Organisatie | Waterschap Scheldestromen |
---|---|
Organisatietype | Waterschap |
Officiële naam regeling | Keur wegen waterschap Scheldestromen 2011 |
Citeertitel | Keur wegen waterschap Scheldestromen 2011 |
Vastgesteld door | algemeen bestuur |
Onderwerp | ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer |
Eigen onderwerp | verkeer – water |
Externe bijlagen | Bijlage 1 Keur wegen waterschap Scheldestromen2011.pdf (108 Kb) Bijlage 2 Keur wegen waterschap Scheldestromen 2011.pdf (46 Kb) |
Datum ondertekening inwerkingtredingsbesluit: 25-4-2012
Bron bekendmaking inwerkingtredingsbesluit: PZC, 09-05-2012
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
09-05-2012 | nieuwe regeling | 15-12-2011 PZC, 09-05-2012 | 2011016585 |
Hoofdstuk I. Algemene bepalingen
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
beheer: de verantwoordelijkheid voor de instandhouding van de weg en voor het door die weg vervullen van zijn functie of functies van algemeen nut, met inbegrip van de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen en het al dan niet toestaan van handelingen van derden of gedogen van situaties die van invloed zijn op de toestand of het gebruik van de weg;
Ingevolge het bepaalde in het eerste lid wordt de beplanting op een weg ten minste zodanig onderhouden dat:
zich tot 4,60 meter boven het hoogste punt van de verkeersbaan of verkeersbanen, niet zijnde fietspaden of andere paden:
- geen uitstekende delen van de beplanting bevinden boven de verkeersbaan of
- geen uitstekende delen van de beplanting bevinden binnen een afstand van
1,80 meter uit die verkeersbaan of verkeersbanen (bijlage 1, fig. 1a);
Hoofdstuk III. Beheerbepalingen
Artikel 5 Aanbrengen en snoeien of verwijderen van beplanting
Het voornemen om krachtens een zakelijk recht beplanting op een weg aan te brengen of aanwezige beplanting te snoeien of te verwijderen, wordt door de zakelijk gerechtigde ten minste vier weken voordat deze daartoe overgaat, meegedeeld aan het bestuur.
Het bestuur kan, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik ervan, voorschriften geven waaraan de zakelijk gerechtigde zich bij de uitvoering van het voornemen dient te houden.
Artikel 9 Zaken en activiteiten langs wegen
Het is verboden op terreinen langs een weg:
masten, palen, afrasteringen en andere terreinafscheidingen, borden, spandoeken, vlaggen of andere voorwerpen aan te brengen of te hebben binnen een afstand van 1,80 meter uit een verkeersbaan, niet zijnde een fietspad of ander pad, dan wel binnen een afstand van 0,60 meter uit een fietspad of ander pad;
binnen een afstand van 7 meter uit de buiteninsteek van bermsloten die niet staan aangegeven in een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet en 5.2 Waterverordening Zeeland en /of in artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet, beplanting, grondwallen of andere zaken aan te brengen die het onderhouden van die sloot met machines vanaf de landzijde belemmeren, indien op de wegberm aanwezige beplanting of andere obstakels verhinderen zulk onderhoud vanaf de weg uit te voeren;
Artikel 10 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden
Eigenaren en gebruikers van erven of gronden die grenzen aan wegen zijn verplicht personen en werktuigen op hun erf of grond toe te laten voor het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden ingevolge de Wegenwet of deze verordening, door of namens het bestuur, indien die werkzaamheden in redelijkheid niet vanaf de weg zijn uit te voeren. Schade die daarbij aan erven of gronden ontstaat wordt door het bestuur vergoed.
Het is verboden op en langs wegen buiten de bebouwde kom, ter plaatse van kruisingen, aansluitingen, uitwegen en bochten, bouwwerken, wallen, beplanting, gewassen, terreinafscheidingen en andere uitzichtbelemmerende voorwerpen te hebben dan wel te maken, respectievelijk aan te brengen binnen een strook of gebied:
Hoofdstuk IV. Vrijstelling/Ontheffing en Algemene Regels
Aan een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden, waaronder een termijn waarbinnen werken, waarvoor de ontheffing is verleend, moeten zijn voltooid en eventueel termijnen die betrekking hebben op de tijdsduur dat de ontheffing van kracht zal zijn, dan wel verband houden met beslisgronden voor ambtshalve intrekking van de ontheffing.
