Organisatie | Vlieland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 Gemeente Vlieland |
Citeertitel | Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 Gemeente Vlieland |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2015 | Onbekend | 24-11-2014 | Onbekend |
De raad van de gemeente Vlieland,
gelezen: het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlieland,
gelet op: de artikelen 2.1.3, 2.1.4,[eerste, tweede,]derde enzevende lid, [2.1.5, eerste lid,] 2.1.6, [2.1.7, 2.3.6, vierde lid,] en 2.6.6, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015;
gezien: het advies van de Koepel Wmo Noardwest Fryslân;
overwegende: dat burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen voor de wijze waarop zij hun leven inrichten en deelnemen aan het maatschappelijk leven;
dat van burgers verwacht mag worden dat zij elkaar daarin naar vermogen bijstaan;
dat burgers die zelf, dan wel samen met personen in hun omgeving onvoldoende zelfredzaam zijn of onvoldoende in staat zijn tot participatie, een beroep moeten kunnen doen op ondersteuning door de gemeente i.c. de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân, zodat zij zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kunnen blijven wonen;
dat het noodzakelijk is om regels vast te stellen ter uitvoering van het beleidsplan als bedoeld in artikel 2.1.2 van de wet met betrekking tot de ondersteuning bij de versterking van de zelfredzaamheid en participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen, beschermd wonen en opvang;
dat het noodzakelijk is om de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking te bevorderen en daarmee bij te dragen aan het realiseren van een inclusieve samenleving;
Verordening maatschappelijke ondersteuning Gemeente Vlieland 2015
1.Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden
omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
b.dagelijks bestuur het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en
Werkgelegenheid Noardwest Fryslân;
c.college het college van burgemeester en wethouders van de
mensen met een beperking en die algemeen verkrijgbaar is en
niet of niet veel duurder is dan vergelijkbare producten;
maatschappelijke ondersteuning 2015;
k.maatwerkvoorziening: op de behoeften, persoonskenmerken en mogelijkheden van
een persoon afgestemd geheel van diensten, hulpmiddelen,
woningaanpassingen en andere maatregelen ten behoeve van
zelfredzaamheid, participatie en beschermd wonen en opvang
als bedoeld in artikel 1.1.1. van de wet;
2.3.2, eerste lid, van de wet;
n.hulpvraag: behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in
artikel 2.3.2, eerste lid, van de wet;
o.melding: kenbaar maken van de hulpvraag aan het college als bedoeld
in artikel 2.3.2, eerste lid van de wet;
beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen;
u.hoofdverblijf: de woonruimte waar de aanvrager zijn vaste woon- en
verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven of het feitelijke woonadres indien een aanvrager met een briefadres is ingeschreven of zal staan ingeschreven.
Hoofdstuk 2. Melding, onderzoek en aanvraag
Voor het gesprek verschaft de cliënt het college alle overige gegevens en bescheiden die naar het oordeel van het college voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De cliënt verstrekt in ieder geval een identificatie-document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage.
1.Het college onderzoekt in een gesprek tussen deskundigen en de degene door of
1. namens wie de melding is gedaan, dan wel diens vertegenwoordiger en waar mogelijk met
1. de mantelzorger of mantelzorgers en desgewenst familie, zo spoedig mogelijk en voor
gebruikelijke voorzieningen zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te handhaven of te verbeteren, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d.de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociaal
netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
opgenomen in het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2. Wmo 2015, of door het
verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, of de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of
g.de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van
publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of aan beschermd wonen en opvang;
plichten en de vervolgprocedure en vraagt de cliënt toestemming om zijn persoons-gegevens te verwerken.
4.Als de hulpvraag genoegzaam bekend is, kan het college onverminderd het bepaalde in
4. artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, in overleg met de cliënt afzien van een gesprek.
aan het dagelijks bestuur, behoudens onvoorziene omstandigheden, wordt de cliënt geacht zelf in zijn hulpvraag te hebben voorzien en wordt er geacht geen aanvraag te zijn
1.Een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan pas worden gedaan nadat het
onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen zes weken na de
2.Een cliënt of zijn gemachtigde of vertegenwoordiger kan een aanvraag om een maat-
werkvoorziening schriftelijk indienen bij het dagelijks bestuur. Een aanvraag wordt
ingediend door middel van een door het dagelijks bestuur vastgesteld aanvraagformulier.
het een melding of aanvraag betreft van een persoon die wel eerder een voorziening heeft gehad of een gesprek zoals bedoeld in artikel 5 heeft gevoerd, maar waarvan de medische omstandigheden zodanig zijn veranderd dat die gewijzigde omstandigheden de noodzaak van een voorziening of de soort van voorziening kunnen beïnvloeden.
Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Criteria voor een maatwerkvoorziening
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in
voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of
participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven, of
b.ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het
dagelijks bestuur niet kan verminderen of wegnemen:
De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in het voorgaande hoofdstuk bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zo zich snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
3.Ten aanzien van een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid en
3. participatie geldt dat een cliënt alleen voor een maatwerkvoorziening in aanmerking komt
3. als de noodzaak tot ondersteuning:
maatregelen te hebben getroffen die de hulpvraag overbodig had gemaakt.
omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen;
Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden
besluit heeft gerealiseerd of geaccepteerd, tenzij het dagelijks bestuur daarvoor
schriftelijk toestemming heeft verleend of de noodzaak achteraf nog kan worden
f.voor zover de aanvraag betrekking heeft op een voorziening die aan cliënt al eerder is verstrekt in het kader van enige wettelijke bepaling of regeling en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet verstreken is, tenzij de eerder
vergoede of verstrekte voorziening verloren is gegaan als gevolg van omstandigheden die niet aan de cliënt zijn toe te rekenen, of tenzij cliënt geheel of gedeeltelijk
tegemoetkomt in de veroorzaakte kosten;
persoonsgebonden budget in aanmerking worden gebracht wanneer beperkingen,
chronische psychische problemen of psychosociale problemen het gebruik van collectief systeem onmogelijk maken.
ingekochte voorziening noodzakelijk was.
compenserende maatwerkvoorziening in natura.
4.De hoogte van een pgb voor dienstverlening is een all in uurtarief welke geacht wordt
voldoende toereikend te zijn. Dit tarief is opgebouwd uit verschillende kostencomponenten, zoals salaris en reiskosten.
5.De hoogte van een pgbvoor een zaak wordt bepaald op ten hoogste de kostprijs van de
5. zaak die de aanvrager op dat moment zou hebben ontvangen als de zaak in natura zou
5. zijn verstrekt. Voor zover dit geen onderdeel is van het pgb, kan het bedrag worden
aangevuld met een vergoeding voor onderhoud en verzekering.
Als de naturaverstrekking een tweedehands voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop gebaseerd, met een looptijd gelijk aan de verkorte termijn waarop de zaak technisch is
afgeschreven, rekening houdend met onderhoud en verzekering.
Als de naturaverstrekking een nieuwe voorziening betreft, wordt de kostprijs daarop
gebaseerd, rekening houdend met een eventueel door de Dienst te ontvangen korting en
rekening houdend met kosten van onderhoud en verzekering.
Hoofdstuk 4. Informatieplicht, herziening en terugvordering
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
1.Onverminderd artikel 2.3.8 van de Wmo 2015 doet een cliënt aan het college en het
dagelijks bestuur op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze aanleiding
kunnen zijn tot heroverweging van een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 van de Wmo 2015.
Als het dagelijks bestuur een beslissing op grond van het tweede lid, onder a, heeft
ingetrokken en de verstrekking van de onjuiste of onvolledige gegevens door de cliënt
opzettelijk heeft plaatsgevonden, vordert het dagelijks bestuur van de cliënt en degene die daaraan opzettelijk zijn medewerking heeft verleend, geheel of gedeeltelijk de geldswaarde terug van de ten onrechte genoten maatwerkvoorziening of het ten onrechte genoten pgb.
Hoofdstuk 5. Bijdrage in de kosten
Artikel 15. Regels voor bijdrage in de kosten van maatwerk-voorzieningen en algemene voorzieningen
voor een maatwerkvoorziening in natura dan wel pgb, zolang hij van de maatwerk-voorziening gebruik maakt of gedurende de periode waarvoor het pgb wordt verstrekt en is afhankelijk van het inkomen en vermogen van de cliënt en zijn echtgenoot. Voor het begrip echtgenoot wordt verwezen naar artikel 1.1.2. van de Wmo 2015.
overeenkomstig het bepaalde in het landelijk besluit Wmo. De maximale bedragen worden gehanteerd.
