Organisatie | Harlingen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Bouwverordening 2008 |
Citeertitel | Bouwverordening 2008 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-04-2008 | 27-07-2015 | Onbekend | 26-03-2008 Onbekend | - |
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
Artikel 1.1 Begripsomschrijvingen
In deze verordening wordt verstaan onder:
asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het
Asbestverwijderingsbesluit 2005;
Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als
bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet;
Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige
bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de
bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet;
bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100a, eerste lid van de Woningwet belast zijn
met het bouw- en woningtoezicht;
bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal,
die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij
direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren;
deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 6,
eerste lid, van het Asbestverwijderingsbesluit 2005;
gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit;
hechtgebonden asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het
NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm;
NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm;
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de
weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van
het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw;
weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder
begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende
bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide
Hoofdstuk 2 De aanvraag bouwvergunning
Paragraaf 1 Gegevens en bescheiden
Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de
de resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B,
uitgave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport
daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde
protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993);
de resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel
1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het
geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van
bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een
nader onderzoek, als bedoeld in het bovengenoemde Protocol of Richtlijn, onontkoombaar is;
indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest,
daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes on –stof, in de bodem aanwezig is, vindt
het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003.
De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e,
van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking
heeft op een bouwwerk dat naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in
het Besluit bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepalingen in het Besluit
Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het
indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5 onder e van de Bijlage bij
het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente
reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn.
Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk ontheffing verlenen van de plicht tot het
indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in paragraaf 1.2.5, onder e van de Bijlage
van het Besluit indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte
instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de Woningwet, indien uit het
in NVN 5725, uitgave 1999, bedoelde vooronderzoek naar het historisch gebruik en naar de
bodemgesteldheid blijkt, dat de locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een
volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgave 1999 niet rechtvaardigen.
Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt,
dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt
Paragraaf 2 Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als
bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven:
de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk;
de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt;
de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.
Paragraaf 4 Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de
gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking
waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven;
voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en
2 waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van
het Besluit indieningsvereisten en letter e van paragraaf 1.2.5 van de bij dit besluit behorende
bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de
bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde
onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van
het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming
goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn,
dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden
alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden
genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander
Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan
10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang
en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s,
ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer.
Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor
de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins
voorschriften heeft vastgesteld:
een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn
verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2m;
zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste
14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
op doeltreffende wijze kunnen afwateren.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel
2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voorzover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd
is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen.
Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige
opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen
die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg
gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en
het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor
Tussen de toegang van enerzijds:
een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in
artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
ten minste 1,10 m breed moeten zijn;
geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door
middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het
langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de
voorgevels van de bestaande bebouwing:
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de
ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig
beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft;
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig
bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk
realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit
1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
2 stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet
Burgemeester en wethouders kunnen – met inachtneming van het bepaalde in het
tweede lid – ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de
ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de
bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil;
bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en
derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de
voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn;
laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden;
erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn
met niet meer dan 1,50 m overschrijden;
trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede
andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en
draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7;
overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken.
bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in
de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk
is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van
Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet
4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter
2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg;
en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met
overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van:
gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het
telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in
artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken;
bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de
energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan
bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken;
vrijstaande winkel- of reclamevitrines;
reclametoestellen en draagconstructies voor reclame;
andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in:
de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen
in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel
2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst;
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90
graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of
zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden,
moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer
dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de
daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het
gebouwen behorende tot een complex van gebouwen;
gebouwen op handels- en industrieterreinen;
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde
gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en
gedeelten van naar de weg gekeerde gevels;
gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich:
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig
veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal
van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van
de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de
voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste;
in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a
genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder
a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a
genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het
meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze
drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de
voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te
bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn
in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen
rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk
aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar
bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere
afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter;
in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met
inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op
Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe
hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding
van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt
ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige
bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing
buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor
doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen;
buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van
bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de
zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt;
onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren
opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a,
onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren
opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende
aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken;
andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk
realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit
ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten;
terrassen, bordessen en bordestreden;
antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met
overschrijding van de achtergevelrooilijn voor:
buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van
bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de
zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt;
binnen de bebouwde kom gelegen kassen;
vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen;
gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan
wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg
en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd;
gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen
bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit
gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein
bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde;
ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de
bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij
erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het
trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en
veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende
schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13;
bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in
de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk
is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in:
het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen
bouwlaag niet tot bewoning bestemd is;
het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig;
2. het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden
grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of
aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden
bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht;
3. bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en
woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse
grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende
erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde
draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere
bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de
Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de
draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een
lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:
het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische
spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert;
het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met
het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een
bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd
met éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan
de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van
de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd
over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de
smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter.
