Organisatie | Harlingen |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Erfgoedverordening gemeente Harlingen |
Citeertitel | Erfgoedverordening |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | volkshuisvesting en woningbouw |
Eigen onderwerp |
Geen
Onbekend
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-07-2010 | 30-07-2014 | Onbekend | 02-06-2010 Onbekend | Onbekend |
Deze verordening verstaat onder:
1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of
2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1;
b. gemeentelijk monument: monument dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als
c.gemeentelijke monumentenlijst: de lijst waarop zijn geregistreerd de overeenkomstig deze
verordening als gemeentelijk monument aangewezen zaken of terreinen;
d.beschermd monument: beschermd (rijks)monument als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e.kerkelijk monument: monument, dat eigendom is van een kerkgenootschap, kerkelijke parochie of
van een kerkelijke instelling en dat uitsluitend of voor een overwegend deel wordt gebruikt voor de
f.monumentencommissie: de op basis van art.15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met
als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de
Monumentenwet 1988, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de verordening en het
g.bouwhistorisch onderzoek, rapportage waarin de bouw- en gebruiksgeschiedenis van een
bouwwerk of structuur wordt vastgesteld, dat naar het oordeel van Burgemeesters en Wethouders
voldoet aan de ‘Richtlijnen bouwhistorisch onderzoek’ uitgave Rijksdienst voor het Cultureel
h.Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE): topografische kaart van (delen van) het
provinciale grondgebied met aanwezige archeologische waarden in Fryslân en adviezen hoe om
te gaan met het bodemarchief in geval er plannen worden gemaakt, waarin het bodemarchief
i.archeologisch verwachtingsgebied: gebied, aangegeven op de Friese Archeologische
Monumentenkaart Extra (FAMKE), waarvan is aangegeven dat in bepaalde mate archeologische
vondsten of sporen te verwachten zijn;
j.bevoegd gezag: bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet algemene bepalingen
k. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen;
l. vergunning: een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, of 2.2 van de Wet
HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 2. Het gebruik van het monument
Bij de toepassing van deze verordening wordt rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Met ingang van de datum waarop de eigenaar van een monument de kennisgeving van het
voornemen tot aanwijzing als gemeentelijk monument ontvangt tot het moment dat de aanwijzing en
registratie als bedoeld in artikel 7 plaatsvindt, dan wel vaststaat dat het monument niet wordt
geregistreerd, zijn de artikelen 10 tot en met 14 van overeenkomstige toepassing.
HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 10. Instandhoudingbepaling
Artikel 11. De schriftelijke aanvraag
Een aanvraag als bedoeld in artikel 4.2. Besluit omgevingsrecht voor een vergunning als bedoeld in
artikel 10 en de daarbij te overleggen gegevens en bescheiden worden in 4-voud ingediend.
De vergunning kan slechts worden verleend indien het belang van de monumentenzorg zich
daartegen niet verzet. Bij de beslissing houdt het bevoegd gezag rekening met het gebruik van het
Artikel 14. Intrekken van de vergunning
De vergunning kan door het bevoegd gezag worden ingetrokken indien:
a. blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
b. blijkt dat de vergunninghouder de voorschriften als bedoeld in artikel 10, tweede lid, niet naleeft;
b. de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd, dat het
HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 16. Instandhoudingbepaling
Het verbod in lid 1 is niet van toepassing indien;
a. het een verstoring betreft van een archeologisch monument of archeologisch
verwachtingsgebied als aangegeven op de FAMKE en de ingreep kleiner is dan de
oppervlakte die in de desbetreffende advieszone van de FAMKE wordt aangegeven.
b. in het geldend bestemmingsplan bepalingen zijn opgenomen omtrent archeologische
c. sprake is van een activiteit als bedoeld in artikel 2.12, eerste en tweede lid, van de Wet
algemene bepalingen omgevingsrecht en hierin voorschriften zijn opgenomen omtrent
archeologische monumentenzorg.
d. het college nadere regels stelt met betrekking tot de uitvoering van werkzaamheden die leiden
tot een verstoring van een archeologisch monument of archeologisch verwachtingsgebied als
e. een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein naar
het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate is vastgesteld en waaruit blijkt dat: het
behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden geborgd; of de
archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden geschaad; of in het
HOOFDSTUK 6 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 18. Tegemoetkoming in schade
Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze
niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent het bevoegd gezag hem op zijn aanvraag
een naar billijkheid te bepalen tegemoetkoming toe, indien de schade in relatie staat tot:
a. de weigering van het bevoegd gezag een vergunning als bedoeld in artikel 10 te verlenen;
b. de voorschriften door het bevoegd gezag verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel
c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 10, derde lid;
d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onder d.
De bepalingen uit de Monumentwet 1988 en de daarin gekozen systematiek vormen een belangrijke
basis voor deze verordening, die is gebaseerd op de VNG-modelverordening.
De hoofdonderwerpen van de Erfgoedverordening gemeente Harlingen luiden:
de aanwijzing van monumenten tot gemeentelijk monument;
het vergunningenstelsel voor de gemeentelijke en beschermde (rijks)monumenten;
de inschakeling van de monumentencommissie als adviesorgaan voor de aanwijzing tot
gemeentelijk monument en de verlening van een vergunning voor gemeentelijke en beschermde
monumenten (De verplichting van een monumentencommissie vloeit voort uit de Monumentenwet
een regeling ten behoeve van instandhouding van archeologisch erfgoed.
