Organisatie | Opsterland |
---|---|
Organisatietype | Gemeente |
Officiële naam regeling | Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning Opsterland 2012 |
Citeertitel | Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning Opsterland 2012 |
Vastgesteld door | college van burgemeester en wethouders |
Onderwerp | maatschappelijke zorg en welzijn |
Eigen onderwerp |
Geen
Geen
Datum inwerkingtreding | Terugwerkende kracht tot en met | Datum uitwerkingtreding | Betreft | Datum ondertekening Bron bekendmaking | Kenmerk voorstel |
---|---|---|---|---|---|
01-01-2012 | 01-01-2013 | nieuwe regeling | 13-12-2011 Woudklank, 15-12-2011 | Onbekend |
1.1. Kaders en uitgangspunten van het Verstrekkingenboek Wmo
1.2. De juridische status van het Verstrekkingenboek Wmo
Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen
2.3.1. Voorziening langdurig noodzakelijk
2.3.2. Medisch objectiveerbaar
2.3.3. Goedkoopst adequate voorziening
2.3.4. Voorziening op het individu gericht
2.3.5. Voorziening niet algemeen gebruikelijk
2.3.6. Aard van de in de woning gebruikte materialen
2.3.7. Uitrustingsniveau sociale woningbouw
2.3.10. Voorziening reeds eerder verstrekt
2.3.11. Andere wet- of regelgeving of afgesloten verzekering
2.4. Eigen bijdrage en eigen aandeel
Hoofdstuk 3 Het verkrijgen van voorzieningen
3.1. Het indienen van een aanvraag
3.2. Inlichtingen, onderzoek en advies
3.2.2.1. Gebruik van artikel 32 uit de Verordening
3.4. Wijzigingen in de situatie
3.5 Verkorte toekenningsprocedure
Hoofdstuk 4 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen (PGB)
4.2. Het persoonsgebonden budget
4.2.2. Verstrekking in eigendom
4.2.3. Uitbetaling van het persoonsgebonden budget
4.2.4. Verantwoording en controle van de besteding van het PGB
4.2.5. Ondersteuning bij het beheer van een PGB
Hoofdstuk 5 Hulp bij het huishouden
5.3. Algemene en voorliggende voorzieningen
5.4. Categorieën hulp bij het huishouden
5.6. Normering huishoudelijke taken
5.7. De omvang hulp bij het huishouden
5.8. Persoonsgebonden budget bij hulp bij het huishouden
5.9. Eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden
6.3. Vormen van woonvoorzieningen
6.4. Het primaat van de algemene woonvoorziening
6.5. Het primaat van verhuizen
6.6. De individuele woonvoorziening
6.7. Tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten
6.8. Bouwkundige of onroerende woonvoorziening
6.8.2.1. Uitbreiding van ruimten
6.8.2.2. Het verwerven van grond
6.8.2.3. Stallingsruimte scootmobiel
6.8.2.4. Gemeenschappelijke ruimten
6.8.3. Weigeringsgronden voor een bouwkundige of onroerende woonvoorziening
6.8.3.1. Overige weigeringsgronden
6.8.3.2. Uitzondering: Bezoekbaar maken
6.8.4. Procedure bij bouwkundige woningaanpassing
6.9. Niet bouwkundige of roerende woonvoorzieningen
6.9.1. Roerende (losse) woonvoorzieningen
6.9.1.2. Een vaste of verrijdbare toiletstoel
6.9.1.3. Een vaste of verrijdbare douchestoel/douchekruk
6.9.1.5. Overige roerende woonvoorzieningen Losse woonvoorzieningen zijn onder andere individuele voorzieningen zoals:
6.12. Persoonsgebonden budget bij woonvoorzieningen
6.12.1. Persoonsgebonden budget bij individuele woningaanpassingen
6.12.1.1. Kosten van woningaanpassingen
6.12.1.2. Voorwaarden voor uitbetaling Persoonsgebonden budget
6.12.1.3. Anti-speculatiebeding
6.12.2. Persoonsgebonden budget bij roerende woonvoorzieningen
6.13. Financiële tegemoetkoming bij woningsanering
6.14. Eigen bijdrage en eigen aandeel bij woonvoorzieningen
6.15. Afbakening AWBZ-voorzieningen/inrichtingselementen
Hoofdstuk 7 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
7.2.1. Vervoer in verband met werk
7.2.2. Vervoer naar therapie, dagbehandeling/-opvang of bezoek aan arts, specialist of ziekenhuis
7.2.3. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs
7.2.4. Vervoer voor verminderd zelfstandigen die al dan niet in een AWBZ-instelling wonen
7.2.5. Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners
7.4. Verstrekking van een door spierkracht voort te bewegen vervoermiddel en een open buitenwagen (scootmobiel)
7.4.1. Door spierkracht voortbewogen vervoermiddel
7.4.1.1. Aangepaste fiets(voorziening)
7.4.1.8. Fietszitje of autozitje
7.4.2. Een open buitenwagen /scootmobiel
7.4.2.1. Scootmobielpool als algemene voorziening
7.5. Persoonsgebonden budget bij vervoersvoorzieningen
7.5.1. Persoonsgebonden budget bij een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een kilometerkostenvergoeding
7.5.2. Persoonsgebonden budget bij een open buitenwagen (scootmobiel)
7.5.3. Persoonsgebonden budget bij een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel
7.5.4. Persoonsgebonden budget bij een autoaanpassing
7.6. Overige vervoersoplossingen
7.7. Individuele aanpassingen vervoersvoorzieningen
7.8. Eigen bijdrage vervoersvoorzieningen
Hoofdstuk 8 Verplaatsen in en rond de woning en sportbeoefening
8.2. Algemene rolstoelvoorzieningen
8.3. Individuele rolstoelvoorzieningen
8.3.3.1. Elektrische rolstoelen binnengebruik
8.3.3.2. Elektrische rolstoel binnen en buiten gebruik
8.3.3.3. Elektrische rolstoel buiten
8.3.4.3. Elektrische aandrijfunit
8.4. Persoonsgebonden budget bij rolstoel- en sportvoorzieningen
8.4.1. Persoonsgebonden budget bij een rolstoelvoorziening
8.4.2. Persoonsgebonden budget bij een sportvoorziening
8.5. Eigen bijdrage rolstoel- en sportvoorzieningen
Bijlage 1 Lijst met algemeen gebruikelijke voorzieningen
Bijlage 2 Voorzieningen die volgens een verkorte toekenningsprocedure worden toegekend (limitatieve opsomming)
Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning Opsterland 2012
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland
besluit vast te stellen de volgende:
Verstrekkingenboek maatschappelijke ondersteuning Opsterland 2012
In de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (Wmo) is per 1 januari 2007 de Welzijnswet, de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), de huishoudelijke verzorging en een aantal subsidieregelingen uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) ondergebracht. Het doel van de Wmo is dat iedereen, van elke leeftijd, met en zonder beperkingen en met en zonder problemen volwaardig aan de samenleving kan deelnemen. Iedereen moet zo lang mogelijk zelfstandig kunnen wonen en kunnen deelnemen aan de samenleving. Sommige hebben hier ondersteuning bij nodig en hier dient de gemeente zorg voor te dragen.
