Organisatie | Opsterland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Toeslagenverordening Opsterland 2013 |
Citeertitel | Toeslagenverordening Opsterland 2013 |
Vastgesteld door | gemeenteraad |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
De verordening treedt in werking met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013.
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
25-04-2013 | 01-01-2013 | 01-01-2015 | Vervallen van rechtswege | 11-03-2013 www.opsterland.nl, 25-04-2013 | 2013-04704 |
De Raad van de gemeente Opsterland
Gelezen het advies van het CUMO van 18 oktober 2012
Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van Opsterland van 12 februari 2013
Gelet op artikel 8, eerste lid onderdeel c en 30 van de Wet werk en bijstand
Overwegende dat, de gemeenteraad bij verordening regels moet vaststellen voor welke categorieën van belanghebbenden de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald
De bepalingen van deze verordening gelden alleen voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd. Ingeval van gehuwden gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien beide echtgenoten 21 jaar of ouder maar jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd zijn.
Artikel 6. Inwerkingtreding en intrekking
De Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand Opsterland 2010 en de Toeslagenverordening Wet investeren in jongeren Opsterland 2010 wordt ingetrokken per datum van de inwerkingtreding van deze verordening.
Aldus vastgesteld door de raad voornoemd in zijn vergadering van 11 maart 2013.
Ieke Zwart Francisca Ravestein
Toelichting Toeslagenverordening Opsterland 2013
Algemene toelichting Toeslagenverordening Opsterland 2013
De voorgaande Toeslagenverordening dateert van 2010. De aanleiding voor de aanpassing was de invoering van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ). Inmiddels is deze wet weer ingetrokken en vallen jongeren weer onder de reikwijdte van de Wet werk en bijstand, waardoor aanpassing van de verordening opnieuw moet plaatsvinden. De huidige aanpassing bestaat dan ook hoofdzakelijk uit het opnieuw toevoegen van de jongeren vanaf 21 onder de reikwijdte van deze verordening. Daarnaast is het nieuwe begrip van de gezinsnorm (i.v.m. wetswijziging Wwb) doorgevoerd in deze verordening.
De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven.
De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gehuwden. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 procent van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar wordt de toeslag afwijkend vastgesteld.
De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd die niet in een inrichting verblijven te verlagen:
1. het kunnen delen van kosten met een ander;
3. de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding.
Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen.
In voorkomende gevallen kan een stapeling van verlagingen leiden tot een (in het individuele geval) te lage bijstandsnorm. Dit risico bestaat met name bij 21 en 22 jarigen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten), in afwijking van de bepalingen in deze verordening, hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven (artikel 18 WWB).
Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening Opsterland 2013
Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd.
Lid 2 onderdeel b: gehuwdennorm
Voor het begrip 'gehuwdennorm' wordt verwezen naar de norm voor gehuwden voor personen als bedoeld in artikel 21 onderdeel c WWB.
Het begrip ‘woning’ is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkominggeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag.
Er is geen sprake van een zelfstandige woning, indien een wezenlijke woonfunctie als de douche of de keuken wordt gedeeld (zie CRvB 27-11-2001, nr. 99/2617 NABW en CRvB 08-12-2009, nr. 08/2802 WWB en CRvB 06-09-2011, nr. 09/4879 WWB). Ook een stacaravan die niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van een aantal elementaire voorzieningen vanuit een nabijgelegen woning zoals elektriciteit en water en een aantal elementaire voorzieningen in die nabijgelegen woning zoals een douche, is geen zelfstandige woning (zie CRvB 29-03-2005, nrs. 03/160 NABW e.a.). Een toercaravan die enerzijds niet kan worden bewoond zonder gebruik te maken van elementaire voorzieningen zoals water en elektriciteit van de naast de toercaravan geplaatste woonwagen en van het toilet en de douche in de schuur bij die woonwagen, en waarvan anderzijds de staplaats niet als standplaats voor een woonwagen is ingericht, is evenmin een zelfstandige woning (zie CRvB 01-08-2006, nrs. 06/3346 WWB e.a. en CRvB 19-04-2011, nr. 09/2669 WWB).
