Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Geertruidenberg

1e gewijzigde Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Geertruidenberg 2016

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieGeertruidenberg
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regeling1e gewijzigde Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Geertruidenberg 2016
Citeertitel1e gewijzigde beleidsregels Bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Geertruidenberg 2016
Vastgesteld doorcollege van burgemeester en wethouders
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Participatiewet, art. 18a
  2. IOAW en de IOAZ, art. 20a

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

22-07-2016Nieuwe regeling

05-07-2016

Gemeenteblad 2016, 97174

Onbekend

Tekst van de regeling

Intitulé

1e gewijzigde Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Geertruidenberg 2016

Het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente Geertruidenberg;

 

gelezen het daartoe strekkende voorstel behandeld in haar vergadering van 5 juli 2016;

 

Gelet op het bepaalde in het Boetebesluit Sociale Verzekeringswetten 2013,

Artikel 18a van de Participatiewet,

 

Artikel 20a van de IOAW en de IOAZ,

 

Besluit

 

Vast te stellen de 1e gewijzigde Beleidsregels bestuurlijke boete Participatiewet, Ioaw en Ioaz gemeente Geertruidenberg 2016.

Artikel 1. Begripsbepalingen

  • 1.

    Alle begrippen die in deze beleidsregels worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Participatiewet, IOAW, IOAZ en de Algemene wet bestuursrecht.

  • 2.

    In deze beleidsregels wordt verstaan onder:

    • a.

      Awb: Algemene Wet Bestuursrecht;

    • b.

      BW: Burgerlijk Wetboek;

    • c.

      Boetebesluit: Boetebesluit Sociale Verzekeringswetten 2013;

    • d.

      IOAW: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers;

    • e.

      IOAZ: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    • f.

      Wet SUWI: de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

    • g.

      boete: de bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a Participatiewet, artikel 20a IOAW 2015 en artikel 20a van de IOAZ;

    • h.

      inlichtingenplicht: verplichting genoemd in artikel 17 lid 1 van de Participatiewet, artikel 13 lid 1 van de IOAW en de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi);

Artikel 2. Hoogte van de boete

Bij het niet nakomen van de inlichtingenplicht wordt de hoogte van de boete vastgesteld aan de hand van de volgende regels:

  • a.

    als de financiële benadeling meer is dan € 50,= en minder dan € 150,= bedraagt de boete € 150,=;

  • b.

    als de financiële benadeling € 150,= of meer bedraagt, wordt de boete vastgesteld op 100 % van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond op tien euro;

  • c.

    als er sprake is van herhaling wordt de boete vastgesteld op 150 % van het benadelingsbedrag;

  • d.

    van herhaling zoals genoemd in sub c van dit artikel, is sprake bij gedragingen overeenkomstig het aangehaalde in artikel 18 a, lid 5 en 6 van de Participatiewet.

  • e.

    Indien er sprake is van verminderde verwijtbaarheid wordt een verlaging van de boete toegepast (zie artikel 5 van deze beleidsregels)

  • f.

    De leden a t/m c zijn van toepassing indien er sprake is van opzet. Indien er sprake is van grove schuld, wordt 75 % van de hoogte zoals vermeld in de leden a t/m c toegepast. In alle andere gevallen wordt 50 % van de hoogte zoals vermeld in de leden a t/m c toegepast.

  • g.

    De hoogte van de boete die wordt opgelegd kan maximaal € 81.000,= bedragen bij opzet; in alle andere gevallen bedraagt de maximale boete € 8.100,=

Artikel 3. Het geven van een schriftelijke waarschuwing

  • a.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenplicht niet, of slechts in zeer beperkte mate (maximaal € 50,=) heeft geleid tot een benadelingsbedrag, kan worden volstaan met het geven van een formele waarschuwing. Dit vindt tenminste schriftelijk plaats;

  • b.

    Ook bij een deel van de zogenaamde zelfmelders (dit zijn mensen die weliswaar iets te laat, maar wel zelf wijzigingen in hun omstandigheden melden), kan volstaan worden met een schriftelijke waarschuwing.

  • c.