Inwoners van de gemeente Opsterland die ondersteuning nodig hebben om volwaardig te kunnen meedoen in de maatschappij en deze ondersteuning niet kunnen vinden in de eigen directe omgeving, kunnen een beroep doen op de gemeente. Als de situatie van de betreffende persoon daartoe aanleiding geeft, kan een individuele voorziening worden verstrekt. In de Opsterland vastgesteld. Deze Verordening regelt op hoofdlijnen het verstrekkingenbeleid van de Gemeente Opsterland. De gemeentelijke beleidsvrijheid is nader uitgewerkt in deze beleidsregels Wmo - Individuele verstrekkingen, kortweg genoemd het ‘Verstrekkingenboek Wmo’ en in het bijbehorende Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning. De beide laatstgenoemde documenten bevatten concrete informatie over mogelijke vormen van ondersteuning (en de financiële consequenties van die ondersteuning) voor inwoners van de gemeente Opsterland die beperkingen ondervinden in zelfredzaamheid en in het meedoen in de samenleving. In de beschikking aan de aanvrager zal dus naar deze beleidsregels worden verwezen.
Tegelijkertijd met het vaststellen van het Verstrekkingenboek 2012 wordt het Verstrekkingenboek 2011 ingetrokken.
1.1. Kaders en uitgangspunten van het Verstrekkingenboek Wmo
De Gemeente Opsterland hanteert bij haar verstrekkingenbeleid een aantal algemene uitgangspunten. Deze uitgangspunten zijn ingegeven door de visie op de rol die de gemeente Opsterland wil spelen binnen het kader van de Wmo. De ervaringen met het Wvg-verstrekkingenbeleid zijn meegenomen in deze visie. Ook is meegewogen dat het Wmo-budget gelimiteerd is: het geld kan maar één keer worden uitgegeven, hetgeen betekent dat een verstrekking aan de ene burger de ruimte voor verstrekkingen aan andere burgers beperkt. Zorgvuldigheid bij het toekennen van voorzieningen is dus geboden. De onderstaande algemene uitgangspunten zijn richtinggevend geweest bij de verdere uitwerking van het verstrekkingenbeleid in dit Verstrekkingenboek en in het Financieel Besluit en vormen de basis voor de handelwijze van de medewerkers van het Informatiepunt Wmo.
De gemeente Opsterland gaat bij de uitvoering van de Wmo uit van de eigen verantwoordelijkheid van burgers. Iedere inwoner van Opsterland die beperkingen ondervindt, moet in principe zelf zorgen voor een oplossing of moet een oplossing zien te vinden via zijn/haar sociale netwerk. Wanneer er geen oplossing voor handen is, kan de burger zich melden bij het Informatiepunt Wmo. Voordat het tot een aanvraag kan komen, vindt eerst een gesprek plaats met de cliënt waarin de vraag c.q. het probleem verhelderd wordt. Tijdens dat gesprek wordt besproken welke resultaten bereikt moeten worden, de oplossingen die daar in die specifieke situatie een bijdrage aan kunnen leveren (individueel maatwerk) en wie voor welke oplossing gaat zorgen. Dat kan resulteren in het gebruik maken van een algemene voorziening, maar zonodig ook in compensatie via de Wmo met een individuele voorziening. In de uitvoering van de Wmo gaat het dus niet meer om het recht dat iemand heeft, maar om het resultaat dat bereikt moet worden om iemand die beperkingen heeft te compenseren.
De gemeente Opsterland wil een verruiming van het aanbod aan algemene voorzieningen stimuleren en ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers faciliteren. Algemene voorzieningen zijn zonder aanvraag vooraf, direct toegankelijk voor iedereen die daar behoefte aan heeft. Het is het streven om door middel van het ontwikkelen van algemene voorzieningen de vraag naar individuele voorzieningen te laten afnemen. Er zal bij het verstrekken van een individuele voorziening nadrukkelijk worden gekeken of er alternatieven voorhanden zijn.
Bij het toekennen van een voorziening wordt de noodzaak en het effect van de individuele verstrekking bezien in combinatie met andere zorg- en ondersteuningsmogelijkheden, zowel binnen als buiten de Wmo. De individuele verstrekking kan onderdeel uitmaken van een breder ondersteuningsarrangement.
Een arrangement als bedoeld in het vorige punt vereist goede afstemming, enerzijds om efficiëntie en effectiviteit te bevorderen en anderzijds om te voorkomen dat de cliënt last heeft van het feit dat er meerdere aanbieders betrokken zijn bij het oplossen van zijn probleem. De Gemeente Opsterland ziet voor zichzelf (via het Informatiepunt Wmo) de regierol weggelegd.
De persoonlijke ondersteuningsvraag van de individuele burger staat centraal bij het beoordelen van de noodzaak tot het verstrekken van een voorziening. De specifieke situatie waarin de burger zich bevindt, inclusief omgevingsfactoren, speelt een rol bij het toekennen van een voorziening, die zoveel mogelijk ‘op maat’ wordt ingevuld.
Alhoewel geen bepaling in de Wmo (maar een begrip uit de ‘oude’ Wvg), verstrekt de Gemeente Opsterland individuele voorzieningen volgens het principe ‘goedkoopst adequaat’. In het geval van meerdere geschikte oplossingen wordt via de goedkoopste weg aan een ondersteuningsvraag tegemoet gekomen. Bij het vergelijken van verschillende oplossingsrichtingen wordt zorgvuldig gekeken naar de meerwaarde van duurdere oplossingen.
De Gemeente Opsterland houdt bij de beoordeling van ondersteuningsvragen rekening met wat ‘algemeen gebruikelijk’ is. Dit betekent dat er voorzieningen zijn die weliswaar het probleem van de burger verlichten of wegnemen, maar die niet verstrekt zullen worden, aangezien dergelijke voorzieningen normaal gesproken ook door burgers zelf worden bekostigd. Bij de toekenning van huishoudelijke zorg wordt rekening gehouden met de richtlijnen in het ‘Protocol gebruikelijk zorg’ (zie Hoofdstuk 5.2). Bij de toekenning van verhuiskostenvergoedingen of woningaanpassingen wordt de ‘natuurlijke levensloop’ in ogenschouw genomen. Hiermee worden verhuizingen wegens gezinsuitbreiding, om als jongvolwassene zelfstandig te gaan wonen of ‘voorspelbare’ verhuizingen van senioren uitgesloten.
