Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Opsterland

Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOpsterland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010
CiteertitelAfstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidsongeschikte werkloze Werknemers, art.35, lid 1
  2. Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidongeschikte gewezen Zelfstandigen, art. 20, lid 1
  3. Gemeentewet, art. 147

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

30-09-201001-07-201001-01-2013Nieuwe regeling

13-09-2010

Woudklank, 30-09-2010

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010

Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010

 

De Raad van de gemeente Opsterland;

gezien het advies van het cliëntenplatform CUMO;

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Opsterland d.d. 13 juli 2010;

gelet op artikel 35, eerste lid, onderdeel b, artikel 20 van de Wet Inkomensvoorziening Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze Werknemers, artikel 35, eerste lid, onderdeel b, en artikel 20 van de Wet Inkomensvoorziening Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Gewezen Zelfstandigen;

 

besluit vast te stellen de:

 

Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010

 

Artikel 1 Algemene bepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de wetten en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze verordening wordt verstaan onder

    • a.

      het college: het college van burgemeester en wethouders van Opsterland;

    • b.

      de wetten: de Wet Inkomensvoorziening Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Werkloze Werknemers (IOAW) en de Wet Inkomensvoorziening Oudere en Gedeeltelijk Arbeidsongeschikte Gewezen Zelfstandigen (IOAZ);

    • c.

      grondslag: de grondslag bedoeld in artikel 5 van de wetten;

    • d.

      uitkering: de uitkering bedoeld in artikel 9 van de wetten;

    • e.

      re-integratievoorzieningen: voorzieningen die het college ter beschikking heeft voor het bieden van ondersteuning als bedoeld in artikel 34, eerste lid, onder a, van de wetten;

    • f.

      re-integratietraject: een plan, bestaande uit een geheel van re-integratievoorzieningen, dat tot doel heeft om binnen een bepaald tijdsbestek te komen tot arbeidsinschakeling.

       

Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wetten of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening een verlaging opgelegd.

  • 2.

    Een verlaging wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

     

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De verlaging wordt toegepast op de grondslag.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

     

Artikel 4 Afzien van een verlaging

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een verlaging indien:

    • a.

      elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of

    • b.

      de gedraging meer dan een jaar vóór constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 13 van de wetten inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte uitkering is verstrekt.

  • 2.

    Het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    Indien het college afziet van het opleggen van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt de belanghebbende daarvan schriftelijk mededeling gedaan.

     

Artikel 5 Samenloop van gedragingen

Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging is gesteld.

 

Artikel 6 Gedragingen

De gedragingen bedoeld in artikel 20 van de wetten worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:

    • a.

      het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 13 van de wetten, voor zover dit niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering;

  • 2.

    Tweede categorie:

  • a.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 13 van de wetten, als dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen van uitkering;

  • b.

    het niet als werkzoekende geregistreerd zijn of blijven bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

  • 3.

    Derde categorie:

  • a.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

  • b.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie voor zover dit niet heeft geleid tot:

    • i)

      het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

    • ii)

      een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

  • c.

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers.

  • 4.

    Vierde categorie:

  • a.

    het door eigen toedoen niet behouden van arbeid in dienstbetrekking;

  • b.

    het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • c.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot:

  • i)

    het geen doorgang vinden van het re-integratietraject; of

  • ii)

    een voortijdige beëindiging van het re-integratietraject.

     

Artikel 7 Hoogte en duur van de verlaging

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de hoogte en duur van de verlagingen genoemd in dit artikel onderscheidenlijk vastgesteld:

  • 1.

    Bij een eerste verwijtbare gedraging:

  • a.

    vijf procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

  • b.

    tien procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

  • c.

    twintig procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

  • d.

    honderd procent van de grondslag gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

  • 2.

    Bij recidive: Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een verlaging is opgelegd, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging van dezelfde categorie dan wordt:

  • a.

    het percentage van de verlaging bij gedragingen uit de eerste, tweede en derde categorie verdubbeld;

  • b.

    de periode van de verlaging bij gedragingen uit de vierde categorie verdubbeld.

  • 3.

    Bij volharding: Bij een derde en volgende verwijtbare gedraging van dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste als verwijtbaar aangemerkte gedraging wordt de grondslag voor onbepaalde duur verlaagd tegen het percentage dat bij recidive van toepassing is.

  • 4.

    Met een besluit waarmee een verlaging is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, bedoeld in artikel 4, tweede lid.

     

Artikel 8 Ingangsdatum

  • 1.