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende
voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op
Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de
grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen
Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die
onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking
De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn
Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter
breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen
Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de
dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn.
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan
de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien
in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in
artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan
laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de
achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde
wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de
Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig
bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die
de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de –
krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale
Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is
tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet
hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de –
krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14
verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet
meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van
genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden
De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden
bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld
in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de
maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20,
eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel
gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen
bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen;
gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het
verlenen van de ontheffing is gebaat;
gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein;
het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in
artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien:
de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de
welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat;
bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen
kleiner worden dan de bestaande;
bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de
energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde
lid, van het Besluit bouwwerken;
topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard;
plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter;
dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet
meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de
erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor
gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren;
draagconstructies voor een reclame;
bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de
provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is
om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester
en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de
voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de
De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden
a. de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro;
b. de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel
het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig
Op de voorbereiding van het besluit omtrent de ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is de
in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met
a gedurende de termijn van terinzagelegging een ieder schriftelijk zijn zienswijzen
omtrent de aanvraag kan inbrengen;
b indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over
de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste 6 weken kunnen verdagen.
Indien de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, moet
ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn
aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij
dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de
bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele
De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moeten afmetingen
hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s.
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan:
a indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en
ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen;
b indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte –
voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties envluchtrouteaanduidingen
waarvan de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage
10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het
waarvan de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10
van deze verordening aangegeven grenswaarden;
waarvan het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel
2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde;
die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1 van
bijlage 10 zijn aangegeven, is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN
In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de
toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte
waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende
vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een
brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de
De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere
richtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter;
Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan
worden gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200
Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2.
De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535,
uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als:
niet-automatische bewaking; of
volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of
ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten.
Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b, c, in een bouwwerk aanwezige
brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor
zover dit voor een gebruiksfuntie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze
verordening.is artikel 2.6.10 van overeenkomstige toepassing;
Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie
welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2, rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van
de brandweer is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling
Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV)
in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders
erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring
heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld
Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen
functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk
noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een
installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat
De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor
indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat
indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden.
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het
a voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;
b voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd;
c voor woningen met een aansluiting op met een aansluiting op een
gemeenschappelijke of publieke voorziening voor verwarming, als bedoeld in artikel 2.69 van
De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen
voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het
Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer
van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool.
Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid:
a. in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
Op aanwijzing van het gemeentelijk toezicht wordt bepaald:
a op welke plaats, op welke hoogte en met welke binnenmiddellijn de voor het maken
van de aansluiting noodzakelijke leiding of leidingen de gevel van het gebouw, dan wel de
grens van het erf of terrein moet of moeten kruisen;
b of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld
ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater,
ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen.
Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden
bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden
tussen-geschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het
openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het
openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe
Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te
brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41
van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de
afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende
a leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op
b leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen
op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort;
c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in
de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende
lucht- en waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn.
Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het
De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs
de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het
deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt.
Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één
Hoofdstuk 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de
Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien:
a binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin
met de bouwwerkzaamheden is gemaakt;
b tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden
langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en
op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven:
b andere vergunningen en ontheffingen;
d een besluit ingevolge artikel 13 Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag –
onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde – niet worden
begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig:
a het straatpeil is aangegeven;
b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor
bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de
bouwvergunning – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen
onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld:
a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen;
b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen,
opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de
controle op de naleving van deze verordening en van het Bouwbesluit nodig acht.
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten
behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem
worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt,
waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet
geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn
genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en
ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers.
Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er
niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen:
a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en
grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik
stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer
b machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze
dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde
Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende
a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst
behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr.
b steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt;
Van het gereedkomen:het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis
worden a. a. a. van putten en van grond- en huisaansluitingen van de riolering, alsmede van
leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil;
b. van de thermische isolatie in de spouw van wanden, alsmede van de thermische isolatie in
moet het bouwtoezicht onmiddellijk na de voltooiing van de onder a en b bedoelde
Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of
buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het
begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen
a het niet verwerken van bevroren materialen;
b het verkrijgen van een goede binding en verharding;
c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade,
zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is.