De Gemeente Opsterland acht een eigen bijdrage voor individuele verstrekkingen noodzakelijk. Een eigen bijdrage past in het denkkader van ‘eigen verantwoordelijkheid’ en stimuleert het zoeken (van Informatiepunt Wmo en burger gezamenlijk) naar alternatieve oplossingen. Het kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en het ontvangen van compensatie voor knelpunten die de deelname beperken, is echter het recht van elke burger van Opsterland. De eigen bijdrage mag hierin geen onoverkomelijke belemmering vormen. Om die reden is de eigen bijdrage inkomensafhankelijk.
De Gemeente Opsterland wil een goede beheerder zijn van het Wmo-budget. Er zal daarom worden gezocht naar doelmatig gebruik van voorzieningen. Zo mogelijk zullen er hulpmiddelenpools worden ingericht. Na verstrekking van een hulpmiddel zal de Gemeente Opsterland (via het Informatiepunt Wmo) het daadwerkelijke gebruik van de hulpmiddelen monitoren.
De beoordeling van ondersteuningsvragen van burgers wordt zoveel mogelijk door de gemeente zelf (door het Informatiepunt Wmo) gedaan. Dat betekent dat de loketmedewerkers zowel de burgers begeleiden bij het vinden van een passend ondersteuningsaanbod, als individuele verstrekkingen toekennen of afwijzen. Er is echter altijd de mogelijkheid om een externe (medische) indicatieadvies aan te vragen. Dit gebeurt in ieder geval bij complexe aanvragen en wanneer er een geschil is tussen een loketmedewerker en een burger.
De Gemeente Opsterland wil de ondersteuning vanuit de Wmo zo toegankelijk mogelijk maken en realiseert zich dat ingewikkelde procedures, zeker voor de doelgroepen binnen de Wmo, een drempel opwerpen om gebruik te maken van ondersteuningsmogelijkheden. De Gemeente Opsterland hanteert daarom het beginsel dat ‘bureaucratie’ binnen de Wmo zoveel mogelijk wordt vermeden. Procedures zijn eenvoudig en formulierenstromen beperkt. Daar waar complexiteit dreigt, ondersteunt de Gemeente Opsterland (het Informatiepunt Wmo) burgers bij het nemen van administratieve hindernissen.
1.2. De juridische status van het Verstrekkingenboek Wmo
In dit verstrekkingenboek is aangegeven langs welke richtlijnen het gemeentelijk verstrekkingen-beleid concreet wordt ingevuld. De Gemeente Opsterland is in het kader van haar Verordening verplicht een vaste gedragslijn te volgen bij de afweging van belangen, het vaststellen van feiten, kortom bij de (voorbereiding van) besluitvorming. Bij het verstrekken van voorzieningen zal de gemeente voor gelijke gevallen een gelijk beleid moeten voeren. Om dit toetsbaar te maken voor een rechter dienen de regels volgens welke beslist wordt kenbaar te zijn voor de rechter. Zijn deze regels niet kenbaar, dan zal de rechter op grond van door hemzelf aangelegde normen (jurisprudentie) moeten beoordelen of een gemeente in redelijkheid tot het genomen besluit heeft kunnen komen.
De gemeente is verplicht deze beleidsregels vast te leggen en openbaar te maken. Een gemeente mag ter motivering van besluiten gebruik maken van verwijzing naar deze beleidsregels. De gemeente dient te allen tijde volgens deze beleidsregels te handelen, tenzij dit zou leiden tot onevenredig nadeel voor de gehandicapte.
Deze beleidsregels zijn niet alleen van belang voor de uitvoering als richtlijn waarop beslissingen worden gebaseerd, maar spelen tevens een rol bij bezwaar- en beroepszaken.
Hoofdstuk 2 Algemene bepalingen
In dit Verstrekkingenboek wordt verstaan onder:
Algemeen gebruikelijke voorzieningen: voorzieningen waarvan het aannemelijk is te achten dat de begunstigde daarover de beschikking zou kunnen hebben, ook al had hij geen beperkingen als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub c van de Verordening.
Algemene voorziening: een voorziening die wordt geleverd op basis van directe beschikbaarheid, een beperkte toegangsbeoordeling en die een snelle, regelarme en adequate oplossing biedt voor de (tijdelijke) beperkingen die een persoon ondervindt;
AWBZ: Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
Begunstigde: de natuurlijke persoon ten behoeve waarvan de voorziening wordt aangevraagd, dan wel verleend.
Beperkingen: moeilijkheden die een persoon heeft met het uitvoeren van activiteiten;
Budgethouder: een natuurlijk- of rechtspersoon die ingevolge de Verordening een persoonsgebonden budget is toegekend en die aan het college verantwoording over de besteding van het persoonsgebonden budget verschuldigd is.
CAK: Centraal Administratie Kantoor, verantwoordelijk voor het vaststellen en innen van de (maximale) eigen bijdrage;
College: college van burgemeester en wethouders van de gemeente Opsterland;
Compensatiebeginsel: de algemene verplichting aan het gemeentebestuur om personen met aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek door het treffen van voorzieningen een gelijkwaardige uitgangspositie te verschaffen zodat zij zelfredzaam zijn en in staat tot maatschappelijke participatie;
Eigen bijdrage of eigen aandeel in de kosten: een door het college vast te stellen bijdrage, die bij respectievelijk de verstrekking van een voorziening in natura, een persoonsgebonden budget (een eigen bijdrage) of een financiële tegemoetkoming (eigen aandeel) betaald moet worden en waarop de regels van het Financieel Besluit en dit Verstrekkingenboek van toepassing zijn;
Financieel Besluit: het Financieel Besluit maatschappelijke ondersteuning Opsterland dat jaarlijks wordt vastgesteld en waarin bedragen zijn opgenomen;
Financiële tegemoetkoming: een tegemoetkoming in de kosten van een voorziening welke kan worden afgestemd op het inkomen van de cliënt;
Gemeenschappelijke ruimte: gedeelte van een gebouw, bestemd voor bewoning, niet behorende tot de onderscheiden woningen, bestemd en noodzakelijk om de woning van de aanvrager vanaf de toegang van het gebouw te bereiken;
Goedkoopst adequate voorziening: een voorziening die passend is voor de aanvrager en de beperkingen in voldoende mate compenseert, zodat de aanvrager zelfredzaam kan zijn en in staat is tot maatschappelijke participatie. Wanneer er sprake is van meerdere oplossingen, die allen passend zijn, wordt gekozen voor de meest goedkope voorziening.
