uit het (voormalige) Besluit zorgaanspraken Awbz. Het begrip is van belang voor de oude Awbz-functies die per 1 januari 2015 overgekomen zijn naar de jeugdwet. Uitgangspunt is dat deze jeugdhulp niet hoeft te worden ingezet voor zover het gebruikelijk is dat partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten elkaar deze zorg bieden. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in artikel 10, lid 1, onderdeel a van deze verordening. Om in specifieke gevallen te kunnen bepalen of er sprake is van gebruikelijke zorg kan gebruik gemaakt worden van de werkinstructie ‘indicatiestelling voor de Jeugd-GGZ’ van Jeugdzorg Nederland (versie 8.0, d.d. 1 januari 2014).
De definitie van ‘pgb’ is opgenomen omdat de afkorting pgb in het spraakgebruik inmiddels meer is ingeburgerd dan voluit ‘persoonsgebonden budget’.
Het aantal definities van artikel 1 is beperkt aangezien de wet al een flink aantal definities kent die ook bindend zijn voor deze verordening. Deze wettelijke definities zijn dan ook niet nogmaals opgenomen in de verordening. Het betreft onder meer definities van centrale begrippen als ‘jeugdhulp’, ‘jeugdige’ en ‘ouder’. In de verordening gebruiken we de begrippen jeugdige en ouder overeenkomstig de Jeugdwet. Indien mogelijk aangeduid algemeen als ‘jeugdigen en ouders’ en specifiek veelal als ‘de jeugdige of zijn ouders’. Gebruik van ‘of’ impliceert ook de betekenis ‘en’. Met de aanduiding ‘de jeugdige of zijn ouders’ bedoelen we dus: de jeugdige (van bijvoorbeeld 16 jaar of ouder) zelfstandig, de jeugdige met een of beide ouders (in de definitie van artikel 1 van de wet: de gezaghebbend ouder, adoptiefouder, stiefouder of een ander die een jeugdige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder) (bij een jeugdige tussen de 12 en de 16 jaar), of de ouders namens de jeugdige (bij een jeugdige jonger dan 12 jaar).
In artikel 1.1 van de wet is jeugdhulp als volgt gedefinieerd:
ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal definitiebepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid, van de Awb) en ‘beschikking’ (artikel 1:2 van de Awb).
Dit artikel geeft een nadere uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige (jeugdhulp)voorzieningen. Uit de memorie van toelichting op de wet (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 3) komt naar voren dat de burger recht heeft op een duidelijk beeld van het aanbod van voorzieningen binnen de gemeente.
Voor de niet vrij toegankelijke vormen van ondersteuning zal door de gemeente (artikel 4 tot en met 10) of door de huisarts, medisch specialist of jeugdarts en de jeugdhulpaanbieder (artikel 3) eerst beoordeeld moeten worden of de jeugdige of zijn ouders deze ondersteuning daadwerkelijk nodig hebben. In artikel 2, tweede lid, is bepaald voor welke voorzieningen dit geldt.
Voorzieningen in de zin van de Jeugdwet zijn gerelateerd aan de drieledige wettelijke definitie van jeugdhulp (zie de toelichting op artikel 1). Een voorziening kan derhalve een breed spectrum van verschillende soorten ondersteuning, hulp en zorg omvatten. Een beschrijving is gewenst omdat de wetgever gemeenten opdraagt ervoor te zorgen dat de burger zich een beeld kan vormen van de voorzieningen in het kader van jeugdhulp.