Artikel 14 Motieven voor afwijzen, wijzigen en intrekken van een ontheffing
Het bestuur kan algemene regels geven voor de verbodsbepalingen genoemd in de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 12 van deze keur. Deze algemene regels kunnen een vrijstelling van de ontheffingplicht inhouden.
Artikel 16 Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen
Op aanvragen om een ontheffing op grond van artikel 13 lid 2 van deze keur, is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
Indien belanghebbenden door het geven, weigeren, wijzigen of intrekken van een ontheffing ingevolge deze keur schade lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor hun rekening behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd, kent het bestuur hen op aanvraag bij afzonderlijke beschikking een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
De aanvraag moet worden ingediend binnen vier weken nadat de beschikking waaruit de schade voortvloeit onherroepelijk is geworden.
Deze keur is een instrument voor het beheer van de wegen die in beheer zijn bij waterschap Scheldestromen, voor zover deze buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Zij kent enkele beperkingen in haar toepassingsbereik. In de eerste plaats geldt de keur slechts voor openbare wegen. Wegen zijn openbaar als die kwalificatie steunt op het bepaalde in hoofdstuk II van de Wegenwet (31 juli 1930, Stb. 1930, 342, zoals sindsdien gewijzigd). In de tweede plaats beoogt de keur alleen regels te stellen voor openbare wegen die in beheer zijn bij het waterschap Scheldestromen, met dien verstande overigens, dat zijn uitgezonderd waterschapswegen die binnen een bebouwde kom ingevolge de Wegenverkeerswet (21 april 1994, Stb 1994, 475, zoals sindsdien gewijzigd) liggen. Laatstbedoelde wegen vallen immers onder de werking van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente waarin zij liggen en zijn daarom buiten het toepassingsbereik van deze keur gehouden. Om de reikwijdte van de keur ook verder in detail af te bakenen, is in het tweede lid de grens van de weg omschreven. De hierbij aangehouden hoofdlijnen zullen, zeker waar wegsloten ontbreken, meestal niet corresponderen met kadastrale grenzen. Zo zal het dus kunnen voorkomen dat de grens van de weg in bepaalde situaties ruimer ligt dan de feitelijke grens van het kadastrale wegperceel. Dat kan ertoe leiden dat particulier eigendom gedeeltelijk binnen 'de weg' zou komen te liggen met alle mogelijke discussie van dien rondom de openbaarheid van de betrokken gronden. Dat is niet wat deze keur beoogt. Vandaar dat in het tweede lid voor dergelijke situaties een uitzondering wordt gemaakt in die zin, dat particulier eigendom binnen de gedefinieerde grens van de weg als zodanig wordt gerespecteerd en niet tot de weg wordt gerekend. Tevens is rekening gehouden met de mogelijkheid van krappere begrenzingen die wegbeheerders met belanghebbende partijen kunnen zijn overeengekomen op basis van specifieke beheerregelingen. De in het tweede lid vermelde maat van 4.50 meter ten opzichte van verkeersbanen is verkregen door aan te sluiten bij de obstakelvrije zone zoals omschreven in het Handboek Veilige inrichting van bermen - Niet-autosnelwegen buiten de bebouwde kom (CROW publicatie 202, d.d. 1 november 2004). Een berm moet ruimte bieden voor weggebruikers die van de rijbaan raken en voor het bergen van gestrande voertuigen buiten de normale verkeersstroom. Een veilige inrichting van bermen kan ongevallen voorkomen.
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
- weg: Het begrip 'weg' is zodanig omschreven dat taluds, bermen en bermsloten daar per definitie onder vallen. Bij 'andere daartoe behorende voorzieningen' valt te denken aan invoeg- en uitrijstroken, vlucht- en parkeerstroken, parkeerhavens, bushaltes, beplanting, geluidsschermen, wegverlichting, bebakening, vangrails, bewegwijzering, verkeerstekens, verkeersregelinstallaties en verdere voorzieningen voor hetzij een veilige en vlotte afwikkeling van het verkeer, hetzij de instandhouding en bruikbaarheid van de weg. Onder het zo-even gebruikte begrip 'bebakening' is te verstaan het totaal aan voorwerpen, aanwijzingen en andere voorzieningen ten behoeve van een goede geleiding en een veilige afwikkeling van het verkeer.
