Organisatie | Twenterand |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Re-integratie- en loonkostensubsidieverordening Participatiewet gemeente Twenterand 2015 |
Citeertitel | Re-integratie- en loonkostensubsidieverordening Participatiewet |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Met de inwerkingtreding van deze verordening worden de Re-integratieverordening Wet werk en bijstand gemeente Twenterand en de Verordening wachtlijstbeheer Wet sociale werkvoorziening ingetrokken.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
08-07-2015 | 15-05-2018 | Nieuwe regeling | 30-06-2015 Gemeenteblad 7 juli 2015 | BISNr. 015.038.0008 |
Hoofdstuk 2. Beleid en financiën
Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering
Bij de keuze van de mogelijkheden van ondersteuning en het aanbieden van voorzieningen, biedt het college maatwerk.
Daarbij wordt door het college een afweging gemaakt, waarbij gekeken wordt of de voorziening, gelet op de
mogelijkheden, capaciteiten en wensen van de belanghebbende, het meest doelmatig is met het oog op inschakeling in
Het college houdt bij het aanbieden van de in deze verordening opgenomen voorzieningen rekening met de
omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. De omstandigheden hebben in ieder geval betrekking op
zorgtaken van die persoon en de mogelijkheid dat hij behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie of gebruik maakt van
de voorziening beschut werk. Onder zorgtaken wordt in ieder geval verstaan:
Hoofdstuk 3. Algemene bepalingen over voorzieningen
Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen
Het college kan ter nadere uitvoering van deze verordening nadere regels stellen, waarin wordt vastgelegd welke
voorzieningen, waaronder ondersteunende voorzieningen, het college in ieder geval kan aanbieden en de voorwaarden
die daarbij gelden, voor zover daarover in deze verordening geen nadere bepalingen zijn opgenomen. Deze kunnen onder
Het college kan een voorziening beëindigen als:
de persoon die aan de voorziening deelneemt zijn verplichting als bedoeld in de artikelen 9 en 17 van de wet en de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 13 en 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet nakomt;
Hoofdstuk 4. Voorzieningen gericht op uitstroom naar regulier werk
De loonkostensubsidie genoemd in dit artikel is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking. Het gaat in hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).
Artikel 10. Persoonlijke ondersteuning
Aan een persoon die behoort tot de doelgroep kan het college persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan die persoon opgedragen taken aanbieden in de vorm van structurele begeleiding (job coaching) als hij zonder persoonlijke ondersteuning niet in staat is de aan hem opgedragen taken te verrichten.
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep een bijdrage verstrekken in de aantoonbare en reële directe en voorwaardenscheppende kosten die gemaakt moeten worden in het kader van het re-integratietraject.
Het eerste lid is niet van toepassing op personen als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van de wet.
Artikel 13. Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het
college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor
het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
Hoofdstuk 5. Voorzieningen niet gericht op regulier werk
Artikel 14. Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door een lichamelijke,
verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en aanpassingen van de werkplek nodig
heeft dat van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij deze persoon in dienst neemt.
Het college bepaalt - rekening houdend met de bepalingen in artikel 3 - de omvang van de participatievoorziening
beschut werk en legt vast hoeveel plekken voor beschut werk de gemeente beschikbaar stelt. In verband hiermee
overlegt het college met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, aan de gemeente gelieerde bedrijven en
Het college kan uit de personen uit de doelgroep een voorselectie maken en wint bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen advies in voor de beoordeling of zij uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste
omstandigheden mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het college selecteert voor deze beoordeling uitsluitend
Om de in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet, bedoelde werkzaamheden mogelijk te maken zet het college de
volgende ondersteunende voorzieningen in: fysieke aanpassingen van de werkplek of de werkomgeving, uitsplitsing van
taken of aanpassingen in de wijze van werkbegeleiding, werktempo of arbeidsduur.
Het betreft hier loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).]
Twenterand 2015.
Vriezenveen, 30 juni 2015
De raad voornoemd,
de griffier, de voorzitter,
drs. R.J.M. Ros ir. C.L. Visser
Deze verordening geeft uitvoering aan de nieuwe artikelen 6, 8a en 10b van de Participatiewet. Overeenkomstig deze bepalingen dient de raad bij verordening regels vast te stellen voor de doelgroep en de werkgevers. Er is gekozen voor een algemene, kader stellende verordening. Dit heeft te maken met de aard van de opdracht die de raad heeft gekregen, te weten het bij verordening regels stellen waarbinnen het beleid van de gemeente ten aanzien van haar re-integratietaak wordt neergelegd. In dit beleid moet onder andere aandacht blijken voor de in de Participatiewet onderscheiden doelgroepen en de daarbinnen te onderscheiden subgroepen. Dit leent zich niet tot het formuleren van gedetailleerde regels die op iedere situatie van toepassing zijn. Immers, re-integratie en participatie is maatwerk.
