Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Opsterland

Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Opsterland houdende regels omtrent re-integratie Re-integratieverordening Participatiewet Opsterland 2018

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieOpsterland
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening van de gemeenteraad van de gemeente Opsterland houdende regels omtrent re-integratie Re-integratieverordening Participatiewet Opsterland 2018
CiteertitelRe-integratieverordening Participatiewet Opsterland 2018
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Deze regeling bevat de vroegst mogelijke datum van inwerkingtreding.

Deze regeling vervangt de Re-integratieverordening Participatiewet Opsterland 2015.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. artikel 8a lid 1 Participatiewet
  2. artikel 8a lid 2 Participatiewet
  3. artikel 10b lid 4 Participatiewet
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

27-01-2018nieuwe regeling

15-01-2018

Gemeenteblad 2018, 17308

2017-13794

Tekst van de regeling

Intitulé

Re-integratieverordening Participatiewet Opsterland 2018

De raad van de Gemeente Opsterland,

 

gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 28 november 2017,

 

gelet op het bepaalde in artikel 8a, eerste lid, aanhef en onder a, c, d en e, en tweede lid, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet,

 

overwegende dat het noodzakelijk is bij verordening regels te stellen voor de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en maatschappelijke participatie.,

 

Besluit vast te stellen de volgende verordening:

Re-integratieverordening Participatiewet Opsterland 2018

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1. Begrippen

  • 1.

    In deze verordening wordt verstaan onder:

    • a.

      college: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland;

    • b.

      wet: de Participatiewet;

    • c.

      doelgroep: personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,met uitzondering van personen als bedoeld in artikel 7, derde lid van deze wet;

    • d.

      IOAW: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze

      werknemers;

    • e.

      IOAZ: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen;

    • f.

      persoon: persoon die tot de doelgroep van deze verordening hoort;

    • g.

      loonwaarde: loonwaarde als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel g van deParticipatiewet;

    • h.

      nugger: niet-uitkeringsgerechtigde als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a van deParticipatiewet, die niet of minder dan 12 uren per week werkt en meer dan 12 uren perweek wil werken;

    • i.

      ondersteuning: ondersteuning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel a,van de Participatiewet, inclusief het bepalen en aanbieden van door het collegenoodzakelijk geachte voorzieningen;

    • j.

      participatie: alle activiteiten waaraan de klant in de samenleving deelneemt, onderverdeeldin arbeid, onderwijs en maatschappelijke participatie;

    • k.

      pva: plan van aanpak waarin de door het college voor een individuele klant noodzakelijkgeachte ondersteuning, alsmede de voor deze klant geldende algemene en bijzondereverplichtingen, zijn vastgelegd.

  • 2.

    Voor zover niet anders is bepaald worden begrippen in deze verordeningen gebruikt in dezelfde betekenis als in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 2. Opdracht college

  • 1.

    Het college kan, bij het bepalen van de wijze waarop de ondersteuning bij participatie wordtvormgegeven, prioriteiten stellen in verband met de financiële mogelijkheden enmaatschappelijke, economische en conjuncturele ontwikkelingen.

  • 2.

    Bij het aanbieden van ondersteuning zoals verwoord in lid 1 van dit artikel, heeft het collegeaandacht voor een evenwichtige aanpak van groepen personen als bedoeld in artikel 7, lid 1,onder a, van de wet.

  • 3.

    Het college biedt aan personen ondersteuning bij participatie voor zover deze ondersteuningdoor het college noodzakelijk wordt geacht.

  • 4.

    Het college maakt een afweging van de individuele mogelijkheden en capaciteiten van eenpersoon, teneinde de ondersteuning van de persoon zodanig vorm te kunnen geven dat debeoogde mate van participatie zo doelmatig mogelijk wordt gerealiseerd.

  • 5.

    Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningenrekening met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. Deomstandigheden hebben in ieder geval betrekking op zorgtaken van die persoon en demogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruikmaakt van devoorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:

    • a.

      de opvang van ten laste komende kinderen tot vijf jaar, en

    • b.

      de noodzakelijkheid van het verrichten van mantelzorg..