Artikel 3Toegang jeugdhulp via de huisarts, medisch specialist of jeugdarts
In artikel 2.6, eerste lid, onderdeel g, van de Jeugdwet is geregeld dat, naast de gemeentelijk georganiseerde toegang tot jeugdhulp, ook de directe verwijzingsmogelijkheid door de huisarts, medisch specialist en jeugdarts naar de jeugdhulp blijft bestaan. Dit laatste geldt zowel voor de vrij-toegankelijke (overige) voorzieningen als de niet vrij-toegankelijke (individuele) voorzieningen. Met een dergelijke verwijzing kan de jeugdige rechtstreeks aankloppen bij de jeugdhulpaanbieder. In de praktijk zal het de jeugdhulpaanbieder (bijvoorbeeld de jeugdpsychiater, de gezinswerker of orthopedagoog) zijn die na de verwijzing (stap 1) beoordeelt welke jeugdhulp precies nodig is. Deze bepaalt in overleg met de jeugdige of ouder daadwerkelijk de concrete inhoud, vorm, omvang en duur van de benodigde jeugdhulp. Deze aanbieder stelt dus feitelijk vast wat naar zijn oordeel de inhoud van de benodigde voorziening dient te zijn en hij zal zijn oordeel mede baseren op de protocollen en richtlijnen die voor een professional de basis van zijn handelen vormen (stap 2).
Als de jeugdige of zijn ouders dit wensen óf in het uitzonderlijke geval dat het college een besluit neemt dat afwijkt van het oordeel van de jeugdhulpaanbieder, legt het college de te verlenen individuele voorziening, dan wel het afwijzen daarvan, vast in een beschikking aan de jeugdige of zijn ouders. Op die manier wordt de jeugdige en zijn ouders de benodigde rechtsbescherming geboden en wordt voorkomen dat het college talloze beschikkingen moet afgeven die hetzelfde luiden als hetgeen de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van de jeugdhulpaanbieder nodig hebben.
Artikel 4Toegang jeugdhulp via de gemeente, melding hulpvraag
Deze bepaling regelt de toegang van jeugdhulp via de gemeente en is opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen. Dit alles ter uitvoering van artikel 2.9, onder a, van de wet waarin is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en overige voorzieningen, met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening.
Artikel 4 lid 1: het college is verantwoordelijk voor de inzet van de noodzakelijke voorzieningen op het gebied van jeugdhulp. Het college is bevoegd om de toegang tot jeugdhulp te verlenen op grond van de wet. In de praktijk zal het college de beslissing over het inzetten van jeugdhulp niet zelf uitvoeren, maar mandateren aan deskundigen. Ook op andere plaatsen in deze verordening en in de wet waar staat “het college”, kan het college deze bevoegdheid mandateren naar ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb.
Een bijzondere toeleidingssituatie (lid 2) doet zich voor bij crisissituaties. Beschreven wordt welke mogelijkheden het college heeft om adequaat te reageren. Het gaat dan om situaties waarbij gesloten jeugdhulp nodig is vanwege ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen. Volgens art. 6.1.8 van de wet kan het college hiervoor bij de kinderrechter een verzoek indienen voor een machtiging, een spoedmachtiging of een voorwaardelijke machtiging.
Artikel 4 lid 3: de jeugdige of zijn ouders die een beroep willen doen op een overige voorziening kunnen hier direct naartoe zonder de procedure in de zin van artikel 5 t/m 9 van deze verordening te hoeven doorlopen.
Zoals in de algemene toelichting al is aangehaald Is er een zorgplicht voor de gemeente en het daaruit voortvloeiende recht van jeugdigen en ouders op een zorgvuldige procedure. Deze verordening bevat een aantal bepalingen die dit moeten waarborgen. Hiermee kan ten onrechte de schijn worden gewekt dat het telkens om een uitvoerig, onnodig bureaucratische proces gaat. Dit is echter geenszins de bedoeling. Zo kan het vooronderzoek (artikel 6), afhankelijk van de inhoud van de melding, meer of minder uitgebreid zijn. Er kan bovendien hiervan – en in bepaalde gevallen ook van het gesprek (artikel 7) – in overleg met de jeugdige of zijn ouders afgezien worden. Daartegenover staat dat, als dat nodig is, er ook sprake kan zijn van meerdere (opeenvolgende gesprekken). Als de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal een gesprek nodig zijn om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. Een vooronderzoek en gesprek zullen uiteindelijk vaak wel in enige vorm nodig zijn, omdat voor een zorgvuldig te nemen besluit het van belang is dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Ook andere bepalingen (schriftelijke verslaglegging (artikel 8)) en schriftelijke indiening aanvraag (artikel 9) zijn opgenomen met het oog op een zorgvuldige procedure en in het belang van een zorgvuldige dossiervorming.