Het is helemaal afhankelijk van iemands mogelijkheden en beperkingen wat in het concrete
geval een passend re-integratietraject is. Daarom wordt aan het college de opdracht én bevoegdheid
gegeven om de kaders nader uit te werken. Artikel 10 van de Participatiewet bepaalt dat personen uit
de doelgroep aanspraak hebben op ondersteuning bij de arbeidsinschakeling en de door het college
noodzakelijk geachte voorziening binnen de kaders van de re-integratieverordening. Daarom is ervoor
gekozen in de verordening de voorzieningen vast te leggen die het college in ieder geval kan aanbieden.
Met betrekking tot de volgende voorzieningen is de raad verplicht om regels op te nemen in
Deze verordening regelt de verstrekking van voorzieningen aan haar inwoners, werkgevers en andere
relevante organisaties. Dit roept natuurlijk de vraag op wat een voorziening is. Bij een voorziening
gaat het in de eerste plaats om de verstrekking van de gemeente aan een inwoner. De gemeente
streeft naar verbetering van de situatie voor een bewoner. Sommige verstrekkingen hebben een indirect karakter bijvoorbeeld een proefplaatsing bij een werkgever en de no-riskpolis.
Bij het beleid wordt onderscheid gemaakt tussen voorzieningen gericht op directe instroom in regulier werk (hoofdstuk 4) en andere voorzieningen die niet direct gericht zijn op regulier werk (hoofdstuk 5). Dit onderscheid wordt onder meer gebaseerd op de afstand van de persoon tot de arbeidsmarkt, waarbij wij onderscheiden:
Korte afstand tot arbeidsmarkt
Onder een korte afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt.
Grote afstand tot arbeidsmarkt
Onder een grote afstand tot de arbeidsmarkt wordt verstaan dat een persoon redelijkerwijs niet binnen één jaar geschikt is voor deelname aan de arbeidsmarkt.
Enkel die bepalingen die verdere toelichting behoeven worden hieronder behandeld.
Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, Algemene wet bestuursrecht of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Deze zijn vanzelfsprekend van toepassing op deze verordening.
De doelgroep wordt gevormd door personen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de
artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het
moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het
minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel
10d van de Participatiewet is verleend;
f.personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
g.personen zonder uitkering (niet uitkerings-gerechtigden, hierna: nuggers);
en die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening.
Artikel 2. Evenwichtige verdeling en financiering
Op grond van artikel 8a, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet moet de raad in de
verordening ingaan op de verdeling van de voorzieningen over personen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheden en de functionele beperkingen van die personen. Hierin ligt besloten dat de raad ook rekening houdt met de omstandigheden en functionele beperkingen van personen met een handicap. Dit is in overeenstemming met het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. De doelstelling van dit verdrag is het bevorderen, beschermen en waarborgen van het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid en het bevorderen van de eerbiediging van hun inherente waardigheid. In dit artikel is aan het voorgaande uitvoering gegeven.
Rekening houden met omstandigheden en beperkingen
Het college moet bij de inzet van voorzieningen rekening houden met de omstandigheden en functionele beperkingen van een persoon. In artikel 2, derde lid, is opgenomen waarmee het college in ieder geval rekening moet houden.
De wet stelt dat het ontbreken van financiële middelen alleen geen reden kan zijn voor de afwijzing
van een aanvraag. De gemeente dient na te gaan welke andere, goedkopere alternatieven er beschikbaar zijn. Dit houdt dus in dat er geen algemeen plafond ingesteld kan worden. Wel kan per voorziening een plafond ingebouwd worden; dit laat de mogelijkheid open dat er naar een andere voorziening wordt uitgeweken.
De aan het college gegeven mogelijkheid om een subsidieplafond vast te stellen, is ingesteld om ongewenste overschrijding van de beschikbare middelen te voorkomen. Dat is nodig omdat vooraf niet exact bepaald kan worden hoe groot de instroom in de uitkering zal zijn, hoe effectief het re-integratiebeleid zal zijn, en wat de uitgaven zullen zijn die daar het gevolg van zijn. Een subsidieplafond geldt voor voorzieningen die subsidies inhouden.