  • 6.

    Het college zendt jaarlijks voor 1 juni aan de gemeenteraad een verslag over dedoeltreffendheid van het beleid.

  • 7.

    In geval van een nugger kan het college:

    • a.

      een eigen bijdrage instellen of

    • b.

      nadere voorwaarden vaststellen, waarbij een inkomens- of vermogensgrens kan wordengehanteerd.

Hoofdstuk 2. Participatie algemeen

Artikel 3. Ondersteuning en verplichtingen van personen

  • 1.

    Het college stelt ter nadere uitvoering van deze verordening een beleidsplan vast waarin wordtvastgelegd welke voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college inieder geval kan aanbieden en de voorwaarden die daarbij gelden voor zover daarover in dezeverordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen.

  • 2.

    Het college doet een persoon een aanbod voor ondersteuning bij participatie dat inovereenstemming is met de bepalingen van deze verordening.

  • 3.

    De manier van ondersteuning wordt nader uitgewerkt in een op de specifieke situatie van eenpersoon toegespitst plan van aanpak.

  • 4.

    Een persoon heeft geen recht op ondersteuning, indien er een voorliggende voorzieningvoorhanden is, welke naar het oordeel van het college voldoende bijdraagt aan het behalenvan het voor de persoon hoogst haalbare participatieniveau.

  • 5.

    Het college kan een voorziening beëindigen als:

    • a.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen9 en 17 van de wet, de artikelen 13 en 37 van de IOAW of de artikelen 13 en 37 van deIOAZ niet nakomt;

    • b.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer behoort tot de doelgroep;

    • c.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardtwaarbij geen gebruik wordt gemaakt van in deze verordening genoemde voorzieningen,tenzij het betreft een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de wet;

    • d.

      naar het oordeel van het college de voorziening onvoldoende bijdraagt aan een snellearbeidsinschakeling;

    • e.

      de voorziening naar het oordeel van het college niet meer geschikt is voor de persoon diegebruikmaakt van de voorziening;

    • f.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet naar behoren gebruikmaakt van deaangeboden voorziening;

    • g.

      de persoon die aan de voorziening deelneemt niet meer voldoet aan de voorwaarden diein deze verordening worden gesteld om in aanmerking te komen voor die voorziening.

Hoofdstuk 3. Bepalingen met betrekking tot in de Participatiewet opgenomen voorzieningen

Artikel 4. Loonkostensubsidie

  • 1.

    Het college kan een loonkostensubsidie verstrekken aan werkgevers die eenarbeidsovereenkomst sluiten met een werknemer die behoort tot de doelgroeploonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van de Participatiewet.

  • 2.

    Het college stelt op grond van artikel 10c van de Participatiewet vast of een persoon behoorttot de doelgroep loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e van dezeParticipatiewet.

  • 3.

    Hierbij neemt het college de volgende criteria in acht:

    • a.

      een persoon behoorttot de doelgroep zoals omschreven in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet, of als bedoeld in artikel 10d, tweede lid, van de Participatiewet;

    • b.

      die persoon is niet in staat met voltijdse arbeid het wettelijk minimumloon te verdienen,en

    • c.

      die persoon heeft mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.

  • 4.

    Het college kan, in het kader van de beoordeling van de in het tweede lid van dit artikelbedoelde vaststelling en met inachtneming van de criteria in het derde lid van dit artikel,geadviseerd worden door een externe organisatie die deze beoordeling voor dearbeidsmarktregio Fryslân gaat uitvoeren.

Artikel 5. Vaststelling loonwaarde doelgroep loonkostensubsidie en proefplaatsing

  • 1.

    Het college stelt de loonwaarde vast van een persoon die tot de doelgroep loonkostensubsidiebehoort.

  • 2.