Hoofdstuk 7. Waardering en ondersteuning mantelzorgers en vrijwilligers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 19. Waardering mantelzorgers en ondersteuning mantelzorgers en vrijwilligers
mantelzorgers van cliënten in de gemeente wordt vormgegeven.
3.Het college werkt in nadere regelgeving uit hoe de ondersteuning van mantelzorgers en
Artikel 20. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
1.Het dagelijks bestuur kan in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in artikel 2.1.2 van de Wmo 2015, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een financiële tegemoetkoming verstrekken ter ondersteuning van
de zelfredzaamheid en de participatie.
Hoofdstuk 8. Klachten, medezeggenschap en inspraak
Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
1.Het college en/of het dagelijks bestuur stelt ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, in de gelegenheid
voorstellen voor het beleid betreffende maatschappelijke ondersteuning te doen,
vroegtijdig gevraagd en ongevraagd advies uit te brengen bij de besluitvorming over
verordeningen en beleidsvoorstellen betreffende maatschappelijke ondersteuning, en voorziet hen van ondersteuning om hun rol effectief te kunnen vervullen.
Het college en/of het dagelijks bestuur zorgt ervoor dat ingezetenen, waaronder in ieder geval cliënten of hun vertegenwoordigers, kunnen deelnemen aan periodiek overleg, waarbij zij onderwerpen voor de agenda kunnen aanmelden, en dat zij worden voorzien van de voor een adequate deelname aan het overleg benodigde informatie.
1.Het college en/of het dagelijks bestuur kan met het oog op het onderzoeken en het
toepassen van mogelijkheden om maatschappelijke ondersteuning te bevorderen, middels een pilot afwijken van de bepalingen in deze verordening en de beleidsregels Wmo.
periode zoals bedoeld in het tweede lid worden verlengd tot aan het moment van
inwerkingtreding van die bijstelling.
4.Als het college en/of het dagelijks bestuur gebruik wil maken van de bevoegdheid als
4. bedoeld in het eerste lid worden de betreffende cliëntenraden geïnformeerd.
Het door het gemeentebestuur gevoerde beleid wordt in overeenstemming met de cyclus van het beleidsplan geëvalueerd, waarna een verslag over de doeltreffendheid en de effectiviteit aan het gemeentebestuur wordt voorgelegd.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering
van de gemeente Vlieland op 24 november 2014.
de voorzitter, de griffier,
Toelichting Verordening maatschappelijke ondersteuning
Deze verordening geeft uitvoering aan de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015). De Wmo 2015 maakt onderdeel uit van de bestuurlijke en – met toepassing van een budgetkorting – financiële decentralisatie naar gemeenten van een aantal taken uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Deze taken worden toegevoegd aan het takenpakket dat al bij gemeenten lag onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke
ondersteuning. Hierbij wordt deels voortgeborduurd op de weg die met die wet al was ingezet. Er wordt bekeken wat redelijkerwijs verwacht mag worden van de cliënt zelf en zijn sociaal netwerk, vervolgens zal waar nodig de gemeente i.c. de Dienst Sociale Zaken en
Werkgelegenheid Noardwest Fryslân in aanvulling hierop hem in staat stellen gebruik te
maken van een algemene voorziening of – als dat niet volstaat – een maatwerkvoorziening waarmee een bijdrage wordt geleverd aan zijn mogelijkheden om deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig te functioneren in de maatschappij.
Er dient telkens een zorgvuldige toegangsprocedure doorlopen te worden:
andere voorziening die niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 valt.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen deze toegangsprocedure daarom in hoofdlijnen vast. Want waar het recht op compensatie dat bestond onder de ‘oude’ Wet maatschappelijke ondersteuning is komen te vervallen, wordt een recht op een zorgvuldige, tweezijdige
procedure daartegenover gesteld. Een dergelijke procedure die bovendien goed wordt
uitgevoerd, zal telkens tot een juist eindoordeel moeten leiden; ondersteuning waar
Indien de cliënt van mening is dat het dagelijks bestuur hem ten onrechte geen maat-werkvoorziening verstrekt of dat de maatwerkvoorziening onvoldoende bijdraagt aan de
zelfredzaamheid of participatie, of dat hem opvang of beschermd wonen ten onrechte wordt onthouden, kan betrokkene daartegen vanzelfsprekend bezwaar maken en daarna eventueel in beroep gaan tegen de beslissing op zijn bezwaar. De rechter zal toetsen of de gemeente i.c. de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân zich heeft gehouden aan de voorgeschreven procedures, het onderzoek naar de omstandigheden van betrokkene op
adequate wijze heeft verricht en of de ondersteuning een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of
participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
De Wmo 2015 en deze verordening leggen veel bevoegdheden bij het college respectievelijk het dagelijks bestuur. De uitvoering hiervan zal echter in de regel namens het college en/of het dagelijks bestuur gedaan worden (in mandaat) door deskundige consulenten, ambtenaren, professionals/ medewerkers in de gebiedsteams of bijvoorbeeld aanbieders. Waar in deze verordening staat ‘het college of het dagelijks bestuur’ en in de wet ‘het college’, kan het
college of het dagelijks bestuur deze bevoegdheid namelijk mandateren aan ondergeschikten dan wel niet-ondergeschikten op grond van de algemene regels van de Awb. Op grond van artikel 2.6.3 van de Wmo 2015 kan het college i.c. het dagelijks bestuur de vaststelling van rechten en plichten van de cliënt mandateren aan een aanbieder. Zie voor de definitie van ‘aanbieder’ de toelichting onder artikel 1 van de Wmo 2015 (‘natuurlijke persoon of rechts-persoon die jegens het college gehouden is een algemene voorziening of maatwerk-voorziening te leveren’). Deze beperking geldt alleen voor mandatering aan nietonder-geschikten. Het dagelijks bestuur kan de vaststelling van rechten en plichten ook aan ondergeschikten mandateren.
De Wmo 2015 schrijft in artikel 2.1.3, eerste lid, voor dat de gemeente i.c. de Dienst bij
verordening de regels dient vast te stellen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het
verplichte gemeentelijk beleidsplan met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning. In de verordening dient overeenkomstig de artikelen 2.1.3, tweede tot en met vierde lid, 2.1.4, derde en zevende lid, en 2.1.6 van de Wmo 2015 in ieder geval bepaald te worden:
op welke wijze ingezeten, waaronder cliënten of hun vertegenwoordigers, worden
betrokken bij uitvoering van de Wmo 2015, voorstellen voor beleid kunnen doen, gevraagd
en ongevraagd advies kunnen uitbrengen over verordeningen en beleidsvoorstellen,
worden voorzien van ondersteuning en deel kunnen nemen aan periodiek overleg;
Ook dient de gemeente overeenkomstig de artikelen 2.1.3, derde lid, en 2.6.6, eerste lid, van de Wmo 2015 per verordening regels te stellen:
ter waarborging van een goede verhouding tussen de prijs voor de levering en de eisen die
worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waar het dagelijks bestuur ten aanzien
daarvan de uitvoering van de Wmo 2015 door derden laat verrichten. Hierbij dient rekening
gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke
Daarnaast kan de gemeente op grond van de artikelen 2.1.4, eerste en tweede lid, 2.1.5,
eerste lid, 2.1.7 en 2.3.6, derde lid, van de Wmo 2015:
de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen, ook wanneer
de cliënt de ondersteuning zelf inkoopt met een persoonsgebonden budget, in de
verordening verschillend vaststellen. Hierbij kan tevens worden bepaald dat op de bijdrage
een korting wordt gegeven voor personen die behoren tot daarbij aan te wijzen groepen en
dat de bijdrage afhankelijk is van het inkomen en het vermogen van de cliënt en zijn
bepalen dat aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale
problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een
tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de
participatie, en vaststellen welke de toepasselijke grenzen zijn met betrekking tot de
Deze verordening kan niet los worden gezien van het beleidsplan, dat de gemeenteraad op grond van artikel 2.1.2 van de Wmo 2015 eveneens dient vast te stellen. In dit beleidsplan wordt het door het gemeentebestuur te voeren beleid met betrekking tot maatschappelijke ondersteuning vastgelegd. In het beleidsplan worden afwegingen en keuzes gemaakt over de inrichting en uitvoering van nieuwe taken.
Artikelsgewijze toelichting Verordening maatschappelijke
algemeen gebruikelijke voorziening:
Het is niet de bedoeling dat de gemeentelijke overheid voorzieningen verstrekt, waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
-Het college moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen) beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling spelen, zo blijkt uit de
jurisprudentie, de volgende criteria een rol: Is de voorziening gewoon te koop?