Het subsidieplafond moet door het college per voorziening worden vastgesteld. Een door het college ingesteld subsidieplafond vormt een weigeringsgrond bij de aanspraak op de desbetreffende voorziening. Indien er geen subsidieplafond kan worden vastgesteld, kan het college besluiten een plafond in te stellen aan het aantal personen dat gebruik kan maken van de subsidie.
Artikel 4. Algemene bepalingen over voorzieningen
De Participatiewet schrijft niet uitputtend voor welke voorzieningen het college aan moet bieden. Het
enige criterium is dat de voorziening gericht moet zijn op de arbeidsinschakeling en moet bijdragen
aan het (op termijn) mogelijk maken van reguliere arbeid door een persoon. Al naar gelang de afstand
van een persoon tot de arbeidsmarkt kan een voorziening gericht zijn op bijvoorbeeld sociale activering en het voorkomen van een isolement (zoals het doen van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering), het leren van vaardigheden of kennis, of het opdoen van werkervaring (bijvoorbeeld via gesubsidieerd werk). Ook is het mogelijk dat een gemeente in individuele gevallen een persoonsgebonden re-integratiebudget ter beschikking stelt.
Deelname aan re-integratie is niet vrijblijvend. De belanghebbende die deelneemt aan een voorziening is gehouden te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wet, alsmede aan de verplichtingen die het college aan de aangeboden voorziening heeft verbonden. Indien een uitkeringsgerechtigde die deelneemt aan een voorziening, hier niet aan voldoet, kan het college een maatregel opleggen conform hetgeen hierover is bepaald in de maatregelenverordening Participatiewet.
Voor personen zonder uitkering (nuggers of anw-ers) die gebruik maken van een voorziening, en niet voldoet aan de vastgestelde verplichtingen, kan het college de kosten van de voorziening dan wel de subsidie geheel of gedeeltelijk terugvorderen. De Participatiewet voorziet echter niet in een terugvorderingsgrond van re-integratiekosten die onnodig zijn gemaakt. Terugvordering van een uitkeringsgerechtigde en van een niet-uitkeringsgerechtigde dient daarom te geschieden op grond van het Burgerlijk Wetboek.Beëindigingsgronden
Het vierde lid geeft aan dat het college een voorziening kan beëindigen en in welke gevallen het dat kan doen. Onder beëindigen wordt hierbij ook verstaan het stopzetten van de subsidie aan een werkgever of het opzeggen van de arbeidsovereenkomst bij een detacheringsbaan. Bij deze laatste wijze van beëindigen dienen vanzelfsprekend de toepasselijke bepalingen uit het arbeidsrecht en de eventueel aanwezige rechtspositieregeling in acht te worden genomen.
Een voorziening wordt bijvoorbeeld beëindigd als een persoon algemeen geaccepteerde arbeid aanvaardt. Voor de persoon zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a onder 2, van de Participatiewet wordt op dit punt een uitzondering gemaakt. Het gaat om de persoon zoals bedoeld in artikel 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c en 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA. Voor deze doelgroep geldt dat het college ondersteuning bij de arbeidsinschakeling moet bieden tot het moment dat gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon is verdiend en aan die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie is verstrekt.
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een proefplaats aanbieden voor zover dit
passend is gezien zijn afstand tot de arbeidsmarkt. Het doel van de proefplaats is het beoordelen van
iemands vaardigheden en kennis ten behoeve van een concrete werkplek. De beoogde kandidaat
heeft een dermate afstand tot de arbeidsmarkt dat de normale proefperiode, waarbij de kandidaat
direct in dienst komt van de werkgever niet reëel is. De beoogde kandidaat heeft door de proefplaatsing geen recht op loon. In de term proefplaats zit besloten, dat de werkgever wel voldoende vertrouwen dient te hebben in de beoogde kandidaat met het oog op de indienstneming.
Tijdens de proefplaatsing is de beoogd kandidaat maximaal 3 maanden met behoud van uitkering aan het werk bij een werkgever. De werkgever heeft de intentie, bij gebleken geschiktheid, de kandidaat een arbeidsovereenkomst te geven voor de duur van minimaal een half jaar.
Het college legt in een schriftelijke overeenkomst de voorwaarden van de proefplaatsing vast. Deze
overeenkomst wordt door de beoogd kandidaat en werkgever ondertekend.