    Bij herhaling van de onder a en b genoemde gedraging binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan de belanghebbende een zodanige schriftelijke waarschuwing is gegeven, wordt in alle gevallen een boete van € 150,= opgelegd.

  • d.

    Indien de onder c aangehaalde herhaling wel leidt tot een benadelingsbedrag, wordt de boete vastgesteld conform artikel 2 van deze beleidsregels.

Artikel 4. Verlagen van de bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid en bij bijzondere omstandigheden

In het geval van een verminderde verwijtbaarheid van het betreffende gedrag van de belanghebbende kan de bestuurlijke boete worden verlaagd. Dit wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de belanghebbende verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenplicht had moeten nakomen. Voor de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, zijn in artikel 2a van het Boetebesluit criteria die leiden tot verminderde verwijtbaarheid opgenomen.

Naast verminderde verwijtbaarheid kunnen er omstandigheden zijn die aanleiding geven om de bestuurlijke boete te verlagen. Het gaat dan om omstandigheden die voor betrokkene of het gezin zo zijn dat door het toepassen van de regels sprake zou zijn van kennelijke onredelijkheid en onbillijkheid.

Artikel 5. De hoogte van de verlaging

  • a.

    Indien het college heeft vastgesteld dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid zoals bedoeld in artikel 4, verlaagt het college het boetebedrag tot 25 % van het benadelingsbedrag met in achtneming van het in de leden a t/m c van artikel 2 gestelde.

  • b.

    Het verlagen van de bestuurlijke boete bij bijzondere omstandigheden is altijd maatwerk.

Artikel 6. Afstemming van de boete op de omstandigheden

Indien belanghebbende de op grond van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van deze beleidsregels berekende boete wegens financiële omstandigheden niet in één keer kan betalen, wordt de maximale hoogte van de op te leggen boete als volgt bepaald:

  • a.

    bij opzet bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 24 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • b.

    bij grove schuld bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 18 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • c.

    bij normale verwijtbaarheid bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 12 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • d.

    bij verminderde verwijtbaarheid bedraagt de maximale boete een bedrag ter hoogte van 6 maal 10% van de ten tijde van het opleggen van de boete op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, naar beneden afgerond op een veelvoud van €10,–;

  • e.

    bij recidive zoals bedoeld in artikel 2, onder c en d, bedraagt de maximale boete een bedrag van 150% van de uitkomsten, voorafgaand aan afronding, van de op grond van de onderdelen a tot en met d van dit artikel gemaakte berekeningen en de uitkomsten naar beneden af te ronden op een veelvoud van €10,–;

  • f.

    indien ten tijde van het opleggen van de boete blijkt dat er bij belanghebbende sprake is van aangetoond vermogen, dan kan er van uitgegaan worden dat dat aangetoonde vermogen geheel beschikbaar is om de boete zoals vastgesteld op grond van de artikelen 2, 3, 4 en 5 van deze beleidsregels te voldoen. Het deel van de boete dat het totaalbedrag van het aangetoonde vermogen overschrijdt kan op grond van a t/m e van dit artikel worden afgestemd;

  • g.

    indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering en bekend is hoe hoog deze inkomsten zijn, dan wordt de hoogte van de boete vastgesteld door 90% van de op de belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm in mindering te brengen op het netto inkomen en het verschil bij opzet met 24 te vermenigvuldigen, bij grove schuld met 18, bij normale verwijtbaarheid met 12 en bij verminderde verwijtbaarheid met 6;

  • h.

    indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete andere inkomsten heeft dan een uitkering en géén medewerking verleent om inzicht te bieden in de hoogte van de inkomsten, dan wordt de boete uitsluitend op grond van de artikelen 2, 3 en 4 vastgesteld;

  • i.

    indien de belanghebbende ten tijde van het opleggen van de boete een uitkering heeft op grond van de IOAW of de IOAZ, dan wordt voor de toepassing van dit artikel uitgegaan van de bijstandsnorm die op belanghebbende van toepassing zou zijn indien belanghebbende een uitkering op grond van de Participatiewet zou ontvangen.

Artikel 7. Afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete

a. Er zijn diverse redenen waarom het College kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete.