Uit artikel 2.1.4 van de wet vloeit de bevoegdheid voort tot het vragen van een bijdrage in de kosten. Cliënten zullen voor hun ondersteuning, als de gemeente daarvoor kiest, een bijdrage moeten betalen. Deze bijdrage kan, als het een maatwerkvoorziening betreft, afhankelijk
worden gesteld van het inkomen en het vermogen. Op grond van artikel 2.1.4 lid 4 van de wet zijn bij Algemene Maatregel van Bestuur nadere regels (landelijk besluit Wmo) gesteld. Daarin is bepaald wat de ruimte is voor het bepalen van de omvang van de eigen bijdrage.
Ook voor een algemene voorziening kan een bijdrage van de cliënt in de kosten worden
gevraagd (m.u.v. cliëntondersteuning).
Het gesprek is het mondeling contact na een melding waarin het college met degene die maatschappelijke ondersteuning vraagt zijn gehele situatie inventariseert ten aanzien van zijn mogelijkheden om op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociaal netwerk dan wel met gebruikmaking van voorliggende
voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen, algemene voorzieningen of
maatwerkvoorzieningen zijn zelfredzaamheid of participatie te verbeteren of te voorkomen dat hij gebruik moet maken van beschermd wonen of opvang.
De hulpvraag is de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel
1.1.1. van de wet. Als iemand die behoefte heeft aan maatschappelijke ondersteuning zich tot het college wendt, is het van belang dat allereerst wordt onderzocht wat de hulpvraag van
betrokkene is. Wanneer de betrokkene zich voor het eerst meldt, is in veel gevallen niet op voorhand duidelijk of en in welke vorm het college in actie moet komen. Een zorgvuldig
onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 lid 4 van de wet is noodzakelijk.
Een ieder kan zich melden bij zijn gemeente met een hulpvraag. Door het melden maakt de cliënt de hulpvraag aan het college kenbaar. In vervolg op deze melding zal het college in
samenspraak met de cliënt zo spoedig mogelijk een onderzoek (laten) instellen. Indien een ingezetene alleen informeert naar bijvoorbeeld de beschikbaarheid van een algemene
voorziening of kenbaar maakt gebruik te willen maken van een algemene voorziening, is er geen aanleiding om een onderzoek in te stellen.
De cliënt kan als hij ingezetene is van een gemeente in aanmerking komen voor een maat-werkvoorziening gericht op zelfredzaamheid en participatie (artikel 1.2.1 Wmo). Om voor een maatwerkvoorziening gericht op beschermd wonen en opvang in aanmerking te komen moet de cliënt in ieder geval ingezetene van Nederland zijn, maar niet persé van de
gemeente. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat een ingezetene zich, voor een maatwerkvoorziening, moet wenden tot het college van de gemeente waar hij woont. De term 'wonen' is niet verder uitgelegd. Uit de jurisprudentie bij de Wmo 2007 (CRvB 22-09-2010, nr. 09/1743 WMO ) volgt dat het gaat om de feitelijke verblijfplaats, waarbij een inschrijving in het Brp
belangrijk is maar niet doorslaggevend.
De wet en deze verordening spreken op verschillende momenten van ‘onverwijld’. Het ligt altijd aan de concrete omstandigheden van een zaak wat daaronder moet worden verstaan. Het is echter van belang voor de cliënt dat hij een indruk heeft waar hij vanuit kan gaan. Dit tweede perspectief zou men zodanig van belang kunnen vinden, dat deze passage in de
verordening wordt opgenomen. Het komt de rechtszekerheid ten goede en laat binnen de drie werkdagen voldoende ruimte voor maatwerk.
In het plan kan de cliënt – al dan niet tezamen met zijn persoonlijke netwerk - de
omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, lid 4 onderdelen a tot en met e van de Wmo 2015, en de maatschappelijke ondersteuning die door hem wordt gewenst, beschrijven. De
omstandigheden, bedoeld in artikel 2.3.2, lid 4 onderdelen a tot en met e van de Wmo 2015, worden onderzocht door het college. Doordat de cliënt voorafgaand aan het onderzoek een persoonlijk plan kan overleggen, is het college direct bekend met de wijze waarop de cliënt zelf vorm wil geven aan zijn persoonlijk arrangement dat nodig is om zelfredzaam te kunnen zijn en te participeren. Door de cliënt een persoonlijk plan te laten opstellen, wordt de eigen regie en de betrokkenheid van het sociale netwerk van cliënten in de Wmo versterkt.
In de wettekst zelf, Wmo 2015, in artikel 1.1.1, zijn een flink aantal definities opgenomen.
Deze zijn ook bindend voor deze verordening.
Ook de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kent een aantal (definitie)bepalingen die voor deze verordening van belang zijn, zoals: een ‘belanghebbende’ (artikel 1:2, eerste lid), ‘besluit’(artikel 1:3, eerste lid, ‘beschikking’(artikel 1:3, tweede lid) en een ‘aanvraag’ (artikel 1:3, derde lid). Volledigheidshalve worden hieronder de definities weergegeven:
Hoofdstuk 2. Melding, onderzoek en aanvraag
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015 wordt al bepaald dat indien bij het college een melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college deze melding onderzoekt. Deze bepaling verankert ook in de verordening dat bij het college een melding kan worden gedaan en door wie. In artikel 2.3.2, negende lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat een aanvraag niet kan worden gedaan dan nadat (naar aanleiding van de
melding) onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken.
Het eerste lid bevat regels voor de verplichte meldingsprocedure. De melding is vormvrij en kan schriftelijk, elektronisch, mondeling of telefonisch bij het college worden gedaan. In artikel 2:15 van de Awb is bepaald dat een aanvraag elektronisch (onder meer per e-mail) kan
worden gedaan indien het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg geopend is.
De melding kan ‘door of namens de cliënt’ worden gedaan. Dit kan ruim worden opgevat. Naast de cliënt kan bijvoorbeeld diens vertegenwoordiger, mantelzorger, partner, familielid, buurman of andere betrokkene de melding doen.
In het eerste lid is met gebruik van de in artikel 1 gedefinieerde term ‘hulpvraag’ een
afbakeningsbepaling gegeven. Een persoon met een hulpvraag die op grond van een andere wet kan worden beantwoord, kan direct en gericht worden doorverwezen. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan de Zorgverzekeringswet, de Participatiewet en de Leerplichtwet.
In het tweede lid is de verplichte ontvangstbevestiging verankerd (artikel 2.3.2, eerste lid,
slotzin, Wmo 2015). Conform artikel 4:3a van de Awb is het bestuursorgaan gehouden een elektronisch ingediende aanvraag te bevestigen. Indien de melding mondeling of telefonisch is gedaan, zou dit ook kunnen worden afgesproken.
Aangezien het onderzoek na een melding maximaal zes weken mag beslaan (zie artikel 2.3.2, eerste lid, Wmo 2015)), is registratie en ontvangstbevestiging van de melding ook in het kader van deze termijn van belang.
In het derde lid is overeenkomstig artikel 2.3.3 Wmo 2015 een uitzondering vervat voor spoedeisende gevallen. Het college is op grond van de wet verplicht in dergelijke gevallen een passende tijdelijke maatwerkvoorziening te verstrekken in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek dat volgt na de melding.
Artikel 3. Cliëntondersteuning
Het eerste lid is een uitwerking van de wettelijke verplichting van het college in artikel 2.2.4, eerste lid, onder a, en tweede lid, van de Wmo 2015. De Wmo 2015 geeft het college opdracht dat gratis cliëntondersteuning beschikbaar wordt gesteld en vraagt niet om hierover bij
verordening een regeling op te stellen. De bepaling uit de Wmo 2015 is toch in de verordening opgenomen vanwege het belang om in de verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Hierbij is benadrukt dat de cliëntondersteuning op grond van de Wmo 2015 voor de cliënt kosteloos is. In de memorie van toelichting bij artikel 2.2.4 Wmo 2015 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) is vermeld dat gemeenten hiermee de opdracht hebben in ieder geval een algemene voorziening voor cliëntondersteuning te realiseren, waar burgers informatie en advies over vraagstukken van maatschappelijke ondersteuning en hulp bij het verkrijgen daarvan kunnen krijgen. Ook uitgebreide vraagverheldering alsmede
kortdurende en kortcyclische ondersteuning bij het maken van keuzes op diverse levens-terreinen maken daarvan deel uit.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, derde lid, Wmo 2015 bepaald dat het college de betrokkene na de melding van de hulpvraag inlicht over de mogelijkheid van gratis
Het eerste lid dient ter ambtelijke voorbereiding van het gesprek op basis van de melding waarbij in samenspraak met de cliënt bekende gegevens in kaart worden gebracht en cliënten niet worden belast met vragen over zaken die bij de gemeente of Dienst SoZaWe al bekend zijn. Dit vooronderzoek kan afhankelijk van de inhoud van de melding meer of minder
uitgebreid zijn en omvat ook het in samenspraak met de belanghebbende afspreken van een datum, tijd en plaats voor het gesprek. Tijdens het gesprek kunnen op basis van dit
vooronderzoek ook al wat concrete vragen worden gesteld of aan de cliënt worden verzocht om nog een aantal stukken over te leggen.
