Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Eersel

Verordening afstemming en handhaving

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieEersel
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingVerordening afstemming en handhaving
CiteertitelVerordening afstemming en handhaving
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

Geen.

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

Wet Werk en Bijstand

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

Wet werk en bijstand.

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-200701-01-2015Onbekend.

19-12-2006

Niet bekend

Geen.

Tekst van de regeling

Intitulé

Verordening afstemming en handhaving

 

 

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsomschrijving

In deze verordening wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet werk en bijstand;

b. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

c. bijstandsnorm: de bijstandsnorm bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de wet;

d. algemene bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel b, van de wet;

e. bijzondere bijstand: de bijstand bedoeld in artikel 5, onderdeel d, van de wet;

f.  bijstand: algemene en bijzondere bijstand;

g. langdurigheidstoeslag: de langdurigheidstoeslag bedoeld in artikel 5, onderdeel e, van de wet;

h. maatregel: het verlagen van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de wet;

i.  het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;

j.  standaardmaatregel: de maatregel die passend is voor de gedraging zoals die in de verordening is opgenomen. 

Artikel 2 Het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet of de artikelen 28, tweede lid, of artikel 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoering werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college of zijn ambtenaren zeer ernstig misdragen, wordt overeenkomstig deze verordening de bijstand verlaagd.

  • 2.

    Bij de verlaging wordt rekening gehouden met de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.

Artikel 3 Berekeningsgrondslag

  • 1.

    De maatregel wordt toegepast op de bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien:

a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de wet; of

b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende, in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand, daartoe aanleiding geeft.

 

 

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregel

In het besluit tot het opleggen van een maatregel worden in ieder geval vermeld: de reden van de maatregel, de duur van de maatregel, het percentage waarmee de bijstand wordt verlaagd en, indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardmaatregel.

 

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregel

  • 1.

    Het college ziet af van het opleggen van een maatregel indien:a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; ofb. de gedraging heeft plaatsgevonden meer dan één jaar voordat het college met die gedraging bekend is geworden, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte bijstand is verleend.

  • 2.

    Het college kan volstaan met het opleggen van een waarschuwing indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding vormen.

  • 3.

    Het college kan afzien van het opleggen van een maatregel op grond van dringende redenen.

 

 

Artikel 6 Ingangsdatum en duur

  • 1.

    De maatregel wordt opgelegd met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet dan wel ten onrechte is betaald.

 

Artikel 7 Samenloop van gedragingen en recidive

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich tegelijkertijd schuldig maakt aan verschillende gedragingen die het niet nakomen van een verplichting als genoemd in artikel 2, eerste lid, inhouden, wordt voor het bepalen van de hoogte en duur van de maatregelen rekening gehouden met elke verwijtbare gedraging afzonderlijk, waarbij de maatregelen worden gecumuleerd.

  • 2.

    Het college kan de op grond van het eerste lid gecumuleerde maatregelen lager vaststellen indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht.

  • 3.

    De duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarbij een maatregel is opgelegd opnieuw schuldig maakt aan dezelfde als verwijtbare aan te merken gedraging, met uitzondering van het gestelde in artikel 12, lid 2 sub f en g.

  • 4.

    Met een besluit waarmee een maatregel is opgelegd wordt gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen, als bedoeld in artikel 5, derde lid.

 

Hoofdstuk 2 GEEN OF ONVOLDOENDE MEDEWERKING VERLENEN AAN HET VERKRIJGEN OF BEHOUDEN VAN ALGEMEEN GEACCEPTEERDE ARBEID

Artikel 8 Indeling in categorieën

Gedragingen van de belanghebbende waardoor de verplichtingen op grond van artikel 9 of artikel 18 van de wet niet of onvoldoende, dan wel niet tijdig, zijn nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:

  • 1.

    Eerste categorie:a. het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;b. het niet of niet tijdig ondertekenen, of het niet aan het college verstrekken, van het trajectplan.

  • 2.

    Tweede categorie:a. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen;b. het niet, niet tijdig of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

  • 3.

    Derde categoriea. gedragingen die de inschakeling in arbeid belemmeren;b. het niet, niet tijdig of in onvoldoende mate gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b en artikel 10, eerste lid van de wet;c. het niet, niet tijdig dan wel in onvoldoende mate voldoen aan de verplichtingen welke zijn opgenomen in een trajectplan.