Huisgenoot: een ieder met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont;
ICF classificatie: classificatie van te onderscheiden functies in het menselijk functioneren. Problemen met deze functies leiden tot stoornissen bij activiteiten en participatie. Compensatie in het kader van de Wmo moet plaatsvinden op het niveau van deze functies.
Individuele voorziening: een voorziening die individueel wordt aangeboden indien een algemene voorziening geen adequate oplossing biedt;
Instandhoudingskosten: alle kosten die betrekking hebben op het in stand houden van de voorzieningen bestaande uit onderhoud, keuring, reparatie en mogelijk verplichte verzekeringen gerelateerd aan de economische levensduur.
Maatschappelijke participatie: normale deelname aan het maatschappelijke verkeer, te weten het voeren van een huishouden, het normale gebruik van de woning, het zich in en om de woning verplaatsen; het zich zodanig verplaatsen dat aansluiting wordt gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoersystemen; het ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier deel te nemen aan het lokale maatschappelijke leven;
Mantelzorger:: een persoon, die mantelzorg verleent als bedoeld in artikel 1, lid 1 onder b van de Wet;
Meerkosten: de kosten die uitgaan boven voor die persoon als algemeen gebruikelijk te beschouwen kosten voor een voorziening, die mogelijk krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning verleend wordt.
Norminkomen: de van toepassing zijnde bijstandsnorm vastgelegd in de Wet werk en bijstand (Wwb).
Persoon met beperkingen: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek, inclusief chronische psychische en psychosociale problemen, aantoonbare beperkingen ondervindt bij het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het voeren van een huishouden, bij het normale gebruik van de woning, bij het verplaatsen in en om de woning, bij het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en het op basis daarvan aangaan van sociale verbanden;
Persoonsgebonden budget: een geldbedrag waarmee de aanvrager een of meer aan hem te verlenen voorzieningen kan verwerven en waarop de in de Verordening, dit
Verstrekkingenboek en het Financieel besluit maatschappelijke ondersteuning te stellen regels van toepassing zijn;
Sanering: een woonvoorziening van niet bouwkundige of niet woontechnische aard zoals het aanbrengen van vloerbedekking en raambekleding ten behoeve van COPD- en Astmapatiënten en vloerbedekking ten behoeve van rolstoelgebruikers;
Verordening: Verordening maatschappelijke ondersteuning Opsterland;
Verstrekkingenboek:: door burgemeester en wethouders vastgestelde beleidsregels Wmo individuele verstrekkingen
Voorziening in natura: een voorziening die in eigendom, in bruikleen, in huur of in de vorm van persoonlijke dienstverlening wordt verstrekt;
Wet:: Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo);
WIA: Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen;
Wvg: Wet voorzieningen gehandicapten;
Zelfredzaamheid: het lichamelijk, verstandelijk, geestelijk en financiële vermogen dat deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maakt.
Zoals de begripsbepaling over een algemene voorziening aangeeft, gaat het hier om direct beschikbare voorzieningen die met een minimum aan bureaucratie kunnen worden verstrekt. Daarbij valt te denken aan een scala van reeds bestaande of nog te ontwikkelen voorzieningen. De regels voor algemene voorzieningen zijn de volgende:
het gaat om een voorziening die in tijd een korte duur heeft of,
het gaat om een voorziening die betrekking heeft op lichte, niet complexe zorg of
het gaat om een voorziening ten behoeve van een incidentele zorgbehoefte.
De gemeente Opsterland kent momenteel algemene voorzieningen, zoals bijvoorbeeld de dagopvang en een maaltijdvoorziening. Andere nog te ontwikkelen algemene voorzieningen zijn bijvoorbeeld een rolstoel- of scootmobielpool of een ‘ramenlap-service’.
Algemene voorzieningen zijn voorliggend aan individuele voorzieningen. Met andere woorden: een individuele voorziening wordt pas verstrekt indien een algemene voorziening onvoldoende oplossing biedt of niet beschikbaar is. Algemene voorzieningen worden niet per definitie via de Wmo verstrekt.
2.3.1. Voorziening langdurig noodzakelijk
Artikel 2 lid 1 sub a van de Verordening luidt dat een voorziening slechts kan worden toegekend voor zover deze langdurig noodzakelijk is om belemmeringen op het gebied van het voeren van het huishouden, het normale gebruik van de woning, het verplaatsen in en om de woning, het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel en bij het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aangaan op te heffen of te verminderen. Voorzieningen dienen dus langdurig noodzakelijk te zijn. Langdurig noodzakelijk wil zeggen dat de betrokkene voor langere tijd aangewezen dient te zijn op een desbetreffende aanpassing, hulpmiddel of dienst. Voor langere tijd betekent in ieder geval dat wie tijdelijk beperkingen ondervindt, bijvoorbeeld door een ongeluk, terwijl redelijkerwijs verwacht kan worden dat deze beperkingen van voorbijgaande aard zijn, niet voor een voorziening in het kader van de Verordening in aanmerking komt. Een uitzondering hierop kan gelden bij de voorziening hulp bij het huishouden. Deze voorziening zou immers ook in tijdelijke situaties kunnen worden toegekend, bijvoorbeeld in een kortdurende situatie na ontslag uit het ziekenhuis.
Indien nodig kan de betrokkene voor hulpmiddelen voor een maximale periode van 6 maanden (3 maanden met verlenging van 3 maanden) een beroep doen op de tijdelijke uitleen van hulpmiddelen zoals de hulpmiddelendepots van de Thuiszorgorganisaties die opgezet zijn in het kader van de AWBZ.
Waar precies de grens ligt tussen langdurig en kortdurend zal van situatie tot situatie verschillen. In dit kader zal de prognose van groot belang zijn. Zegt de prognose dat de betrokkene na enige tijd zonder de benodigde hulpmiddelen, aanpassingen of diensten zal kunnen functioneren, dan mag men van kortdurende noodzaak uitgaan. Bij een wisselend beeld kan echter uitgegaan worden van een langdurige noodzaak, mits dat wisselende beeld permanent is. Langdurig noodzakelijk geeft een dubbele afgrenzing. Enerzijds geeft het een afgrenzing in de tijd. Langdurig noodzakelijk staat dan tegenover kortdurend noodzakelijk. De andere afgrenzing geeft een noodzakelijkheid aan. De gevraagde voorzieningen dienen noodzakelijk te zijn, dus niet gewenst of gemakkelijk.