    De verlaging wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de verlaging aan de belanghebbende is bekendgemaakt.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de ingangsdatum daardoor niet voor de datum van de gesanctioneerde gedraging komt te liggen.

     

Artikel 9 Heroverweging

  • 1.

    Het college kan bij een besluit tot voortzetting van de verlaging het percentage van de verlaging verdubbelen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende.

  • 2.

    In het kader van de in het eerste lid bedoelde heroverweging beoordeelt het college of en in hoeverre de omstandigheden en het gedrag van belanghebbende aanleiding geven te besluiten tot herziening, beëindiging of voortzetting van de verlaging.

  • 3.

    Het college heroverweegt de in artikel 7, derde lid, bedoelde verlaging, of de verlaging die na een eerdere heroverweging voor een periode langer dan drie maanden of voor onbepaalde duur is voortgezet, binnen een termijn van ten hoogste drie maanden na de datum van het besluit tot verlaging of voortzetting van de verlaging.

     

Artikel 10 Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010.

  • 2.

    Het besluit treedt op 1 juli 2010 in werking.

     

     

    Aldus vastgesteld in de raadsvergadering van 13 september 2010.

     

     

    De griffier, De voorzitter,

     

    Ieke Zwart. Francisca Ravestein.

     

     

     

    Toelichting Afstemmingsverordening IOAW/IOAZ Opsterland 2010

     

    Algemene toelichting

     

    Het sociale zekerheidsstelsel kent bijzondere voorzieningen voor personen, die op latere leeftijd aangewezen worden op een inkomensvoorziening.

     

    De Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) is bedoeld voor personen, die na hun 50ste jaar werkloos zijn geworden, en na afloop van hun recht op een WW-uitkering geen inkomsten meer hebben.

     

    De Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) is bedoeld voor personen, die na hun 55ste jaar hun eigen bedrijf (of zelfstandig beroep) hebben beëindigd.

     

    In de beide wetten worden de verdere voorwaarden gesteld voor het recht op één van deze uitkeringen.

     

    De IOAW en IOAZ hebben geen relatie met de Wet werk en bijstand (WWB). Er zijn wel arbeidsverplichtingen aan deze wetten verbonden, zodat de re-integratietrajecten van de gemeente ook voor deze belanghebbenden konden worden ingezet. De re-integratieverordening SZ is ook op de IOAW en IOAZ van toepassing.

     

    Met de Wet van 17 december 2009 tot bundeling van uitkeringen inkomensvoorziening aan gemeenten worden enkele budgetten voor inkomensvoorzieningen samengevoegd, en in één bedrag aan de gemeenten uitgekeerd.

     

    “Ter uitvoering van het Bestuursakkoord tussen Rijk en gemeenten “Samen aan de slag van 4 juni 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 B, nr. 17) en in lijn met het Coalitieakkoord, worden de financiële middelen van andere door de gemeenten uit te voeren wettelijke regelingen gebundeld met het I-deel per 1 januari 2010. Het betreft de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), de Wet werk en inkomen kunstenaars (WWIK) en de kosten van levensonderhoud voor startende ondernemers uit het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Een aparte financiering in het kader van het Bbz 2004 blijft in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) bestaan voor kosten van levensonderhoud van gevestigde zelfstandigen en voor bedrijfskapitaal. De financiële middelen ter voorbereiding op een zelfstandig bestaan als startend ondernemer en ter begeleiding van startende ondernemers uit het Bbz 2004 worden toegevoegd aan het participatiebudget.” (Memorie van Toelichting “wet bundeling”)

     

    Deze bundeling heeft tot gevolg, dat ten aanzien van de uitvoering van deze wetten een gelijkschakeling plaatsvindt met – vooral – de WWB. Dit betekent onder meer, dat ook voor de IOAW en IOAZ bij verordening regels moeten worden gesteld met betrekking tot de weigering en verlaging van de uitkering, oftewel de afstemming.

    Dit wordt bepaald via een wijziging van artikel 35 van de IOAW en artikel 35 van de IOAZ.

     

    In artikel 20 van de IOAW resp. IOAZ was reeds bepaald, dat het college de uitkering blijvend weigert wanneer de belanghebbende verwijtbaar zijn inkomen verliest. Bij een schending van de inlichtingenplicht kon het college besluiten om de uitkering blijvend of tijdelijk, en geheel of gedeeltelijk te weigeren. Er was geen beleidsruimte voor het college.