  • 4.

    Vierde categorie:a. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid;b. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregel

Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel vastgesteld op:

a. 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de eerste categorie;

b. 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de tweede categorie;

c. 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de derde categorie;

d. 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bij gedragingen van de vierde categorie.

 

Hoofdstuk 3 NIET NAKOMEN VAN DE INLICHTINGENPLICHT

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevens

Indien een belanghebbende de verplichting op grond van artikel 17 van de wet niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, wordt met toepassing van artikel 54 van de wet een maatregel opgelegd van 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand, onverminderd artikel 2, tweede lid.

 

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstand

Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, bedraagt de maatregel, onverminderd artikel 2, tweede lid, 5% van de bijstandsnorm gedurende een maand.

 

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstand

  • 1.

    Indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17 van de wet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:a. bij een benadelingsbedrag tot € 500,=: 10% van de bijstandsnorm gedurende een maand;b. bij een benadelingsbedrag van € 500,= tot € 1.000,=: 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand;c. bij een benadelingsbedrag van € 1.000,= tot € 2.000,=: 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand;d. bij een benadelingsbedrag van € 2.000,= tot € 4.000,=: 60% van de bijstandsnorm gedurende een maand;e. bij een benadelingsbedrag van € 4.000,= tot € 6.000,=: 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand.f. Bij een benadelingsbedrag van € 6.000,= of hoger: 100% van de bijstandsnorm gedurende 2 maanden, indien het Openbaar Ministerie niet tot vervolging overgaat.+g. Bij recidive binnen 5 jaar waarbij een van de benadelingsbedragen minimaal € 3.000,= bedraagt: 100% van de bijstandsnorm gedurende vier maanden, indien het Openbaar Ministerie niet tot vervolging overgaat.

 

Hoofdstuk 4 OVERIGE GEDRAGINGEN DIE LEIDEN TOT EEN MAATREGEL

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

  • 1.

    Indien een belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de wet, wordt een maatregel opgelegd die wordt afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag.

  • 2.

    Onverminderd artikel 2, tweede lid, wordt de maatregel op de volgende wijze vastgesteld:a. bij een benadelingsbedrag tot € 2.250,=: 20% van de bijstandsnorm gedurende 6 maanden;b. bij een benadelingsbedrag van € 2.250,= tot € 4.550,=: 20% van de bijstandsnorm gedurende 9 maanden;c. bij een benadelingsbedrag van € 4.550,= tot € 11.350,=: 20% van de bijstandsnorm gedurende 12 maanden;d. bij een benadelingsbedrag van € 11.350,= tot € 45.000,=: 20% van de bijstandsnorm gedurende 18 maanden;e. bij een benadelingsbedrag vanaf € 45.000,=: 20% van de bijstandsnorm gedurende 24 maanden;

  • 3.

    Bij verwijtbare gedragingen waarbij het benadelingsbedrag nog niet vast te stellen is, wordt de maatregel vastgesteld op 20% van de bijstandsnorm tot aan het moment dat het verwijtbare gedrag is hersteld.

  • 4.

    De hoogte van de maatregel mag niet meer bedragen dan het benadelingsbedrag.

 

 

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingen

  • 1.

    Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, als bedoeld in artikel 18, tweede lid van de wet, wordt onverminderd artikel 2, tweede lid, een maatregel opgelegd.

  • 2.

    De volgende maatregelen worden bij de te onderscheiden categorieën opgelegd:a. Bij gedragingen in de eerste categorie, te weten verbaal geweld: 20% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.b. Bij gedragingen in de tweede categorie, te weten intimidatie of zaakgericht fysiek geweld: 40% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.c. Bij gedragingen in de derde categorie, te weten mensgericht fysiek geweld: 100% van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.

 

 

Hoofdstuk 5 HANDHAVINGSBELEID

Artikel 15 Handhavingsplan

  • 1.

    Het college draagt in het kader van de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand, alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet, zorg voor het opstellen van een handhavingsplan.

  • 2.

    In het in het eerste lid genoemde handhavingsplan komt op zijn minst tot uitdrukking:a. een gemeentelijke visie op handhaving;b. aanpak fraudepreventie;c. aanpak frauderepressie.