  • 1.

    Dringende redenen

  • 2.

    Geen verwijtbaarheid

  • 3.

    Rechtvaardigingsgrond

  • 4.

    Aangifte bij Openbaar Ministerie

  • 5.

    Voor dezelfde gedraging is reeds een bestuurlijke boete opgelegd

  • 6.

    Opleggen van boete is verjaard

  • 7.

    Belanghebbende is overleden

  • 8.

    Gegevens tijdens aanvraag en na aanvultermijn niet compleet

  • 9.

    Achteraf ontvangen middelen

b. Het afzien van de bestuurlijke boete is altijd maatwerk.

c. Als het college afziet van het opleggen van een bestuurlijke boete wegens dringende redenen, wordt er altijd een beschikking afgegeven. De gedraging waarover wordt beschikt telt mee voor eventuele recidive

Artikel 8. Overgangsrecht

De vanaf 1 januari 2013 geldende strengere regels voor de boete wordt niet toegepast op overtredingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 januari 2013. Het oude sanctiestelsel blijft van toepassing voor zover het handelen en nalaten van een uitkeringsgerechtigde plaatsvond vóór 1 januari 2013.

Artikel 9. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Bij gevallen, waarin deze beleidsregels niet voorzien, beslist het college.

Artikel 10. Citeertitel

Deze beleidsregels kunnen worden aangehaald als 1e gewijzigde beleidsregels Bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Geertruidenberg 2016

Artikel 11. Inwerkingtreding

De 1e gewijzigde beleidsregels Bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Geertruidenberg 2016 treden in werking op de dag na publicatie.

De Beleidsregels Bestuurlijke boete Participatiewet, IOAW 2015 en IOAZ gemeente Geertruidenberg 2015 komen hiermee te vervallen.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het college van gemeente Geertruidenberg van 5 juli 2016,

R.C.J. Nagtzaam drs. W. van Hees

Secretaris Burgemeester

Nota-toelichting  

Algemene toelichting

 

Het sociale zekerheidsstelsel vormt een vangnet voor mensen die niet zelf in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Om te zorgen voor maatschappelijk draagvlak, is het van belang dat er geen personen ten onrechte gebruik maken van de sociale voorzieningen. De regering is van mening dat uitkeringsinstanties en gemeenten in het algemeen onvoldoende scherp zijn op de naleving van de plichten van uitkeringsgerechtigden. De regering heeft een wetsvoorstel ingediend (genaamd Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) om verschillende wetten op het gebied van de sociale zekerheid te harmoniseren en tegelijkertijd aan te scherpen. Voor de gemeente gaat het om de Participatiewet (PW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De grootste wijzigingen zijn: de introductie van een bestuurlijke boete in de PW, IOAW en IOAZ, en het verplicht terugvorderen van benadelingsbedragen als gevolg van een schending van de inlichtingenplicht (de inlichtingenplicht gaat uit van de plicht om informatie onverwijld te melden, waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk is dat het van invloed kan zijn op het recht op en de hoogte van de uitkering). In de nieuwe wet is op een aantal punten sprake van beleidsvrijheid voor gemeenten. Dit moet worden vastgelegd in beleidsregels. Het gaat onder meer om het volgende:

  • Omgaan met de mogelijkheid tot waarschuwing

  • Invullen begrip verminderde verwijtbaarheid

  • Redenen voor volledig afzien van het opleggen van de boete

Dit is uitgewerkt in deze beleidsregels.

 

 

 

 

Artikelsgewijze toelichting

 

Artikel 1 Begripsbepalingen

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 2 Hoogte van de boete

In onderstaande tabel worden de eventueel op te leggen boetes gerubriceerd

 

 

Opzet

Grove

schuld

Verwijtbaar

algemeen

Verminderd

verwijtbaar

Benadeling

€50- €150

150,=

112,50

75,=

37,50

Benadeling

hoger dan €150

100 %

75 %

50 %

25 %

Recidive

150 %

112,5 %

75 %

37,5 %

Het opleggen van een boete is een belastend besluit. Dat betekent dat de bewijslast bij het college ligt. Het college zal dus moeten aantonen dat sprake is van opzet of grove schuld om een hogere boete van respectievelijk 100% of 75% van het benadelingsbedrag te kunnen opleggen. Dat blijkt ook impliciet uit de brief van de minister aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Het college moet dus vaststellen of sprake is van opzet, grove schuld of schuld. Daarnaast moet het college ook onderzoek doen naar verminderde verwijtbaarheid. Blijkt daarover niets uit het dossier en de klant geeft dit zelf ook niet aan, dan hoef je geen verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. In dat geval pas je de standaardverlaging van 50% toe.