Een werkstage is net als sommige andere voorzieningen in het kader van de Participatiewet geen
arbeidsovereenkomst (participatieplaats, proefplaats). Bij een beoordeling of er al dan niet sprake is
van een arbeidsovereenkomst toetst de rechter aan de drie criteria voor het bestaan van een arbeids-
overeenkomst: persoonlijk verrichten van arbeid, loon en gezagsverhouding. Daarbij wordt gekeken
naar een aantal aspecten zoals de bedoeling van de partijen en wat al dan niet schriftelijk is overeengekomen. De rechter besteedt vooral aandacht aan de feitelijke invulling van de overeenkomst.
Werkstage is gericht op uitbreiding kennis en ervaring
De Hoge Raad heeft bepaald dat er bij werkstages weliswaar sprake is van het persoonlijk verrichten
van arbeid, maar dat dit overwegend gericht is op het uitbreiden van de kennis en ervaring van de
werknemer. Daarnaast is bij een werkstage in de regel geen sprake van beloning. Terughoudend zijn
met het verstrekken van een gerichte stagevergoeding ligt daarom voor de hand. Er kan wel een onkostenvergoeding worden gegeven, mits er sprake is van het vergoeden van feitelijk gemaakte kosten.
Het college kan een persoon die behoort tot de doelgroep een werkstage aanbieden binnen de voorwaarden van deze verordening.
Het tweede lid geeft nog eens specifiek aan wat het doel is van de werkstage, om het verschil met een
normale arbeidsverhouding aan te geven. De werkstage kan twee doelen hebben. In de eerste plaats
kan het gaan om het opdoen van specifieke werkervaring. Dit is vergelijkbaar met de zogenaamde
‘snuffelstage’, waarbij een persoon de gelegenheid krijgt om te bezien of het soort werk als passend
kan worden beschouwd. In de tweede plaats kan het gaan om het leren werken in een arbeidsrelatie.
In de werkstage kan een persoon wennen aan aspecten als gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerken met collega’s.
De duur van de werkstage is 3 maanden en kan indien dit ten goede komt aan de ontwikkeling van de
kandidaat met maximaal 3 maanden worden verlengd.
In het vijfde lid is bepaald dat voor de werkstage een schriftelijke overeenkomst wordt opgesteld. Hierin kan expliciet het doel van de werkstage worden opgenomen, evenals de wijze van begeleiding.
Door deze schriftelijke overeenkomst kan nog eens worden gewaarborgd dat het bij een werkstage
De Participatiewet biedt de mogelijkheid personen uit de doelgroep een dienstverband aan te bieden
om op detacheringsbasis werkervaring op te doen. In de verordening zijn de randvoorwaarden vastgelegd waarbinnen de banen vormgegeven worden.
Het eerste lid biedt de mogelijkheid tot het aangaan van het dienstverband. Het college zorgt ervoor
dat een persoon een dienstverband krijgt aangeboden door een derde, die als werkgever optreedt. Die derde kan bijvoorbeeld een detacheringsbureau zijn. In het tweede lid wordt bepaald dat het gaat om detachering. Daarbij worden op twee vlakken afspraken gemaakt. Ten eerste tussen het inlenende bedrijf en de werkgever. Hierin worden zaken geregeld als de verhouding tot de werkgever, de hoogte van de inleenvergoeding en de wijze waarop de begeleiding wordt vormgegeven. In de overeenkomst tussen werknemer en inlener worden afspraken gemaakt over werktijden, verlof en de inhoud van het werk.
Gesubsidieerde arbeid kan als één van de voorzieningen worden ingezet om de arbeidsinschakeling te bevorderen. In de Participatiewet is geregeld dat alle voorzieningen moeten dienen om een persoon uiteindelijk aan regulier werk te helpen.