 

Hoofdstuk 6 SLOTBEPALINGEN

Artikel 16 Uitvoering en nadere regels

  • 1.

    De uitvoering van deze verordening berust bij het college.

  • 2.

    Het college kan in situaties waarin deze verordening niet voorziet nadere regels stellen.

 

 

Artikel 17 Hardheidsclausule

Het college kan afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening naar het oordeel van het college tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

 

Artikel 18 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2007, onder gelijktijdige intrekking van de Verordening afstemming en handhaving WWB gemeente Eersel 2004 welke is vastgesteld op 20 juli 2004.

 

 

Artikel 19 Citeertitel

Deze verordening kan worden aangehaald als: Verordening afstemming en handhaving WWB 2007.

 

 

Aldus besloten in de openbare vergadering

van de raad van de gemeente Eersel

van 19 december 2006

 

DE RAAD VOORNOEMD

de griffier, drs C.P.M. Haumann

de voorzitter, H.P.G.M. Houben-Sipman

 

1 Nieuwe Toelichting

ALGEMENE TOELICHTINGIn het eerste lid van artikel 18 van de Wet werk en bijstand (WWB) wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van uitkeringsgerechtigden. In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk van de uitkering te worden.

Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van zo’n verlaging.

Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te stellen verordening. Dit is de verordening afstemming en handhaving.

 

De term ‘afstemming’

Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen nakomt. Met het begrip ‘afstemmen’ wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en plichten twee kanten van dezelfde medaille vormen. De verlaging die het gevolg is van de afstemming van de bijstand op het gedrag van de klant wordt aangeduid als “maatregel”.

De gemeente zal voor ogen moeten houden dat het opleggen van een maatregel géén punitieve (straf)maatregel is, maar een reparatoire (corrigerende) maatregel, gericht op het in overeenstemming brengen van de hoogte van de bijstand met de mate waarin belanghebbende de verplichtingen nakomt.

 

Het verlagen van de bijstand

Op grond van artikel 18, tweede lid, WWB kan de bijstand (dat wil zeggen: algemene bijstand en bijzondere bijstand) worden verlaagd.

 

In deze verordening is er voor gekozen dat maatregelen in beginsel worden opgelegd over de bijstandsnorm (de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm, nadat de verordening toeslagen en verlagingen is toegepast). De uitzondering hierop vormt de bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud voor jongeren van 18 tot 21 jaar. Deze groep ontvangt een lage algemene bijstandsuitkering die kan worden aangevuld door middel van bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de groep 21-jarigen en ouder.

 

Gezien het karakter van de bijzondere bijstand, ligt een verlaging van het uitkeringsbedrag wegens schending van een of meer verplichtingen niet in de rede. Indien er een relatie is tussen het verzoek om bijzondere bijstand en een verwijtbare gedraging, kan er echter toch aanleiding zijn een maatregel toe te passen op de bijzondere bijstand. In het algemeen zal deze situatie zich voordoen als de belanghebbende een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan (bijvoorbeeld: geen beroep hebben gedaan op een voorliggende voorziening, onvoldoende verzekerd zijn).

 

De relatie met de reïntegratieverordening

In de reïntegratieverordening is vastgelegd hoe belanghebbenden worden ondersteund bij de arbeidsinschakeling en hoe wordt omgegaan met het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling. In het beleidsplan reïntegratie wordt verder aandacht geschonken aan de verschillende voorzieningen die de gemeente hierbij kan inzetten. De vertaling daarvan vindt plaats in de individuele beschikking. Indien belanghebbende de verplichtingen niet nakomt, leidt dit in beginsel tot een maatregel, waarvoor de basis is gelegd in de verordening afstemming en handhaving.

 

 

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING 

 

Artikel 1 BegripsomschrijvingDe begrippen die in de verordening worden gebruikt hebben een gelijkluidende betekenis als de omschrijving in de WWB.

 

Artikel 2 Het opleggen van een maatregelEerste lid

De WWB verbindt aan het recht op een bijstandsuitkering de volgende verplichtingen:

1. Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid).