    Het college maakt met betrekking tot de beoordeling van de loonwaarde van een tot dedoelgroep loonkostensubsidie behorende persoon gebruik van een objectieve en deskundigeloonwaardemethodiek, die, gelet op de binnen de arbeidsmarktregio Fryslân gemaakteafspraken, voldoet aan de minimumeisen die aan een methode ter bepaling van deloonwaarde worden gesteld. Bij de vaststelling van de loonwaarde is er sprake van een werkplek, waarop het werktempo, de kwaliteit en inzetbaarheid van de persoon wordtvergeleken met een werknemer die de functie middels volledige loonwaardeinvult. Op basisvan de uitkomst van de loonwaardemeting wordt de loonkostensubsidie vastgesteld.

  • 3.

    Om de loonwaarde vast te stellen kan het college een proefplaatsing verstrekken aanwerkgevers die voornemens zijn eenarbeidsovereenkomst te sluiten met een persoon die totde doelgroep loonkostensubsidie behoort.

  • 4.

    De proefplaatsing als bedoeld in lid 3 duurt maximaal drie maanden en leidt tot eenarbeidsovereenkomst bij de werkgever zonder proeftijd voor de duur van minimaal zesmaanden met een omvang waarmee de persoon uitkeringsonafhankelijk wordt.

Artikel 6. Beschut Werk

  • 1.

    Om de in artikel 10b, eerste lid, van de wet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken worden de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:

    • a.

      fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving;

    • b.

      uitsplitsing van taken, of

    • c.

      aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.

  • 2.

    Voor zover nodig worden aan personen van wie is vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, tot het moment van aanvang van de dienstbetrekking, bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de wet, daarnaast de volgende voorzieningen op de arbeidsinschakeling aangeboden:

    • a.

      arbeidsmatige dagbesteding als bedoeld in artikel 9 van de Verordening MaatschappelijkeOndersteuning Gemeente Opsterland 2015;

    • b.

      proefplaatsing als bedoeld in artikel 4;

    • c.

      de inzet van voorzieningen in artikel 8 t/m 13 van deze verordening;

    • d.

      schuldhulpverlening als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening.

Artikel 7. De no-riskpolis

  • 1.

    Het college kan een no-riskpolis aanbieden aan een werkgever die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, waarbij sprake is van arbeidsbeperkende factoren, eendienstbetrekking aanbiedt.

  • 2.

    De no-riskpolis biedt de werkgever in elk geval met inachtneming van een eigen risico, eenvergoeding van de loonschade gedurende de ziekteperiode van de werknemer tot het eindevan de dekkingsduur.

  • 3.

    Bij gelijktijdige toepassing van de voorziening loonkostensubsidie en de no-riskpolis gaat, ingeval van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte, toepassing van de no-riskpolis voor.

Artikel 8. (Job)coaching en persoonlijke begeleiding

Het college kan aan een persoon die in aanmerking komt voor, of behoort tot, de doelgroeploonkostensubsidie persoonlijke begeleiding aanbieden ter ondersteuning bij het verrichten van deaan die persoon opgedragen taken als hij zonder persoonlijke begeleiding niet in staat is de aan hemopgedragen taken te verrichten.

Artikel 9. Scholing

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een scholingstraject aanbieden.

  • 2.

    Een scholingstraject voldoet in ieder geval aan de volgende eisen:

    • a.

      zonder inzet van de scholing is het verwerven of behouden van arbeid naar het oordeelvan het college niet haalbaar;

    • b.

      de scholing moet aansluiten bij de bekwaamheden van de persoon;

    • c.

      de scholing moet aansluiten bij de ontwikkelingen in de arbeidsmarkt;

  • 3.

    Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeela, van de wet.

  • 4.

    Het college kan nadere regels stellen omtrent duur, kosten en niveau van de scholing.

Artikel 10. Detacheringsbaan

  • 1.

    Het college kan zorgen voor toeleiding van een persoon naar een dienstverband met eenwerkgever, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    De werknemer wordt voor het verrichten van arbeid door de werkgever gedetacheerd bij eenonderneming oftewel inlenende organisatie. De detachering wordt vastgelegd in eenschriftelijke overeenkomst tussen zowel de werkgever en de inlenende organisatie als tussende werknemer en de inlenende organisatie.