Belangrijkste wijzigingen op de Monumentenverordening Gemeente Harlingen 2004
Gelet op het voorstel van de VNG en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet op de
archeologische monumentenzorg van september 2007, alsmede de samenhang tussen monumenten
en archeologie, is de “Monumentenverordening Gemeente Harlingen” uit 2004 aangevuld met een
archeologisch deel. De nieuwe verordening heet daarom Erfgoedverordening.
Omdat nog niet alle bestemmingsplannen geactualiseerd en daarmee archeologie-proof zijn, bestaat
de mogelijkheid om in de Erfgoedverordening bepalingen op te nemen ter bescherming van het
archeologisch erfgoed. De verordening voorziet in een overgangssituatie door het college de
bevoegdheid te geven tot het stellen van nadere regels voor verstorende activiteiten in een
archeologisch monument of verwachtingsgebied. De provinciale beleidsadvieskaart Friese
Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE) wordt als interim-beleid aangehouden. Deze
werkwijze is reeds in de “Kadernotitie Archeologie 2008” besloten en nu vertaald in de
Erfgoedverordening. In afwachting van de uitkomsten van de samenwerking met diverse Friese
gemeenten om gezamenlijk tot een gemeentelijk beleidsvoorstel te komen en de uitwerking van de
gemeentelijke verdiepingsslag op de FAMKE, worden in deze verordening geen nieuwe
beleidskeuzes gemaakt met betrekking tot de uitvoering van archeologisch onderzoek.
De Wabo en de consequenties voor de gemeentelijke monumentenverordening:
In de Wabo wordt als definitie voor beschermd monument gegeven: “een beschermd monument is
een monument als bedoeld in artikel 1 onder d van de Monumentenwet 1988”. Dit houdt in dat
hiermee alleen de rijksmonumenten worden bedoeld. In de Wabo wordt niet specifiek aandacht
besteed aan gemeentelijke monumenten. Deze vallen onder dezelfde regels als alle andere
bouwwerken. Hierdoor geldt dus voor gemeentelijke monumenten de reguliere (dus korte)
voorbereidingsprocedure. Om zaken rondom aanvragen betreffende gemeentelijke monumenten goed
te regelen is een link noodzakelijk tussen de gemeentelijke monumentenverordening en de Wabo. De
gemeentelijk monumentenverordening dient dus te worden aangepast.
Hierbij is aan de volgende zaken aandacht besteed:
De model-erfgoedverordening bevat de mogelijkheid om nadere regels te stellen. De Wabo ziet op
vergunningen en ontheffingen en niet op nadere regels. Het college blijft hiervoor het bevoegd gezag.
Het inhoudelijke toetsingskader van de omgevingsvergunning inzake de gemeentelijke monumenten
is in de verordening bepaald. In het kader van deregulering is artikel 10, derde lid opgenomen waarin
is bepaald dat het verbod en de vergunningplicht niet gelden indien het college nadere eisen stelt met
betrekking tot de wijze waarop werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd.
Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of voorschriften aan de vergunning te
koppelen, tenzij dit in de gemeentelijk monumentenverordening is geregeld. Om dit te kunnen regelen
moet een link worden gelegd tussen de gemeentelijke monumentenverordening en artikel 2.22 van de
Wabo. Dus indien de gemeente bijvoorbeeld standaard uitvoeringsvoorschriften bijvoegt dan is dit
alleen mogelijk als dit in de verordening wordt aangegeven dat de gemeente dit mag doen. In artikel
10, vijfde lid is opgenomen dat het college aan de vergunning voorschriften kan verbinden betreffende
de uitvoering en materiaaltoepassing.
Tevens dient er een link te worden gelegd met art. 2.15 van de Wabo om een vergunning te kunnen
weigeren “indien het belang van de monumentenzorg zich daartegen verzet”. Dit is geregeld in artikel
B. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Bij de omschrijving van het begrip monument is met uitzondering van de 50-jaar grens, aansluiting
gezocht bij de omschrijving van een monument in de Monumentenwet 1988. De cultuurhistorische
waarde is volgens de Memorie van Toelichting de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde,
gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan en het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis
van dat bouwwerk of dat gebied heeft gemaakt. Dit is een zo ruime omschrijving dat het ook
betrekking kan hebben op zaken en gebieden met een geschiedkundige en of bouwhistorische
Het begrip ‘terreinen’, als bedoeld in sub 2 van artikel 1, dient ruim te worden uitgelegd. Hoofdzakelijk
betreft het locaties waar archeologische waarden in de bodem (kunnen) zitten, maar daarnaast kan
het bijvoorbeeld ook gaan om parken, tuinen en een perceel met een of meer bomen. Het is niet
vereist dat op het terrein ook een bouwkundig monument voorkomt om over een gemeentelijk
monument te kunnen spreken. Een 'zaak' is immers een veel ruimer begrip.
