Organisatie | Opsterland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verordening Langdurigheidstoeslag Opsterland 2013 |
Citeertitel | Verordening Langdurigheidstoeslag Opsterland 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
De verordening treedt met terugwerkende kracht in werking per 1-1-2013
Geen.
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-04-2013 | 01-01-2013 | 01-07-2013 | nieuwe regeling | 11-03-2013 www.opsterland.nl, 25-04-2013 | 2013-04696 |
De raad van de gemeente Opsterland;
gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 12 februari 2013;
gelet op artikel 8 lid 1 onderdeel d, artikel 8 lid 2 onderdeel b en artikel 36 van de Wet werk en bijstand;
overwegende dat, de gemeenteraad bij verordening regels stelt voor de verlening van langdurigheidstoeslagen;
Aan de voorwaarde van het hebben van een langdurig laag inkomen zoals bedoeld in artikel 36 lid 1 WWB is voldaan indien gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.
Artikel 3 – Hoogte van de langdurigheidstoeslag
De in het eerste lid genoemde bedragen worden elk jaar per 1 januari aangepast met een percentage dat overeenkomt met het procentuele verschil tussen de gehuwdennorm per 1 januari van dat jaar in de gehuwdennorm van het daar aan voorafgaand jaar. De bedragen worden naar boven afgrond op een veelvoud van vijf euro.
Artikel 4 – Uitzicht op inkomensverbetering
Uitzicht op inkomensverbetering wordt verondersteld ten aanzien van de belanghebbende die:
Artikel 5 – Ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering
Geen uitzicht op inkomensverbetering wordt verondersteld ten aanzien van belanghebbenden die gedurende de referteperiode geen inkomen hebben gehad dat meer bedroeg dan 110% van de bijstandsnorm. Deze belanghebbenden hebben recht op de langdurigheidstoeslag, mits zij voldoen aan de overige voorwaarden van artikel 36 van de wet.
Artikel 6 – Citeertitel, inwerkingtreding en intrekking
De verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand Opsterland 2009 wordt per 1 januari 2013 ingetrokken.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van 11 maart 2013,
Ieke Zwart Francisca Ravestein
Aan de bijstand ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het normbedrag, bedoeld ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan met inbegrip van een component reservering, in beginsel toereikend is. Toch kan de financiële positie van mensen die langdurig op een minimum inkomen zijn aangewezen onder druk komen te staan als er na verloop van tijd geen enkel perspectief lijkt te zijn om door inkomen uit arbeid het inkomen te verhogen. Om die reden is bij de invoering van de WWB in 2004 de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Sinds 1 januari 2009 is de langdurigheidstoeslag gedecentraliseerd. Ook is de langdurigheidstoeslag sinds die datum een bijzondere vorm van (categoriale) bijzondere bijstand.
De langdurigheidstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde belanghebbenden die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij geen vooruitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36 lid 1 WWB). De gemeenteraad moet bij verordening regels vaststellen over het verlenen van een langdurigheidstoeslag zoals bedoeld in artikel 36 WWB. Deze regels moeten in ieder geval betrekking hebben op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen ‘langdurig’ en ‘laag inkomen’. Daarbij geldt dat in ieder geval geen sprake is van een laag inkomen bij een inkomen hoger dan 110% van de toepasselijke bijstandsnorm. De gemeenteraad dient in de verordening eveneens de hoogte van de langdurigheidstoeslag te bepalen.
Het college kan in (wetsinterpreterende) beleidsregels aangeven wanneer sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. Gelet op de tekst van artikel 8 lid 2 onderdeel b WWB hoeft dit criterium niet te worden vastgelegd in de verordening. Uit praktische overwegingen is ervoor gekozen om de definitie voor 'geen uitzicht op inkomensverbetering' op te nemen in de verordening.
Hoofdstuk 1 – Algemene bepalingen
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.
De peildatum is de datum waartegen langdurigheidstoeslag wordt aangevraagd (artikel 1 lid 2 onderdeel d van deze verordening). Het gaat dus uitdrukkelijk niet om de datum waarop is aangevraagd. Het betreft de datum waarop een belanghebbende langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen (zoals bedoeld in artikel 34 WWB) en geen uitzicht op inkomensverbetering.