  • 3.

    Een werknemer wordt uitsluitend geplaatst als hierdoor de concurrentieverhoudingen nietonverantwoord worden beïnvloed en er geen verdringing op de arbeidsmarkt plaatsvindt.

Artikel 11. Leerwerkplek

  • 1.

    Het college kan een persoon een leerwerkplek aanbieden, gericht op arbeidsinschakeling.

  • 2.

    Het doel van de leerwerkplek is het opdoen van beroepsgerichte werkervaring. Deleerwerkplek duurt maximaal zes maanden.

  • 3.

    Het college plaatst de persoon alleen, indien door zijn plaatsing de concurrentieverhoudingenniet onverantwoord worden beïnvloed en indien door zijn plaatsing geen verdringingplaatsvindt.

  • 4.

    Het college sluit met de werkgever een schriftelijke overeenkomst waarin ten minste wordtvastgelegd: het doel, de duur en omvang van de leerwerkplek en de wijze waarop debegeleiding plaatsvindt.

Artikel 12. Ondersteuning bij leer-werktrajecten

Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon voor wie het college van oordeel is dateen leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor het volgen van een leerwerktraject en het personen betreft:

  • a.

    van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet1969, nog niet is geëindigd, of

  • b.

    van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

Artikel 13. Sociale activering

  • 1.

    Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kadervan sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeengeaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van eenvoorziening.

  • 2.

    Het college stemt de duur van de in het eerste lid bedoelde activiteiten af op de mogelijkhedenen capaciteiten van die persoon.

Artikel 14. Participatieplaats

  • 1.

    Het college kan een persoon van 27 jaar of ouder met recht op algemene bijstandovereenkomstig artikel 10a van de Participatiewet onbeloonde additionele werkzaamhedenlaten verrichten.

  • 2.

    Het college zorgt ervoor dat de te verrichten additionele werkzaamheden worden vastgelegdin een schriftelijke overeenkomst die wordt ondertekend door het college, de werkgever en depersoon die de additionele werkzaamheden gaat verrichten.

  • 3.

    Het college verstrekt aan een persoon die onbeloonde additionele werkzaamheden verrichtconform artikel 10a, zesde lid van de Participatiewet, ambtshalve, een premie. De hoogte vande premie wordt vastgesteld door het college.

Hoofdstuk 4. Slotbepalingen

Artikel 15. Hardheidsclausule

Het college kan afwijken van deze verordening, indien de toepassing van bepalingen in deze verordening in de individuele situatie tot onbillijkheden van overwegende aard leidt, voor zover het de bevoegdheid betreft die voortvloeit uit deze verordening

Artikel 16. Citeertitel en inwerkingtreding

  • 1.

    Deze verordening kan worden aangehaald als ‘Re-integratieverordening ParticipatiewetOpsterland 2018’.

  • 2.

    Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2018 onder gelijktijdige intrekking van de Re-integratieverordening Participatiewet Opsterland 2015.

Aldus besloten in de openbare vergadering van de raad van de Gemeente Opsterland van 15 januari 2018.

De griffier,

Ieke Zwart

De voorzitter,

Ellen van Selm

Toelichting Re-integratieverordening Participatiewet 2018 gemeente Opsterland

Aanleiding

Deze verordening geeft uitvoering aan het nieuwe artikel 8a van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen voor de doelgroep en de werkgevers.

 

Algemeen

Er is gekozen voor een algemene, globale verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft meegekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarin het beleid van de gemeente voor haar re-integratietaak wordt neergelegd.

Hieruit moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie en participatie is maatwerk. Het is grotendeels afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen om te bepalen wat in het concrete geval een passende ondersteuning is.

Daarom wordt aan het college de bevoegdheid gegeven om op een aantal punten eigen afwegingen te maken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor gekozen in de verordening de ondersteuning door middel van voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan bieden.