2. De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9). Deze plicht bestaat uit twee soorten verplichtingen:

· de plicht om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden; en

· de plicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Deze verplichtingen zullen nader moeten worden uitgewerkt in specifieke verplichtingen die zijn toegesneden op de situatie en mogelijkheden van de belanghebbende. De reïntegratieverordening vormt de juridische basis voor het opleggen van deze specifieke verplichtingen. Deze verplichtingen zullen in het besluit tot het verlenen van bijstand moeten worden neergelegd.

3. De informatieplicht (artikel 17, eerste lid). Op een belanghebbende rust de verplichting aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

4. De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid). Dit is de plicht van belanghebbende om desgevraagd het college de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan, zoals:

· het toestaan van huisbezoek;

· het meewerken aan een psychologisch onderzoek.

Artikel 18, tweede lid, noemt een gedraging die in ieder geval een schending van de medewerkingsplicht inhoudt: ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’.

 

De Wet SUWI legt ook verplichtingen op aan belanghebbende. Het betreft de verplichting om alle gevraagde gegevens en bewijsstukken aan de Centrale organisatie werk en inkomen te verstrekken die nodig zijn voor de beslissing door het college (artikel 28, tweede lid Wet SUWI) en de verplichting om op verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen aan de Centrale organisatie werk en inkomen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht bijstand of de hoogte of de duur van de bijstand.

 

Tweede lid

In de verordening afstemming en handhaving zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaardmaatregelen vastgesteld in de vorm van een vaste (procentuele) verlaging van de bijstandsnorm.

 

In het tweede lid is de hoofdregel neergelegd: het college dient een op te leggen maatregel af te stemmen op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Deze bepaling brengt met zich mee dat het college bij elke op te leggen maatregel zal moeten nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de belanghebbende afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard maatregel geboden is. Afwijking van de standaardmaatregel kan zowel een verzwaring als een matiging betekenen, van zowel de hoogte als de duur van de maatregel.

Dit betekent dat het college bij het beoordelen of een maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, telkens de volgende drie stappen moet doorlopen:

· Stap 1: vaststellen van de ernst van de gedraging.

· Stap 2: vaststellen van de mate van verwijtbaarheid.

· Stap 3: vaststellen van de individuele omstandigheden.

 

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in het standaardpercentage waarmee de bijstand wordt verlaagd. Wat betreft de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6.

Matiging van de opgelegde maatregel wegens persoonlijke omstandigheden kan bijvoorbeeld in de volgende gevallen aan de orde zijn:

· bijzondere financiële omstandigheden van de belanghebbende, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;

· sociale omstandigheden, zoals bij gezinnen met kinderen;

· bij een opeenstapeling van maatregelen, als de zwaarte van het geheel van maatregelen niet evenredig is aan de ernst van de gedragingen en de mate van verwijtbaarheid.

 

Artikel 3 De berekeningsgrondslagEerste lid

In dit lid is het uitgangspunt vastgelegd dat een maatregel wordt opgelegd over de bijstandsnorm. Onder de bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijk van toepassing zijnde bijstandsnorm, nadat hierop de Verordening toeslagen en verlagingen is toegepast.

 

Tweede lid

Onderdeel a. De 18 tot 21-jarigen ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Indien de maatregel alleen op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.

 

Onderdeel b. Deze bepaling maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een maatregel oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand.

 

Artikel 4 Het besluit tot het opleggen van een maatregelHet verlagen van de bijstand omdat een maatregel wordt opgelegd, vindt plaats door middel van een besluit. Wanneer de maatregel bij een lopende uitkering wordt opgelegd, wordt een besluit tot vaststelling van de algemene bijstand op grond van artikel 45 WWB genomen.

Wordt een maatregel met terugwerkende kracht opgelegd, dan moet een besluit tot herziening van de bijstand worden genomen (artikel 54, derde lid). Tegen beide besluiten kan door de belanghebbende bezwaar en beroep worden aangetekend.

 

In dit artikel wordt aangegeven wat in het besluit in ieder geval moet worden vermeld. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dan met name het motiveringsbeginsel. Het motiveringsbeginsel houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering wordt voorzien.

 

Artikel 5 Afzien van het opleggen van een maatregelAlgemeen

Indien op grond van het verstrekken van onjuiste informatie de aanvraag wordt afgewezen, is er geen sprake van bijstandsverlening en derhalve ook geen sprake van afstemming van de bijstand.