     

    Met de wetswijziging wordt het aan het college overgelaten om de uitkering geheel of gedeeltelijk, en tijdelijk of blijvend, te weigeren bij niet naar behoren naleven van de arbeidsverplichtingen en/of de inlichtingenplicht en bij ernstige misdragingen. Hiervoor moeten regels worden gesteld. Aan de gemeenteraad is de opdracht gegeven om deze regels bij verordening vast te stellen.

     

    Deze verordening is grotendeels identiek aan de Afstemmingsverordening voor de WWB. De gedragingen, die kunnen leiden tot een verlaging, zijn gelijk aan de WWB, evenals de daaraan verbonden verlagingen. De afwijkingen ten opzichte van de WWB-verordening komen voort uit verschillen in de betreffende wetten.

     

    Artikelsgewijze toelichting

    Artikel 1 Algemene bepalingen

    De begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijk¬luiden¬de betekenis als de omschrijving in de IOAW respectievelijk IOAZ.

     

    In de verordening wordt het begrip ‘belanghebbende’ gebruikt. Dit begrip wordt in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht omschreven als ‘degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken’.

     

    Artikel 2 Het opleggen van een verlaging

    Eerste lid

    De IOAW en IOAZ verbinden aan het recht op een uitkering de volgende verplichtingen:

    De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37 IOAW/IOAZ). Deze plicht bestaat uit:

    naar vermogen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;

    geregistreerd te zijn als werkzoekende bij het UWV;

    algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden;

    na te laten van hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling;

    mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

     

    Deze verplichtingen zullen nader worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De re-integratieverordening die elke gemeente moet opstellen, vormt de juridische basis voor opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verstrekken van de uitkering moeten worden neergelegd.

     

    De informatieplicht (artikel 13, eerste lid, IOAW/IOAZ).

    Op de belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op uitkering.

    De medewerkingsplicht (artikel 37, eerste lid, onder e, IOAW/IOAZ).

    Dit is de plicht van belanghebbende om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

    het toestaan van huisbezoek;

    het meewerken aan een psychologisch onderzoek;

    en, artikel 20, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

     

    De Wet SUWI (Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen) legt ook verplichtingen op aan uitkeringsgerechtigden. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan het UWV, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht uitkering of de hoogte of de duur van de uitkering.

     

    Tweede lid

    In de afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardverlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste (percentuele) verlaging van de grondslag.

    In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen verlaging af te stemmen op de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen verlaging zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardverlaging geboden is. Afwijking van de standaardverlaging kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen.

     

    Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een verlaging moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

    Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

    Stap 2: vaststellen van de verwijtbaarheid.

    Stap 3: vaststellen van de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

     

    De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de uitkering wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 4.

    Matiging van de opgelegde verlaging wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

    bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals bijvoorbeeld hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

    sociale omstandigheden.

     

    Artikel 3 De berekeningsgrondslag

    Eerste lid

    In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd over de grondslag. Onder de grondslag wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag.

     

    Tweede lid

    Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op de bijzondere bijstand. Een misdraging tegenover een medewerker bij een aanvraag van bijzondere bijstand kan dan ook alleen gevolgen hebben voor die aangevraagde bijzondere bijstand, en niet voor zijn algemene uitkering.

     

    Artikel 4 Afzien van een verlaging

    Eerste lid

    Het afzien van het opleggen van een verlaging ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 20, derde lid, IOAW/IOAZ.

     

    Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen verlagingen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

     

    Tweede lid

    Hierin wordt geregeld dat het college kan afzien van het opleggen van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd.

     

    Derde lid

    Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive.

    Artikel 5 Samenloop van gedragingen

    Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is. Bijvoorbeeld: belanghebbende geeft op het rechtmatigheidsonderzoeksformulier aan als werkzoekende geregistreerd te staan bij het CWI. Uit onderzoek blijkt dat niet het geval te zijn. Er is sprake van schending van de informatieplicht (categorie 1) én schending van plicht tot arbeidsinschakeling (categorie 2).

    Dan wordt de uitkering verlaagd met 10%: het percentage van de gedraging uit de hoogste categorie.

     

    Artikel 6 Gedragingen

    De artikelen 6 en 7 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. De verwijtbare gedragingen zijn ondergebracht in categorieën, waaraan (in artikel 7) een gewicht is toegekend in de vorm van een verlagingspercentage en duur van de verlaging. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte.