De verplichting tot het overleggen van stukken, zoals vermeld in het tweede lid, is opgenomen overeenkomstig artikel 2.3.2, zevende lid, Wmo 2015.
In het kader van de rechtmatigheid is het op grond van artikel 2.3.4 van de Wmo 2015 in ieder geval verplicht om de identiteit van de cliënt vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en is de cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening ook verplicht dat document ter inzage te geven. Bij de
gegevensverzameling op grond van het eerste en tweede lid zullen de grenzen van de Wet
bescherming persoonsgegevens in acht genomen moeten worden.
Op grond van het derde lid kan worden afgezien van het vooronderzoek indien dat een
onnodige herhaling van zetten zou betekenen.
In het vierde lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, tweede lid, Wmo 2015 de verplichting voor het college opgenomen om informatie te verschaffen over de mogelijkheid voor de cliënt om een persoonlijk plan op te stellen en deze aan het college te overhandigen. Zie ook artikel 5,
Deze bepaling kan worden gezien als een uitwerking van de verplichte delegatiebepaling van artikel 2.1.3, eerste lid en tweede lid, onder a, van de wet, waarbij onder meer is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval regels vaststelt die noodzakelijk zijn voor de
uitvoering van het in artikel 2.1.2 van de wet bedoelde plan en de door het college of het
dagelijks bestuur te nemen besluiten of te verrichten handelingen.
De onderdelen van het eerste lid zijn overeenkomstig de opsomming in artikel 2.3.2 van de wet opgenomen. In artikel 2.3.2, eerste lid, wordt niet de aanduiding “het gesprek” gebruikt maar “een onderzoek in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger”. De memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 143) verduidelijkt dat voor een zorgvuldig onderzoek veelal sprake zal zijn van enige vorm van
persoonlijk contact met betrokkene of een vertegenwoordiger van betrokkene, aangezien daardoor een adequaat totaalbeeld van de betrokkene en zijn situatie verkregen kan worden. Het eerste lid bepaalt daarom dat het onderzoek moet plaatsvinden in samenspraak met
betrokkene. De vorm van het onderzoek is vrij.
In het eerste lid is verder benadrukt dat het gesprek met de cliënt wordt gevoerd door
deskundigen (namens het college). Het gesprek vindt zo mogelijk bij decliënt thuis plaats. Indien woningaanpassingen nodig zijn, is dat zeker essentieel om de thuissituatie goed te kunnen beoordelen en doeltreffende oplossingen te vinden.
In onderdeel b is als onderwerp van gesprek ‘het gewenste resultaat van het verzoek om
ondersteuning’ opgenomen. Dit is belangrijk omdat in de woorden van de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 183) “de ultieme toetssteen of de maatschappelijke ondersteuning effectief is geweest, ligt in de beantwoording van de vraag of de cliënt zelf vindt dat de verleende maatschappelijke ondersteuning heeft bijgedragen aan een verbetering van zijn zelfredzaamheid of participatie. In het wetsvoorstel Wmo 2015 staat het bereiken van dit resultaat centraal”.
In het tweede lid is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet verankerd dat het
college een door of namens de cliënt ingediend persoonlijk plan betrekt bij het onderzoek.
Het gesprek is hoofdregel en hoeft uiteraard niet plaats te vinden als dit niet nodig is (zie het vierde lid). Het kan bijvoorbeeld om een cliënt gaan die al bekend is bij de gemeente of Dienst Sozawe en een eenvoudige ‘vervolgvraag’ heeft.
Deze bepaling is overeenkomstig artikel 2.3.2, vijfde lid, van de wet opgenomen.
Het eerste lid borgt dat altijd verslag wordt opgemaakt. De invulling van deze verslagplicht is vormvrij. Hierbij kan worden voortgeborduurd op de praktijk van de Wmo. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 32-33) staat dat de gemeente aan de cliënt een weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt om hem in staat te stellen een aanvraag te doen voor een maatwerkvoorziening. Dat moet schriftelijk. Een goede
weergave maakt het voor de Dienst SoZaWe inzichtelijk om een juiste beslissing te nemen te nemen op een aanvraag en draagt bij aan een inzichtelijke communicatie met de cliënt.
Uiteraard zal de weergave van de uitkomsten van het onderzoek variëren met de uitkomsten van het onderzoek. Zo zal de weergave van het onderzoek bijvoorbeeld beperkt kunnen zijn als de cliënt van mening is goed geholpen te zijn en de uitkomst is dat geen aanvraag van een maatwerkvoorziening noodzakelijk is. Bij meer complexe onderzoeken zal uiteraard een
uitgebreide weergave noodzakelijk zijn. Desgewenst kan de gemeente de schriftelijke
weergave van de uitkomsten van het onderzoek ook gebruiken als een met de cliënt
overeengekomen plan (arrangement) voor het bevorderen van zijn zelfredzaamheid en
participatie waarin de gemaakte afspraken en de verplichtingen die daaruit voortvloeien, zijn
vastgelegd. Het is in dat geval passend dat het college en de cliënt dit plan ondertekenen. Indien een persoonlijk plan is overhandigd, wordt dit plan ook opgenomen of toegevoegd aan het verslag.
Soms kan een verslag al direct worden meegegeven, maar vaak zal dit toch nog moeten
worden uitgewerkt en gaat daar een paar dagen overheen. Daarom begint het tweede lid met de zinsnede “Binnen een redelijke termijn na het gesprek”. Het kan overigens ook zijn dat na een gesprek de cliënt bijvoorbeeld nog onderzoekt wat er in zijn omgeving mogelijk is,
bijvoorbeeld of hij met iemand kan meerijden om boodschappen te doen, of dat hij nog een aanvullende opmerking heeft. Ook dan is een paar dagen tijd na het gesprek nuttig.
Ook deze bepaling is een uitwerking van artikel 2.1.3, eerste lid, en tweede lid, onder a, van de Wmo 2015, waarbij is bepaald dat de gemeente bij verordening in ieder geval bepaalt op welke wijze wordt vastgesteld of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. De wet bepaalt dat het college i.c. het dagelijks bestuur binnen twee weken na de ontvangst van de aanvraag de
beschikking moet geven (artikel 2.3.5, tweede lid). In de Awb worden regels gegeven omtrent de aanvraag. Deze verordening wijkt daarvan niet af. Op grond van artikel 4:1 van de Awb wordt een aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen (hier het dagelijks bestuur), tenzij bij
wettelijk voorschrift anders is bepaald.
In het tweede lid is aangegeven dat naast de cliënt alleen een daartoe door hem gemachtigd persoon of een vertegenwoordiger (zie voor een definitie van vertegenwoordiger de toelichting onder artikel 1 van de Wmo 2015) een aanvraag kan indienen. Dit is minder ruim dan de kring van personen rond de cliënt die een melding kan doen. Zie hiervoor artikel 2 en de toelichting daarbij. Aangezien het hier gaat om de formele aanvraag om een beschikking in de zin van de Awb, is hier de formele eis van machtiging of vertegenwoordiging gesteld.
Een aanvraag die niet is ingediend met gebruikmaking van een aanvraagformulier hoeft niet in behandeling genomen te worden. Een door de cliënt ondertekend verslag wordt eveneens als aanvraag aangemerkt.
Het college en het dagelijks bestuur kunnen extern advies inwinnen indien dat voor de
beoordeling van een aanvraag nodig is; als dat de enige mogelijkheid is om een zorgvuldig onderzoek naar de aanvraag te doen, is het zelfs in zekere zin verplicht.
Het is bij de adviesaanvraag van belang dat hierbij een heldere vraag of afgebakende
opdracht wordt verstrekt, zodat duidelijk is voor de cliënt en de adviseur welk aanvullend
Lid 1 van dit artikel in de verordening bepaalt dat het college en het dagelijks bestuur bevoegd zijn degene door of namens wie een melding is gedaan of door of namens wie een aanvraag is ingediend, alsmede diens huisgenoten op te roepen in persoon te verschijnen en te
bevragen op een door het college of het dagelijks bestuur te bepalen plaats en tijdstip en te laten onderzoeken en/of bevragen door een of meer daartoe aangewezen deskundigen. Dit alles met de beperking dat dit in het belang moet zijn van de beoordeling van de aanspraak op een voorziening. Indien de cliënt om bijzondere redenen verhinderd is om op de door het
college of dagelijks bestuur bepaalde plaats en tijdstip te verschijnen, dient de cliënt hiertoe tijdig contact op te nemen met het college dan wel het dagelijks bestuur.