Voor het verkrijgen van een individuele, niet overige voorziening, geldt de in artikel 5 tot en met 9 beschreven procedure. Na de melding van een hulpvraag wordt deze zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen 5 werkdagen, bevestigd. Om bureaucratie te voorkomen wordt voor de wijze van bevestiging aangesloten bij de manier waarop de melding is binnengekomen. Bij een mondelinge melding kan worden volstaan met een mondelinge bevestiging, bijvoorbeeld door het maken van een afspraak voor een gesprek als bedoeld in artikel 7, tenzij de jeugdige of zijn ouders verzoeken om een schriftelijke bevestiging.
Deze bepaling is hier opgenomen om een zorgvuldige procedure te waarborgen en te zorgen dat jeugdigen en ouders goed worden geïnformeerd.
Artikel 6 lid 1 dient ter voorbereiding van het gesprek waarbij voor het onderzoek naar aanleiding van de melding relevante bekende gegevens in kaart worden gebracht, zodat cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente al bekend zijn en een goede afstemming mogelijk is met eventuele andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning of werk en inkomen. De regels met betrekking tot de privacy van betrokkenen en gegevensuitwisseling die gelden op grond van de Jeugdwet en de Algemene verordening gegevensbescherming zijn hierop van overeenkomstige toepassing. Indien gegevens nodig zijn waartoe het college geen toegang heeft in verband met de privacyregels, kan het college de jeugdige of zijn ouders vragen om toestemming om deze op te vragen of in te zien. Het vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder uitgebreid zijn en omvat ook de uitnodiging voor het gesprek.
Artikel 6 lid 2: bij de vaststelling van de datum, het tijdstip en de locatie voor het gesprek kunnen dan ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de jeugdige of zijn ouders worden verzocht om nog een aantal stukken te overleggen. In het kader van de rechtmatigheid wordt in ieder geval de identiteit van de jeugdige of ouders vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. Tevens kan worden beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening en of het college op grond van artikel 1.2 van de wet al dan niet is gehouden om een voorziening op basis van deze wet te treffen.
In artikel 6 lid 3 is een bepaling opgenomen ter voorkoming van onnodige bureaucratie. Als de gemeente al een dossier heeft van de jeugdige of zijn ouders, en de jeugdige of zijn ouders geven toestemming om dit dossier te gebruiken, dan kan een vooronderzoek achterwege blijven. Een gesprek over de acute hulpvraag is dan in de regel nog wel nodig. Indien de hulpvraag ook al bekend is, en het bijvoorbeeld over een vervolgvraag gaat, dan kan in overleg met de jeugdige of zijn ouders ook van het gesprek worden afgezien. Dit laatste is bepaald in artikel 7, lid 3.
Voor een zorgvuldig te nemen besluit is het van belang dat alle feiten en omstandigheden van de specifieke hulpvraag worden onderzocht. Daarbij is het van belang dat het onderzoek in samenspraak met de jeugdige en zijn ouders wordt verricht. Voor een zorgvuldig onderzoek is veelal persoonlijk contact nodig om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn ouders te krijgen. Het ligt daarom ook voor de hand dat tijdens een gesprek met de jeugdige en zijn ouders het een en ander wordt besproken. Of dit gesprek op een gemeentelocatie plaatsvindt, op school, bij de jeugdige of zijn ouders thuis, of bij een andere deskundige zal afhankelijk van de concrete situatie worden besloten. Indien nodig voor het onderzoek, kan ook sprake zijn van meerdere (opeenvolgende) gesprekken.
In artikel 7, aanhef, is opgenomen dat het gesprek zo spoedig mogelijk moet plaatsvinden. Het hangt af van de situatie hoe snel dat kan of moet plaatsvinden.