    In de indeling in categorieën is uitdrukking gegeven aan het belang dat in de IOAW en IOAZ wordt gehecht aan de plicht tot arbeidsinschakeling. De gedragingen welke direct betrekking hebben op verplichtingen in het kader van de inschakeling in de arbeid, met uitzondering van het niet ingeschreven zijn bij het UWV, zijn daarom ondergebracht in de twee zwaarste categorieën (categorie 3 en 4).

     

    Eerste lid - Eerste categorie

    Deze bepaling doelt op relatief lichte schendingen van de algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zoals het niet tijdig inleveren van de inkomstenverklaring of het niet naar behoren verstrekken van inlichtingen die van belang kunnen zijn bij de arbeidsinschakeling. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op uitkering. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.

     

    Tweede lid - Tweede categorie

    a. De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder a, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op uitkering. Men moet hierbij met name denken aan gegevens over de woonsituatie of over de hoogte van genoten inkomsten of middelen die tot het vermogen worden gerekend, waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op uitkering. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op uitkering of tot beëindiging van de uitkering.

    b. De IOAW en IOAZ hechten een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling. Om voor actieve bemiddeling door het UWV in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het UWV betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen.

     

    Derde lid - Derde categorie

    a. Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

    b. Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratievoorzieningen of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze subcategorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

    c. Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

    Er kan alleen een verlaging opgelegd worden indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen voor de gemeente bij het vaststellen van het recht op een uitkering. Vandaar dat in dit artikel wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW respectievelijk IOAZ.

     

    Het opleggen van een verlaging wordt toegepast bij die gedragingen waarvan ook aangifte bij de politie wordt gedaan door de functionaris tegen wie de agressie zich richtte. De verlaging moet worden gezien als een signaal vanuit het college naar de belanghebbende dat zijn gedrag onacceptabel is. Het is aan de rechter om deze gedraging verder strafrechtelijk te beoordelen.

     

    Indien de gedraging geen aanleiding geeft voor aangifte en dus geen verlaging wordt opgelegd, dan blijft de mogelijkheid open belanghebbende tijdelijk de toegang tot het gebouw te ontzeggen. Dit wordt in de praktijk als toereikend en effectief ervaren.

     

    Vierde lid - Vierde categorie

    a. In deze categorie gedraging gaat het om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering geweigerd. Tenzij achteraf anders blijkt, neemt de gemeente de constatering van de UWV dat er sprake is van verwijtbaarheid over. Mocht in het bezwaar tegen de weigering van de WW-uitkering blijken dat het ontslag niet verwijtbaar is, dan kan er in het kader van de WWB ook geen sprake zijn van verwijtbaarheid. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de gemeente zelf moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

    De IOAW en IOAZ stellen expliciet, dat het niet voeren van een verweer tegen een ontslag of het instemmen met een door de werkgever opgezegde dienstbetrekking niet leidt tot een verlaging.

    b. Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de uitkering te komen.

     

    c. Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder b, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen meewerken aan voorzieningen gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

     

    Artikel 7 Hoogte en duur van de verlaging

    Eerste lid - Eerste verwijtbare gedraging

    Aan de categorieën is een bepaald wegingspercentage gekoppeld al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij te allen tijde de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste is nader uitgewerkt in de toelichting bij artikel 2 lid 2.

    Bij een eerste verwijtbare gedraging, dat wil zeggen binnen een tijdvak van 12 maanden, geldt de verlaging voor de duur van een maand.

     

    Tweede lid - Recidive

    Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging uit dezelfde categorie, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van het percentage van de verlaging voor de categorieën 1, 2 en 3. Voor categorie 4 geldt bij recidive een verdubbeling van de duur. Met eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt.

     

    Derde lid - Volharding

    Van volharding is sprake bij een derde en volgende gedraging uit dezelfde categorie binnen twaalf maanden na de laatste verwijtbare gedraging. Omdat een verlaging voor onbepaalde duur relatief grote gevolgen heeft voor de belanghebbende, geldt hier bij uitstek het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging. Overigens blijft het mogelijk om ook bij volharding opnieuw een verlaging voor bepaalde duur (tot maximaal drie maanden) op te leggen. In de meeste gevallen zal echter de verlaging voor onbepaalde duur moeten worden opgelegd en zal de belanghebbende bij de in artikel 9 bedoelde heroverweging aannemelijk moeten maken van verder verwijtbaar gedrag af te zien. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het niet nakomen van de sollicitatieplicht. Het is aan de belanghebbende om door middel van bewijsstukken aan te tonen dat hij inmiddels weer volledig aan de sollicitatieplicht voldoet.