Omdat de 50-jaar grens voor rijksmonumenten niet voor gemeentelijke monumenten is overgenomen,
biedt de verordening ook de mogelijkheid om monumenten die (nog) niet op de rijksmonumentenlijst
zijn geplaatst omdat ze ‘te jong zijn’, al op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Een gemeentelijk monument is een beschermd gemeentelijk monument.
Dit betreft de lijst waarop de gemeente de overeenkomstig de verordening aangewezen monumenten
registreert. Het plaatsen op de monumentenlijst heeft geen rechtsgevolg. Het betreft slechts een
administratieve handeling. Voorafgaand aan de plaatsing op de lijst is het de aanwijzing tot
gemeentelijk monument die rechtsgevolg beoogt. Het is inzichtelijker om de aanwijzing en de
plaatsing op de lijst uit elkaar te trekken.
Voor de begripsomschrijving van een 'beschermd monument' is aangesloten bij de
begripsomschrijving uit de Wabo De Wabo zelf verwijst weer naar de Monumentenwet 1988. Deze wet
omschrijft een beschermd monument als een onroerend monument die is ingeschreven in een
ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register. Op de vergunningverlening voor
rijksmonumenten zijn de bepalingen uit de Wabo van toepassing.
In geval van aanwijzing van een kerkelijk monument tot gemeentelijk monument is overleg tussen
eigenaar en het college nodig. Is er sprake van een vergunning voor het gemeentelijke of
rijksbeschermde kerkelijke monument, dan kan overeenstemming tussen eigenaar en
vergunningverlener nodig zijn. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de
godsdienstuitoefening in het kerkelijke monument. Voor bijvoorbeeld een pastorie, catechisatieruimte
of verblijven van kloosterlingen geldt deze verbijzondering voor kerkelijke monumenten in de regel dan
ook niet. Zij vallen onder de voorschriften die voor de andere monumenten gelden.
De inschakeling van een commissie die Burgemeesters en Wethouders adviseert over aanvragen om
vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988, is verplicht op grond van artikel 15
van de Monumentenwet 1988. Door het ontbreken van keuzevrijheid is er geen strijdigheid met het
duale uitgangspunt van het bestuur wanneer in deze verordening de raad bepaalt dat er een
commissie is die adviseert aan Burgemeesters en Wethouders. In Harlingen is dit de monumenten- en
welstandscommissie van Hûs en Hiem te Leeuwarden.
Het betreft hier landelijk vastgestelde richtlijnen voor bouwhistorisch onderzoek (Richtlijnen
bouwhistorisch onderzoek, april 2009, opgesteld onder auspiciën van de Rijksdienst voor het Cultureel
Erfgoed, Stichting Bouwhistorie Nederland, Atelier Rijksbouwmeester en Rijksgebouwendienst).
De gemeente Harlingen beschikt (nog) niet over een gemeentelijke beleidsadvieskaart.
HOOFDSTUK 2. AANWIJZING GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
De Wabo is niet van toepassing op dit hoofdstuk. De Wabo ziet alleen op toestemmingstelsels
(vergunningen en ontheffingen). Hierdoor blijft het college van burgemeester en wethouders bevoegd
gezag betreffende de aanwijzing van gemeentelijke monumenten.
Artikel 2. Het gebruik van een monument
Het betreft hier vooral de gebruiksmogelijkheden die de eigenaar/gebruiker zelf aan het object
toekent. Deze gebruiksmogelijkheden slaan op de constructie en de ligging van het object, maar ook
het feitelijke gebruik van het object zelf.
Artikel 3. De aanwijzing tot gemeentelijk monument
De aanwijzing tot gemeentelijk monument en het plaatsen op de monumentenlijst zijn twee zaken met
verschillend rechtsgevolg. De aanwijzing heeft rechtsgevolg, het daarna registreren op de
gemeentelijke monumentenlijst is slechts een administratieve handeling.
Het besluit tot aanwijzing is een discretionaire bevoegdheid van het college. Na afweging van alle
betrokken belangen kan tot aanwijzing worden besloten. De afweging van de belangen van de
rechthebbende ten opzichte van de te beschermen monumentale waarden moet uitdrukkelijk
gemotiveerd in het besluit naar voren komen (de redengeving). De aanwijzing geeft geen recht op
schadevergoeding. De aanwijzing verandert immers over het algemeen niets aan het bestaande
Een aanwijzing heeft echter wel gevolgen voor de mogelijkheden wat betreft het toekomstige gebruik
van een monumentaal object. Immers, de monumentaal aangewezen onderdelen mogen slechts met
een vergunning (zie art. 10, tweede lid) of slechts op grond van de nadere regels (zie art. 10, derde
lid) worden gewijzigd. Het wijzigen van niet-monumentale onderdelen is alleen vergunningvrij wanneer
ook geen omgevingsvergunning voor het bouwen is vereist. Om deze, weliswaar toekomstige, last
voor de burger in te perken, dient bij de aanwijzing in de redengevende omschrijving zorgvuldig
bekeken te worden wat wel en wat niet van het object tot monumentaal beschermingswaardig
onderdeel wordt aangewezen en voor welk deel een vergunningplicht achterwege kan blijven.