 

Eerste lid

Het afzien van het opleggen van een maatregel ‘indien elke vorm van verwijtbaarheid’ ontbreekt, is geregeld in artikel 18, tweede lid, WWB. Het college kan in beleidsregels neerleggen hoe het van plan is om te gaan met de beoordeling van de verwijtbaarheid, door bijvoorbeeld aan te geven welke gedragingen in principe altijd verwijtbaar worden geacht en welke gedragingen in beginsel nooit. Ook kan in beleidsregels worden vastgelegd in welke gevallen sprake is of kan zijn van verzachtende omstandigheden.

 

Een andere reden om af te zien van het opleggen van een maatregel is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit (‘lik op stuk’) is het nodig dat een maatregel spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden wordt onder b. geregeld dat het college geen maatregelen opgelegd voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden.

 

Tweede lid

Hierin wordt geregeld dat het college kan volstaan met het opleggen van een waarschuwing in bijzondere omstandigheden. Wat bijzondere omstandigheden zijn, is afhankelijk van de individuele situatie van de belanghebbende. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een belanghebbende die zeer actief meewerkt aan zijn arbeidsinschakeling, maar een enkele keer is vergeten zijn inschrijving bij het CWI te verlengen. In dit geval zou het toepassen van een verlaging op de uitkering een te zware maatregel kunnen zijn, terwijl het toch goed is een waarschuwing te geven om het belang van de inschrijving te onderstrepen.

 

Derde lid

Hierin wordt geregeld dat om dringende redenen kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel. Wat dringende redenen zijn is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Het besluit om af te zien van een maatregel kan wel een rol spelen bij het vaststellen van recidive (artikel 7 lid 4). Om die reden moet het besluit af te zien van een maatregel om dringende redenen schriftelijk kenbaar worden gemaakt aan de belanghebbende.

 

Artikel 6 Ingangsdatum en duurEerste lid

Het opleggen van een maatregel vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren:

· met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of

· door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en).

Het verlagen van de uitkering die in de nabij toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. De gemeente hoeft in dat geval niet over te gaan tot herziening van de bijstand en het te veel betaalde bedrag aan bijstand terug te vorderen. Om die reden is in dit lid vastgelegd dat een maatregel in beginsel wordt opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand waarover de uitkering nog niet betaalbaar is gesteld, waarbij wordt uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm.

 

Tweede lid

Wanneer een uitkeringsbedrag nog niet (volledig) aan de belanghebbende is uitbetaald, kan het praktisch zijn om de verlaging van de uitkering te verrekenen met het bedrag dat nog moet worden uitbetaald.

 

Als de belanghebbende ten onrechte uitkering heeft ontvangen en de uitkering inmiddels is beëindigd, kan er geen maatregel meer worden toegepast op toekomstige betalingen. Wanneer de belanghebbende bijvoorbeeld 1 jaar geleden gedurende drie maanden inkomsten heeft verzwegen, wordt de maatregel opgelegd over de periode dat de verwijtbare gedraging feitelijk heeft plaatsgevonden. Dit houdt in dat de maatregel met terugwerkende kracht wordt opgelegd door middel van een herziening van het recht op bijstand over de maanden waarop de gedraging betrekking heeft. De ten onrechte genoten uitkering (inclusief maatregel) wordt vervolgens van de belanghebbende teruggevorderd.

 

Indien het ten onrechte verstrekte bedrag aan bijstand bijna gelijk is aan de bijstandsnorm, kan de maatregel niet of niet volledig geëffectueerd worden. Er kan namelijk niet meer teruggevorderd worden, dan er aan uitkering is verstrekt. In deze gevallen kan de maatregel alleen op een lopende bijstandsuitkering worden toegepast. Indien de belanghebbende geen bijstand meer ontvangt, kan de maatregel niet worden geëffectueerd. Overigens moet de maatregel wel worden opgelegd, ook al kan deze niet worden geëffectueerd. Door het opleggen van de maatregel wordt immers ook het signaal afgegeven dat de gedraging niet wordt geaccepteerd.