Hoofdstuk 5 Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen
Indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een
openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet
aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s
en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het
Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de
gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of
anderszins voorschriften heeft vastgesteld:
a een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m
zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 m;
b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten
minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en
Tussen de toegang van enerzijds:
a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als
bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit;
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of
Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij:
a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en
b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en
c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt
door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen
Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen
De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de
a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van
het distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding
van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende
De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor
a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding
van dat distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening
moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas:
a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van
dat distributienet is gelegen; of
b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het
aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het
desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van
Niet van toepassing is voorgaande eis op:
b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2;
c woningen die niet worden verhuurd;
De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige
voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan
bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten,
onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan
Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid:
a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is;
b op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn
c voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd;
d op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt
en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.
Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende
a voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een
doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn,
tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt;
b voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten
een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende
rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die
toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen
verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden;
d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder
Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs
de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het
deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt.
Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één
Paragraaf 4 Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.
Hoofdstuk 6 Brandveilig gebruik
Paragraaf 1 Gebruiksvergunning
Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester
en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin:
a meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of
b aan meer dan tien personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf
c aan meer dan tien kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan tien lichamelijk
en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft.
Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een
verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het
bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en
wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden
Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen
die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen
burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om de door hen aan te geven
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en
wethouders de beslissing aan indien:
a voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning
b voor hetzelfde bouwwerk een besluit tot toepassing van bestuursdwang of het
opleggen van een last onder dwangsom dan wel een besluit ingevolge artikel 13 van de
Woningwet is genomen wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld
in een der artikel 1b van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn
Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende
a de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de
beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het
stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt;
b de bouwvergunning , een milieuvergunning dan wel de vrijstelling tot gebruikswijziging
Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien:
a blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben
b blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de
c van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het
onherroepelijk worden van de vergunning;
d van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is
e wegens verandering van omstandigheden van de inrichting of het bouwwerk, sedert
het toekennen van de bestemming dan wel sedert het verlenen van de bouwvergunning.
f het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een
verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het
bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het
stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen.
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar
Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de in bijlage 5 aangegeven maximum hoeveelheid van de betreffende stoffen niet
wordt overschreden, met dien verstande dat de totale toegestane hoeveelheid van de eerste
zes rijen honderd kilogram of liter is,
b. de betreffende stof zodanig is verpakt
- dat de verpakking tegen normale behandeling bestand is, en
- van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen, en
c. de betreffende stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking
Het in het eerste lid gestelde is voorts niet van toepassing op:
a. de brandstof in het reservoir bij een verbandingsmotor;
b. de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend
c. voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken, en
d. het aanwezig hebben van een grotere dan de in bijlage 5 aangegeven
maximum hoeveelheid van de betreffende stof voor zover dat bij of krachtens de Wet
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand
Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat
daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van:
a middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand;
b middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij
Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid
Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1 tot en met 6.3.2 is het
verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te
plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te
a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt
b. brandgevaar wordt veroorzaakt;
c. het vluchten wordt belemmerd.
Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake
waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Hoofdstuk 7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 2 Staken van het gebruik
Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te
doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat
zulks gevaarlijk is in verband met:
a bouwvalligheid van het bouwwerk;
Indien tengevolge van het niet functioneren – hieronder begrepen het afgesloten zijn – van
de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van
faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over
gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een
onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en
Indien in een besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik
van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en
dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen
buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de
woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of
stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of
werktuigen te gebruiken, waardoor:
a overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het
b op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of
vocht wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door: geluid en trilling, elektrische trilling
daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging
van het bouwwerk, open erf of terrein;
c instortings-, omval- of ander gevaar wordt veroorzaakt.
Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen
voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van
De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting
de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft
het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een
besluit op grond van artikel 13 van de Woningwet, dan wel een besluit tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom. Burgemeester en wethouders
kunnen aan hun besluit voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid.
Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts
a de veiligheid tijdens het slopen;
b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken;
c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten
minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een
d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als
bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn
De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c,
kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de
tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het
sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de
sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken
daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet
a correspondentieadres van de aanvrager in Nederland;
b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres;
c naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast;
d de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk
bevindt en het huisnummer van het bouwwerk; indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit
asbestverwijdering van meer dan een bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt
een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende
bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt;
e een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de
sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt;
f het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk
g mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het
perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te
richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk;
h een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden;
In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest
bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de
volgende gegevens wordt overgelegd:
a een afschrift van het asbestinventarisatierapport, uitgevoerd door een deskundig
asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk
b een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 11 juni 1998 dat voldoet aan de eisen in
BRL 5052, uitgave 1998, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk
bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient
tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen
veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij
asbesthoudende materialen zijn toegepast;
c een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 januari 1994;
d bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot
bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer
van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een
schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen
veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast;
e bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de
leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke
verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is;
Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed
dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere
gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders
Indien – gelet op het derde lid – wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat of de
aanvrager weet of redelijkerwijs kan weten dat zich in het bouwwerk asbest bevindt wordt
met een asbestinventarisatierapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit juist is, en
zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien geen asbestinventarisatierapport van een
deskundig bedrijf wordt overgelegd, moeten bij de aanvraag andere gegevens worden
overgelegd waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Aan
deze eis wordt geacht te zijn voldaan indien
a. de aanvraag sloopvergunning uitsluitend betrekking heeft op het verwijderen van
asbest op in de aanvraag aangeduide plaatsen, of
b. een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b bij de aanvraag is
Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen
bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als
gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de
Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient
een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het
rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel
8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de
Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de
gelegenheid de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen binnen een
Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van
asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden
aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt.
In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en
wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de
Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een
leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een
aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist.
De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen
wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het
vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een
bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning – voor zover voor
beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd – worden verwezen
naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en
behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend.
Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien:
a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen
van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen
onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende
c een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een
gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend;
d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de
stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend;
e een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een
Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien:
a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van
b binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin
met de werkzaamheden is gemaakt;
c tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden
langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het
anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf in zijn geheel slopen van:
a. geschroefde , asbesthoudende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn,
niet zijnde dakleien, uit een woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw,
voorzover de woning of het bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of
bedrijf worden gebruikt of bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te
verwijderen asbesthoudende platen maximaal vijfendertig vierkante meter per kadastraal
b. asbesthoudende vloertegels of niet-gelijmde, asbesthoudende vloerbedekking uit een
woning of uit een op het erf van die woning staand bijgebouw, voorzover de woning of het
bijgebouw niet in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebruikt of
bedoeld zijn voor gebruik in dat kader en de oppervlakte van de te verwijderen
asbesthoudende vloerbedekking of vloertegels maximaal vijfendertig vierkante meter per
mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door
burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is
medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist.
Met een woning wordt gelijk gesteld een woonkeet, woonwagen of logiesverblijf.
De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is
verplicht de voorschriften bedoeld in het achtste lid alsmede de voorschriften die bij of
krachtens de artikelen 7 en 8 van het asbestverwijderingsbesluit 2005 zijn gesteld, in acht te
Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking
alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het
slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van
de uitoefening van een beroep of bedrijf geheel of gedeeltelijk verwijderen van:
a. geklemde vloerplaten onder verwarmingstoestellen;
b. verwijderen van beglazingskit dat is verwerkt in de constructie van kassen;
d. pakkingen uit verbrandingsmotoren;
e. pakkingen uit procesinstallaties onderscheidenlijk verwarmingstoestellen met een
Paragraaf 3 Verplichtingen tijdens het slopen
Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het
Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of een besluit tot toepassing van
bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom tot het slopen aanwezig zijn en
Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de
sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de
sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit
verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens
artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden
gescheiden in de navolgende fracties:
a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst
behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr.
b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips;
c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking;
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de
gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt:
op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota;
de werkwijze van de welstandscommissie;
op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen;
de aard van de beoordeelde plannen;
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het
gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de
Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de
welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit
artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door
burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de
a een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de
Woningwet bedoelde termijn van zes weken;
b een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub van de
Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken;
c een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van
De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De
agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een
van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op
een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek
van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen
burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de
Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor
Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en
wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare
behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op
grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen.
Hoofdstuk 10 Overige administratieve bepalingen
Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten
worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is
Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de
woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als
bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag
van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn
rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de
Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en
vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften
waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt
verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het
voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Hoofdstuk 12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander
verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt
dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek,
tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve
bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet
van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning
als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere
vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat
Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling, gebruiksvergunning of
toestemming anderszins, die is ingediend vóór het tijdstip waarop deze wijzigingsverordening
van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van
de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden vóór de onderhavige wijziging, tenzij
de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast.
Het bovenstaande is slechts van toepassing voorzover deze bepalingen in overeenstemming
zijn met de Wet tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering
handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Wet van 21 december 2006, Stb.