 

Voor de volgende voorzieningen is de gemeenteraad verplicht om regels op te nemen in deze verordening:

  • -

    scholing of opleiding, bedoeld in artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • -

    de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel d, en tweede lid, onderdeel c, van de Participatiewet);

  • -

    participatievoorziening beschut werk, bedoeld in artikel 10b van de Participatiewet (artikelen 8a, eerste lid, onderdeel e, en 10b, vierde lid, van de Participatiewet), en no-riskpolis (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).

 

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1. Begrippen

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.

 

Doelgroep

De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de

Participatiewet. Het betreft:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: ANW);

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW);

  • -

    personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (hierna: IOAZ);

  • -

    personen zonder uitkering; en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.

 

Artikel 2. Opdracht college

De Participatiewet geeft aan het college de verantwoordelijkheid voor het bieden van ondersteuning.

 

Hoewel personen aanspraak kunnen maken op ondersteuning, is er geen afdwingbaar recht op ondersteuning. Het is aan het college om zorg te dragen voor een voldoende aanbod van voorzieningen, waarbij het college te maken heeft met beperkte financiële middelen, terwijl de vraag naar ondersteuning mede afhankelijk is van een veelheid aan sociaaleconomische factoren.

 

Het college staat een doelmatige wijze van ondersteuning voor ogen, waarbij zelfredzaamheid door het verminderen en bij voorkeur overbruggen van de afstand tot de arbeidsmarkt het doel is. Hierbij wordt rekening gehouden met de combinatie van arbeid en zorg.

Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de gemeenteraad in de verordening de verdeling van de voorzieningen over personen in acht nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de gemeenteraad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.

 

Rekening houden met omstandigheden en beperkingen

Het college moet bij de inzet van de voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, vijfde lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.

 

Artikel 3. Ondersteuning en verplichtingen van personen

De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.

 

Beëindigingsgronden

In de Participatiewet is uitgebreid aangegeven welke verplichtingen gelden bij een recht op een uitkering. Hiernaast dient de persoon te voldoen aan de gemaakte afspraken omtrent de ondersteuning die wordt geboden en die in een plan van aanpak schriftelijk zijn vastgelegd. Het college kan een voorziening beëindigen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.

Het college kan een voorziening beëindigen in de gevallen zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van deze verordening. Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet, wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om personen zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verstrekt.

De Participatiewet voorziet niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Noch van een bijstandsgerechtigde, noch van een niet-bijstandsgerechtigde kunnen die kosten worden teruggevorderd. 1 Terugvordering dient te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.

 

Artikel 4. Loonkostensubsidie en Artikel 5. Vaststelling loonwaarde doelgroep loonkostensubsidie en proefplaatsing

Algemeen

Deze verordening geeft uitvoering aan artikel 6, tweede lid, van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepaling dient de gemeenteraad bij verordening regels vast te stellen over de doelgroep loonkostensubsidie en de loonwaarde. De regels dienen in ieder geval te bepalen:

  • -

    de wijze waarop wordt vastgesteld wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, en

  • -

    de wijze waarop de loonwaarde wordt vastgesteld.

In 2017 is de ‘Wet stroomlijning loonkostensubsidie Participatiewet’ in werking getreden. Dat heeft geleid tot wijziging van artikel 10d van de Participatiewet en daaraan verbonden inhoudelijke aanpassingen van de regeling met betrekking tot loonkostensubsidie.

 

In de Participatiewet is middels artikel 10d, tweede lid, een nieuwe doelgroep opgenomen voor loonkostensubsidie. Deze doelgroep is opgenomen in de verordening en betreft jongeren:

  • van het praktijkonderwijs, bedoeld in artikel 10f van de Wet op het voortgezet onderwijs;

  • het voortgezet speciaal onderwijs, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de expertisecentra, of

  • de entreeopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2., onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; die binnen 6 maanden na het verlaten van school zijn gaan werken. Het college hoeft voor deze doelgroep niet meer vast te stellen of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. De werkgever van deze jongeren kan – ook als de dienstbetrekking al tot stand is gekomen – de gemeente verzoeken de loonwaarde vast te stellen.