Compensatie Het doel van de loonkostensubsidie is het bieden van compensatie voor het feit dat voor een persoon ten minste het wettelijk minimumloon moet worden betaald, terwijl de werkgever een persoon (nog) niet ten volle kan inzetten. Zo kan het college een loonkostensubsidie aan de werkgever verstrekken om tijdelijk het verschil in arbeidsproductiviteit te compenseren en zo de re-integratie van de bijstandsgerechtigde te bewerkstelligen (Kamerstukken II 2004/05, 28 870, nr. 125). . In het eerste lid is de doelgroep opgenomen. Een nadere uitwerking volgt in beleidsregels. De in artikel 8 van deze verordening geregelde loonkostensubsidie moet worden onderscheiden van de loonkostensubsidie zoals bedoeld in de artikelen 10c en 10d van de Participatiewet. De laatstgenoemde loonkostensubsidie is geïntroduceerd in de Participatiewet door de Invoeringswet Participatiewet en is specifiek bedoeld voor personen met een arbeidsbeperking. De in artikel 8 opgenomen loonkostensubsidie is niet noodzakelijk gericht op personen met een arbeidsbeperking, maar ondersteunt personen die kwetsbaar zijn of tijdelijk het wettelijk minimum loon niet kunnen verdienen.
Het gaat in hier dus niet om de loonkostensubsidie die verstrekt kan worden aan personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet in staat zijn tot het verdienen van een wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben (artikel 6, eerste lid, onderdeel e, van de Participatiewet).]
Artikel 9. No-riskpolis (Compensatie voor ziekteverzuimrisico)
De no-riskpolis is een verzekering waarbij de werkgever bij ziekte van de werknemer die een structurele functionele of andere beperking heeft of ten behoeve van wie die werkgever een loonkostensubsidie ontvangt, in aanmerking komt voor de no-riskpolis.
De no-riskpolis kan worden ingezet als ondersteuning bij de arbeidsinschakeling (artikel 8a, tweede
lid, onderdeel b, van de Participatiewet). Het college kan de kosten van de no-riskpolis voor werkgevers vergoeden. De no-riskpolis is een belangrijk instrument om aarzelingen bij werkgevers weg te nemen om mensen met arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. De no-riskpolis zorgt ervoor dat de werkgever compensatie ontvangt voor de loonkosten, wanneer een werknemer met arbeidsbeperkingen ziek wordt. Een werkgever komt niet in aanmerking voor een no-risk polis als artikel 29b van de Ziektewet van toepassing is (artikel 8a, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet).
Op landelijk niveau is in december 2014 besloten om bij de plaatsing van personen uit de doelgroep met een arbeidsbeperking (doelgroep garantiebanen) gebruik te maken van de No-risk polis die wordt uitgevoerd door het UWV. Voor andere werkzoekenden kan de gemeente desgewenst een voorziening treffen. Daarnaast kunnen gemeenten, na overleg met het UWV, nadere regels treffen met betrekking tot de toekenning en/of de verantwoording met betrekking tot de No-risk polis.
Gezien de nog bestaande onduidelijkheid over de afbakening van de doelgroep, wordt de invulling van dit artikel aan het college overgelaten.
Artikel 10. Persoonlijke ondersteuning
In dit artikel wordt de voorziening persoonlijke ondersteuning nader geduid. Gedacht moet worden aan
een voorziening zoals een job-coach, die op vaste tijden en gedurende een langere periode de werknemer met beperkingen bij het verrichten van zijn taken ondersteunt. Het moet gaan om een systematische ondersteuning. Daarnaast moet de ondersteuning noodzakelijk zijn in die zin, dat de werknemer zonder die ondersteuning in redelijkheid niet zijn werkzaamheden zou kunnen verrichten. Persoonlijke ondersteuning heeft tot doel dat een werknemer wordt begeleid naar een situatie dat hij uiteindelijk zonder begeleiding via een dergelijke voorziening bij een reguliere werkgever werkzaam kan zijn. De mogelijkheid bestaat dat de persoonlijke ondersteuning wordt verzorgd of georganiseerd door de werkgever, waarvoor een vergoeding overeengekomen kan worden.
Deze voorziening beoogt het college de mogelijkheid te geven om concrete feitelijke kosten die ten laste van de persoon uit de doelgroep komen en die een belemmering vormen voor het deelnemen
aan een re-integratietraject of het uitstromen naar betaalde arbeid te vergoeden. Het kan hierbij o.a. gaan om:
Hierop kan geen aanspraak worden gemaakt indien een beroep gedaan kan worden op een voorliggende voorziening die gezien haar aard en doel wordt geacht voor belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Gelet op artikel 2 van de verordening heeft het college de opdracht om binnen de kaders van dit beleid de doelgroep voor scholing en de voorwaarden nader uit te werken.
Scholing kan worden aangeboden aan personen met of zonder startkwalificatie. Onder startkwalificatie wordt verstaan een havo of VWO-diploma of een diploma van het middelbaar
beroepsonderwijs (mbo), niveau twee. Vooral voor personen zonder startkwalificatie kan scholing noodzakelijk zijn voor de re-integratie. De scholing vormt de kortste weg naar duurzame arbeidsparticipatie.