- bebouwde kom: Er is voor gekozen om aan te sluiten bij de bebouwde komgrens ingevolge de Wegenverkeerswet (artikel 20a) in plaats van de Wegenwet, nu de komgrens op grond van de Wegenverkeerswet in de praktijk door alle weggebruikers eenvoudig waarneembaar is, doordat deze op grond van de Uitvoeringsvoorschriften BABW (Stcr. 239, 1997, zoals sindsdien gewijzigd) is gemarkeerd met verkeersborden (H1 en H2).
- kunstwerk: Het betreft hier in het algemeen bruggen, viaducten, tunnels en duikers. Echter, ook andere bouwwerken van civieltechnische aard en behorend tot de weg zijn hier bedoeld.
- beheer: De zorg voor de instandhouding en bruikbaarheid van een weg omvat aanmerkelijk meer dan het voldoen aan de onderhoudsplicht als bedoeld in de Wegenwet. De diverse voorschriften in de keur, ter bescherming van de weg en het veilige gebruik daarvan, illustreren dat. Hierin is aanleiding gevonden om in de keur, in navolging van de wegenverkeerswetgeving en in overeenstemming met het normale spraakgebruik, de term 'beheer' te hanteren. Een algemeen aanvaarde definitie van het begrip beheer ontbreekt vooralsnog. Gekozen is daarom voor een omschrijving van 'beheer' die goed aansluit bij hetgeen daaronder wordt verstaan in de Memorie van toelichting bij de Wet herverdeling wegenbeheer (29 oktober 1992, Stb. 563, 1992). De keur verkrijgt daardoor een ruimer begrippenkader dan wat de Wegenwet thans kent. Bezwaarlijk is dat niet, omdat die wet zich immers beperkt tot de vaststelling van (een aantal) voorschriften omtrent openbare wegen, zonder onnodig ingrijpen in het bestaande wegenrecht, waarvan de kern van oudsher ligt in de verordeningen en reglementen van het Rijk, de provincies en lagere overheden.
- bestuur: met de term bestuur wordt verwezen naar (het orgaan van) de partij die beheerder is van een weg. Informatie daaromtrent kan worden verkregen bij de gemeente waarbinnen de weg is gelegen en tevens op de website http://www.rijkswaterstaat.nl/wegen/feiten_en_cijfers/wegbeheer/index.aspx.
- openbare weg: Wegen die openbaar zijn conform het bepaalde in hoofdstuk II van de Wegenwet (31 juli 1930, Stb. 1930, 342, zoals sindsdien gewijzigd).
- wegenlegger: een juridisch document met gerechtelijke bewijskracht dat informatie bevat over de openbare wegen buiten de bebouwde kom.
De onderhoudsplicht met betrekking tot openbare wegen is wettelijk geregeld in de Wegenwet, de Wet herverdeling wegenbeheer en de Wet inrichting landelijk gebied (7 december 2006, Stb. 2006, 666) (Wilg) maar ook het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (26 juli 1990, Stb. 1990, 460) (BABW) in samenhang met het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (26 juli 1990, Stb. 1991, 513) (RVV). Als algemeen uitgangspunt geldt dat de beheerder van een weg tevens de onderhoudsplichtige is. Als het nog voorkomt dat de onderhoudsplicht geheel of gedeeltelijk bij een ander dan de beheerder berust, dan zijn daarover tussen partijen afspraken gemaakt. Uitgangspunt is dat de onderhoudsplicht voor de weg mede omvat die voor de beplanting op de weg. Toch is niet uit te sluiten dat op wegbermen beplanting aanwezig is krachtens historische of zakelijke rechten. Voor gevallen dat de onderhoudsplicht die met dergelijke rechten samenhangt, niet is op te vatten als een onderhoudsplicht overeenkomstig het eerste lid, is het tweede lid opgenomen.
Wat nodig is om een weg in goede en veilig bruikbare staat te houden, wordt bepaald door de beheerder van die weg. Deze moet er tevens voor zorgen dat wat nodig is ook wordt uitgevoerd. Een opsomming van wat het onderhoud in elk geval behelst, is voor de wegbeheerder overbodig. Voor belanghebbenden kan het echter wel zinvol zijn om te weten dat tot het in goede staat houden van een weg ten minste behoort:
- het handhaven van de aard, de afmetingen en de samenstelling van de verhardingen en de kunstwerken;
- het onder een behoorlijk profiel houden van zowel de verharding(en) als de bermen;
- het zorgen voor de afwatering en het in bruikbare staat houden van de daarvoor bestemde voorzieningen;
- het voldoende stroef houden van de verhardingen;
- het regelmatig maaien van de bermen of delen daarvan voor zover het verkeersbelang dat vereist;
- het bestrijden van gladheid en het ruimen van sneeuw voor zover de wegbeheerder dat noodzakelijk vindt voor het veilig gebruik van de weg of ter beëindiging van overmatige hinder voor het verkeer;
- het in deugdelijke staat houden van 'andere tot de weg behorende voorzieningen'.