Als belanghebbende zijn woonvertrekken niet kan bereiken zonder trappen en gangen te hoeven passeren waarover een ander de zeggenschap heeft, is er geen sprake van een zelfstandige woning (zie CRvB 29-01-2002, nr. 00/5273 NABW). Een zogenaamde onvrije etage - een woonruimte waarbij de huurder beschikt over alle voorzieningen (woon/slaapkamer, keuken, douche en toilet) die hij niet met huurders van andere woonruimten hoeft te delen, waarvan een of meerdere voorzieningen afsluitbaar zijn, maar waarbij er wel sprake is van een gemeenschappelijke voordeur en/of gang - is geen zelfstandige woning. Het feit dat voor een onvrije etage wel huursubsidie kan worden verstrekt maakt niet dat daarmee ook sprake is van een zelfstandige woning (zie CRvB 27-08-2003, nr. 01/1502 NABW).
Bij het huren van kamers kan nooit van een zelfstandige woning worden gesproken.
Het begrip ‘woonkosten’ is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van artikel 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de geldigheid van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is.
Bij ‘het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten’ kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon.
Daar waar wordt gesproken over de pensioengerechtigde leeftijd, wordt uitsluitend de datum bedoeld waarop recht op de AOW (Algemene Ouderdomswet) ontstaat.
De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 jaar tot de pensioengerechtigde leeftijd. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar.
De jongerennormen van artikel 20 WWB zijn laag vastgesteld omdat de ouders nog onderhoudsplichtig zijn jegens hun kinderen totdat deze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. De ouders kunnen bijvoorbeeld voldoen aan hun onderhoudsplicht door hun kind bij hen in te laten wonen of de huur voor hen te betalen. In dergelijke gevallen zou als het ware 'dubbel gekort' worden als ook nog krachtens de Toeslagenverordening de uitkering verlaagd zou worden. Bovendien zou de toepassing van de categoriale verlagingen op belanghebbenden van 18, 19 of 20 jaar de uitvoering van de Toeslagenverordening nodeloos ingewikkeld maken.
Mocht evenwel het niet toepassen van de verordening op de jongerennorm van artikel 20 WWB onredelijke uitkomsten geven, dan blijft het college bevoegd om op grond van artikel 18 lid 1 WWB de bijstand hoger of lager vast te stellen.
Criteria voor het verhogen van de bijstandsnorm
Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening.
De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 procent van de gehuwdennorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening.
Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Zolang geen sprake is van gehuwden of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor 10 procent van de gehuwdennorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening).
In het tweede lid is geregeld dat zowel zorgbehoevenden (sub a) als verzorgers (sub b) niet worden meegeteld als personen waarmee kosten gedeeld kunnen worden. Uitgangspunt daarbij is dat het niet wenselijk is om belanghebbende vanwege deze verzorgingstaken te confronteren met een lagere toeslag.
Om als zorgbehoevend en daarmee als alleenstaande te worden behandeld, geldt een aantal voorwaarden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen personen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd en personen ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd.
Voor personen jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, gelden de volgende criteria (artikel 4 lid 5 onderdeel a WWB):
1. De persoon behoort eigenlijk tot het gezin als bedoeld in artikel 4 lid 1 onderdeel c WWB. Het moet dus gaan om een gehuwde, alleenstaande of alleenstaande ouder met een of meer meerderjarige kinderen dan wel een meerderjarig kind dat inwoont bij zijn (ouder)s;
2. de persoon heeft een AWBZ-indicatie van tenminste 10 uren zorg per week, waarbij het een of meer van de volgende typen zorg betreft:
Bij begeleiding, verblijf en voorgezet verblijf geldt een dagdeel als 4 uren en een etmaal als 24 uren.