2.3.2. Medisch objectiveerbaar
Op grond van de Verordening moet er sprake zijn van objectief aantoonbare beperkingen die een voorziening noodzakelijk maken. In geval van een niet-objectiveerbare aandoening wordt een onafhankelijk medisch adviseur om advies gevraagd. Deze adviseur moet vaststellen dat het ernstige en objectieve beperkingen zijn die worden ondervonden en te herleiden zijn tot een ziekte of gebrek en waarbij het dus niet alleen kan gaan om klachten. Voorts moeten de beperkingen structureel aanwezig zijn en objectiveerbaar zijn, dus niet beïnvloed door het eigen gevoel van de aanvrager. Tot slot dient hetgeen de aanvrager kan vertellen met betrekking tot de voorgeschiedenis van het ziektebeeld consistent te zijn.
2.3.3. Goedkoopst adequate voorziening
In artikel 2 lid 1 sub b van de Verordening is bepaald dat een voorziening slechts kan worden verstrekt voor zover deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate voorziening kan worden aangemerkt. Met het begrip adequaat wordt bedoeld dat een voorziening passend is voor de aanvrager en de beperkingen in voldoende mate compenseert, zodat de aanvrager zelfredzaam kan zijn en in staat is tot maatschappelijke participatie. Eigenschappen die kostenverhogend werken zonder dat zij de voorziening meer adequaat maken, zullen in principe voor rekening komen van de aanvrager. Wanneer er sprake is van meerdere oplossingen, die allen passend zijn, dan wordt gekozen voor de meest goedkope voorziening.
2.3.4. Voorziening op het individu gericht
Artikel 2 lid 1 sub c van de Verordening bepaalt dat een voorziening, zowel een algemene als een individuele voorziening, in overwegende mate op het individu gericht moet zijn. Door het opnemen van deze bepaling worden hulpmiddelen voor gemeenschappelijk gebruik uitgesloten, hoewel voorzieningen die naast individueel ook een gezamenlijk karakter hebben wel kunnen passen.
Met het op het individu gericht zijn worden de volgende punten bedoeld:
een aanvraag voor een gemeenschappelijke voorziening is niet mogelijk. Er moet altijd één individuele aanvrager zijn die de voorziening aanvraagt;
een voorziening wordt alleen verstrekt voorzover het de aanvrager betreft. De aanvrager die bijvoorbeeld een vervoersvoorziening nodig heeft, kan die voorziening alleen ten eigen nutte aanvragen.
2.3.5. Voorziening niet algemeen gebruikelijk
Artikel 2 lid 2 sub a van de Verordening bepaalt dat een voorziening geweigerd wordt indien die voorziening algemeen gebruikelijk is voor de persoon als de aanvrager. Waar de grens ligt tussen wat algemeen gebruikelijk is en wat niet, wordt bepaald door algemeen maatschappelijke normen. Rolstoelen zijn in principe niet algemeen gebruikelijk voor een persoon als de aanvrager. In de tijd kan iets wat voorheen niet als algemeen gebruikelijk werd gezien wel algemeen gebruikelijk worden. De beoordeling wat in het betreffende geval als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd vindt plaats op basis van jurisprudentie en maatschappelijke ontwikkelingen.
Uitgangspunt bij het begrip ‘algemeen gebruikelijk’ is of het aan te schaffen middel voor een niet-gehandicapte in een financieel vergelijkbare positie tot het normale aanschaffingspatroon gerekend kan worden. De criteria die de gemeente Opsterland hanteert bij het beoordelen of een voorziening/middel als algemeen gebruikelijk aangemerkt kan worden, zijn:
- is het middel niet speciaal voor mensen met een handicap?
- is het normaal in de handel verkrijgbaar, overal te koop?
- is het niet duurder dan vergelijkbare producten?
Indien de drie vragen met ‘ja’ kunnen worden beantwoord, is veelal sprake van een algemeen gebruikelijke voorziening/middel. Meerkosten vanwege de beperkingen van een aanvrager aan algemeen gebruikelijke voorzieningen kunnen onder bepaalde voorwaarden wel recht op aanspraken geven (bijvoorbeeld aanpassingen aan fiets of auto).
Algemeen gebruikelijke zaken zouden conform jurisprudentie toch voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien een ziekte of gebrek noopt tot plotselinge onvoorzienbare vervanging van zaken, die reeds recent vervangen zijn en anders niet vervangen zouden worden.
Ook wordt bij de vaststelling of het middel algemeen gebruikelijk is het inkomen van de aanvrager beoordeeld. Het kan namelijk zijn dat het middel gezien het inkomen niet algemeen gebruikelijk is.
In bijlage 1 is een lijst met algemeen gebruikelijke voorzieningen opgenomen. Deze lijst is niet limitatief.
2.3.6. Aard van de in de woning gebruikte materialen
Op grond van artikel 2 lid 2 sub c van de Verordening wordt geen voorziening toegekend voorzover de problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen. Deze afwijzingsgrond is bedoeld voor situaties waarin gebruikte materialen voor problemen zorgen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de toepassing van asbest en spaanplaat in de woning of het voorkomen van vocht en tocht in de woning.
2.3.7. Uitrustingsniveau sociale woningbouw
Artikel 2 lid 2 sub d van de Verordening bepaalt dat een voorziening geweigerd wordt voorzover deze betrekking heeft op een hoger niveau dan het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw. Het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw is vastgesteld in het Bouwbesluit 2003. Woonvoorzieningen die op dit uitrustingsniveau worden verstrekt, zijn van voldoende kwaliteit. Een voorbeeld is een garage, waarvoor een elektrische deuropener wordt aangevraagd om er gebruik van te kunnen maken. Omdat een garage niet tot het uitrustingsniveau van de sociale woningbouw behoort, zal aanpassing niet verstrekt worden in het kader van de Wmo, tenzij de garage de enige plek is waar bijvoorbeeld een scootmobiel gestald dient te worden.
Ook bij hulp bij het huishouden speelt het uitrustingsniveau voor sociale woningbouw een rol. Het is niet mogelijk om aanzienlijk meer hulp te krijgen vanwege het feit dat men in een veel grotere of meer luxe woning woont.
In artikel 2 lid 2 sub e van de Verordening is bepaald dat indien er geen sprake is van aantoonbare meerkosten in vergelijking met de situatie voorafgaand aan het optreden van de beperkingen waarvoor de voorziening wordt aangevraagd, geen voorziening zal worden toegekend. In sommige gevallen gebruiken mensen al jaren voorzieningen. Na het optreden van een beperking is er dan geen sprake van meerkosten.
Artikel 2 lid 2 sub f van de Verordening luidt dat geen voorziening wordt verstrekt voorzover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van de aanvraag heeft gemaakt.