In het tweede lid is omschreven wat het onderhoud van beplanting op een weg minimaal omvat. De specifieke aandacht daarvoor hangt samen met de eveneens in dit lid gestelde regels voor het waarborgen van vrije ruimte voor het verkeer op de weg. Ook hier is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het minimale profiel van vrije ruimte dat in de Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens (10 december 1997, Stb. 1997, 239) en het Handboek Wegontwerp (CROW publicatie 164 a t/m d) wordt aangehouden. Alleen bij fietspaden of andere paden is in deze keur een grotere doorrijhoogte bepaald, ondermeer om de gladheidbestrijding op doelmatige wijze te kunnen uitvoeren.
Delen van beplanting die anderszins het veilige gebruik van de weg bedreigen (tweede lid, onderdeel d), kunnen bijvoorbeeld zijn wortels die verhardingen beschadigen of omhoog drukken.
Het bepaalde in het derde lid maakt het mogelijk om af te wijken van de in het tweede lid gehanteerde maten, mits de aard en functie van de weg waarop de beplanting staat zich daartegen niet verzetten.
Artikel 5 Aanbrengen en snoeien of verwijderen van beplanting
Uitgangspunt in dit artikel is het in algemene zin verbieden van het aanbrengen en snoeien of verwijderen van wegbeplanting. Hiertoe wordt mede gerekend beplanting die zich krachtens door derden verkregen rechten op een weg bevindt. Het in dit artikel neergelegde verbod geldt onverminderd voor kapverboden ingevolge gemeentelijke verordeningen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 119 van de Provinciewet (10 september 1992, Stb. 1992, 550, zoals sindsdien gewijzigd) geldt voorts het beginsel dat een keur als deze, wijkt voor hogere wet- en regelgeving indien sprake is van strijdigheid.
Te noemen is in dit verband de Telecommunicatiewet (19 oktober 1998, Stb 1998, 610, zoals sindsdien gewijzigd) waarvan artikel 5.11 regelt dat de wortels van beplantingen moeten worden ingekort, voor zover deze redelijkerwijs hinderlijk zijn of worden voor de instandhouding van kabels ten dienste van het netwerk waardoor de exploitatie van het netwerk in gevaar komt. Ook de Boswet (20 juli 1961,Stb. 1961, 256) kan hier worden aangehaald vanwege de daarin opgenomen verplichting tot herbeplanting zowel na velling als na het op andere wijze tenietgaan van beplanting. Verder worden in het tweede lid de bevoegdheden van zakelijk gerechtigden ten aanzien van beplantingen op wegen gerespecteerd.
Uit oogpunt van weg- en verkeersbelang kan het bestuursorgaan op grond van het derde lid handelingen van die rechthebbenden aan voorschriften binden. Te denken valt hierbij aan tijdelijke verkeersmaatregelen bij werk in uitvoering, maar vooral ook aan voorschriften die het profiel van vrije ruimte op de weg alsmede voldoende uitzicht voor het verkeer waarborgen. Zie in dat verband ook artikel 11.
Artikel 6 Wijzigen en aantasten van wegen
De concrete verbodsbepalingen die dit artikel kenmerken en specifiek gericht zijn op het voorkomen van ongewenste wijziging en aantasting van wegen, behoeven geen toelichting. Vanuit het eerder vermelde beginsel dat centrale wet- en regelgeving prevaleert boven deze keur dient andermaal de Telecommunicatiewet te worden genoemd en wel in verband met de uit artikel 5.2 van die wet voortvloeiende gedoogplicht voor de aanleg, instandhouding en opruiming van kabels behorende tot de telecommunicatie-infrastructuur in openbare gronden, in dit geval openbare wegen. Hiervoor wijken in principe en voor zoveel nodig de verbodsbepalingen in dit artikel. Overigens gaat het niet om een onvoorwaardelijke gedoogplicht, maar biedt die wet zelf ruimte voor wegbeheerders om in voorkomende gevallen weg- en verkeersbelangen in redelijkheid veilig te stellen.