 

Artikel 7 Samenloop van gedragingen en recidiveEerste lid

De regeling voor de samenloop van gedragingen heeft betrekking op verschillende gedragingen van een bijstandsgerechtigde die (min of meer) gelijktijdig plaatsvinden.

 

De regeling geldt dus niet voor een bepaalde gedraging die verschillende schendingen van verplichtingen met zich meebrengt. Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen door één gedraging, vindt een opeenstapeling van maatregelen plaats op basis van het principe “streng en rechtvaardig”: de zwaarte van de maatregel dient in balans te zijn met de zwaarte van het verwijtbaar gedrag dan wel het gebrek aan besef van verantwoordelijkheid.

 

Derde lid

Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging (recidive), wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de maatregel. Onder eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een maatregel, ook indien de maatregel wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van 12 maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de (al dan niet geëffectueerde) maatregel is opgelegd, bekend is gemaakt.

 

Vierde lid

Voor het vaststellen van recidive wordt ook rekening gehouden met een besluit om af te zien van een maatregel om dringende redenen. In dit geval is de bijstand weliswaar niet verlaagd, maar is wel vastgesteld dat sprake was van een verwijtbare gedraging.

 

Artikel 8 Indeling in categorieënDe gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, dan wel het tijdig nakomen van deze verplichtingen, worden in vier categorieën onderscheiden. Hierbij is de ernst van de gedraging het onderscheidend criterium. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

 

De gedragingen die in dit artikel worden genoemd zijn niet concreet omschreven. De reden hiervoor is dat de WWB volstaat met een algemene omschrijving van de plicht tot arbeidsinschakeling. De concrete invulling van de verplichtingen dient zoveel mogelijk te worden afgestemd op de mogelijkheden van de individuele bijstandsgerechtigde.

Onder arbeidsinschakeling kan op grond van individuele omstandigheden mede worden verstaan sociale activering.

 

Voorts is in dit artikel opgenomen dat ook het niet tijdig voldoen aan de verplichtingen (schending van de medewerkingsplicht van artikel 17 WWB) kan leiden tot het opleggen van een maatregel.

Indien een belanghebbende niet tijdig voldoet aan de verplichtingen van artikel 8 en 17 van de wet, kan hem op grond van artikel 54 van de wet een hersteltermijn worden geboden om alsnog aan de verplichtingen te voldoen. Voldoet belanghebbende dan (binnen de hersteltermijn) alsnog aan de verplichtingen, dan wordt een maatregel opgelegd omdat hij niet tijdig (in eerste instantie) heeft voldaan aan de medewerkingsplicht. Als belanghebbende ook na de hersteltermijn niet voldoet aan de medewerkingsplicht kan de uitkering worden beëindigd.

Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 10, waarbij een schending van de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB wordt toegelicht.

 

Eerste lid

De eerste categorie, onderdeel a, betreft de formele verplichting om zich als werkzoekende in te schrijven, en ingeschreven te blijven, bij de Centrale organisatie werk en inkomen.

Onderdeel b betreft de verplichting om het individuele activeringsplan, het (standaard) trajectplan, te ondertekenen. Het trajectplan wordt als bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand meegestuurd. Deze verplichting geldt uiteraard alleen als het college voorschrijft dat belanghebbende een trajectplan moet ondertekenen.

 

Tweede lid

De tweede categorie betreft de verplichting tot een actieve opstelling op de arbeidsmarkt, de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende om bijvoorbeeld voldoende te solliciteren en te voldoen aan een oproep. Dit kunnen ook sollicitatieactiviteiten betreffen voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.

 

Derde lid

In de derde categorie gaat het om gedragingen die direct een aanleiding vormen tot een beroep op bijstand of het zonder noodzaak langer voortduren daarvan. Het gaat hier om het stellen van niet verantwoorde beperkingen ten aanzien van het aanvaarden van arbeid en om gedragingen die de kansen op arbeidsinschakeling verminderen. Voorbeelden van deze categorie zijn negatieve gedragingen bij sollicitaties en onvoldoende meewerken aan het opgestelde trajectplan.

 

Vierde lid

De vierde categorie betreft het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, alsmede het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, dan wel het tijdens de bijstandsverlening niet behouden van (deeltijd)arbeid.