Niet eerder dan nadat de gemeente Opsterland een beslissing over de aanvraag voor een voorziening heeft genomen mag een aanvang worden gemaakt met de realisatie van de werkzaamheden of mag een voorziening worden aangeschaft. Pas op dat moment heeft de gemeente Opsterland alle op de aanvraag betrekking hebbende gegevens beoordeeld en op grond hiervan een besluit genomen over de te treffen voorzieningen. Indien voorzieningen reeds zijn aangeschaft of zijn gerealiseerd, is een zinvolle beoordeling van de oorspronkelijke situatie onmogelijk. Bovendien heeft de gemeente Opsterland geen invloed kunnen uitoefenen op de gekozen materialen.
Door deze bepaling wordt voorkomen dat een voorziening waar vroegtijdig mee is begonnen uiteindelijk niet overeenstemt met hetgeen het college als goedkoopst adequate voorziening beschouwt. Het college kan bijvoorbeeld ook factoren mee laten wegen die buiten de woonruimte van de aanvrager gelegen zijn, zoals een beschikbare aangepaste of goedkoop aan te passen woning elders, of een losse woonunit, waardoor een woningaanpassing wellicht niet noodzakelijk is.
2.3.10. Voorziening reeds eerder verstrekt
Op grond van artikel 2 lid 2 sub g van de Verordening wordt een voorziening geweigerd indien een zelfde voorziening reeds eerder krachtens deze, dan wel krachtens de aan de Verordening maatschappelijke ondersteuning voorafgaande Verordening voorzieningen gehandicapten is verstrekt en de normale afschrijvingstermijn van de voorziening nog niet is verstreken. Een uitzondering wordt hierop gemaakt indien de eerder vergoede of verstrekte voorziening buiten de schuld van de aanvrager verloren is gegaan. Het moet de aanvrager verwijtbaar zijn dat het middel verloren is gegaan, bijvoorbeeld door roekeloosheid of verwijtbare onachtzaamheid. Indien een ander aansprakelijk is voor het verloren gaan van de voorziening, dient bekeken te worden of het mogelijk is deze derde door de aanvrager hiervoor aansprakelijk te doen stellen om zodoende de kosten te kunnen verhalen. Indien in een woning een dure voorziening is aangebracht heeft dit gevolgen voor de te verzekeren waarde van de opstal. Dit risico dient in de opstalverzekering gedekt te worden. Indien bijvoorbeeld bij brand blijkt dat de woning onvoldoende verzekerd is, dan kan op dat moment geen beroep gedaan worden in het kader van de Wmo.
2.3.11. Andere wet- of regelgeving of afgesloten verzekering
Er bestaat ingevolge artikel 2 van de Wmo geen aanspraak op een voorziening indien op basis van een andere wet- of regelgeving of een afgesloten verzekering aanspraak op die voorziening gemaakt kan worden. Een voorbeeld daarvan is de aanspraak die iemand heeft voor sociaal vervoer, wanneer hij werkt en in het kader daarvan een vervoersvoorziening ontvangt (combinatie werk-leefvervoer). Op grond van de Wmo bestaat dan geen recht op een vervoersvoorziening.
2.4. Eigen bijdrage en eigen aandeel
Voor voorzieningen in natura en voor PGB-verstrekkingen hanteert de gemeente Opsterland eigen bijdragen. Voor de onderhouds- en reparatiekosten van de voorziening geldt echter geen eigen bijdrage, noch wanneer de voorziening in natura is verstrekt dan wel via een PGB.
Artikel 7 van de Verordening bepaalt dat bij een te verstrekken individuele voorziening een eigen bijdrage verschuldigd is. Deze eigen bijdrage wordt berekend en geïnd door het Centraal Administratie Kantoor (CAK). Het CAK werkt met verzamelinkomens van het peiljaar, dat twee jaar voor het lopende jaar ligt. Dit is noodzakelijk om over de verzamelinkomens, die afkomstig zijn van de belastingdienst, te kunnen beschikken. In 2011 doet men aangifte over 2010, dus dat jaar is nog niet bekend. Vandaar dat het verzamelinkomen over 2009 in 2011 gebruikt wordt. Dit betekent dat er soms een voorlopige vaststelling zal plaatsvinden en achteraf een definitieve vaststelling. Zowel bij voorzieningen die in natura verstrekt worden als in de vorm van een PGB, wordt de voorlopige vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage, inhouding en definitieve vaststelling en verrekening door het CAK uitgevoerd. De verrekening doet het CAK met de cliënt.
De maximale eigen bijdrage is vastgesteld op 100% van de totale kosten of 100% van de dagwaarde van de voorziening.
Op grond van artikel 15 lid 1 van de Wet is geen eigen bijdrage verschuldigd wanneer het ondersteuning betreft voor kinderen tot 18 jaar en bestaat uit een voorziening in natura of een PGB.
Een eigen aandeel wordt alleen berekend bij een financiële tegemoetkoming. Dit in tegenstelling tot de eigen bijdrage die berekend wordt bij verstrekkingen in natura en in de vorm van een PGB.
Wanneer er een financiële tegemoetkoming ten behoeve van kinderen tot 18 jaar verstrekt wordt, geldt geen eigen aandeel.
Voor het eigen aandeel wordt verwezen naar artikel 15 van het Financieel besluit. De gemeente Opsterland heeft besloten geen eigen aandeel in rekening te brengen bij een financiële tegemoetkoming.
Wanneer een voorziening in verband met verhuizing wordt overgenomen van een andere gemeente wordt niet opnieuw een eigen bijdrage in rekening gebracht. Deze wordt geacht te zijn voldaan in de vorige gemeente.
Aan de betaling van de eigen bijdrage en/of het eigen aandeel is een maximum per kalenderjaar gesteld. Hierbij geldt wel het anti cumulatiebeding. Dat betekent dat eigen bijdragen en eigen aandeel voor Wmo-voorzieningen opgeteld worden bij eigen bijdragen in het kader van de AWBZ. Het totaal van deze eigen bijdragen mogen de op basis van het inkomen berekende maximale eigen bijdrage op jaarbasis niet overschrijden. Hierbij geldt dat de eigen bijdrage voor de Wmo voorgaat op de eigen bijdrage van de AWBZ. Dus: wanneer in verband met Wmo-voorzieningen het maximale bedrag is geïnd, mag voor de AWBZ geen eigen bijdrage meer worden gevraagd. Is de maximale eigen bijdrage via Wmo-voorzieningen niet bereikt, dan kan de AWBZ het restant innen.
Hoofdstuk 3 Het verkrijgen van voorzieningen
3.1. Het indienen van een aanvraag
Alle aanvragen worden schriftelijk ingediend, waarbij gebruik gemaakt wordt van het voorgeschreven aanvraagformulier. Een uitzondering hierop vormt de aanvraag voor een algemene voorziening (zie Hoofdstuk 2.2). Hiervoor is een vereenvoudigd aanvraagformulier in gebruik.