In de onderdelen a tot en met i zijn de onderwerpen van het gesprek weergegeven. Het betreft uiteraard altijd maatwerk. Indien de jeugdige al bij de gemeente bekend is, zullen een aantal gespreksonderwerpen niet meer uitgediept hoeven te worden en zal bijvoorbeeld alleen kunnen worden gevraagd of er nog nieuwe ontwikkelingen zijn. Komen een jeugdige of zijn ouders voor het eerst bij de gemeente, dan zal het gesprek dienen om een totaalbeeld van de jeugdige en zijn situatie te krijgen. In onderdeel c wordt de eigen kracht van jeugdigen en ouders voorop gesteld overeenkomstig het in de considerans van de wet en de verordening vermelde uitgangspunt dat de verantwoordelijkheid voor het gezond en veilig opgroeien van jeugdigen allereerst bij de ouders en de jeugdige zelf ligt. Een te verstrekken voorziening kan ook juist nodig zijn om de mate van probleemoplossend vermogen van de jeugdige en zijn ouders en die van de naaste omgeving te versterken.
Ten aanzien van de afstemmingsplicht in onderdeel g valt te denken aan een voorziening die een jeugdige ontvangt op grond van de Wet langdurige zorg of de Zorg verzekerings wet en een voorziening op het gebied van passend onderwijs.
Artikel 8Gespreksverslag of ondersteuningsplan
Deze bepaling is opgenomen in het belang van een zorgvuldige dossiervorming en een zorgvuldige procedure. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij is een voorbeeld genomen aan de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14 33 841, nr.3) staat hierover dat het college een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om de cliënt in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet in beginsel schriftelijk. Een goede weergave maakt het voor de gemeente inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt. Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld heel beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een uitgebreidere weergave noodzakelijk zijn. Wanneer de noodzaak van een individuele voorziening is vastgesteld, wordt naar aanleiding van het gesprek (de gesprekken) een ondersteuningsplan opgesteld, waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voorvloeien, zijn vastgesteld. Dit ondersteuningsplan kan tevens dienstdoen als gespreksverslag.
Het later toevoegen van opmerkingen of het aanbrengen van wijzigingen of het herstellen van feitelijke onjuistheden is eveneens vormvrij (artikel 8 lid 3).
Artikel 9Toegang jeugdhulp via de gemeente, aanvraag individuele voorziening
Deze bepaling is een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder a, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels stelt met betrekking tot de voorwaarden voor toekenning en de wijze van beoordeling van, en de afwegingsfactoren bij een individuele voorziening. Een aanvraag is nodig om een verleningsbeschikking voor een individuele voorziening te verkrijgen.
In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af.
Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het college), tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In de verordening is geen termijn opgenomen om te beslissen op een aanvraag. De regeling in de Awb geldt onverkort. In artikel 4:13 van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen een zo kort mogelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Indien een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dient het bestuursorgaan dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede te delen en daarbij een redelijk termijn te noemen waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, derde lid, van de Awb).
Deze termijnen zijn maximumtermijnen. Indien nodig kan na een melding binnen enkele dagen een individuele voorziening worden verstrekt, in complexe situaties zal in de regel in het belang van een zorgvuldig onderzoek een langere termijn nodig zijn. Bijvoorbeeld, indien een langer durend diagnosetraject benodigd is, kan dit ook tot een wat langere afhandelingsduur van de aanvraag leiden.
Ter voorkoming van onnodige administratieve lasten is in het derde lid de mogelijkheid opgenomen om een door de jeugdige of zijn ouders ondertekend ondersteuningsplan als aanvraag aan te merken.