Afdeling 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht, geeft in een aantal artikelen enige algemene bepalingen over (externe) advisering. Artikel 3:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht geeft aan dat in deze afdeling onder adviseur verstaan wordt: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen
besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.
In de wet is niet geregeld dat er een adviseur benoemd moet worden. Advies zal in het kader van de uitvoering van de wet echter vaak onontbeerlijk zijn. Het college en/of het dagelijks bestuur dient één of meer adviseurs aan te wijzen om in het kader van de wet advies uit te brengen. In de verordening wordt niet opgenomen wie de adviseur is. Men kan immers meer adviseurs in verschillende, zelfs wisselende situaties hebben, wat een eenduidige vermelding onmogelijk maakt.
In artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015 is een medewerkingsplicht opgenomen. De cliёnt is verplicht aan het college i.c. het dagelijks bestuur desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Hoofdstuk 3. Maatwerkvoorziening
Artikel 9. Criteria voor een maatwerkvoorziening
In dit artikel is het algemene afwegingskader dat in de Wmo 2015 centraal staat nogmaals uiteengezet. De nadruk ligt, nog meer dan onder de Wmo 2007, op de eigen kracht en hulp van anderen. De maatwerkvoorziening vormt slechts het sluitstuk van de maatschappelijke ondersteuning.
In artikel 2.1.3, tweede lid, onder a, van de wet is bepaald dat de raad bij verordening moet aangeven op basis van welke criteria het dagelijks bestuur kan vaststellen of een cliënt voor een maatwerkvoorziening voor zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang in aanmerking komt. In de memorie van toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 134) wordt aangegeven dat het bij het verstrekken van een maatwerk-voorziening op maatwerk aankomt. Gemeentelijke vrijheid is nodig omdat de behoeften van inwoners per gemeente kunnen verschillen en de sociale en fysieke infrastructuur per
gemeente anders is. Ook het aanbod van algemene voorzieningen is niet in iedere gemeente gelijk. Het is daarom niet mogelijk of wenselijk dat in de verordening limitatief wordt geregeld welke maatwerkvoorzieningen zullen worden verstrekt. De gemeente i.c. de Dienst moet wel aan de hand van geschikte en toepasbare criteria meer in detail en concreet nader afbakenen in welke gevallen iemand een maatwerkvoorziening kan krijgen. In dit artikel is deze
Het tweede lid is gebaseerd op artikel 2.3.5, derde en vierde lid, van de wet. Het gebruik van ‘of’ tussen de twee onderdelen van het tweede lid maakt duidelijk dat deze onderdelen niet cumulatief zijn bedoeld.
In lid 5 van dit artikel is bepaald dat het kan worden volstaan met de goedkoopst
compenserende voorziening. Voorzieningen die in het kader van deze verordening worden verstrekt dienen naar objectieve maatstaven gemeten zowel compenserend als de meest goedkope voorziening te zijn. Met nadruk wordt hierbij gesteld dat met het begrip
compenserend bedoeld wordt: volgens objectieve maatstaven nog toereikend. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe niet voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij kan een overweging zijn dat de bruikbaarheid van een voorziening niet alleen door technische en functionele aspecten
bepaald wordt. Tevens is het denkbaar dat een product dat duurder is dan een vergelijkbaar product, langer meegaat en dus uiteindelijk goedkoper is. Wat betreft het kwaliteitsniveau waarvan uitgegaan kan worden, moge het duidelijk zijn dat bij een verantwoord, maar ook niet meer dan dat, niveau dient te worden aangesloten. Het is uiteraard wel mogelijk een
compenserende voorziening te verstrekken die duurder is dan de goedkoopst compenserende voorziening, mits de belanghebbende bereid is het prijsverschil uit eigen middelen te betalen. Het begrip goedkoopst compenserend geeft het dagelijks bestuur mogelijkheden tot sturen binnen het beleid.
Artikel 10. Voorwaarden en weigeringsgronden
In rechtbankjurisprudentie is inmiddels herhaaldelijk bepaald dat afwijzingsgronden, wil er een beroep op kunnen worden gedaan, een grondslag in de verordening moeten hebben. Zie
bijvoorbeeld Rechtbank Gelderland 8-11-2013, nr. ZUT 12/1823. Ook in het kader van
rechtszekerheid is hier iets voor te zeggen: bij het ontbreken van afwijzingsgronden of het hanteren van zeer ruime afwijzingsgronden is het voor de cliënt niet mogelijk om zijn
rechtspositie te bepalen of te voorzien. Bovendien is met dit artikel invulling gegeven aan de verplichting van artikel 2.1.3, tweede lid onder a. van de wet, omdat is aangegeven op grond van welke criteria iemand voor een maatwerkvoorziening in aanmerking kan komen.
( a.): De wet kent niet een bepaling zoals die wel was opgenomen in artikel 2 van de Wmo
2007.Het is echter wel van belang om een duidelijke afbakening te hebben met andere
2007. wetten. Vandaar dat deze bepaling in de verordening is opgenomen. Voor zover er
2007. met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de
2007. noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke
2007. bepaling bestaat, wordt er geen maatwerkvoorziening toegekend.
Uit de jurisprudentie tot stand gekomen ten tijde van de Wmo 2007 volgt dat de cliënt aanspraak moet hebben op de voorziening, om te kunnen spreken van een voorliggende voorziening (CRvB 09-11-2011, nr. 11/3583 WMO en CRvB 28-09-2011, nr. 10/2587 WMO). Dat wil niet zeggen dat cliënt de voorziening daadwerkelijk moet hebben, maar dat hij daarop aanspraak heeft. Er is geen sprake van een voorliggende voorziening
indien de voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling is afgewezen (CRvB 03-08-2011, nr. 11/517 WMO) of indien vaststaat dat cliënt daarvoor niet in aanmerking komt (CRvB 19-04-2010, nr. 09/1082 WMO).
Indien de voorziening op grond van een andere specifieke wettelijke regeling slechts
gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking komt, is er sprake van een voorliggende voorziening (CRvB 22-05-2013, nr. 10/6782 WMO). De cliënt kan dan niet voor het
overige gedeelte van de kosten een beroep doen op de Wmo.
( b.): Dit betreft de herhaling van het algemene toetsingskader, zoals dat in de wet centraal
staat. Door het hier te herhalen kan het dienst doen als afwijzingsgrond.
( c.): Een algemene voorziening gaat voor op verstrekking van een maatwerkvoorziening. Ook
dit is een uitvloeisel van het algemene toetsingskader van de wet. Het is hier
opgenomen om dienst te doen als afwijzingsgrond.
( d.): Het is niet de bedoeling dat op grond van de Wmo 2015 voorzieningen worden verstrekt,
waarvan gelet op de omstandigheden van de cliënt, aannemelijk is te achten dat deze daarover, ook als hij of zij geen beperkingen had, zou (hebben kunnen) beschikken (zie o.a. CRvB 03-07-2001, nr. 00/764 WVG, CRvB 16-04-2008, nr. 06/4668 WVG, CRvB 14-07-2010, nr. 09/562 WVG en Rechtbank Arnhem 16-08-2012, nr. AWB 11/5564).
Het dagelijks bestuur moet steeds onderzoeken of een voorziening ook algemeen
gebruikelijk is voor de cliënt (zie CRvB 17-11-2009, nr. 08/3352 WMO). De beoordeling of sprake is van een algemeen gebruikelijke voorziening voor de cliënt ziet op het
beantwoorden van de vraag of de cliënt over de voorziening zou (hebben kunnen)
beschikken als hij geen beperkingen zou hebben gehad. Bij die beoordeling kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, de volgende criteria een rol spelen:
-Is de voorziening specifiek voor personen met een beperking ontworpen?
( e.): Hier wordt gedoeld op de situatie dat de cliënt een voorziening aanvraagt nadat deze
reeds door de cliënt gerealiseerd of aangekocht is. Omdat het dagelijks bestuur dan geen
mogelijkheden meer heeft de voorziening volgens het vastgestelde beleid te verstrekken,
noch anderszins invloed heeft op de te verstrekken voorziening, kan in deze situatie de
voorziening worden geweigerd. Door deze regeling wordt voorkomen dat een voorziening
waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het
dagelijks bestuur als goedkoopst compenserende voorziening beschouwt.