Bij aanvragen voor individuele voorzieningen dient de aanvrager gebruik te maken van een door de gemeente Opsterland beschikbaar gesteld aanvraagformulier. Dit gebeurt ingevolge artikel 30 van de Verordening aan de hand van een speciaal aanvraagformulier. Voordeel van een dergelijk formulier is dat als het geheel ingevuld is, alle voor de behandeling noodzakelijke gegevens beschikbaar zijn.
De aanvraag dient, volgens artikel 31 van de Verordening, ingediend te worden bij het gemeentelijk Informatiepunt Wmo dat tevens bedoeld is voor het indienen van aanvragen in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Is op het terrein van de Wmo en op het terrein van de AWBZ tegelijkertijd een aanvraag noodzakelijk, dan kan die aanvraag in één keer worden gedaan. Op deze wijze is voldaan aan het vereiste van de Wmo dat er een relatie gelegd dient te worden tussen de indicatie ten aanzien van de AWBZ en aanvragen ten aanzien van de Wmo.
Als het aanvraagformulier volledig is en alle noodzakelijke gegevens tegelijkertijd verstrekt zijn, kan de aanvraag in behandeling worden genomen. Voor het behandelen van de aanvraag wordt een termijn van 8 weken aangehouden.
Als het niet lukt binnen de voorgeschreven acht weken op een aanvraag een beschikking te nemen, dan zal voor het verstrijken van deze termijn betrokkene daarvan op de hoogte moeten worden gesteld, onder vermelding van de nieuwe termijn waarbinnen nu een besluit verwacht kan worden.
Op een aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De werking van de Algemene wet bestuursrecht wordt in dit verstrekkingenboek bekend verondersteld. Hier wordt niet nader op ingegaan.
3.2. Inlichtingen, onderzoek en advies
Ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag kan de aanvrager opgeroepen worden en kan hij ondervraagd en/of onderzocht worden. De aanvrager dient de relevante gegevens te verstrekken, zoals gegevens inzake de medische toestand, het inkomen, de woonsituatie.
Weigert de aanvrager echter de voor het nemen van het besluit noodzakelijke gegevens – na hiertoe in de gelegenheid te zijn gesteld binnen een door de gemeente Opsterland gestelde termijn - te verstrekken, dan wordt volgens artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht de aanvraag buiten behandeling gelaten.
Het eerste dat bij een aanvraag moet gebeuren is beoordelen of de aanvrager behoort tot de doelgroep van de Wmo. Daarvoor liggen enkele uitgangspunten in de Wmo zelf en aanvullend hierop enkele uitgangspunten in de Verordening.
In de Wmo zelf liggen de volgende uitgangspunten:
‘Er bestaat geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.’
Er zal dus altijd moeten worden nagegaan of de aangevraagde voorziening wellicht valt onder andere regelingen. Het gaat hierbij uitsluitend om wettelijke bepalingen. Daaronder kan de AWBZ worden gerekend, maar ook bijvoorbeeld de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA).
Artikel 4 van de Wmo spreekt van “de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie”.
Die persoon uit het eerste lid onder g, onderdeel 4, 5 en 6 is:
4° het ondersteunen van mantelzorgers daar onder begrepen steun bij het vinden van adequate oplossingen indien zij hun taken tijdelijk niet kunnen waarnemen, alsmede het ondersteunen van vrijwilligers;
5˚ het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijke verkeer en van het zelfstandig functioneren van mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en van mensen met een psychosociaal probleem;
6˚ het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer;”
• mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van deelname aan het maatschappelijk verkeer en zelfstandig functioneren;
• mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem ten aanzien van voorzieningen ten behoeve van het behouden en bevorderen van het zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Als het gaat om het onderdeel “mantelzorgers” in relatie tot voorzieningen geldt dat zij alleen voor voorzieningen in aanmerking kunnen komen als zij die voorzieningen zelf nodig hebben. Heeft degene die de mantelzorg ontvangt voorzieningen nodig, dan zullen die uiteraard op zijn of haar naam aangevraagd moeten worden.
Ten aanzien van hulp bij het huishouden kan een uitzondering worden gemaakt. Als de mantelzorger bijvoorbeeld de mantelzorg (bestaande uit persoonlijke verzorging) door overbelasting niet meer (geheel) aan zou kunnen, zou een indicatie hulp bij het huishouden gesteld kunnen worden, zodat de mantelzorger die hulp niet meer hoeft te geven en meer tijd overhoudt voor de persoonlijke verzorging.
Het is dus niet zo dat de mantelzorger hulp bij het huishouden in zijn eigen huishouden aan kan vragen ter ontlasting, zodat de mantelzorg gemakkelijker te verlenen is. Het moet altijd gaan om het huishouden van de zorgvrager.
Ten aanzien van de onder 2 en 3 genoemde groepen, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem zal vaak een medisch advies nodig zijn om vast te stellen waar de beperkingen/belemmeringen uit bestaan, of dat te objectiveren is en welke mogelijkheden er zijn om de problemen op te lossen. Daarbij zal gebruik gemaakt worden van de ICF-classificatie oftewel de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments (zie ook hoofdstuk 3.2.2.1.).
Er wordt dus een aanvullende eis gesteld dat er sprake moet zijn van (aantoonbare) beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Het gaat hierbij om een medisch oordeel. Ook binnen de Wmo zal, net als binnen de Wvg en de AWBZ, de medische noodzaak centraal staan bij het toekennen van voorzieningen.
Via een medisch onderzoek zal vastgesteld moeten worden of er inderdaad medische noodzaak bestaat.
Als is vastgesteld of er medisch gezien sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek en als de beperkingen zijn geïnventariseerd en de oplossingen helder zijn speelt de vraag of er algemene beperkingen zijn.
Deels zal deze vraag ook eerder spelen. Immers: het heeft weinig zin een uitgebreid medisch onderzoek te starten als tevoren duidelijk is dat het probleem tijdelijk is en dus niet voldaan kan worden aan het criterium langdurig-noodzakelijk.
Bij de behandeling van de aanvraag van voorzieningen spelen enkele algemene beperkingen, zoals vastgelegd in de Verordening in artikel 2, lid 2.
Het college kan een door hem daartoe aangewezen adviesinstantie om advies vragen. In de Verordening heeft dat vorm gekregen in artikel 32, lid 2, 3 en 4.