 

Artikel 9 De hoogte en duur van de maatregelDeze bepaling bevat de standaard maatregelen voor de vier categorieën van gedragingen die verband houden met het geen of onvoldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid.

 

Artikel 10 Te laat verstrekken van gegevensIndien een belanghebbende de voor de verlening van de bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet tijdig verstrekt, kan het college het recht op bijstand opschorten (artikel 54, eerste lid, WWB). Het college geeft de belanghebbende vervolgens een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen (de hersteltermijn).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn aan het college verstrekt, dan kan het college de bijstand beëindigen. Worden de gevraagde gegevens wél binnen de hersteltermijn verstrekt, dan wordt de bijstand voortgezet, maar wordt tevens een maatregel opgelegd. Dit lid regelt de hoogte van de maatregel.

 

Artikel 11 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen zonder gevolgen voor de bijstandIn dit artikel wordt de zogeheten ‘nulfraude’ geregeld: het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen, zonder dat deze gedraging gevolgen heeft voor de hoogte van de bijstand.

De basis voor het opleggen van een maatregel als gevolg van nulfraude is gelegen in de wet en in deze verordening. Er wordt een maatregel opgelegd, tenzij de gedraging niet verwijtbaar wordt geacht. Voorts zijn de uitgangspunten van “hoogwaardig handhaven” van toepassing. Daarbij is de klant zelf verantwoordelijk voor het naleven van de verplichtingen die verbonden zijn aan het recht op een uitkering” en hanteert het college bij het opleggen van een maatregel het principe van “streng en rechtvaardig”.

 

Artikel 12 Verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen met gevolgen voor de bijstandEerste lid

In artikel 17, eerste lid, WWB is bepaald dat belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan netto bijstand, vermeerderd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, voorzover deze belasting, premies en vergoeding niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.

 

Tweede lid

Als de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, waardoor aan hem de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt de maatregel afgestemd op de hoogte van het bedrag dat ten onrechte of te veel aan bijstand is verstrekt (het fraudebedrag).

Dit lid regelt de hoogte van de maatregelen die voor, de te onderscheiden categorieën van ten onrechte of te veel ontvangen bijstand, worden opgelegd. Met de indeling in categorieën wordt bewerkstelligd dat de maatregel toeneemt naarmate het fraudebedrag hoger is.

 

Onderdeel g. In het algemeen is sprake van recidive indien zich binnen 12 maanden na bekendmaking van een besluit om een maatregel op te leggen een nieuwe verwijtbare gedraging voordoet. Indien echter bij de nieuwe verwijtbare gedraging sprake is van onjuiste of onvolledige inlichtingen met een benadelingsbedrag (fraudebedrag) van € 3.000,= of meer, bedraagt de recidivetermijn 5 jaar.

 

Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheidEerste lid

De verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, geldt reeds voordat een bijstandsuitkering wordt aangevraagd. Dit betekent dat wanneer belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandaanvraag een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft getoond, waardoor hij niet langer beschikt over de middelen om in de kosten van het bestaan te voorzien en als gevolg daarvan een bijstandsuitkering aanvraagt, het college bij de toekenning van de bijstand hiermee rekening kan houden door het opleggen van een maatregel.

 

Een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan uit allerlei gedragingen blijken, zoals:

· een onverantwoorde besteding van vermogen;

· geen of te late aanvraag doen voor een voorliggende voorziening;

· het niet tijdig vorderen van een alimentatie.

 

Tweede lid

In het tweede lid wordt een relatie gelegd tussen de hoogte van de maatregel en het benadelingsbedrag. Het benadelingsbedrag is in dit geval de omvang van het vermogen of de voorziening waarmee de belanghebbende gedurende kortere of langere tijd geen beroep op bijstand had hoeven te doen als hij geen tekortschietend besef voor de verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan zou hebben betoond.

Als uitgangspunt voor de vaststelling van de omvang en de duur van de toe te passen maatregel wordt de regel gehanteerd dat de intering per maand van de mogelijk beschikbare middelen had moeten worden beperkt tot een bedrag gelijk aan 1½ maal het toepasselijke bedrag van de bijstandsnorm inclusief toeslagen en verlagingen. Indien de beschikbare middelen te snel zijn ingeteerd, dan wordt een maatregel van 20% toegepast conform het tweede lid.