Artikel 7 Zaken op, in en boven wegen
Dit artikel verbiedt het plaatsen, leggen, aanbrengen etc. alsmede het hebben van zaken die hetzij van negatieve invloed zijn op de instandhouding van de weg, hetzij nadelige consequenties kunnen hebben voor het veilige gebruik van de weg. Het verbieden van zaken boven wegen die in beginsel het waarborgen van de benodigde vrije verkeersruimte zouden kunnen bedreigen, houdt uiteraard rechtstreeks verband met de veiligheid voor de weggebruikers. Voor langs wegen aanwezige beplanting is wat dat betreft overigens een voorwaardelijk verbod opgenomen, waarbij aansluiting is gezocht bij de gebodsbepaling als is neergelegd in artikel 4, tweede lid, voor het onderhouden van beplantingen op wegen. Ook de toepassing van dit artikel is vanzelfsprekend weer ondergeschikt aan bij wet bepaalde gedoogplichten. Opnieuw moet hier in dat verband worden genoemd de Telecommunicatie-wet. In de tekst van het onderhavige artikel is met name genoemd artikel 7 van de Grondwet (24 augustus 1815, Stb. 1815, 45). Dat artikel waarborgt ieders vrijheid van meningsuiting. Ingevolge dat artikel moeten -ook op de weg- zaken worden toegestaan die als middel dienen om gedachten of gevoelens te openbaren, mits ze niet zijn aan te merken als handelsreclame en verder behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Een 'middel' in voorgaande zin kan bijvoorbeeld zijn een bord met tekst of afbeelding in de berm van een weg. Overigens kan het bestuursorgaan het op die wijze openbaar maken van gedachten of gevoelens aan beperkingen onderwerpen ter beveiliging van het openbaar verkeer. Om die reden is in het derde lid bepaald dat het bevoegd gezag regels kan stellen. De beperkingen mogen echter nooit zover gaan dat ze het karakter hebben van een algemeen verbod of voorafgaand verlof van het bestuursorgaan vereisen.
Artikel 8 Gebruik van en activiteiten op wegen
Uitgangspunt is dat een weg moet worden gebruikt voor de doeleinden waarvoor deze is bestemd. Het komt echter regelmatig voor dat gebruikers van langs de weg bevindende percelen (land- en tuinbouw)producten (tijdelijk) willen deponeren op toegangsdammen. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de keur. Opslag van roerende zaken kan leiden tot verkeersonveilige situaties, omdat het uitzicht wordt belemmerd. Voorts vormen de (land- en tuinbouw)producten een obstakel tengevolge waarvan de weggebruiker bij een eventueel ongeval ernstige(r) schade kan lijden (zowel fysiek als materieel). Om die reden is in artikel 8 onderdeel b bepaald dat het deponeren van land- en tuinbouwproducten niet is toegestaan op wegen waar een snelheidsregime geldt van 80 km of meer. Het verkeersveiligheidsrisico wordt voor die wegen te groot geacht. Voor wegen waar een lager snelheidsregime geldt, is het verkeersveiligheidsrisico mede door de lagere snelheid minder groot. Het betreft bovendien veelal wegen met veel (woon)erfaansluitingen. De weggebruiker zal op dit soort wegen doorgaans rekening houden met activiteiten op of langs de wegen en of kruisend verkeer.
Het bij onderdeel f gestelde verbod verschaft een geschikt uitgangspunt voor een ecologisch verantwoord beheer van de bermvegetatie en wegbeplantingen.
Tevens wordt ermee beoogd het milieu d.w.z. de berm niet meer te belasten met voedingsstoffen en chemische bestrijdingsmiddelen, dan in het kader van het beheer strikt noodzakelijk is. Bovendien biedt dit verbod de mogelijkheid om op te treden tegen het doodspuiten van de vegetatie op de taluds van bermsloten langs akkerranden, teneinde uitspoeling van de taluds zoveel mogelijk te voorkomen.
Dat het inrichten van standplaatsen op wegen buiten de bebouwde kom al snel tot onveilige verkeerssituaties aanleiding kan geven, behoeft geen betoog. Hierin ligt dan ook de verklaring voor het verbod als vermeld bij onderdeel g. De bepalingen aangaande het gebruik van uitwegen dienen om het bestuursorgaan in staat te stellen ongewenste situaties en ontwikkelingen binnen het weggebied onder controle te houden in het belang van het veilige gebruik van de weg.