 

Van herhaling is sprake bij het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17 lid 1 van de Participatiewet, artikel 13 lid 1 van de IOAW en de IOAZ en artikel 30c, tweede en derde lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi), als gevolg waarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen, indien binnen een tijdvak van vijf jaar voorafgaand aan de dag van het begaan van de overtreding een eerdere bestuurlijke boete of strafrechtelijke sanctie is opgelegd wegens een eerdere overtreding, bestaande uit eenzelfde gedraging, die onherroepelijk is geworden.

 

In afwijking van het vorige is het genoemde tijdvak van vijf jaar tien jaar indien wegens de eerdere overtreding, zoals in de vorige alinea omschreven, de belanghebbende is gestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.

Boetes mogen niet hoger zijn dan de maximumboetes zoals die van toepassing kunnen zijn conform art. 23, vierde lid van het Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dat in het geval er sprake is van opzet de boete maximaal € 81.000 kan bedragen. In alle overige gevallen (waaronder in geval van grove schuld) bedraagt de maximale boete € 8.100.

 

Artikel 3. Het geven van een schriftelijke waarschuwing

Met betrekking tot lid b kan gedacht worden aan mensen, die weliswaar iets te laat, maar wel zelf wijzigingen in hun omstandigheden melden. In veel gevallen gaat het om mensen die zelf melden dat zij loon hebben ontvangen, maar dit pas doen nadat zij hun eerste loonstrook hebben ontvangen en de uitkering al is betaald; in deze gevallen is er dan wel sprake van een benadelingsbedrag, echter kan toch worden volstaan met een schriftelijke waarschuwing.

 

Artikel 4. Verlagen van de bestuurlijke boete bij verminderde verwijtbaarheid

De volgende criteria zijn van toepassing

  • a.

    de belanghebbende verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan de inlichtingenverplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat inlichtingen niet tijdig of onvolledig zijn verstrekt;

  • b.

    de belanghebbende verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen;

  • c.

    de belanghebbende heeft wel inlichtingen verstrekt. Deze waren niet juist, tijdig of volledig. Voordat de overtreding is geconstateerd heeft belanghebbende alsnog de juiste inlichtingen verstrekt.

  • d.

    er is sprake van een samenstel van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot het oordeel dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid;

  • e.

    er is sprake van “gedeelde verwijtbaarheid”, bijvoorbeeld bij (gedeeltelijke) omissies van de uitvoering.

 

Artikel 5. De hoogte van de verlaging

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 6. Afstemming van de boete op de omstandigheden

De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juni 2015 geoordeeld dat bij het opleggen van een boete rekening moet worden gehouden met de individuele situatie van een betrokkene. De boete moet worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid van betrokkene, waarbij onderscheid moet worden gemaakt in opzet, grove schuld, verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. Het uitgangsbedrag voor de boete is in die gevallen respectievelijk 100 -, 75 -, 50 - en 25 procent van het fraudebedrag. Zie ook artikel 2, 4 en 5 inclusief de toelichting daarop.