Afweging en voorwaarden individuele voorzieningen
Artikel 10Toekenning individuele voorzieningen
In dit artikel wordt duidelijk gemaakt welke afwegingsfactoren het college hanteert bij toekenning van individuele voorzieningen. Hierbij is het voor het college van belang dat de mate van ‘eigen kracht’ en het al of niet gedeeltelijk gebruik kunnen maken van een overige of andere voorziening, goed wordt beoordeeld. Dit is vastgelegd in artikel 10 lid 1.Uit deze bepaling volgt tevens dat geen voorziening hoeft te worden toegekend voor zover het naar algemeen aanvaarde maatstaven gebruikelijk is dat de ze zorg wordt geboden door de partners, ouders, inwonende kinderen of andere huisgenoten. We spreken dan van ‘gebruikelijke zorg’. Zie voor dit begrip de toelichting bij artikel 1, lid 1 onderdeel c van deze verordening.
Artikel 10 lid 2 heeft betrekking op de situatie dat een verwijzing op grond van artikel 3, eerste lid die door het college moet worden uitgevoerd, aan de orde is.
In dit artikel zijn geen specifieke bepalingen over het pgb opgenomen. Hiervoor sluiten we aan bij artikel 8.1.1 van de wet, dat voor het pgb is aangepast aan de verwante regelgeving met betrekking tot de maatschappelijke ondersteuning als geregeld in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het gaat daarbij om de motivering van jeugdige en zijn ouder van hun weigering van de door de gemeente geboden individuele voorziening en om de kwaliteit van de voorziening die ze met het pgb willen inkopen.
In artikel 8.1.1, vierde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. De formulering in artikel 8.1.1 van de wet maakt nog wel mogelijk dat jeugdigen of hun ouders zelf kunnen bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het college voorgestelde aanbod. Het college kan het pgb dan slechts weigeren voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het college voorgesteld aanbod.
Indien de jeugdige of zijn ouders een formele aanvraag bij het college indienen (artikel 9) of er overeenkomstig artikel 3, tweede lid, een beschikking afgegeven wordt, dient het college een schriftelijke beschikking op te stellen, waartegen zij bezwaar en beroep op grond van de Awb kunnen indienen.
Uitgangspunt van de wet is dat de jeugdige of zijn ouders een voorziening in ‘natura’ krijgen. Indien gewenst door de jeugdige of zijn ouders bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een pgb.
De bepaling in artikel 11 lid 1 is opgenomen om een zo compleet mogelijk beeld te geven van rechten en plichten van burgers. Om deze reden is aan het slot ook een zinsnede opgenomen met de informatieplicht van het college over de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de beschikking. Deze mogelijkheid en ook de daarop volgende mogelijkheid van beroep bij de rechter is geregeld in de Awb. Indien een jeugdige of ouder in bezwaar en beroep wil, heeft hij op grond van de Awb het recht op het indienen van een aanvraag, waarmee een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit kan worden verkregen. Ook de weigering, of het te lang uitblijven van een beschikking, geeft de burger op grond van de Awb de toegang tot bezwaar en beroep.
Artikel 11 lid 2 geeft aan welke elementen de beschikking voor een voorziening in natura dient te bevatten.
Artikel 11 lid 3 vermeldt de inhoudseisen voor de pgb-beschikkingen.
In artikel 12 lid 1 is een verwijzing opgenomen naar het centrale pgb-artikel (8.1.1) van de wet. Dit lid is opgenomen teneinde in de verordening een compleet beeld van rechten en plichten van de cliёnt te geven. In het eerste lid is verankerd dat het college op grond van artikel 8.1.1 van de wet een pgb kan verstrekken. Voor gemeenten is ondermeer van belang dat een pgb slechts wordt verstrekt indien de jeugdige of zijn ouders gemotiveerd kunnen aantonen dat de individuele voorziening die door een aanbieder wordt geleverd, niet passend is (zie artikel 8.1.1, tweede lid, onder b).
Conform het bepaalde in artikel 2.9, onder c, van de wet geeft de verordening in dit artikel, lid 2 en 3 aan op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld en uit welke kostencomponenten het tarief bestaat.
In artikel 8.1.1, vierde lid, onderdeel a, van de wet is bepaald dat het college een pgb kan weigeren voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening. Zo wordt voorkomen dat inkoopvoordelen zouden wegvallen als te veel personen zelf ondersteuning willen inkopen met een pgb. Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate door het college ingekochte individuele voorziening in natura.