Lid 2 onderdeel e: referteperiode
In artikel 1 lid 2 onderdeel e van deze verordening is bepaald wat onder de referteperiode moet worden verstaan: een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum. Zie ook de toelichting bij artikel 2 onder ‘Langdurig’.
Hoofdstuk 2 – Recht op langdurigheidstoeslag
Bij het bepalen wat een langdurig laag inkomen is, moet de gemeenteraad vastleggen wat onder langdurig wordt verstaan en wat onder laag wordt verstaan.
De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaande aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 lid 2 onderdeel f van deze verordening. Uit het feit dat de minimumleeftijd voor het recht op langdurigheidstoeslag is verlaagd van 23 naar 21 jaar kan echter worden afgeleid dat onder langdurig tenminste 3 jaar moet worden begrepen. Een belanghebbende is immers in beginsel vanaf 18 jaar een zelfstandig rechtssubject. De gemeenteraad sluit aan bij de periode van 3 jaar. De referteperiode bedraagt een periode van 36 maanden voorafgaand aan de peildatum.
Met betrekking tot de invulling van het begrip “laag inkomen” is de gemeenteraad gebonden aan een ondergrens en aan een bovengrens. De ondergrens van “laag” is 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm. De bovengrens bedraagt ook 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm (artikel 36 lid 6 WWB).
De gemeenteraad heeft ervoor gekozen aan te sluiten bij de ondergrensgrens. Dit betekent dat het in aanmerking te nemen inkomen gedurende de referteperiode niet hoger mag zijn dan 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm.
De vraag of het inkomen van een belanghebbende gedurende de referteperiode niet hoger is dan het langdurig lage inkomen van 110 procent van de toepasselijke bijstandsnorm, dient niet al te rigide te worden beoordeeld. Een marginale overschrijding van dit lage inkomen moet worden genegeerd (vergelijk CRvB 19-08-2008, nrs. 06/1163 WWB e.a., LJN BE8918, en CRvB 15-02-2011, nr. 08/5141 WWB, LJN BP5532).
Artikel 3 – Hoogte van de langdurigheidstoeslag
In artikel 3 is de hoogte van de langdurigheidstoeslag geregeld. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden.
Bij gehuwden moet in het oog gehouden worden dat het recht op langdurigheidstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden belanghebbenden op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op langdurigheidstoeslag (vergelijk bijvoorbeeld CRvB 13-07-2010, nr. 08/2345 WWB, LJN BN2529).
Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op langdurigheidstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36 lid 1 WWB, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikel 11 of 13 lid 1 WWB genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op langdurigheidstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een langdurigheidstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in artikel 3 lid 2 van deze verordening.
In artikel 3 lid 3 is bepaald dat voor de toepassing van de hoogte van de langdurigheidstoeslag moet worden uitgegaan van de situatie op de peildatum.
In lid 4 is een indexeringsbepaling opgenomen.
Artikel 4 – Uitzicht op inkomensverbetering
Het uitgangspunt is dat enkel bij studenten uitzicht op inkomensverbetering bestaat. De wetgever heeft deze groep willen uitzonderen, omdat voor studenten er in beginsel wel nog zicht op inkomensverbetering bestaat (zie TK 2008-2009, 31 441, nr. 12).
Door de zinsnede ‘geen uitzicht heeft op inkomensverbetering' in artikel 36 lid 1 WWB wordt gewaarborgd dat bepaalde groepen met een goed arbeidsmarktperspectief, zoals studenten, niet in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag (zie TK 2008-2009, 31 441, nr. 12).
Artikel 5 – Ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering
De belanghebbenden die gedurende de referteperiode geen inkomen hebben gehad dat meer bedroeg dan 110% van de geldende bijstandsnorm, worden geacht geen uitzicht te hebben op inkomensverbetering, en hebben recht op de langdurigheidstoeslag, mits zij voldoen aan de overige voorwaarden van artikel 36 WWB.
Artikel 6 – Citeertitel, inwerkingtreding en intrekking