Van iemand met een omvangrijker eigen vermogen mag redelijkerwijs worden verlangd dat hij gedurende een langere periode in het eigen levensonderhoud kan voorzien dan iemand met een relatief bescheiden eigen vermogen.

De Centrale Raad van Beroep acht de onderhavige maatregel vanuit een oogpunt van toepassing van de wet niet onaanvaardbaar (CRvB 28-08-2001, nr. 99/838 NABW).

 

Derde lid

Indien de tekortkoming (gedeeltelijk) kan worden hersteld (bijvoorbeeld door alsnog een Werkloosheidswetuitkering aan te vragen of alimentatie te vorderen), kan de maatregel worden opgelegd totdat de verwijtbare tekortkoming wordt hersteld. Een dergelijk besluit om een maatregel op te leggen dient wel binnen 3 maanden opnieuw beoordeeld te worden (artikel 18 lid 3 WWB).

Deze maatregel is alleen zinvol indien het opschorten en het daarna eventueel beëindigen van de uitkering (artikel 54 WWB) geen optie is.

 

Artikel 14 Zeer ernstige misdragingenEerste lid

Onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd.

 

In artikel 18, tweede lid, wordt gesproken over ‘het zich jegens het college zeer ernstig misdragen’. Dit betekent dat alleen (zeer) agressief gedrag tegenover leden van het college en zijn ambtenaren aanleiding zijn voor het opleggen van een maatregel. Er kan dus geen maatregel worden opgelegd als een klant zich agressief heeft gedragen tegenover een medewerker van een andere organisatie die belast is met de uitvoering van de WWB (bijvoorbeeld een reïntegratiebedrijf). Het is in dat geval wellicht wel mogelijk om een maatregel op te leggen wegens het niet of onvoldoende gebruikmaken van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling (artikel 8, derde lid, van deze verordening).

 

Tweede lidDe categorieën geven de respectievelijke graad van de ernstige misdragingen aan. De daarbij te nemen maatregelen nemen overeenkomstig in zwaarte toe. Hierbij worden de volgende categorieën van misdragingen onderscheiden:

verbaal geweld (schelden, discriminatie); intimidatie (uitoefenen van psychische druk), zaakgericht fysiek geweld (vernielingen); mensgericht fysiek geweld (mishandeling).  

Indien zich meerdere agressieve gedragingen tegelijkertijd voordoen, wordt overwogen meerdere maatregelen toe te passen (zie ook de toelichting bij artikel 7).

 

Het opleggen van een maatregel staat geheel los van het doen van aangifte bij de politie. Het college legt een maatregel op, terwijl het daarnaast met betrekking tot deze gedraging ook nog aangifte kan doen bij de politie.

 

Artikel 15 Het handhavingsbeleidArtikel 8a van de WWB bepaalt dat de gemeenteraad in het kader van het financiële beheer bij verordening regels stelt voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. Het doel van dit artikel is de handhaving van de WWB en het fraudebeleid op de agenda van de gemeenteraden te zetten. Met dit artikel geeft de gemeenteraad het college opdracht de uitvoering van het handhavingsbeleid nader vorm te geven door middel van een handhavingsplan.

 

Artikel 8a WWB houdt in dat de gemeenteraad regels stelt over misbruik en oneigenlijk gebruik. Door aan te sluiten bij de onderhavige verordening hoeft geen afzonderlijke fraudeverordening te worden opgesteld. Een en ander is in overeenstemming met afspraken tussen Divosa en het ministerie van SZW.

 

Artikel 16 Uitvoering en nadere regelsEvenals de uitvoering van de WWB ligt de uitvoering van deze verordening bij het college.

Indien het college dat noodzakelijk acht, kan het nadere regels vaststellen voor de uitvoering.

 

Artikel 17 HardheidsclausuleOp grond van dit artikel heeft het college de bevoegdheid de artikelen van deze verordening buiten toepassing te verklaren of daarvan af te wijken voor zover onverkorte toepassing van deze artikelen onredelijk dan wel onbillijk zal zijn.

 

Artikel 18 De inwerkingtredingDit artikel behoeft geen toelichting.

 

Artikel 19 CiteertitelDit artikel behoeft geen toelichting.