Het kan voorkomen dat gewijzigd gebruik van een uitweg onvermijdelijk voortvloeit uit verandering in de bestemming van het terrein waarvoor de uitweg dient. Als die verandering in bestemming tot stand is gekomen ingevolge een procedure krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 2006, 566, zoals sindsdien gewijzigd), kan een omgevingsvergunning voor het gewijzigd gebruik van de betrokken uitweg niet worden geweigerd. Er kunnen nog wel voorwaarden worden verbonden die redelijkerwijs nodig worden geacht in het belang van de weg en het verkeer op de weg.
Artikel 9 Zaken en activiteiten langs wegen
De in dit artikel vervatte verbodsbepalingen betreffen zaken en activiteiten op terreinen langs wegen. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 13 van de keur. Het motief is ook hier de instandhouding van de weg en/of de bescherming van het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling bij onderdeel b is ten opzichte van het motief indirect van aard. Het doel is immers het waarborgen van condities voor het machinaal onderhouden van bermsloten vanaf de landzijde in situaties waarin dat onderhoud vanaf de weg niet (meer) mogelijk is. Het al of niet kunnen uitvoeren van het bewuste onderhoud is van rechtstreeks belang voor de instandhouding van de weg en kan incidenteel directe invloed hebben op het veilige gebruik van de weg. De verbodsbepaling beperkt zich overigens tot sloten langs wegen die niet zijn opgenomen in een legger als bedoeld in artikel 5.1 van de Waterwet en artikel 5.2 van de Waterverordening Zeeland en/of 78, tweede lid, van de Waterschapswet. Als die sloten namelijk wel opgenomen zijn in de legger dan zullen de beoogde onderhoudstroken zijn gereserveerd krachtens de waterschapskeur. Het verbod bij onderdeel c om binnen bepaalde afstand van de weg de hoogteligging van aanpalende terreinen meer dan 0,50 m te verlagen dient in hoofdzaak ter bescherming van het weglichaam. Het voorkomt echter ook het maken van waterpartijen te dicht langs een weg, waarmee het risico van onverhoopt te water rakende voertuigen wordt verkleind.
Artikel 51 van het RVV verbiedt rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op de weg los te laten lopen. Het verbod bij onderdeel d van dit artikel is te beschouwen als een aanvulling daarop aangezien het beoogt te voorkomen dat dergelijke situaties zich ongewild kunnen voordoen.
Artikel 10 Gedoogplicht voor eigenaren en gebruikers van gronden
De in dit artikel neergelegde gedoogplicht hangt samen met de verbodsbepaling in artikel 9, onderdeel b. Het vrijhouden van onderhoudstroken heeft immers alleen zin als ook de bereikbaarheid en het gebruik van de bewuste stroken voor de onderhoudsplichtige van de weg is verzekerd. Vanzelfsprekend is daarbij ook bepaald dat schade, die wordt veroorzaakt door gebruikmaking van de gedoogverplichting, door het bestuursorgaan wordt vergoed.
In het algemeen wordt ernaar gestreefd om het belasten met beheerbepalingen van naast de weg gelegen particuliere eigendommen tot een minimum te beperken, echter zonder onverantwoord inbreuk te doen aan het prominente verkeersveiligheidsbelang. Het is van belang dat de weggebruiker ter hoogte van kruisingen, aansluiting van wegen, maar ook ter hoogte van uitwegen en bochten voldoende uitzicht heeft. Bij het bepalen van de uitzichthoeken zijn factoren als het snelheidsregime dat op de betreffende weg in relatie tot de bij die snelheid behorende remweg en de perceptiereactietijd betrokken.
Bij het vaststellen van de uitzichtstroken is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de aanbevelingen in het Handboek Wegontwerp van de CROW.
Het gaat bij bochten om het zicht op tegemoetkomend verkeer (rijzicht), bij voorrangskruisingen van wegen vooral om het oprijzicht en in geval van kruisingen met fietspaden, bij uitwegen en wegen zonder voorrang om stopzicht.
Bij wegen met twee rijbanen is de dichts bij de zijweg of uitweg gelegen rijbaan bepalend voor de toepassing van dit artikel. Als kant van de verharding wordt de verharding van de doorgaande rijbaan bedoeld; in- en uitvoegstroken worden dus buiten beschouwing gelaten.