( f.): In dit onderdeel wordt aangegeven dat de aanvraag geweigerd kan worden als het gaat
om een vergoeding of verstrekking die reeds eerder heeft plaatsgehad, terwijl het de
cliënt verwijtbaar is dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of
verwijtbare onachtzaamheid, dus niet indien de cliënt geen schuld treft. Ook hier kan de
eigen verantwoordelijkheid van een cliënt een rol spelen. Indien bijvoorbeeld in een
woning een verstelbare keuken of een andere dure voorziening is aangebracht heeft dit
gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstal-
verzekering gedekt te worden. Indien vervolgens bij brand blijkt dat de woning
onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep op deze verordening
( g.): De maatwerkvoorziening is gericht op een individuele cliënt. Het past hier niet om
generieke voorzieningen te treffen. Daarvoor zijn de algemene maatregelen en
algemene voorzieningen geschikte instrumenten.
( h.): De eigen verantwoordelijkheid van cliënten speelt een prominente rol in de Wmo, getuige
bijvoorbeeld CRvB 21-5-2012, nr. 11/5321 WMO. De CRvB heeft echter herhaaldelijk
(zo ook in de hier genoemde uitspraak) geoordeeld dat de eigen verantwoordelijkheid
binnen de Wmo een grote rol speelt, zodat een grondslag niet expliciet nodig lijkt te zijn.
De in het tweede lid opgenomen gronden zijn specifiek van toepassing op maatwerk-
voorzieningen ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en participatie.
Deze weigeringsgrond geldt niet als een kortdurende maatwerkvoorziening leidt tot het te
bereiken resultaat. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om kortdurende hulp bij het huishouden en kortdurend verblijf indien de cliënt is aangewezen op permanent toezicht en ondersteuning indien de mantelzorger overbelast dreigt te worden. Er kan hierbij niet over langdurig
noodzakelijk gesproken worden. De criteria hiervoor worden in nadere regelgeving vastgelegd.
In het derde lid zijn enkele afwijzingsgronden opgenomen die specifiek zien op een maatwerkvoorziening die onder de Wmo 2007 zouden worden aangeduid met de term 'woon-voorziening', een term die binnen de Wmo 2015 ook gebruikt kan worden.
In het vierde lid heeft het primaat van collectief vervoer een grondslag gekregen. Wanneer dit in de gemeente/ een gebied niet aanwezig is, hoeft het artikellid uiteraard niet overgenomen te worden.
Artikel 11. Inhoud beschikking
Uitgangspunt van de wet is dat de cliёnt een maatwerkvoorziening in ‘natura’ krijgt. Indien
gewenst door de cliёnt bestaat echter de mogelijkheid van het toekennen van een budget, een pgb.
Tweede lid, onder a, en derde lid, onder a: het beoogde resultaat is bijvoorbeeld ‘mobiliteit’ en niet ‘een scootmobiel’. Zie ook de toelichting op artikel 5, eerste lid, onder b.
Tweede, onder b, en derde lid, onder d: onder ‘duur’ valt ook de termijn waarop een
voorziening technisch is afgeschreven.
In de beschikking wordt niet de hoogte van de bijdrage in de kosten opgenomen. Dat loopt immers via het CAK, evenals de mogelijkheid van bezwaar en beroep daartegen. Zie artikel 12 van de Verordening en artikel 2.14, zesde lid, van de Wmo 2015, waarin is bepaald datde bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een pgb, met uitzondering van die voor
opvang, wordt vastgesteld en voor de gemeente resp. de Dienst geïnd door het CAK.
Het dagelijks bestuur kan op grond van artikel 2.3.6 van de wet een pgb verstrekken. Als aan alle wettelijke voorwaarden daartoe is voldaan, kan zelfs van een verplichting van het dagelijks bestuur worden gesproken. Van belang is dat een pgb alleen wordt verstrekt indien de cliёnt dit gemotiveerd vraagt (zie artikel 2.3.6, tweede lid, onder b). Met behoud van de motivatie-eis wordt geborgd dat duidelijk is dat het de beslissing van de aanvrager zelf is om een pgb aan te vragen (zie de toelichting op amendement Voortman c.s., Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 103).
Het tweede lid geeft aan dat het in beginsel niet mogelijk is om achteraf kosten te declareren.
Het derde tot en met vijfde lid berusten op artikel 2.1.3, tweede lid, onder b, van de wet. Hierin staat dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald op welke wijze de hoogte van een pgb wordt vastgesteld, waarbij geldt dat de hoogte toereikend moet zijn. In de memorie van
toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 39) is vermeld dat kan worden
bepaald dat het pgb niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de Dienst verbonden zijn aan het verlenen van compenserende ondersteuning in natura. De Dienst heeft daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het pgb. De Dienst kan verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners.
Een aanvraag voor een pgb kan geweigerd worden voor zover de kosten van het pgb hoger zijn dan de kosten van de maatwerkvoorziening (artikel 2.3.6, vijfde lid, onder a, van de wet). De situatie waarin het door de cliënt beoogde aanbod duurder is dan het aanbod van het
dagelijks bestuur betekent dus niet bij voorbaat dat het pgb om die reden geheel geweigerd kan worden. Cliënten kunnen zelf bijbetalen wanneer het tarief van de door hen gewenste aanbieder duurder is dan het door het dagelijks bestuur voorgestelde aanbod. Een pgb kan slechts worden geweigerd voor dat gedeelte dat duurder is dan het door het dagelijks bestuur voorgestelde aanbod. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen doordat de Dienst vanwege inkoopvoordelen maatwerkvoorzieningen al snel goedkoper zal kunnen leveren dan wanneer iemand zelf ondersteuning inkoopt met een pgb. Daarbij kan gedacht worden aan vervoers- of
Een pgb is gemiddeld genomen ook goedkoper dan zorg in natura omdat er minder overheadkosten hoeven te worden meegerekend. De maximale hoogte van een pgb is in de
verordening begrensd op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst
compenserende door het dagelijks bestuur ingekochte maatwerkvoorziening in natura.
Ten aanzien van het zesde lid is van belang dat in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34) de regering heeft aangegeven dat onder dit sociale netwerk ook mantelzorgers kunnen vallen. Wel is de regering van mening dat de beloning van het sociale netwerk in elk geval beperkt moet blijven tot die gevallen waarin het de
gebruikelijke hulp overstijgt en dit aantoonbaar tot betere en effectievere ondersteuning leidt en aantoonbaar doelmatiger is. Overeenkomstig de huidige Wmo-praktijk met betrekking tot informele hulp wordt hierbij in ieder geval gedacht aan diensten (zorg van mantelzorgers
bijvoorbeeld). Ingeval ook hiervoor een pgb wordt aangevraagd is voor de Dienst van belang dat slechts een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het dagelijks
bestuur is gewaarborgd dat de in te kopen diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en
andere maatregelen veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt (artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de wet). Bij het beoordelen van de kwaliteit als bedoeld in artikel 2.3.6,
tweede lid, onder c, van de wet weegt het dagelijks bestuur mee of de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen in redelijkheid geschikt zijn voor het doel
waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt (artikel 2.3.6, derde lid, van de wet).
Op grond van artikel 2.1.3., vierde lid van de wet dienen in de verordening regels te worden gesteld over de bestrijding van ten onrechte ontvangen van maatwerkvoorzieningen of
persoonsgebonden budget alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet. Essentieel daarbij is dat het dagelijks bestuur periodiek controles uitvoert naar het gebruik en de
besteding van voorzieningen op grond van deze wet. Hoofdstuk 4. Informatieplicht, herziening en terugvordering
Artikel 14. Nieuwe feiten en omstandigheden, herziening, intrekking of terugvordering
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, vierde lid, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval regels worden gesteld voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de wet.
Het eerste, tweede en vierde lid bevatten een herhaling van hetgeen al in de tekst van de wet is opgenomen (artikel 2.3.8, 2.3.10 en 2.4.1). Met opname van deze wettekst in de
verordening wordt beoogd een compleet beeld te geven van de regels voor de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een maatwerkvoorziening of een pgb, alsmede van misbruik of oneigenlijk gebruik van de Wmo 2015.]
Het derde lid is in tegenstelling tot de Wmo 2015 geen ‘kan’-bepaling. Een pgb wordt verstrekt met de bedoeling dat men daarmee een voorziening treft. Als binnen zes maanden na de
beslissing tot het verstrekken van het pgb nog geen voorziening is getroffen, heeft het
dagelijks bestuur de bevoegdheid om de beslissing geheel of gedeeltelijk in te trekken. Deze
bepaling is te zien als een verbijzondering van de bepaling in het tweede lid, onder e (dat
tevens op maatwerkvoorzieningen (in natura) ziet).