Mogelijke afweging kan zijn om alleen de vanuit openbare ruimten zichtbare bijzondere onderdelen tot
monument aan te wijzen, zodat bijvoorbeeld voor wijzigingen aan de achterkant en het interieur in dat
geval geen omgevingsvergunning voor monumenten is vereist maar bijvoorbeeld alleen een
omgevingsvergunning voor het bouwen.
Het college moet het advies inwinnen van de monumentencommissie. De verordening bindt het advies
niet aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud. De in dit lid opgenomen spoedprocedure kan in
situaties, die ernstige gevolgen voor het aan te wijzen monument hebben, bewerkstelligen dat binnen
korte tijd de verbodsbepalingen van de verordening van toepassing zijn. Er moeten dan gegronde
redenen aanwezig zijn om de spoedprocedure te kunnen gebruiken.
Er wordt niet apart bepaald dat de aanvrager en andere belanghebbenden worden gehoord voordat
het college over een aanwijzing een besluit neemt, omdat dit is geregeld in (de artikelen 4:8 en 4:9
van) de Algemene wet bestuursrecht.
Indien een aanvraag voor een aanwijzing tot gemeentelijk monument door een belanghebbende wordt
gedaan, dient de betreffende aanvraag onderbouwd te zijn. Tot die onderbouwing kan een
bouwhistorisch of archeologisch onderzoek behoren.
Dit lid is nodig ondanks het bepaalde in artikel 4:8 Awb dat belanghebbenden zienswijzen naar voren
kunnen brengen. Overleg is immers meer dan het naar voren kunnen brengen van zienswijzen.
Monumenten die op grond van een aanwijzing door het rijk of provincie al op een monumentenlijst zijn
geplaatst, komen niet voor aanwijzing als gemeentelijk monument in aanmerking, tenzij het een
aanvullende aanwijzing betreft.
Dit artikel regelt de voorbescherming voor toekomstige gemeentelijke monumenten, zoals die ook voor
rijksmonumenten geldt. Dat betekent dat in de periode van kennisgeving van het voornemen van het
college om een monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen tot het daadwerkelijke
aanwijzingsbesluit (dit kan ook een afwijzing zijn), de artikelen 10 tot en met 14 van deze verordening
van toepassing zijn. Dat betekent onder andere dat een monument tijdens de aanwijzingsprocedure
tot gemeentelijk monument niet mag worden afgebroken, gewijzigd, verplaatst (etc.) zonder een
omgevingsvergunning voor monumenten of anders dan de bij nadere regels opgestelde wijze. Het
gebruik van de voorbeschermingsprocedure is gebonden aan een motivatieplicht, aangezien hieraan
voor de eigenaar/gebruiker financiële consequenties zijn verbonden. Immers, gedurende de
voorbescherming dienen bouwactiviteiten te worden opgeschort.
Het inroepen van de voorbescherming van een object is een publiekrechtelijke beperking en een
beperkingenbesluit in de zin de van artikel 1, onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 5 van de
Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken. Daarmee is ook onder andere
artikel 13 van deze wet van toepassing wat betreft de aansprakelijkheid van gemeenten voor geleden
schade. Daarom moet een gemeente gegronde redenen kunnen aanvoeren voor het inroepen van de
Artikel 5. Termijnen advies en aanwijzingsbesluit
In dit artikel worden de termijnen genoemd waarbinnen de monumentencommissie moet adviseren (lid
1) en het college een beslissing moet nemen (lid 2). Door de besluitvorming aan een termijn te binden,
weten alle belanghebbenden waar ze aan toe zijn.
Het bepaalde in lid 2 heeft tot gevolg dat, wanneer de monumentencommissie niet tijdig adviseert, het
college de volgende keuze kan maken: zonder advies een beslissing nemen, of besluiten om een (te
laat uitgebracht advies als bedoeld in het eerste lid) toch in hun overwegingen te betrekken. Als het
college niet tijdig beslist, is op grond van de Awb sprake van een fictieve weigering. Ingevolge artikel
6:2 staat voor de aanvrager dan de mogelijkheid van bezwaar of administratief beroep open die ook
tegen een reëel besluit open zou staan. Het artikel bevat geen bepalingen over bekendmaking van het
besluit, omdat de Awb dat afdoende regelt (afdeling 3.6).
Artikel 6. Mededeling aanwijzingsbesluit
De ontvangst van de (veelal aangetekende) mededeling (zijnde een afschrift van de inschrijving) van
het college is voor alle aan het monumentale object verbonden zakelijk gerechtigden van essentieel
belang. De kenbaarheid van de aanwijzing tot monumentaal object is ook te herleiden tot artikel 1,
onder a, sub 1 juncto artikel 1, onder b, sub 6 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen
onroerende zaken. Daarmee zijn de voorschriften uit deze wet ook van toepassing op een
aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 6 van deze verordening.
Artikel 7. Registratie op de gemeentelijke monumentenlijst
De registratie van de aanwijzing is een administratieve handeling (en geen besluit). De bedoeling van
de bij te houden monumentenlijst is om een ieder snel inzicht te geven in welke zaken als
gemeentelijk monument zijn aangewezen en de redengeving daartoe.