In de uitspraak van 11 januari 2016 beoordeelt de Raad ook of de boete evenredig is gelet op de draagkracht van de overtreder. Bijstandsgerechtigden hebben slechts een beperkte draagkracht. De Raad vindt dat na de bepaling van het uitgangsbedrag de uiteindelijke hoogte van een boete zodanig moet worden vastgesteld, dat deze binnen een redelijke termijn kan worden voldaan. Anders zou een betrokkene zeer langdurig moeten leven op het absolute minimum. Een maximale termijn van twee jaar is daarbij het uitgangspunt. Rekening moet ook worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid van betrokkene. Is sprake van opzet, dan geldt een termijn van 24 maanden, bij grove schuld geldt een termijn van 18 maanden, bij gewone verwijtbaarheid geldt een termijn van 12 maanden en bij verminderde verwijtbaarheid geldt een termijn van 6 maanden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is of wordt gebruikt voor het betalen van de boete. De beslagvrije voet is 90% van het minimuminkomen. Met eventuele andere verplichtingen wordt geen rekening gehouden. Ook eventueel vermogen moet worden gebruikt voor het betalen van de boete. Of een betrokkene nog andere schulden heeft, is dus niet van belang.

 

Artikel 7. Afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete

1. Er zijn diverse redenen waarom het College kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete. Van het opleggen van een bestuurlijke boete kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan niet op voorhand worden vastgelegd. Dit wordt individueel beoordeeld. Deze werkwijze komt het maatwerk ten goede. Het moet echter wel gaan om zeer uitzonderlijke gevallen. Het enkele feit dat het de belanghebbende aan financiële middelen ontbreekt om in het bestaan te voorzien, is onvoldoende om te kunnen spreken van dringende redenen (TK 2011-12, 33 207, nr.3, p. 47. Vergelijk ook CRvB 14-02-2012, nr. 09/4506 Wwb, LJN: BV6355).

Deze regel kan worden toegepast, indien door het opleggen van een bestuurlijke boete voor belanghebbende (of zijn gezin) onaanvaardbare consequenties zouden optreden, Daarbij kan met name gedacht worden aan levensbedreigende omstandigheden voor personen of aan duurzame ontwrichting van het gezinsleven.

 

2. Op grond van artikel 5:41 Awb geldt dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten. Belanghebbende zal hiervoor een beroep moeten doen op afwezigheid van alle schuld en deze afwezigheid aannemelijk moeten maken. Uitlatingen door het college waaraan belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat hij geen overtreding zou begaan, kunnen zorgen voor het ontbreken van verwijtbaarheid. Zo nodig kunnen bij de beoordeling van de verwijtbaarheid ook de klassieke schulduitsluitingsgronden uit het strafrecht aan de orde komen: ontoerekeningsvatbaarheid, noodweerexces, (schulduitsluitende) overmacht en handelen ter uitvoering van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (zie TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, pp. 134-135).

Ook kan worden gedacht aan een plotselinge ziekenhuisopname. Een belanghebbende verkeert in dat geval in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet behoren tot het normale levenspatroon en het hem feitelijk onmogelijk maken aan zijn verplichtingen te voldoen (zie Stb. 2012, 484, p. 24).

 

3. Voor de overtreding bestaat een rechtvaardigingsgrond. In deze situatie legt het college evenmin een boete op (artikel 5:5 Awb). De klassieke strafrechtelijke rechtvaardigingsgronden zijn (rechtvaardigende) overmacht, noodweer, handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift en handelen ter uitvoering van een bevoegd gegeven ambtelijk bevel (zie TK 2003-2004, 29 702, nr. 3, pp. 86-88). Het begrip overmacht in artikel 40 Wetboek van Strafrecht heeft de betekenis "elke kracht, elke drang, elke dwang, waaraan men geen weerstand kan bieden". Bij de rechtvaardigende overmacht doet zich een conflict van plichten voor. Er is sprake van een dilemma. Er moet een keuze worden gemaakt tussen twee dingen waartoe men gedrongen wordt.

 

4. Indien het college van de inlichtingenfraude aangifte doet bij het Openbaar Ministerie, dient het af te zien van een boete wegens de inlichtingenfraude. Anders zou er sprake zijn van een dubbele bestraffing, hetgeen in strijd is met het beginsel van 'ne bis in idem' (artikel 5:44 Awb).

 

5. Het college kan geen bestuurlijke boete opleggen indien aan een belanghebbende wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd. Dit geldt ook indien voor dezelfde overtreding een kennisgeving zoals bedoeld in artikel 5:50 lid 2 onderdeel a Awb is bekendgemaakt. Het gaat om de kennisgeving van het college dat voor de overtreding geen bestuurlijke boete zal worden opgelegd.