 

Daarnaast kan het college nog steeds op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep

loonkostensubsidie behoort (artikel 10c van de Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet die mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).

 

Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in beginsel de loonwaarde van die persoon vast, tenzij gekozen is voor forfaitaire loonkostensubsidie (artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet). De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.

 

De loonwaarde is een percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon – die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie – verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet). De loonkostensubsidie zoals beschreven in deze verordening kan uitsluitend worden ingezet als de persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet: mensen met een arbeidsbeperking. Deze vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, p. 60).

 

Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet zijn vanzelfsprekend ook van toepassing op deze verordening. Hiervan zijn in deze verordening daarom geen begripsomschrijvingen opgenomen. Voor de duidelijkheid zijn een aantal belangrijke wettelijke definities hieronder weergegeven.

 

  • -

    doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet): personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben, alsmede personen als bedoeld in artikel 10d, tweede lid;

  • -

    loonwaarde (artikel 6, eerste lid, onderdeel g, van de Participatiewet): vastgesteld percentage van het wettelijk minimumloon voor de door een persoon, die tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort, verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort;

  • -

    dienstbetrekking (artikel 6, eerste lid, onderdeel f, van de Participatiewet): een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking.

 

In artikel 10c van de Participatiewet is geregeld wanneer wordt vastgesteld of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort: op schriftelijke aanvraag of ambtshalve.

 

Ambtshalve vaststelling is alleen mogelijk bij:

  • -

    personen die algemene bijstand ontvangen;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend;

  • -

    personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet;

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

  • -

    personen met een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen elfstandigen, en

  • -

    personen die werken op een beschutte werkplek (artikel 10b, negende lid, van de Participatiewet).

 

In artikel 10c van de Participatiewet is ook bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (zie Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, p. 62). In artikel 1, tweede lid, is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.

 

In artikel 10d, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat als een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en een werkgever voornemens is een dienstbetrekking aan te gaan met die persoon, het college de loonwaarde van die persoon vaststelt. Hiervoor is geen aanvraag vereist. Het UWV adviseert het college met betrekking tot de vaststelling van de loonwaarde van een persoon. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen. De methode die wij gebruiken in de arbeidsmarktregio is Dariuz.

 

Artikel 6. Beschut werk

Met ingang van 2017 is het college verplicht beschut werk aan te bieden aan personen van wie het college, op advies van UWV, heeft vastgesteld dat zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 10b, eerste

lid, van de Participatiewet). Die verplichting is begrensd: het aantal jaarlijks te realiseren beschutte werkplekken wordt bij ministeriële regeling bepaald. Bij een lager aantal positieve adviezen van UWV blijft de verplichting beperkt tot dat aantal afgegeven positieve adviezen. Bij een hoger aantal positieve adviezen van UWV blijven de aantallen zoals neergelegd in de ministeriële regeling van toepassing.

 

De gemeenteraad kan bij verordening niet langer bepalen dat geen beschut werk wordt aangeboden.

Wel is de gemeenteraad, gelet op artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet, verplicht om bij

verordening in elk geval vast te stellen:

  • a.

    welke voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling worden aangeboden om adequaat functioneren op een beschutte werkplek mogelijk te maken, en

  • b.

    welke voorzieningen worden aangeboden tot het moment dat de dienstbetrekking aanvangt.

 

Tevens kan bij verordening worden geregeld dat een hoger aantal te realiseren dienstbetrekkingen wordt vastgesteld dan op grond van de ministeriële regeling is bepaald (artikel 10b, vijfde lid, van de Participatiewet). Als daarvoor wordt gekozen, dient de gemeenteraad in de verordening ook aan te geven hoe dit aantal extra plekken wordt bepaald en welke criteria dan gelden voor plaatsing op deze extra plekken (ook dit volgt uit artikel 10b, vijfde lid).