Artikel 8. Wijziging van de aanwijzing
Op grond van dit artikel is het mogelijk om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten te wijzigen
(lid 1). Hiervoor geldt dezelfde voorbereidingsprocedure als voor de aanwijzing zelf (lid 2), tenzij de
wijziging van ondergeschikte betekenis is (lid 3). Wijzigingen van de aanwijzing worden doorgevoerd
op de gemeentelijke monumentenlijst (lid 4).
Artikel 9. Intrekken van de aanwijzing
Dit artikel geeft de mogelijkheid om de aanwijzing van gemeentelijke monumenten in te trekken Voor
intrekking van de aanwijzing is het advies van de monumentencommissie nodig. Monumenten op de
gemeentelijke monumentenlijst waarvan de aanwijzing is ingetrokken (omdat ze zijn gesloopt of
anderszins volledig teloor gegaan), worden door het college van de monumentenlijst gehaald.
HOOFDSTUK 3. INSTANDHOUDING VAN GEMEENTELIJKE MONUMENTEN
Artikel 10. Instandhoudingbepaling
De verbodsbepaling in het eerste lid van artikel 10 vertoont gelijkenis met artikel 2.2, eerste lid, onder f
van de Wabo waarbij het gaat om de beschermde monumenten uit de Monumentenwet 1988. In dit
artikel gaat het alleen over gemeentelijke monumenten.
De Mor voorziet in nadere regels met betrekking tot de indieningsvereisten voor de aanvragen voor
een omgevingsvergunning. In paragraaf 5.2 van de Mor zijn specifieke indieningsvereisten
opgenomen voor activiteiten met betrekking tot monumenten. De aard, de omvang en de locatie van
de werkzaamheden bepalen welke indieningsvereisten gelden. Het bevoegd gezag heeft niet de
mogelijkheid van deze indieningsvereisten af te wijken. In het kader van de vermindering van
administratieve lasten voor burgers en bedrijven dienen de indieningsvereisten bij de
vergunningaanvraag zo beperkt mogelijk gehouden te worden.
In lid 3 van artikel 10 wordt de mogelijkheid geschapen voor het college om nadere regels te stellen
die in de plaats kunnen worden gesteld van het verbod uit het eerste lid en de vergunningplicht uit het
tweede lid. De Wabo ziet alleen op vergunningen en ontheffingen. Deze bepaling over het stellen van
nadere regels valt daarom buiten de Wabo. Het college blijft hiervoor het bevoegde gezag. Het zal
hierbij over het algemeen gaan om wijzigingen aan gemeentelijke monumenten die niet van
ingrijpende aard zijn. Voornamelijk het reguliere onderhoud kan in vastomlijnde regels worden
opgenomen, zodat burgers niet voor relatief eenvoudige wijzigingen (bijvoorbeeld met betrekking tot
kleurstelling of het gebruik van identieke materialen) worden geconfronteerd met een
vergunningprocedure. In deze nadere regels kunnen dan expliciet die situaties worden benoemd
waarin de burger geen vergunning hoeft aan te vragen. Indien echter duidelijk is wat het
toetsingskader is voor grote (niet-reguliere) wijzigingen aan een monument, kan ook dit toetsingskader
in algemene regels worden opgenomen, zodat burgers nog minder met administratieve lasten worden
In de nadere regels (uitvoeringsrichtlijnen of programma´s van eisen) kunnen de uitgangspunten,
functionele toetsen en aanwijzingen in het kader van de monumentenzorg worden opgenomen. Hierbij
dient de bouwkundige en monumentale kwaliteit (behoudtechnische optiek) voorop te staan. Voorts
staat het voeren van (voor)overleg centraal bij dit artikel, zodat maatwerk kan worden geleverd.
Praktisch gezien gaat een medewerker monumentenzorg van de gemeente, op locatie en gezamenlijk
met de initiatiefnemer, onderzoeken welke aanpassingen mogelijk zijn aan de hand van de algemene
regels, zodat de monumentale waarde van het object niet of zo min mogelijk wordt aangetast.
In lid 4 is de bepaling betreffende de religieuze monumenten teruggeplaatst. Is er sprake van een
vergunning voor het monument dan is overeenstemming tussen de eigenaar en de
vergunningverlener nodig. Overleg en overeenstemming betreffen de wezenlijke belangen van de
godsdienstuitoefening in het religieuze monument. Dat betekent dat voor bijvoorbeeld een pastorie of
catechisatieruimte deze bepaling dan ook niet geldt.
In lid 5 wordt de mogelijkheid geschapen aan de vergunning voorschriften te verbinden betreffende de
uitvoering en materiaaltoepassing. Volgens de Wabo is het niet meer mogelijk om voorwaarden of
voorschriften aan de vergunning te koppelen, tenzij dit in de gemeentelijk monumentenverordening is
geregeld. Om dit te kunnen regelen moet een link worden gelegd tussen de gemeentelijke
monumentenverordening en artikel 2.22 van de Wabo.