Personen jonger dan 27 jaar die nog mogelijkheden hebben binnen het uit 's Rijks kas bekostigde
onderwijs kunnen sinds 1 juli 2012 geen voorziening ontvangen die hen ondersteunt bij de arbeidsinschakeling (artikel 7, derde lid, onderdeel a, van de Participatiewet). Dit is voor de volledigheid opgenomen in het derde lid.
Artikel 13. Ondersteuning bij leer-werktraject
Het college kan ondersteuning aanbieden aan een persoon uit de doelgroep ten aanzien van wie het
college van oordeel is dat een leer-werktraject nodig is, voor zover deze ondersteuning nodig is voor
het volgen van een leer-werktraject en het personen betreft:
Personen uit de doelgroep kunnen in aanmerking komen voor de voorziening ondersteuning bij leerwerktrajecten. Het college moet dan wel van oordeel zijn dat een leer-werktraject nodig is en de ondersteuning nodig moet zijn voor het volgen van dat leer-werktraject. Dit is geregeld in artikel 10 en
volgt uit artikel 10f van de Participatiewet. Dit artikel zorgt voor een extra mogelijkheid voor het college
om een specifieke voorziening aan te bieden aan deze specifieke doelgroep.
De voorziening ondersteuning bij leer-werktrajecten is inzetbaar voor jongeren van 16 of 17 jaar oud
die dreigen uit te vallen uit school, maar middels een leer/werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. Om te voorkomen dat jongeren onnodig uitvallen, wordt de mogelijkheid geboden extra ondersteuning te bieden. Deze voorziening kan ook worden ingezet ter voorkoming van schooluitval bij jongeren van 18 tot 27 jaar die door een leer-werktraject alsnog een startkwalificatie kunnen behalen.
In artikel 10f van de Participatiewet is bepaald dat het college onder omstandigheden ondersteuning
kan bieden aan personen jonger dan 18 jaar en aan personen van 18 tot 27 jaar die nog geen startkwalificatie hebben behaald en voor wie een leer-werktraject nodig is. Er wordt vanuit gegaan dat het mogelijk is een leer-werktraject aan te bieden aan personen die voldoen aan het bepaalde in de artikelen 10 en 10f van de Participatiewet, in afwijking van artikel 7, derde lid, onder a, van de Participatiewet.
Artikel 14. Participatievoorziening beschut werk
Het college kan de voorziening beschut werk aanbieden aan een persoon uit de doelgroep die door
een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking een zodanige mate van begeleiding op en
aanpassingen van de werkplek nodig heeft dat niet van een reguliere werkgever redelijkerwijs niet kan
worden verwacht dat hij deze in dienst neemt (eerste lid).
Het college moet de omvang van beschut werk (aantal werkplekken in fte) nader bepalen binnen de
budgettaire mogelijkheden (artikel 3 van de verordening).
Als het college een participatievoorziening beschut werk wil toekennen, doet de gemeente dit door
een voorselectie te maken uit de doelgroep. Ten aanzien van de wijze waarop en in welke situaties
het college deze voorselectie maakt, kan het college nader beleid ontwikkelen op grond van artikel 4, lid 2 van deze verordening. In het eerste lid is reeds bepaald dat het gaat om personen die door een lichamelijke, verstandelijke of psychische beperking die begeleiding en/of aanpassingen van de werkplek nodig hebben.
Stap 2: advies Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV)
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen adviseert het college met betrekking tot het oordeel
of een persoon tot de doelgroep beschut werk behoort. Het UWV voert op basis van landelijke criteria
Op basis van het advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beslist de gemeente of
iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort. Hierbij zij opgemerkt dat de gemeente gehouden is
het advies te volgen, tenzij er bijvoorbeeld sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming.
Stap 4: dienstbetrekking 'beschut werk'
Nadat is vastgesteld dat iemand tot de doelgroep 'beschut werk' behoort, kan de gemeente besluiten
tot plaatsing van deze persoon in een dienstbetrekking onder beschutte omstandigheden.
In het vierde lid zijn de aanvullende voorzieningen vastgelegd die voor arbeidsinschakeling ingezet worden om deze dienstbetrekking mogelijk te maken. De loonkostensubsidie die als instrument voor deze doelgroep zeer bruikbaar is, is uitgewerkt in artikel 8.