In artikel 10b, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet (oud) was bepaald dat de gemeenteraad diende te regelen op welke wijze werd bepaald welke personen in aanmerking komen voor de ambtshalve vaststelling of iemand tot de doelgroep behoorde. Met de inwerkingtreding van artikel 10b van de Participatiewet (nieuw) is de verplichting om dat te regelen komen te vervallen, omdat vanaf 2017 een persoon die meent tot de doelgroep te behoren, zelf bij UWV een daartoe strekkend verzoek kan indienen. Tevens is vervallen de verplichting om te regelen op welke wijze het aantal beschutte werkplekken wordt vastgesteld (zie artikel 10b, vierde lid, onderdeel c, van de Participatiewet (oud).

 

Artikel 9, eerste lid:

In dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat aanspraak bestaat op de genoemde ondersteunende voorzieningen (op de arbeidsinschakeling). Daarmee wordt uitvoering gegeven aan artikel 10b, zevende lid, van de Participatiewet. Inhoudelijk betreft het wat dit betreft geen wijziging ten opzichte van het oude artikel 9. Het was reeds op grond van artikel 10b, vierde lid, van de Participatiewet

(oud) verplicht dit bij verordening te regelen). Wel zijn de ondersteunende voorzieningen ter wille van de duidelijkheid op een iets andere manier gerangschikt.

 

Artikel 9, tweede lid:

Nadat het college heeft vastgesteld, dat iemand tot de doelgroep voor beschut werk behoort, dient deze persoon geplaatst te worden op een beschut werkplek. In de wetenschap dat een plaatsing afgestemd dient te worden op de persoonlijke eigenschappen en omstandigheden van betrokkene, dient dit een vorm van maatwerk te zijn, die niet altijd direct tot plaatsing op een geschikte werkplek zal leiden. Het college is verplicht om ter overbrugging van de periode tot de plaatsing betrokkene voorzieningen (op de arbeidsinschakeling) aan te bieden die bijdragen aan een succesvolle plaatsing.

De voorzieningen die hiervoor aangeboden worden zijn genoemd in het tweede lid. Welke (combinatie van) voorziening(en) in een concreet geval ingezet wordt zal gezien het maatwerkkarakter van dat geval afhangen.

Naast voorzieningen die bijdragen aan arbeidsinschakeling en hun grondslag vinden in de Re-integratieverordening, worden ook andere voorzieningen genoemd. Dergelijke – perifere –

voorzieningen kunnen op grond van andere regelingen, zoals de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, worden verstrekt en bijdragen aan een geslaagde plaatsing.

 

Artikel 7. No-riskpolis

De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet). De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen

bij werkgevers weg te nemen om personen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een

werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-riskpolis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is.

 

Wanneer – naast de no-riskpolis – sprake is van inzet van een loonkostensubsidie en er is sprake van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte, dan is de vergoeding vanuit de no-riskpolis voorliggend ten opzichte van de loonkostensubsidie.

 

Na twee jaar is het UWV verantwoordelijk

De no-riskpolis kan maximaal voor de duur van twee jaar worden ingezet. Nadat betrokkene twee jaar

zelfstandig het minimumloon heeft verdiend, dus zonder loonkostensubsidie, gaat de verantwoordelijkheid voor de no-riskpolis over naar het UWV en kan artikel 29b van de Ziektewet van toepassing zijn.

 

Artikel 8. Jobcoaching en (persoonlijke) begeleiding

In het artikel wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Het moet gaan om een systematische ondersteuning voor de werknemer. Bijvoorbeeld een jobcoach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken

ondersteunt. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk

zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn.

 

Artikel 9. Scholing

Er kan een scholingstraject worden aangeboden aan een persoon die behoort tot de doelgroep. Bij de inzet van scholing wordt gekeken naar de arbeidsmarktrelevantie en de duur ervan. Gekozen wordt voor die scholing die het snelst en effectiefst leidt tot het beoogde doel.

 

Jongeren

Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de

arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet).

 

Startkwalificatie

Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo- of vwo-diploma of een diploma van het middelbaar beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder een dergelijke startkwalificatie. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing

noodzakelijk zijn voor de re-integratie.