Artikel 11. De schriftelijke aanvraag
Het Bor bepaalt dat in het kader van de vermindering van de administratieve lasten voor burgers en
bedrijven het bevoegd gezag bij een schriftelijke aanvraag maar maximaal 4 exemplaren van de
aanvraag en de daarbij behorende bescheiden mag opvragen. In bepaalde gevallen kan op grond van
het derde lid van artikel 4.2 Bor hiervan worden afgeweken. Er moet dan sprake zijn van twee of meer
adviezen of verklaringen van geen bedenkingen.
Artikel 12. Termijnen advies en vergunningverlening
Op grond van artikel 3.7 Wabo is voor de voorbereiding van een omgevingsvergunning als bedoeld in
artikel 10 de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing. Echter indien er meerdere activiteiten
voor het project moeten worden uitgevoerd en voor één van de andere activiteiten de uitgebreide
openbare voorbereidingsprocedure op grond van de Wabo gevolg moet worden dan wordt voor het
hele project de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure gevolgd. Uitgangspunt van de Wabo is
dat altijd maar één procedure geldt. Indien er sprake is van een samenloop van procedure geldt de
zwaarste procedure (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure).
De reguliere voorbereidingsprocedure komt tegemoet aan één van de doelen van de Wabo, namelijk
het bevorderen van een snelle besluitvorming.
De reguliere voorbereidingsprocedure sluit voor het overgrote deel aan bij titel 4.1 van de Awb. Het
bevoegd gezag moet op grond van artikel 3.9 Wabo binnen 8 weken een beslissing op de aanvraag
nemen. In deze periode moet het bevoegd orgaan eventuele belanghebbenden de mogelijkheid geven
om zienswijzen in te brengen (artikel 4:8 Awb).
Het bestuursorgaan kan bij verordening op grond van artikel 2.26, derde lid, Wabo ‘andere instanties’
aanwijzen die in de gelegenheid worden gesteld advies uit te brengen. Hierbij kan onder meer
gedacht worden aan de (gemeentelijke) monumentencommissie.
Voor het uitbrengen van advies is geen termijn opgenomen. Van belang is dat de adviseur in de
gelegenheid moet worden gesteld om advies uit te brengen. Het is echter aan de adviseur om te
bepalen of hij van deze gelegenheid gebruik wil maken. Het uitbrengen van een advies staat het
nemen van een besluit niet in de weg. Wordt het advies niet binnen de gestelde termijn gegeven dan
kan het bevoegd gezag de procedure vervolgen. Het bevoegd gezag dient altijd de termijn van 8
weken in acht te nemen. De termijn van 8 weken kan met ten hoogste zes weken worden verlengd.
Het bevoegde gezag dient hiervan op dezelfde manier mededeling te doen als van de kennisgeving
van de aanvraag. Deze verlenging van 6 weken is voornamelijk bedoeld om de adviseur meer tijd te
geven voor het uitbrengen van een advies.
Op grond van artikel 3.6 Awb dient het bestuursorgaan zelf een termijn te stellen voor het uitbrengen
van advies, indien dit niet reeds bij wettelijk voorschrift is bepaald. Deze termijn mag niet zodanig kort
zijn, dat de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen. Gelet op de beslistermijn dient het
uitbrengen van het advies door de monumentencommissie parallel te lopen aan de beoordeling van
de aanvraag door het bevoegde gezag.
Het definitieve besluit wordt gepubliceerd en zes weken ter inzage gelegd waarbij het wordt
opengesteld voor het indienen van bezwaar. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag na
haar bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is
In lid 3 van artikel 3.9 van de Wabo is een positieve fatale beslistermijn opgenomen. Deze positieve
fatale beslistermijn houdt in dat de overschrijding van de beslistermijn leidt tot een
omgevingsvergunning van rechtswege. De omgevingsvergunning wordt conform de aanvraag
verleend. Men spreekt ook wel van de fictieve vergunningverlening. De bepalingen uit paragraaf
4.1.3.3 van de Awb zijn van toepassing verklaard, met uitzondering van artikel 4:20b, derde lid en
4:20f. De van rechtswege verleende vergunning treedt in werking met ingang van de dag na de
bekendmaking en wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is
verstreken of indien bezwaar is gemaakt, op dit bezwaar is beslist.
De omgevingsvergunning wordt geweigerd, indien er strijd is met één van de toetsingscriteria uit het
bestaande toetsingskader. De afzonderlijke toetsingskaders zijn onder de Wabo namelijk blijven
bestaan. In het kader van dit artikel moet worden afgewogen in hoeverre het belang van monumenten
in het geding is. Inhoudelijk kan aangegeven worden dat het belang van de monumentenzorg
zwaarder weegt dan andere belangen (bijvoorbeeld het economisch belang). De tekst van het artikel
geeft namelijk aan dat het belang van de monumentenzorg zich niet tegen de vergunningverlening
mag verzetten. Hierdoor wordt de monumentenzorg centraal gesteld. De vergunning moet op grond
van dit artikel worden verleend in de gevallen dat het niet strijdig is met het belang van de
Artikel 14. Intrekken van de vergunning
Dit artikellid bevat de mogelijke gronden om een vergunning in te trekken. De bepaling onder c heeft
de volgende achtergrond: als de omstandigheden bij de vergunninghouder ten aanzien van het
monument wijzigen, dan zou het zo kunnen zijn dat als er een nieuwe belangenafweging zou kunnen
plaatsvinden, de belangen van het monument behoren voor te gaan. In dat geval moet het bevoegd
gezag mogelijkheden hebben om de vergunning in te trekken.