Artikel 15. Participatieplaats
Een participatieplaats is bedoeld voor personen van 27 jaar en ouder. Voor personen jonger dan 27
jaar is ondersteuning in de vorm van een participatieplaats niet mogelijk. Het eerste lid bepaalt dat het
gezien de afstand tot de arbeidsmarkt passend moet zijn om de participatieplaats aan te bieden. Gelet
op het tweede artikel in deze verordening heeft het college de opdracht om de doelgroep voor de participatieplaats binnen deze bepaling nader in te vullen.
Op een participatieplaats worden additionele werkzaamheden verricht. Niet de te verrichten werkzaamheden staan centraal, maar het leren werken of het (opnieuw) wennen aan werken. Aspecten als omgaan met gezag, op tijd komen, werkritme en samenwerking met collega’s zijn allemaal zaken waaraan in een participatieplaats gewerkt kan worden. Ook kan hiermee worden beoordeeld of het werkterrein past bij de capaciteiten van de uitkeringsgerechtigde, zodat een persoon bijvoorbeeld een opleiding op het betreffende terrein kan gaan volgen en daarmee voor zichzelf een duurzaam perspectief op arbeid kan realiseren.
De duur van de participatieplaats is wettelijk beperkt tot maximaal vier jaar (artikel 10a van de Participatiewet). Na negen maanden wordt beoordeeld door het college of de participatieplaats de kans op arbeidsinschakeling heeft vergroot (artikel 10a, achtste lid, van de Participatiewet). Zo niet dan wordt de participatieplaats beëindigd. Uiterlijk 24 maanden na aanvang van de participatieplaats wordt opnieuw beoordeeld of de participatieplaats wordt voorgezet. Als de gemeente concludeert dat voortzetting van de participatieplaats met het oog op in de persoon gelegen factoren aanmerkelijk bijdraagt tot de arbeidsinschakeling, dan kan de participatieplaats nog één jaar verlengd worden. Echter in dat geval dient een andere werkomgeving geboden te worden (artikel 10a, negende lid, van de Participatiewet). Na 36 maanden vindt opnieuw een dergelijke beoordeling plaats (artikel 10a, tiende lid, van de Participatiewet).
Scholing in combinatie met participatieplaats
Wanneer een persoon die in aanmerking is gebracht voor een participatieplaats niet over een startkwalificatie beschikt, dient het college aan deze persoon scholing of opleiding aan te bieden. Dit geldt vanaf zes maanden na aanvang van de werkzaamheden op de participatieplaats. De scholing of opleiding moet zijn gericht zijn vergroting van de kansen op de arbeidsmarkt. Het college hoeft aan een persoon alleen geen scholing of opleiding aan te bieden als dergelijke scholing of opleiding naar zijn oordeel de krachten of bekwaamheden van de persoon te boven gaan of als naar zijn oordeel scholing of opleiding niet bijdraagt aan vergroting van de kans op inschakeling in het arbeidsproces van de persoon. Dit volgt uit artikel 10a, vijfde lid, van de Participatiewet.
Artikel 16. Sociale activering
Volgens de Participatiewet dient ook sociale activering uiteindelijk gericht te zijn op arbeidsinschakeling. Voor bepaalde doelgroepen is arbeidsinschakeling echter een te hoog gegrepen doel. Voor deze personen staat dan ook niet re-integratie, maar participatie voorop.
Onder 'sociale activering' wordt verstaan: het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle
activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of, als arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie (artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Participatiewet). Bij activiteiten in het kader van sociale activering kan worden gedacht aan het zelfstandig, zonder externe begeleiding, verrichten van vrijwilligerswerk of deelnemen aan activiteiten in de wijk of buurt.
Het college kan aan een persoon die behoort tot de doelgroep activiteiten aanbieden in het kader van
sociale activering. Sociale activering heeft tot doel personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt terug te leiden naar de arbeidsmarkt, of als dit nog niet mogelijk is, als tussendoel te bevorderen dat personen zelfstandig kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven.
Voor de verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet is vereist dat sociale activering wordt ingezet omdat arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is. Is het duidelijk dat deze mogelijkheid er (ook niet in de toekomst) niet is, dan kan een persoon niet worden verplicht gebruik te maken van een dergelijke voorziening.
College stemt duur activiteiten af op de persoon
Het tweede lid geeft het college de opdracht om de duur van activiteiten in het kader van sociale activering nader te bepalen. Hierbij moet het college de duur afstemmen op de mogelijkheden en capaciteiten van een persoon. Het gaat hierbij om individueel maatwerk.