 

Scholing in combinatie met participatieplaats

Wanneer een persoon die in aanmerking komt voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht op vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon geen scholing of opleiding aan te bieden, als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.

 

Artikel 10. Detacheringsbaan

De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden, waaronder ook een dienstverband op detacheringsbasis om werkervaring op te doen.

Het college zorgt ervoor dat een persoon uit de doelgroep een dienstverband krijgt aangeboden. Dat kan door een derde. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau of een verloner zijn.

 

Artikel 11. Leerwerkplek

De leerwerkplek is een werkplek, waarbij met behoud van uitkering opdoen van beroepsgerichte werkervaring centraal staat en die hiermee een bijdrage levert aan de arbeidsinschakeling van de persoon. Hoewel er geen wettelijk maximum is aan de duur van een leerwerkplek met behoud van uitkering, achten wij een periode van maximaal zes maanden redelijkerwijs voldoende om de specifieke beroepsgerichte werkervaring op te doen.

 

Artikel 12. Ondersteuning bij leerwerkplekken

Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten.

Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en volgt uit artikel 10f van de Participatiewet.

Artikel 10f van de Participatiewet bepaalt voorts dat het college uitsluitend ondersteuning bij een leerwerktraject

kan aanbieden aan personen:

  • van 16 of 17 jaar van wie de leerplicht of de kwalificatieplicht, bedoeld in de Leerplichtwet 1969, nog niet is geëindigd, of

  • van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald.

De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van 16 of 17 jaar oud die dreigen uit te vallen uit school, maar met een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen

behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.

Bijstandsgerechtigden jonger dan 27 jaar die uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kunnen volgen, zijn

uitgesloten van ondersteuning op grond van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet. Voor de conclusie dat een jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs kan volgen, is vereist dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of daarvoor in aanmerking komt. In het kader van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet betekent dit dat het college vanaf het moment dat de jongere uit 's Rijks kas bekostigd onderwijs volgt of kan volgen geen ondersteuning bij de arbeidsinschakeling kan bieden.

In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning kan bieden aan personen jonger dan 18 jaar en aan personen van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.

 

Artikel 13. Sociale activering

Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.

 

Begrip sociale activering

Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij

activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.

 

Doelgroep sociale activering

Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van sociale activering voor zover de mogelijkheid bestaat dat hij op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening (artikel 5, eerste lid).

 

Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet gebruik te maken van een voorziening gericht op sociale activering is vereist dat de mogelijkheid bestaat dat een persoon op enig moment algemeen geaccepteerde arbeid kan verkrijgen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening. Bestaat die mogelijkheid niet, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet

mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven. Hieruit volgt dat als het einddoel, arbeidsinschakeling, niet kan worden bereikt, er geen grond is die persoon te verplichten om gebruik te maken van een voorziening gericht op

sociale activering.

 

College stemt duur activiteiten af op de persoon

Het tweede lid geeft het college de mogelijkheid om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Het college moet de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Gezien de mogelijk sterk verschillende behoeften op dit gebied, zal een al te rigide termijn moeilijk zijn.

 

Artikel 14. Participatieplaats

Een participatieplaats is bedoeld voor personen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt. Voor personen jonger dan 27 jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk (artikel 7, achtste lid, van de Participatiewet). Het college kan dan ook enkel aan personen van 27 jaar

of ouder met recht op algemene bijstand een participatieplaats aanbieden.

 

Additionele werkzaamheden

Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal, maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken.

Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor

zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren. De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet, dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet).

Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).

 

Premie

De persoon die werkzaamheden verricht op een participatieplaats heeft recht op een premie, voor het eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt. De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moeten bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken.

 

Artikel 15. Hardheidsclausule

Deze bepaling geeft het college de mogelijkheid af te wijken van het in de verordening bepaalde ten

gunste van de belanghebbende.

 

Artikel 16. Citeertitel en inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2018. Vanaf die datum is in artikel 8a, eerste lid, onderdeel a, c, d en e, van de Participatiewet de verordeningsopdracht voor de gemeenteraad neergelegd om regels in de verordening vast te stellen.