     

    Artikel 8 Ingangsdatum

    Eerste lid

    Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkeringsnorm plus de toegepaste verhogingen en verlagingen. Een verlaging kan in beginsel op twee manieren:

    1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van het recht op uitkering; of

    2. door middel van verlaging van de uitkering in de eerstvolgende maand(en).

    Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode.

    Gemeenten hoeven in dat geval niet over te gaan tot herziening van het recht op uitkering en het te veel betaalde bedrag aan uitkering terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende uitkering.

     

    Tweede lid

    Is toepassing van lid 1 niet aan de orde, omdat de uitkering reeds beëindigd is, dan biedt het tweede lid de mogelijkheid dat met terugwerkende kracht een verlaging worden opgelegd. Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de jongere is uitbetaald, is het praktisch om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald. In dat geval moet de uitkering wel worden herzien en teruggevorderd. Dat is ook nog mogelijk indien de uitkering reeds is uitbetaald. Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat de uiterste begrenzing ligt op het moment waarop de gedraging plaatsgevonden heeft. Wordt een dergelijke verlaging opgelegd, dan moet een tevens besluit tot herziening van de uitkering op grond van artikel 17, derde lid, IOAW/IOAZ worden genomen.

     

    Artikel 9 Heroverweging

    Anders dan in de WWB bevatten de IOAW en IOAZ geen bepaling, ingevolge waarvan het college een opgelegde verlaging moeten heroverweging.

    Het is niet duidelijk waarom een dergelijke bepaling niet is opgenomen. Vanuit het oogpunt van redelijkheid wordt ook in deze verordening de mogelijkheid van heroverweging opgenomen.

     

    Eerste lid

    De heroverweging kan achterwege blijven als de verlaging voor een periode van ten hoogste drie maanden is opgelegd.

    Binnen drie maanden na de beschikking tot verlaging voor onbepaalde duur moet het college beginnen met het onderzoek in het kader van de heroverweging. Dit onderzoek kan in sommige gevallen schriftelijk plaatsvinden, afhankelijk van de aard van de verplichting of gedraging. Zo kan, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het al dan niet nakomen van de sollicitatieplicht, worden volstaan met het opvragen van schriftelijke bewijzen waaruit blijkt dat de belanghebbende inmiddels aan de sollicitatieplicht is gaan voldoen. In andere gevallen zal het noodzakelijk zijn om de belanghebbende op te roepen. Als de belanghebbende de gevraagde gegevens niet overlegt of geen gehoor geeft aan oproepen, dan vindt heroverweging plaats op basis van de dan bekende gegevens, hetgeen veelal tot voortzetting van de verlaging zal leiden. De heroverweging resulteert in een beschikking.

     

    Tweede lid

    Het resultaat van de heroverweging kan drieledig zijn.

    De belanghebbende laat blijken zich inmiddels niet langer schuldig te maken aan de verwijtbare gedraging waarvoor de verlaging was opgelegd. In dat geval zal de verlaging worden herzien met ingang van het moment waarop van verder verwijtbaar gedrag geen sprake meer is.

    Beëindiging van de verlaging na drie maanden vindt plaats als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij zich voortaan aan de opgelegde verplichtingen zal houden.

    Van voortzetting zal sprake zijn als de belanghebbende zich ook ten tijde van de heroverweging nog steeds aan de verwijtbare gedraging schuldig maakt. De voortzetting kan, afhankelijk van de omstandigheden, mate van verwijtbaarheid en ernst van de gedraging, plaatsvinden voor bepaalde of onbepaalde duur. Bij voortzetting voor onbepaalde duur moet binnen uiterlijk drie maanden opnieuw heroverweging plaatsvinden.

    Heroverweging kan overigens leiden tot voortzetting met vaststelling van een lager percentage als de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd.

     

    Derde lid

    Deze bepaling biedt de mogelijkheid om bij volharding het percentage van de verlaging te verdubbelen. Men moet hierbij bijvoorbeeld denken aan de weigerachtigheid om actief te solliciteren. Als hiervoor een verlaging is opgelegd en de belanghebbende blijft onvoldoende actief in het zoeken naar werk, ook na een tweede verlaging voor twee maanden en na een derde voor onbepaalde duur, dan kan bij de voortzetting het percentage worden verdubbeld. Verlaging van het percentage is mogelijk indien de belanghebbende blijk geeft zijn gedrag enigszins, maar onvoldoende te hebben verbeterd. Ook hierbij staat een zorgvuldige belangenafweging voorop.