Rotondes dienen te worden beschouwd als kruisingen van gelijkwaardige wegen, waarop het tweede lid, figuur 5 van toepassing is. Het middelpunt van de rotonde geldt daarbij als snijpunt van de assen van de samenkomende wegen.
De aangegeven maximumsnelheden dienen voor het grootste gedeelte van de weg te gelden. Plaatselijke snelheidsbeperkingen bij kruispunten worden buiten beschouwing gelaten.
Artikel 12 Bebouwingsvrije stroken
Ook in dit artikel is het zo weinig mogelijk beperken van particuliere eigendomsrechten uitgangspunt geweest. Het handboek wegontwerp is hier eveneens richtinggevend. De waterschapswegen krijgen vanwege hun functie en tegen de achtergrond van het streven naar een Duurzaam Veilig verkeersysteem, een strookbreedte van 20 meter toegedeeld.
Het bestuursorgaan dat de zorg heeft voor de instandhouding en een veilig gebruik van een weg, kent wat dat betreft zijn verantwoordelijkheid en wordt geacht daarnaar te handelen. In verband daarmee is het bestuursorgaan, waar het de eigen wegen betreft, niet gehouden aan de verbodsbepalingen als vermeld in hoofdstuk III.
De bevoegdheid om ontheffing te verlenen van de gebods- en verbodsbepalingen in deze keur berust bij het bestuursorgaan dat verantwoordelijk is voor het beheer van de weg waarop een aanvraag voor ontheffing betrekking heeft. Voorkomen moet worden dat de houder van een ontheffing voor het uitvoeren van werken pas geruime tijd na het geven van de beschikking daarvan gebruik maakt anders is niet uit te sluiten dat door tussentijdse wijzingen aan de weg omstandigheden zijn ontstaan waarop de ontheffing niet meer is afgestemd. Ook kan in de aard van de ontheffing aanleiding worden gevonden om die ontheffing slechts voor een bepaalde tijd te gebruiken, terwijl het voor langere tijd ongebruikt laten van met ontheffing gemaakte werken of toegestane situaties, consequenties moet kunnen hebben voor het handhaven van de ontheffing. Het derde lid reikt hiervoor mogelijkheden aan. De in het vierde lid neergelegde bevoegdheid spreekt voor zichzelf, evenals de niet apart vermelde mogelijkheid dat een aangevraagde ontheffing kan worden geweigerd. Toepassing van dit artikel geschiedt met inachtneming van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 1994/1, zoals sindsdien gewijzigd). Naast de algemeen geldende bepalingen in deze wet zijn voor het aanvragen van ontheffingen en de behandeling daarvan, of het ambtshalve geven, wijzigen of intrekken van ontheffingen, de bijzondere bepalingen volgens hoofdstuk 4 van de betreffende wet van toepassing. Bedoeld hoofdstuk bevat ondermeer voorschriften inzake aanvragen, en eventueel verlangde aanvulling daarvan, de voorbereiding en motivering van beschikkingen, alsmede de termijn waarbinnen op een aanvraag moet zijn beslist. Laatstbedoelde termijn omvat ten hoogste acht weken, tenzij het bestuursorgaan niet aan die termijn kan voldoen. In dat geval wordt de aanvrager door het bestuursorgaan hiervan tijdig in kennis gesteld, met vermelding van de (redelijke) termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. De Awb gebiedt voorts doorzending van onjuist geadresseerde aanvragen.
Artikel 14 Motieven voor afwijzen, wijzigen en intrekken van een ontheffing
De Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat een beschikking dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dit artikel noemt in hoofdlijnen de motieven waarop de weigering, wijziging en intrekking van besluiten in beginsel moet zijn geënt. Vanzelfsprekend zullen motiveringen, op grond waarvan in concrete gevallen ontheffingen geheel of gedeeltelijk worden geweigerd, gewijzigd of ingetrokken, uitwerkingen zijn van de in dit artikel genoemde motieven in hoofdlijnen. In het tweede lid zijn verder redenen vermeld op grond waarvan reeds verleende ontheffingen ambtshalve geheel of gedeeltelijk kunnen worden ingetrokken. In voorkomende gevallen wordt daarbij de desbetreffende procedure in de Algemene wet bestuursrecht gevolgd.