In artikel 2.4.1 tot en met 2.4.4 van de Wmo 2015 zijn regels voor het verhaal van kosten
opgenomen en is de bevoegdheid aan het dagelijks bestuur gegeven tot het (in geldswaarde) terugvorderen van een ten onrechte verstrekte maatwerkvoorziening of pgb. Hierbij is tevens bepaald dat het dagelijks bestuur het terug te vorderen bedrag bij dwangbevel kan invorderen. Uit de memorie van toelichting op artikel 2.4.1 (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 157) wordt duidelijk dat daarnaast de mogelijkheid blijft bestaan om maatwerkvoorzieningen terug te vorderen; ‘omdat het niet in alle gevallen mogelijk is een al genoten maatwerk-voorziening terug te vorderen, kan het college de waarde van de genoten maatwerk-voorziening uitdrukken in een bedrag dat voor terugvordering in aanmerking komt.’
In het vijfde en zesde lid zijn dan ook bepalingen opgenomen die het dagelijks bestuur de
bevoegdheid geven tot terugvordering van in eigendom en in bruikleen verstrekte
Hoofdstuk 5. Bijdrage in de kosten
Artikel 15. Regels voor bijdrage voor maatwerkvoorzieningen en algemene voorzieningen
Deze bepaling geeft uitvoering aan de artikelen 2.1.4, eerste tot en met derde en zevende lid, en 2.1.5, eerste lid van de Wmo 2015. Van cliënten mag een bijdrage worden gevraagd in de kosten voor maatwerkvoorzieningen in natura en in de vorm van een pgb alsmede voor
De wet maakt een onderscheid tussen de bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen. De bijdragen in de kosten van algemene voorzieningen mag de gemeente i.c. dienst zelf bepalen en dit mag kostendekkend zijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 34, blz. 95) staat hierover dat de
regering gemeenten beleidsruimte geeft door hen de mogelijkheid te bieden om in de
verordening te bepalen welke eigen bijdrage een cliënt verschuldigd is voor een algemene voorziening. Bij het bieden van deze beleidsruimte gaat de regering ervan uit dat gemeenten hier verstandig mee omgaan en voorzieningen, zoals laagdrempelige informatievoorziening uit zal sluiten van eigen bijdragen.
In het tweede lid is het uitgangspunt benadrukt dat de bijdrage de kostprijs van de voorziening niet mag overstijgen: de gemeente i.c. de Dienst mag geen winst maken op de bijdragen. In het derde en vierde lid is uiteengezet hoe de kostprijs tot stand komt.
De bijdragen in de kosten van maatwerkvoorzieningen dan wel pgb’s zijn gelimiteerd tot een bedrag gelijk aan de kostprijs van de voorziening (artikel 2.1.4, derde lid, eerste zin, Wmo 2015) en in het landelijk besluit zijn regels vastgesteld met betrekking tot deze bijdragen
(artikel 2.1.4, vierde lid van de wet). De bijdrageregels moeten passen binnen de kaders die het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 stelt. De wet verplicht tot het vaststellen van de kostprijs van een maatwerkvoorziening (artikel 2.1.4, derde lid, tweede zin). Dat kan op drie manieren en deze zijn vastgelegd in de drie onderdelen van het derde lid.
In lid 5 is gevolg gegeven aan artikel 2.1.4, zevende lid, waar is bepaald dat in de verordening wordt bepaald welke instantie de bijdrage voor een maatwerkvoorziening in natura of in de vorm van een persoonsgebonden budget voor opvang vaststelt en int.
In lid 7 en lid 8 is de mogelijkheid van artikel 2.1.5, om de bijdrage ook aan de ouders van minderjarige cliënten op te leggen, benut.
Hoofdstuk 6. Kwaliteit en veiligheid
Artikel 16. Kwaliteitseisen maatschappelijke ondersteuning
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet, waarin is bepaald dat in de verordening in ieder geval wordt bepaald
welke eisen worden gesteld aan de kwaliteit van voorzieningen, eisen met betrekking tot de deskundigheid van beroepskrachten daaronder begrepen.
De regering legt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van voorzieningen bij de gemeente i.c. de Dienst SoZaWe en de aanbieder. Het is aan de gemeente om in de verordening te
bepalen welke kwaliteitseisen worden gesteld aan aanbieders van voorzieningen. Die eisen zullen ook betrekking kunnen hebben op de deskundigheid van het in te schakelen personeel. De regering benadrukt in de memorie van toelichting op artikel 2.1.3, tweede lid, onder c, van de wet (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3) dat de kwaliteitseisen die zijn vervat in de artikelen 3.1 e.v. van de wet en die zich rechtstreeks tot aanbieders richten, daarbij uitgangspunt zijn. De eis dat een voorziening van goede kwaliteit wordt verleend, biedt veel ruimte voor de Dienst om in overleg met organisaties van cliënten en aanbieders te werken aan kwaliteitsstandaarden voor de ondersteuning.
In het eerste lid zijn een aantal voor de hand liggende kwaliteitseisen uitgewerkt. Het in het tweede lid genoemde jaarlijkse cliëntervaringsonderzoek is verplicht op grond van artikel 2.5.1, eerste lid, van de Wmo 2015.
Artikel 17. Verhouding prijs en kwaliteit levering voorziening door derden
Het dagelijks bestuur kan de uitvoering van de wet, met uitzondering van de vaststelling van de rechten en plichten van de cliënt, door aanbieders laten verrichten (artikel 2.6.4, eerste lid, van de wet). Met het oog op gevallen waarin dit ten aanzien van een voorziening gebeurt, moeten bij verordening regels worden gesteld ter waarborging van een goede verhouding
tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan (artikel 2.6.6, eerste lid, van de wet). Daarbij dient in ieder geval rekening gehouden te worden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeids-
Om te voorkomen dat alleen gekeken wordt naar de laagste prijs voor de uitvoering worden in dit artikel een aantal andere aspecten genoemd waarmee het dagelijks bestuur bij het
vaststellen van tarieven (naast de prijs) rekening dient te houden. Hiermee wordt bereikt dat een beter beeld ontstaat van reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Uitgangspunt is dat de aanbieder kundig personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. Hiervoor is ten minste een beeld nodig van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Dit biedt een
waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende
Artikel 18. Meldingsregeling calamiteiten en geweld
In artikel 3.4, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat de aanbieder bij de toezichthoudend ambtenaar, bedoeld in artikel 6.1 van de wet onverwijld melding doet van iedere calamiteit die bij de verstrekking van een voorziening heeft plaatsgevonden en van geweld bij de verstrekking van een voorziening. In artikel 6.1 van de wet is bepaald dat het dagelijks bestuur personen aanwijst die zijn belast met het houden van toezicht op de naleving van het
bepaalde bij of krachtens de wet.
In aanvulling op het bovenstaande wordt door het dagelijks bestuur een regeling wordt
opgesteld over het doen van meldingen en dat de toezichthoudend ambtenaar deze
meldingen onderzoekt en dagelijks bestuur adviseert over het voorkomen van verdere
calamiteiten en het bestrijden van geweld. Overeenkomstig het vierde lid kan het dagelijks bestuur bij nadere regeling bepalen welke verdere eisen gelden voor het melden van calamiteiten en geweld bij de verstrekking van een voorziening.
Hoofdstuk 7. Waardering mantelzorgers en tegemoetkoming meerkosten
Artikel 19. Jaarlijkse waardering mantelzorgers
Deze bepaling betreft een uitwerking van de verordeningsplicht in artikel 2.1.6 van de Wmo 2015. Hierin is opgenomen dat bij verordening wordt bepaald op welke wijze het college zorg draagt voor een jaarlijkse blijk van waardering voor de mantelzorgers van cliënten in de
Artikel 2.1.6 stelt dat het moet gaan om mantelzorgers van cliënten in de gemeente. Artikel 1.1.1 van de wet definieert een cliënt als een persoon die gebruik maakt van een algemene voorziening, maatwerkvoorziening of pgb, of door of namens wie een melding is gedaan. Het gaat dus ook om mantelzorgers van cliënten die een hulpvraag hebben aangemeld, ook al is daar geen voorziening op basis van deze wet uitgekomen. Voorts is de woonplaats van de cliënt bepalend, zodat het dus ook mantelzorgers kan betreffen die in andere gemeenten
De bepaling in het derde lid betreft een uitwerking van artikel 2.2.2. van de Wmo 2015. Het college werkt in nadere regelgeving uit hoe de ondersteuning van mantelzorgers wordt
vormgegeven om mantelzorgers en vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger en vrijwilliger uit te voeren.