3. De persoon maakt voor tenminste 10 AWBZ-geïndiceerde uren per week geen gebruik van een persoonsgebonden budget en laat hiervoor ook geen zorg in natura verlenen door een zorgaanbieder. Er kan wel professionele zorg worden verleend. Hierbij geldt echter dat professionele zorg voor tenminste 10 uren afwezig is.
4. Het moet aannemelijk zijn dat de geïndiceerde zorg, waarvoor geen professionele zorg wordt ontvangen (ten minste 10 uur, zie onder 3), volledig wordt verleend door de ouder(s) dan wel door de meerderjarige kind(eren) die tot het gezin behoren. Het gaat hier dus alleen om zorg aan één of beide ouders (door meerderjarige kinderen) of aan één of meer meerderjarige kinderen (door ouders). Een partner die zijn andere zorgbehoevende partner verzorgt of broers of zussen die elkaar verzorgen, vallen niet onder de in artikel 4 lid 5 WWB beschreven uitzonderingssituatie (zie ook TK 2010-2011, 32 815, nr. 7, p. 25).
Een persoon ouder dan de pensioengerechtigde leeftijd moet eveneens aan de hiervoor onder 1, 2, 3 en 4 genoemde voorwaarden voldoen om als zorgbehoevend en daarmee als alleenstaande te worden aangemerkt. Voor hem geldt echter nog een aanvullende voorwaarde. Hij moet op de dag vóórdat hij recht heeft op ouderdomspensioen op grond van de AOW, reeds voldoen aan de hiervoor onder 2 genoemde voorwaarde (zie artikel 4 lid 5 onderdeel b WWB). Dat betekent dat hij op de dag vóórdat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, moet beschikken over een geldige AWBZ-indicatie van 10 uur of meer per week (zie ook TK 2010-2011, 32 815, nr. 38, p. 3).
Belanghebbende moet aantonen dat hij zorgbehoevend is. Dat kan door het overhandigen van (een kopie van) een geldig indicatiebesluit of door het college toestemming te geven dit gegeven op te vragen bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) of bij een andere instelling die over deze informatie beschikt (zie TK 2010-2011, 32 815, nr. 3, p. 48
Kosten kunnen ook niet gedeeld worden met het inwonende meerderjarige kind met een inkomen tot maximaal 60 procent van de gehuwdennorm (exclusief vakantietoeslag).
Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 3 lid 3 en 4 van deze verordening. In het derde lid is de toeslag geregeld voor een alleenstaande van 21 jaar. In het vierde lid is de toeslag vastgesteld voor een alleenstaande van 22 jaar.
Criteria voor het verlagen van de bijstandsnorm of toeslag
Artikel 4. Verlaging gehuwdennorm
Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gehuwdennorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van de gehuwden een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening).
Artikel 4 lid 2 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 2 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening.
Artikel 5. Verlaging vanwege woonsituatie
Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gehuwden, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
In artikel 5 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 10 procent van de gehuwdennorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen aantoonbare woonkosten zijn verbonden. In artikel 1 van deze verordening is bepaald wat onder woonkosten moet worden verstaan.
Hieronder valt ook de situatie waarin er geen huur of hypotheeklasten zijn, maar anderszins wel sprake is van andere woonlasten. Ook in dat geval bedraagt de verlaging 10 procent van de gehuwdennorm. Van lagere bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn:
1. bij het niet aanhouden van een woning (in dat geval is artikel 5 onderdeel b van deze verordening van toepassing);
2. bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers;
3. indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning.
Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 WWB noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB.
In artikel 5 onderdeel b van deze verordening is bepaald dat de verlaging 10 procent van de gehuwdennorm bedraagt indien geen woning wordt bewoond. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen.
Tegenover het ontbreken van kosten omdat geen woonruimte wordt aangehouden, staat dat dak- en thuislozen regelmatig kosten zullen moeten maken voor dak- en thuislozenopvang. Daarom is gekozen voor een verlaging van 10 procent van de gehuwdennorm.
Artikel 6. Citeertitel, inwerkingtreding en intrekking