Artikel 8:1 van genoemde Awb kent aan belanghebbenden het recht toe om bij de rechtbank beroep in te stellen tegen besluiten, dus ook tegen beschikking in ingevolge deze keur. De met voornoemd recht samenhangende voorschriften verplichten -met het bepaalde in artikel 7:1 van de wet- ondermeer tot een bezwaarschriftenprocedure voorafgaand aan het instellen van beroep. Voor de te volgen procedure bij bezwaar en beroep wordt hier verwezen naar de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 3:45 van die wet schrijft algemeen voor dat van de mogelijkheid van bezwaar of beroep melding moet worden gemaakt bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit.
In dit artikel wordt geregeld dat het waterschap voor bepaalde handelingen algemene regels kan geven. De bevoegdheid om algemene regels vast te stellen ligt bij het dagelijks bestuur.
Artikel 16 Positieve beschikking bij niet tijdig beslissen
De besluiten die op grond van de artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 11 en 12 van deze keur worden aangevraagd, vallen onder de Dienstenwet (12 november 2009, Stb. 2009, 503). Op grond van de Dienstenwet geldt, dat in die gevallen waarin het bevoegd gezag niet tijdig beslist op de aanvraag, de gevraagde beschikking van rechtswege wordt verleend. E.e.a. is nader uitgewerkt in paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Om dwingende redenen van algemeen belang kan bij wettelijk voorschrift worden bepaald dat een beschikking niet door enkel tijdsverloop wordt verleend. Bij ontheffingen op grond van de keur staat het algemeen belang van de verkeersveiligheid centraal. Het is niet wenselijk dat door enkel tijdsverloop een individueel belang zonder meer boven dit algemeen belang wordt verheven. Het risico bestaat immers dat de veiligheid van de (andere) weggebruiker(s) hiermee in gevaar wordt gebracht. Om die reden is in dit artikel van de keur opgenomen dat paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is voor bepaalde categorieën aanvragen.
Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht bevat bepalingen inzake de mogelijkheid van schadevergoeding na beroep. Een expliciete regeling voor schadevergoeding zonder inschakeling van de rechter kent de betrokken wet echter niet. Desgewenst zou de belangenafweging die artikel 3:4 van de Awb voorschrijft bij de voorbereiding van besluiten kunnen worden gebruikt om in voorkomende gevallen tot het toekennen van bestuurscompensatie of schadevergoeding te komen. Of aldus voldoende zekerheid wordt verkregen ten aanzien van belanghebbende derden is echter onduidelijk. Uit oogpunt van concrete rechtsbescherming voor belanghebbenden is daarom gekozen voor het opnemen van dit artikel inzake schadevergoeding in deze keur.
Artikel 18 Toezicht en opsporing
Er is bewust onderscheid gemaakt tussen enerzijds het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze keur en anderzijds het opsporen van overtreding daarvan. De bevoegdheden van opsporingsambtenaren gaan namelijk verder dan die van ambtenaren die zijn belast met het toezicht op de naleving. Het toekennen van concrete bevoegdheden dient voor beide categorieën ambtenaren te geschieden door het bestuursorgaan, uiteraard met inachtneming van de terzake geldende wettelijke voorschriften. In verband daarmee kan worden opgemerkt dat artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering (15 januari 1921, Stb. 1921, 14, zoals sindsdien gewijzigd) de mogelijkheid biedt om buitengewone opsporingsambtenaren aan te wijzen ten behoeve van de handhaving van bijzondere wetten of verordeningen. Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat in artikel 141 van genoemd wetboek de aanwijzing van personen met algemene opsporingsbevoegdheid is geregeld.
Artikel 19 Straf bij overtreding
Voor de bepaling van de strafmaat is het waterschap gebonden aan het daaromtrent bepaalde in artikel 81 Waterschapswet (Stb. 1999/331, zoals sindsdien gewijzigd).
Een geldboete van de tweede categorie bedraagt maximaal € 3.700,00.
Artikel 20 Overgangsbepalingen
In het verleden verleende ontheffingen en fictieve ontheffingen behouden hun rechtskracht, maar kunnen op grond van artikel 14 worden gewijzigd of ingetrokken. Bestaande situaties, die thans voor het eerst worden verboden, worden geacht op basis van een fictieve ontheffing te bestaan. Uiteraard kunnen ook laatstbedoelde fictieve ontheffingen worden gewijzigd of ingetrokken. Het derde lid is opgenomen omdat aan fictieve ontheffingen uiteraard geen voorschriften zijn verbonden die iets regelen ten aanzien van het onderhoud van werken of toestanden, dit in tegenstelling tot concrete ontheffingen.