Artikel 12 lid 5 regelt dat het college nadere regels kan stellen voor de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld en de borging van de kwaliteit.
In artikel 12 lid 6 wordt vervolgens gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 8.1.1, derde lid, van de wet om bij verordening te bepalen onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk, of breder gezegd: niet-professionele hulpverleners. Het uitgangspunt van de wetgever hierbij is dat het pgb voor niet-professionele zorgverleners beperkt dient te blijven tot die gevallen waarin dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Daarom is, overeenkomstig aan het pgb in de AWBZ sinds 2014, een maximum gesteld aan het tarief dat mag worden uitbetaald aan niet-professionele zorgverleners. Dit maximumtarief voor niet-professionele zorgverlening is van toepassing wanneer:
De hoogte van dit tarief en de wijze waarop het wordt vastgesteld, wordt in de beleidsregels Jeugdhulp uitgewerkt. De gemeente vindt het daarnaast belangrijk dat het gebruik van het pgb een vrije keus is van zowel degene aan wie het pgb wordt verstrekt als degene die met het pgb wordt betaald voor geleverde ondersteuning.
Artikel 13Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling is een uitwerking van de bij nota van wijziging ( Kamerstukken II 2013/14 33 684, nr. 11, artikel D) ingevoegde verplichte delegatiebepaling van artikel 2.9, onder d, van de wet, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een individuele voorziening, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Ook deze bepaling beoogt het standaardiseren met de regelgeving met betrekking tot de aan elkaar verwante beleidsterreinen van jeugdhulp en maatschappelijke ondersteuning. Zie ook de toelichting onder artikel 10.
In de toelichting op de nota van wijziging is voorts vermeld dat het tot de gemeentelijke verantwoordelijkheid behoort misbruik van de geboden voorzieningen te voorkomen en, waar nodig, op te treden tegen onterecht gebruik van individuele voorzieningen of persoonsgebonden budgetten. Een zorgvuldig gebruik van collectieve middelen is wezenlijk voor het draagvlak daarvan. De artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 (oorspronkelijk genummerd: 8.1.1a tot en met 8.1.1c) zijn eveneens bij nota van wijziging en ter standaardisering van de regelgeving aan het wetsvoorstel toegevoegd.
Artikel 13 lid 1 berust mede op artikel 8.1.2, eerste lid, van de wet. Ook de overige onderdelen van artikel 8.1.2 en artikel 8.1.3 en 8.1.4 geven handen en voeten aan de bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn opgenomen in deze verordening. De wettekst van de artikelen 8.1.2 tot en met 8.1.4 is veelal beperkt tot de pgb. Waar mogelijk en zinvol, is dit ter uitwerking van de delegatiebepaling in artikel 2.9, onder d, van de wet, in de verordening uitgebreid tot de individuele voorziening in natura. Hiervoor kan ook steun gevonden worden in de tekst van de toelichting op artikel 8.1.2, waarbij is vermeld dat de in het eerste lid geregelde inlichtingenverplichting als uitgangspunt heeft dat van de jeugdige en zijn ouders aan wie een individuele voorziening of een daaraan gekoppeld pgb is verstrekt, verlangd kan worden dat ze voldoende gegevens en inlichtingen verstrekken om het college in staat te stellen te beoordelen of het beroep op die individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb terecht is gedaan. Indien het de jeugdige of zijn ouders redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat er feiten en omstandigheden, of daarin opgetreden wijzigingen, zijn die van invloed kunnen zijn op de toekenning van de individuele voorziening of het daaraan gekoppelde pgb, dienen zij dit onverwijld aan het college te melden. Verstrekken zij niet onverwijld uit eigen beweging of op verzoek van het college alle gevraagde inlichtingen en bewijsstukken, dan heeft dat gevolgen voor de toekenning van de voorziening of het daaraan gekoppelde pgb. Het college kan niet alleen bij een aanvraag, maar ook in andere stadia concrete informatie en bewijsstukken van de belanghebbende vragen.