Artikel 20. Tegemoetkoming meerkosten personen met een beperking of chronische problemen
Deze bepaling betreft een uitwerking van artikel 2.1.7 van de Wmo 2015. Daarin is
opgenomen dat bij verordening kan worden bepaald dat door het dagelijks bestuur aan
personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die
daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
De tegemoetkoming kan op aanvraag worden verstrekt. De beslissing op een dergelijke
aanvraag is een beschikking en meer in het bijzonder een subsidiebeschikking. De bepalingen in de Awb, onder andere over bezwaar en beroep en subsidies zijn hierop van toepassing.
De tegemoetkoming kan een alternatief zijn voor een maatwerkvoorziening of pgb. Hiervoor is wel vereist dat de cliënt zelf kiest voor een tegemoetkoming. Hierbij valt bijvoorbeeld te
denken aan een cliënt die een aanvraag doet voor een maatwerkvoorziening of pgb en die tijdens het onderzoek naar de aanvraag de keuze krijgt om een tegemoetkoming te ontvangen voor de door hem gewenste voorziening. Deze tegemoetkoming is niet kostendekkend maar geeft de cliënt wel het voordeel dat hij zelf een bedrag in handen krijgt waarmee hij meer regie heeft bij de inkoop van de gewenste voorziening. Indien hij het geld niet aanwendt voor dit doel, kan op grond van de subsidietitel van de Awb worden gehandhaafd. Indien hij later
wederom een aanvraag zou doen voor maatschappelijke ondersteuning, zonder dat er nieuwe feiten of omstandigheden in zijn situatie zijn, kan deze aanvraag worden afgewezen op grond van de Awb onder verwijzing naar de eerdere beschikking ter verstrekking van de tegemoetkoming.
Op grond van het tweede lid kan het dagelijks bestuur in de nadere regels opnemen welke tegemoetkomingen kunnen worden verstrekt. Door dit bij financieel besluit Wmo vast te
leggen, is voor de burger op voorhand duidelijk op welke tegemoetkoming hij recht heeft.
Deze bepaling heeft in ieder geval betrekking op de afschaffing van de Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten (Wtcg).
Hoofdstuk 8. Klachten, medezeggenschap en inspraak
De gemeente is op grond van de Awb in het algemeen verplicht tot een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over gedragingen van personen en bestuurs-organen die onder haar verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
In het eerste lid is een bepaling opgenomen over het klachtrecht. Deze bepaling is niet
verplicht op grond van deze Wmo 2015 en is hier opgenomen in het belang om in de
verordening een compleet overzicht van rechten en plichten van cliënten te geven. Gelet op het van toepassing zijnde hoofdstuk 9 van de Awb, waarin een uitvoerige regeling omtrent klachtbehandeling is gegeven, en ook het recht is neergelegd om na de afhandeling van de klacht de bevoegde ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen, kan in deze
verordening met de eenvoudige bepaling van het eerste lid worden volstaan.
In het tweede lid is een bepaling over klachten ten aanzien van aanbieders opgenomen. Een dergelijke bepaling is verplicht op grond van artikel 2.1.3, tweede lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin is bepaald datin de verordening in ieder geval wordt bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor de afhandeling van klachten van cliënten is vereist. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening genoemde voorzieningen verplicht een klachtregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de wet).
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 57-58) staat dat cliënten in beginsel moeten kunnen klagen over alles wat hen niet aanstaat in de manier waarop zij zich bejegend voelen. De cliënt kan ontevreden zijn over het gedrag van een
medewerker van de Dienst, bijvoorbeeld over de wijze waarop een gesprek is gevoerd of over diens (vermeende) gebrek aan deskundigheid. Is de cliënt niet tevreden over een gedraging van de aanbieder, dan kan het ook gaan om bijvoorbeeld de kwaliteit van de geleverde
maatschappelijke ondersteuning (in verband met de deskundigheid van de medewerker of een
bepaalde houding of uitlating, gebrekkige communicatie of (on)bereikbaarheid van de
Het ligt voor de hand dat cliënten die zich benadeeld voelen zo veel mogelijk deze klacht eerst bij de betreffende aanbieder deponeren. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat de aanbieder de klacht snel in behandeling neemt en de klacht ook snel afhandelt. Daar waar de
afhandeling niet naar wens is, staat de weg naar de Dienst voor het indienen van de klacht open.
In het derde lid zijn een aantal instrumenten aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 22. Medezeggenschap bij aanbieders van maatschappelijke ondersteuning
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, tweede lid, onder f, van de Wmo 2015, waarin is bepaald datin ieder geval moet worden bepaald ten aanzien van welke voorzieningen een regeling voor medezeggenschap van cliënten over voorgenomen besluiten van de aanbieder welke voor de gebruikers van belang zijn, vereist is.
In dit artikel gaat het dus om medezeggenschap van cliënten tegenover de aanbieder.
Voorheen moest de aanbieder voldoen aan de in de Wet klachtrecht cliënten en de Wet
medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) gestelde regels. Onder de Wmcz werd inspraak tegenover de aanbieder reeds verwezenlijkt via de cliëntenraad. Onder de Wmo 2015 is het stellen van regels geheel aan gemeenten overgelaten.
In het eerste lid is dit uitgewerkt door te bepalen dat aanbieders een regeling voor mede-zeggenschap dienen vast te stellen. De aanbieder is ten aanzien van de in de verordening
genoemde voorzieningen verplicht een medezeggenschapsregeling op te stellen (artikel 3.2, eerste lid, onder b, van de Wmo 2015).
In het tweede lid zijn een aantal instrumenten voor het dagelijks bestuur aangegeven om te zorgen dat de verplichting tot medezeggenschap door aanbieders goed wordt uitgevoerd.
Artikel 23. Betrekken van ingezetenen bij het beleid
Deze bepaling geeft uitvoering aan artikel 2.1.3, derde lid, van de Wmo 2015.
Met het derde lid wordt het aan het college en/of dagelijks bestuur overgelaten om de exacte invulling van de medezeggenschap vorm te geven.
Dit artikel maakt het mogelijk om bij wijze van experiment en niet gehinderd door de op dat moment geldende plaatselijke regelgeving, in de vorm van verordening of beleidsregels, de mogelijkheden van de Wet maatschappelijke ondersteuning zo maximaal mogelijk te benutten.
Dit artikel maakt het tevens mogelijk dat per gebiedsteam hier een eigen invulling aan wordt gegeven.
De wet vereist evaluatie. Dit artikel biedt de mogelijkheid deze evaluatie in de tijd vast te leggen.
Artikel 26. Nadere regels en hardheidsclausule
Juist omdat het in de Wmo om maatwerk gaat zal het dagelijks bestuur er niet aan ontkomen om, ook al is er een zorgvuldige afweging gemaakt, uiteindelijk toch te beoordelen of deze afweging niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Deze afweging zal minder vaak voorkomen dan in normale omstandigheden te verwachten is, Immers, bij de afwegingen gaat het al om een zeer persoonlijke beoordeling. Als desondanks die zeer persoonlijke afweging toch nog sprake is van een niet billijke situatie is de hardheidsclausule een vangnet. Daarbij kan de aanvrager ook een beroep doen op deze clausule. Wordt de hardheidsclausule vaker voor één onderwerp gebruikt dan kan men zich afvragen of het beleid terzake niet aangepast zou moeten worden.
Artikel 27. Intrekking oude verordening en overgangsrecht
De wet zelf bevat overgangsrecht voor cliënten die vanuit de AWBZ overgaan naar de Wmo en voor de doelgroep beschermd wonen, zie de artikelen 8.1 tot en met 8.4. In dit artikel is het overgangsrecht op gemeentelijk niveau geregeld.
In het eerste lid is duidelijk gemaakt dat bestaande rechten doorlopen, totdat een nieuwe beoordeling heeft plaatsgevonden.
In het tweede lid is bepaald dat aanvragen die voor de inwerkingtreding van deze nieuwe
verordening zijn ingediend maar waarop bij de inwerkingtreding nog niet is beslist, worden afgedaan op grond van de nieuwe verordening. Indien er een situatie ontstaat die voor de aanvrager nadelige gevolgen heeft, wordt de aanvraag afgehandeld krachtens de oude
In het derde lid is voor lopende bezwaarschriften bepaald dat deze volgens de oude
Artikel 28. Inwerkingtreding en citeertitel
Dit artikel bepaalt de inwerkingtreding van deze verordening en legt vast hoe de verordening dient te worden aangehaald.