Artikel 17. Loonkostensubsidie
De loonkostensubsidie zoals beschreven in dit artikel kan uitsluitend worden ingezet als de
persoon in kwestie behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie, als bedoeld in artikel 6 lid 1 onderdeel e Participatiewet: mensen met een arbeidsbeperking. Deze nieuwe vorm van loonkostensubsidie is niet per definitie tijdelijk, maar kan indien nodig voor een langere periode worden ingezet. Met dit instrument compenseert de gemeente werkgevers voor de verminderde productiviteit van de werknemer (Kamerstukken M 2013/14, 33 161, nr. 107, blz. 60).
Het college kan op verzoek of ambtshalve vaststellen wie tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort
(artikel 10c Participatiewet). Personen zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 onderdeel a Participatiewet die
mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben en van wie is vastgesteld dat zij met voltijdse arbeid niet
in staat zijn tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, behoren tot de doelgroep loonkostensubsidie (artikel 6 lid 1 onderdeel e Participatiewet).
In artikel 10c Participatiewet is ook bepaald dat het aan college is om vast te stellen of een persoon tot
de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Binnen de kaders van de wet is het aan de gemeente om
vast te stellen op welke wijze zij bepalen of mensen tot de doelgroep loonkostensubsidie behoren en of loonkostensubsidie voor hen wordt ingezet (Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 107, bIz. 62). In het tweede lid is vastgelegd welke criteria daarbij in acht genomen worden. Deze cumulatieve criteria zijn ontleend aan artikel 6 lid 1 onderdeel e Participatiewet. Daarin is immers wettelijk de doelgroep loonkostensubsidie vastgelegd.
Indien nodig laat het college zich bij de vaststelling of iemand behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie adviseren door een derde. Deze derde neemt daarbij eveneens de in het tweede lid neergelegde criteria in acht. Op basis van het advies beslist het college of iemand tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort. Alleen als sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies, kan besloten worden het advies niet te volgen.
Heeft het college vastgesteld dat een persoon behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie en is een
werkgever voornemens met die persoon een dienstbetrekking aan te gaan, dan stelt het college in
beginsel de loonwaarde van die persoon vast (artikel l0d lid 1 Participatiewet). Hiervoor is geen aanvraag vereist. De vastgestelde loonwaarde legt het college vast in een beschikking waartegen zowel de betrokken persoon als diens (potentiële) werkgever bezwaar en beroep kunnen instellen.
De loonwaarde is een vastgesteld percentage van het rechtens geldende loon voor de door een persoon - die behoort tot de doelgroep loonkostensubsidie - verrichte arbeid in een functie naar evenredigheid van de arbeidsprestatie in die functie van een gemiddelde werknemer met een soortgelijke opleiding en ervaring, die niet tot de doelgroep loonkostensubsidie behoort (artikel 6 lid 1 onderdeel g Participatiewet).
In artikel 8 wordt vermeld dat in nadere regels de methode wordt vastgelegd die het college gebruikt om de loonwaarde van die persoon te bepalen omschreven. Het college maakt daarbij gebruik van een nog nader vast te stellen methodiek om de loonwaarde van een persoon te bepalen. Hiervoor worden regionale afspraken gemaakt binnen de arbeidsmarktregio Twente c.q. het regionaal werkbedrijf. Als een dienstbetrekking tot stand komt, verleent het college loonkostensubsidie aan de werkgever met inachtneming van artikel 10d Participatiewet.
De persoon die onbeloonde additionele werkzaamheden verricht heeft recht op een premie voor het
eerst na zes maanden en vervolgens iedere zes maanden na aanvang van de additionele werkzaamheden (artikel 10a, zesde lid, van de Participatiewet). Voorwaarde is dat de persoon naar het oordeel van het college voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kansen op de arbeidsmarkt.
De hoogte van de premie moet in de verordening vastgelegd worden (artikel 8a, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet). De premie wordt vrijgelaten op grond van artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet. In verband hiermee is de hoogte van de premie begrensd door het in de vrijlatingsbepaling genoemde bedrag. Daarnaast moet bij het bepalen van de hoogte van de premie ook de risico's van de armoedeval worden betrokken. Er is gekozen voor een premie van telkens € 150,- per zes maanden bij minimaal een inzet van 18 uur per week.