Artikel 13 lid 2 is geënt op artikel 8.1.4 van de wet. Ook hier is de tot de pgb beperkte reikwijdte van artikel 8.1.4 van de wet op grond van het bepaalde in artikel 2.9, onder d, van de wet uitgebreid tot de individuele voorziening in natura.
Artikel 14Verhouding prijs en kwaliteit aanbieders jeugdhulp en uitvoerders kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering
Het college kan de uitvoering van de Jeugdwet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de jeugdige of zijn ouders, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.11, eerste lid, van de Jeugdwet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van jeugdhulp, kinderbeschermingsmaatregelen of jeugdreclassering gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp of de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.12 van de Jeugdwet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Om te voorkomen dat er alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het college bij het vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat er een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.
In artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de wet is bepaald dat het college ervoor verantwoordelijk is dat jeugdigen, hun ouders of pleegouders een beroep kunnen doen op een vertrouwenspersoon. Met de vertrouwenspersoon wordt een functionaris bedoeld zoals deze ingekocht is door de VNG. Onafhankelijkheid, beschikbaarheid en toegankelijkheid zijn belangrijke factoren (wettelijke vereisten) voor een goede invulling van deze functie.
De wet adresseert het college rechtstreeks en vraagt niet om hierover bij verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de wet is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van jeugdigen en ouders te geven. Bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit Jeugdwet) zal een nadere uitwerking worden gegeven van de taken en bevoegdheden van de vertrouwenspersoon.
Dit artikel regelt het gemeentelijke klachtrecht. De gemeente is al op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuursorganen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze verordening met een enkele bepaling worden volstaan.
Artikel 17Inspraak en medezeggenschap
In dit artikel zijn bepalingen opgenomen over inspraak en medezeggenschap bij de gemeente. De mogelijkheid tot inspraak en medezeggenschap tegenover de aanbieder is al geregeld in artikel 4.2.4 e.v. van de wet.
Regeling van de inspraak en medezeggenschap is verplicht op grond van artikel 2.10 van de wet in samenhang met artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015. Ingevolge artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015 dient bij verordening te worden bepaald op welke wijze ingezetenen worden betrokken bij de uitvoering van deze wet.
In artikel 17 lid 1 is verwezen naar de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening. Op deze manier wordt gewaarborgd dat eenzelfde inspraakprocedure geldt voor het jeugdhulpbeleid als op andere terreinen. De inspraak geldt voor alle ingezetenen. Dit is uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever, omdat iedereen op enig moment aangewezen kan raken op ondersteuning.
Met artikel 17 lid 4 wordt het aan het college overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Deze bepaling regelt de toepassing van een hardheidsclausule als instrument voor het college om onvoorziene omstandigheden het hoofd te bieden.
Deze evaluatie is niet hetzelfde als de evaluatie die op centraal (rijks)niveau zal plaatsvinden, maar kan wel de daarin verzamelde gegevens benutten.
Het kan noodzakelijk zijn om nadere regels te stellen op het gebied van onderwerpen die niet expliciet als onderwerp van nadere regelgeving zijn aangemerkt. In nadere regels kunnen onderwerpen uit de verordening nader worden uitgewerkt. Dit artikel biedt de grond daartoe.
Artikel 21 Intrekking en overgangsrecht
Dit artikel bevat overgangsrecht en regelt welke verordening in een aantal situaties van toepassing is op het moment dat de nieuwe verordening in werking treedt. In het tweede lid is duidelijk gemaakt dat de bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden. Tot slot is in lid 3 vastgelegd dat aanvragen die nog bij het college in behandeling zijn, op grond van deze verordening beoordeeld zullen worden.
Artikel 22Inwerkingtredingen citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald. De geldingsduur is in beginsel onbeperkt vanaf de datum van inwerkingtreding tot het moment van vaststelling van een nieuwe verordening die deze vervangt.