HOOFDSTUK 4. BESCHERMDE MONUMENTEN
Artikel 15. Vergunning voor beschermd monument
De procedure voor de afgifte door het bevoegd gezag van de vergunning voor beschermde
monumenten staat in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb. De uitgebreide
openbare voorbereidingsprocedure is van toepassing. Hierin verschilt de omgevingsvergunning voor
beschermde monumenten van de omgevingsvergunning voor gemeentelijke monumenten. Voor een
vergunning als bedoeld in artikel 10 dient namelijk de reguliere procedure gevolgd te worden. Door de
inwerkingtreding van de Wabo vindt er geen wijziging in de voorbereidingsprocedure voor de
omgevingsvergunning voor beschermde monumenten plaats. Door dit onderscheid in procedures is de
beslistermijn voor beide omgevingsvergunningen niet gelijk. Dit heeft tot gevolg dat de adviestermijn
voor beschermde monumenten ook langer is. Door de komst van de Wabo wordt de kring van
belanghebbenden vergroot. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een ieder een zienswijze
indienen. Voorheen konden alleen belanghebbenden zienswijzen indienen.
De Monumentenwet 1988 schrijft voor dat de monumentencommissie bij de aanvragen om een
omgevingsvergunning voor beschermde monumenten wordt ingeschakeld.
HOOFDSTUK 5. INSTANDHOUDING VAN ARCHEOLOGISCHE TERREINEN
Artikel 16. Instandhoudingbepaling
De Wet op de archeologische monumentenzorg van 21 december 2006 verplicht de raad om, bij de
vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening,
rekening te houden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Het
uitgangspunt van deze wet (voortvloeiend uit het Verdrag van Malta) en daarmee ook van deze
verordening, is daarom primair dat in het bestemmingsplan wordt vastgelegd waar zich
archeologische waarden in de bodem kunnen bevinden. Dit artikel voorziet in de behoefte aan een
overgangsperiode tot het moment dat een bestemmingplan archeologie- proof ofwel ´Malta-proof´ is.
Tot het moment dat een ´Malta-proof´-bestemmingsplan kan worden vastgesteld, biedt deze
verordening bij wijze van artikel 16 de nodige bescherming aan archeologische waarden in de bodem.
In het tweede lid van artikel 16 worden een vijftal uitzonderingsmogelijkheden gegeven op het eerste
lid. Onderdeel a is niet van toepassing, indien de verstoring plaats vindt in een archeologisch
monument of verwachtingsgebied als aangegeven de provinciale archeologische beleidsadvieskaart
FAMKE. Een gemeente kan van deze kaarten gebruik maken, indien het zelf nog niet beschikt over
een gemeentelijke archeologische waardenkaart. In de FAMKE zijn de archeologische
verwachtingswaarden gekoppeld aan adviezen hoe om te gaan met het bodemarchief in geval er
plannen worden gemaakt, waarin het bodemarchief wordt bedreigd.
Onderdeel b ziet op de situatie dat het bestemmingsplan wel up-to-date is als bedoeld in de inleidende
toelichting bij dit artikel. In dat geval biedt het bestemmingplan voldoende bescherming aan de in de
bodem aanwezige of te verwachten archeologische waarden.
In onderdeel c worden een aantal mogelijkheden genoemd die voorheen in de Wet ruimtelijke
ordening waren opgenomen en nu in artikel 2.12 Wabo. Het gaat hier om het oude projectbesluit, de
oude binnenplanse ontheffing, de oude tijdelijke ontheffing en de oude buitenplanse ontheffing
(voorheen de artikelen 3.10, 3.22 en 3.23 Wro) Deze bepalingen zijn met de Invoeringswet Wabo
Wel geldt nog steeds dat dergelijke besluiten tot stand kunnen komen doordat bij de aanvraag
voorschriften kunnen worden opgenomen met betrekking tot archeologische waarden in het gebied
waarvoor de aanvraag geldt. Aan de aanvraag kan dan de voorwaarde worden verbonden dat een
rapportage wordt overlegd waarin de archeologische waarden van het te verstoren terrein in
voldoende mate is vastgesteld.
Onderdeel e ziet op situaties buiten de aanvraag als bedoeld in onderdeel c. Het gaat hier in de eerste
plaats om een verkapt vergunningstelsel ten behoeve van het realiseren van een fysiek project.
Als laatste wordt in het rijtje het onderdeel d toegelicht. Op grond van dit artikel kan het college nadere
regels stellen wat betreft de eisen aan de uitvoering van de bodemverstorende werkzaamheden in
een archeologisch monument of verwachtingsgebied. Vooruitlopend op een ´Malta-proof’
bestemmingsplan´ kunnen deze nadere regels inhoudelijk aansluiten op de situatie dat (in een
bestemmingsplan waarin een archeologische paragraaf is opgenomen) de verstorende
werkzaamheden worden uitgevoerd aan de hand van een aanlegvergunning, waarin vereisten
betreffende de bescherming van archeologische waarden zijn opgenomen, een en ander conform de
handreiking van de VNG ‘Verder met Valletta’.