 

6. Op grond van artikel 5:45 Awb vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vijf jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden indien artikel 5:53 Awb van toepassing is. In de overige gevallen vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt:

•vijf jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden indien een bestuurlijke boete van meer dan € 340 kan worden opgelegd;

•drie jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden indien een bestuurlijke boete van € 340 of minder kan worden opgelegd.

 

7. Op grond van artikel 5:42 Awb wordt geen bestuurlijke boete opgelegd indien een belanghebbende is overleden. Een bestuurlijke boete vervalt indien zij op het tijdstip van het overlijden van belanghebbende niet onherroepelijk is. Een onherroepelijke bestuurlijke boete vervalt voor zover zij op dat tijdstip nog niet is betaald.

 

8. Indien een belanghebbende bij een aanvraag pas na gebruik van de aanvultermijn zoals bedoeld in artikel 4:5 Awb voldoende informatie verstrekt, is strikt genomen sprake van schending van de inlichtingenplicht en zou in principe een boete moeten worden opgelegd. Echter, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt wordt geen boete opgelegd.

Ervan uitgaande dat een belanghebbende bij aanvraag waarschijnlijk nog niet precies weet wat hij moet inleveren, kan in eerste instantie het indienen van een onvolledige aanvraag hem niet worden verweten. Daarmee is er geen grond voor het opleggen van een boete in dergelijke gevallen. Voor zover belanghebbende wel enig verwijt zou kunnen worden gemaakt (bijvoorbeeld omdat hij beter had geweten als hij het aanvraagformulier goed had gelezen), dient de boete nog steeds achterwege te blijven wegens 'overdreven formalisme'.

Als belanghebbende niet aanvult en de aanvraag wordt buiten behandeling gesteld of de aanvraag wordt afgewezen omdat het recht niet is vast te stellen, is er mogelijk wel sprake van (op zijn minst enige) verwijtbaarheid (als belanghebbende ook in de gelegenheid was om wel de juiste informatie te verstrekken). Ook hier geldt dat de bestuurlijke boete niet is bedoeld voor dergelijke gevallen en dat moet worden volstaan met het buiten behandeling stellen of afwijzen van de aanvraag. Het in dergelijke gevallen tevens opleggen van een boete wegens 'nulfraude' of het geven van een waarschuwing moet ook worden gezien als 'overdreven formalisme'.

 

9. De situatie kan zich voordoen dat een belanghebbende achteraf ontvangen middelen niet uit eigen beweging meldt aan het college. Denk bijvoorbeeld aan de ontvangst van een erfenis. Bij achteraf ontvangen middelen is geen sprake van ten onrechte verleende bijstand. De bijstand is in een dergelijk geval immers - vanwege het tijdelijke gebrek aan middelen - terecht verleend. Evenmin is sprake van schending van de inlichtingenplicht. Het opleggen van een bestuurlijke boete is daarom niet mogelijk. Terugvordering is wel mogelijk (zie “Achteraf beschikken over middelen”)

Indien een belanghebbende de nabetaling verzwijgt, is wel sprake van schending van de inlichtingenplicht vanaf het moment van de nabetaling. Een belanghebbende kan dan wel over de middelen beschikken en het college moet een intrekkings-/herzieningsbesluit nemen op grond van artikel 54 lid 3 Participatiewet. Voor de hoogte van de bestuurlijke boete moet worden gekeken naar de te veel of ten onrechte verstrekte bijstand vanaf het moment van de nabetaling.

 

Artikel 8. Overgangsrecht

Bij boeteoplegging voor overtredingen die zijn aangevangen voor 1 januari 2013 en voortduren na 1 januari 2013 moet voor het deel van de overtreding dat heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2013, het op dat moment geldende lichtere sanctieregime worden toegepast.

 

Artikel 9. Gevallen waarin de beleidsregels niet voorzien

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 10. Citeertitel

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.

 

Artikel 11. Inwerkingtreding

Dit artikel behoeft geen nadere toelichting.