Artikel 17 Voorwaarden archeologisch onderzoek
Zolang er geen gemeentelijk archeologisch beleid is vastgesteld worden de beleidsadviezen van de
HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 18. Tegemoetkoming in schade
De Afdeling rechtspraak van de Raad van State heeft uitgemaakt dat de Erfgoedverordening zonder
een schadevergoedingsregeling rechtsgeldig is (BR 86,604). Voor het archeologische deel van de
verordening dient echter, op grond van de Wet op de Archeologische monumentenzorg, wel een
schadevergoedingsregeling in de verordening opgenomen te worden. De rijksregeling voor
excessieve opgravingkosten is ingaande 2009 niet meer van toepassing. Het veroorzaker-betaaltprincipe,
zoals dat in de memorie van toelichting van de Wet op de Archeologische monumentenzorg
is verwoord, staat bij de afweging tot toekenning van schadevergoeding voorop en geldt voor alle
genoemde onderdelen. De gemeente zal zelf per geval moeten afwegen wat ‘redelijk’ of
‘buitenproportioneel’ is. In deze verordening is gekozen voor een schadevergoedingsbepaling, waarin
de specifieke gevallen zijn opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag mogelijk een
schadevergoeding aan een belanghebbende dient toe te kennen.
Er is geen procedure voorgeschreven voor het bepalen van de tegemoetkoming. De procedure op
grond van afdeling 6.1 Wro jo. afdeling 6.1 Bro kan worden toegepast, echter alvorens daartoe te
besluiten is het zinvol een inschatting te maken van de schade ten opzichte van de kosten en omvang
Deze strafbepaling is met de komst van de Wabo alleen nog van toepassing op de nadere
voorschriften die het college kan stellen op grond van artikel 10, derde lid en artikel 16, met
uitzondering van het tweede lid, onder e. De strafbaarstelling van de omgevingsvergunning voor
gemeentelijke monumenten is geregeld in de Wet economische delicten (Wed). Het handelen zonder
vereiste omgevingsvergunning of in strijd met de voorschriften daarvan wordt aangemerkt als
Voor de strafbaarstelling van de nadere regels geldt dat artikel 154, lid 1, van de Gemeentewet aan de
raad een keuzemogelijkheid laat om op overtreding van verordeningen straf te stellen, maar geen
andere of zwaardere dan hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede
categorie, al dan niet met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak. In artikel 23 van het Wetboek
van Strafrecht zijn de geldboetecategorieën opgenomen. Het is de gemeente niet toegestaan om een
hogere geldboete op te nemen dan in genoemde categorieën.
Op gemeentelijk niveau is, gelet op de ernst van dit vergrijpen de wens om enige preventieve werking
te bereiken, de keuze voor de geldboete van de tweede categorie of een hechtenis van drie maanden
voor het overtreden van de nadere regels voor de hand liggend.
Het aanwijzen van toezichthouders kan door het college geschieden. Deze aanwijzingsbevoegdheid
staat los van de vergunningverlening en valt derhalve buiten het bereik van de Wabo.
De basis voor deze aanwijzingsbevoegdheid wordt gevonden in hoofdstuk 5 van de Awb, waarin
algemene regels worden gegeven voor de bestuursrechtelijke handhaving van algemeen geldende
rechtsregels en individueel geldende voorschriften.
In de praktijk blijkt het overgangsrecht vaak problemen te geven. Indien bijvoorbeeld een regeling
wordt ingetrokken, is het niet altijd duidelijk welke gevolgen de intrekking moet hebben voor op die
regeling gebaseerde beschikkingen. Vanwege de rechtszekerheid en de eerbiediging van bestaande
rechten is daarom in deze verordening een overgangsbepaling opgenomen. De bestaande rechten
betreffen in dit geval de aanwijzing tot monument (artikel 3) en de vergunning verlening (artikel 10).
In het eerste lid worden de op grond van de oude verordening op de gemeentelijke monumentenlijst
voorkomende monumenten geacht te zijn aangewezen en geregistreerd overeenkomstig deze nieuwe
verordening. In het tweede lid is geregeld dat aanvragen om een omgevingsvergunning voor
gemeentelijke monumenten, die zijn ingediend vóór het van kracht worden van deze verordening,
worden afgehandeld op grond van de oude verordening. Voor een bepaalde overgangsperiode zullen
er dus twee procedures gelden. Indien de verordening niet tijdig aan de Wabo is aangepast, terwijl
deze wet al wel in werking is getreden zet de Wabo de bepalingen uit de verordening aan de kant. De
Wabo gaat namelijk voor op lagere regelgeving. De bepalingen uit de verordening zijn van rechtswege
onverbindend. Bij een nieuwe aanvraag voor een vergunning gelden dan de bepalingen uit de Wabo.
De inwerkingtreding van deze verordening en het vervallen van de oude verordening is gekoppeld aan
de datum van inwerkingtreding van de Wabo. Bekendmaking van deze verordening moet op grond
van artikel 142 van de Gemeentewet plaatsvinden tenminste acht dagen voor inwerkingtreding.
Dit artikel noemt de naam van de verordening.