3.2.2.1. Gebruik van artikel 32 uit de Verordening
Lid 1 van dit artikel biedt de basis voor een zorgvuldig onderzoek om te bepalen of er al dan niet sprake is van medische noodzaak. Uit de jurisprudentie blijkt dat indien een aanvrager geen medewerking verleent de aanvraag afgewezen mag worden op grond van de onmogelijkheid voldoende onderzoek te doen, mits het inderdaad zo is dat zonder dit onderzoek de medische noodzaak niet vast te stellen is. Er zal dus altijd beoordeeld moeten worden of op een andere wijze de medische noodzaak vastgesteld kan worden.
In lid 2 van dit artikel worden een aantal situaties genoemd waarin het college de door haar aangewezen adviesinstantie om advies dient te vragen, met andere woorden wanneer vraagt de gemeente medisch advies:
De eerste situatie, genoemd onder a, betreft een aanvrager die nog niet eerder een aanvraag heeft ingediend, dus niet bekend is bij het college.
Het belang van deze regel is dat er voor het college een uitgangssituatie geschapen wordt, waarin medisch geobjectiveerd is vastgesteld wat er met de aanvrager (medisch) aan de hand is, welke problemen ervaren worden en wat de prognose is. Met deze vaststelling is een kader geschapen vanuit welk kader een verantwoorde compensatie van beperkingen plaats kan vinden.
Daarnaast wordt als een aanvraag om medische reden wordt afgewezen de medisch adviseur om een advies gevraagd (punt b). Zonder een medisch advies zou in deze situatie het besluit onvoldoende gemotiveerd zijn. De rechter zou een dergelijk besluit vernietigen als onvoldoende gemotiveerd.
Tot slot kan het college altijd aanleiding zien om medisch advies te vragen. Dan zal bijvoorbeeld plaatsvinden bij een progressief ziektebeeld, maar zeker ook bij medisch moeilijk te objectiveren aandoeningen. Per situatie zal dit beoordeeld worden. Bij twijfel wordt altijd een medisch advies gevraagd.
Lid 3 van dit artikel bepaalt dat die gegevens die noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag verschaft moeten worden aan het college. Hierbij kan gedacht worden aan medische gegevens, maar ook aan financiële gegevens of aan medische indicatiegegevens op grond van de AWBZ. Bij medische gegevens komt het frequent voor dat informatie van de behandelende sector noodzakelijk is. Dit kan – zeker als dit schriftelijk moet - geruime tijd in beslag nemen. Dat werkt vertragend op de doorlooptermijn van de aanvraag. Ook in dit soort situaties kan met inschakeling van de aanvrager vaak sneller over de benodigde gegevens beschikt worden, met name indien de aanvrager aangeeft welk (grote) belang hij heeft bij het verstrekken van de gevraagde informatie aan de medische adviseur.
Overigens mag het opvragen van medische gegevens bij de behandelende sector uitsluitend plaatsvinden met toestemming van de aanvrager. Daarbij dient in de verklaring opgenomen te worden welke adviserende arts de gegevens opvraagt, bij welke behandelaren de gegevens opgevraagd worden, om welke gegevens het gaat en met welk doel.
Lid 4 bepaalt dat bij de advisering de systematiek zoals neergelegd in de International Classification of Functions, Disabilities and Impairments, de zogenaamde ICF classificatie, gebruikt moet worden.
“De ICF is een classificatie van het menselijk functioneren. De classificatie is systematisch geordend in gezondheidsdomeinen en met de gezondheid verband houdende domeinen.”
Van de zeer uitgebreide ICF zijn met name de lijsten met “functies” en “activiteiten en participatie” van belang. De adviseur dient van de ICF gebruik te maken op de volgende wijze:
1. Door de adviseur wordt allereerst aangegeven om welke stoornissen het bij de aanvrager gaat (de ICF is gericht op functiestoornissen).
2. Problemen met functies kunnen leiden tot beperkingen bij activiteiten en participatie. En deze kunnen leiden tot een
3. Handicap, welke meestal worden uitgedrukt in termen van verminderd sociaal en/of maatschappelijk functioneren, de nadelige positie waar iemand in terecht komt door zijn beperkingen.
Compensatie op basis van de Wmo zal plaatsvinden op het niveau van de handicap, de nadelige positie moet worden voorkomen, verminderd of opgeheven. Ook bij de vermelding van de beperkingen in “activiteiten en participatie” zal gebruik gemaakt worden van het begrippenkader van de ICF.
Samengevat betekent dit dat de medisch adviseur in het licht van de aanvraag de stoornis en de daaruit volgende beperkingen evenals de mate van die beperkingen dient te vermelden, gerelateerd aan de mogelijke compensatie of de te verstrekken voorzieningen, waarbij het vocabulaire van de ICF wordt gebruikt.
Het medisch advies wordt door het college beoordeeld en leidt tot (gedeeltelijke) toekenning of afwijzing van de aangevraagde compensatie/voorziening.
Vanuit de Wet is vastgelegd dat voorzieningen samenhangend worden afgestemd op de situatie van de aanvrager. Het doel hiervan is om de inhoud van de voorzieningen zelf, vanuit cliëntperspectief, in samenhang te bezien.
Om de verkrijging van individuele voorzieningen samenhangend af te stemmen op de situatie van de aanvrager wordt bij het onderzoek door de gemeente Opsterland, indien van toepassing, aandacht besteed aan:
de algemene gezondheidstoestand van de aanvrager;
de beperkingen die de aanvrager in zijn functioneren ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek;
de woning en de woonomgeving van de aanvrager;
het psychisch en sociaal functioneren van de aanvrager;
de sociale omstandigheden van de aanvrager.
3.4. Wijzigingen in de situatie
De aanvrager aan wie een voorziening is verstrekt, is verplicht om aan de gemeente Opsterland zo spoedig mogelijk mededeling te doen van feiten en omstandigheden die van invloed zouden kunnen zijn op de verstrekte of te verstrekken voorzieningen. Voorbeelden hiervan zijn:
• wijzigingen in naam, adres, woonplaats en telefoonnummer;
• wijzigingen in samenstelling van de leefeenheid of de burgerlijke staat;
• gewijzigde gemachtigde/wettelijk vertegenwoordiger;
• wijzigingen in de medische situatie (indien relevant voor de voorziening);
• wijziging in de leeftijd van kinderen (in relatie tot de indicatie Hulp bij het Huishouden).
3.5 Verkorte toekenningsprocedure
Om uitvoering te geven aan het uitgangspunt dat de gemeente Opsterland de ondersteuning vanuit de Wmo zo toegankelijk mogelijk wil maken en dat bureaucratie zoveel mogelijk moet worden vermeden (zie hoofdstuk 1.1) is het voor een bepaald aantal voorzieningen mogelijk om deze via een verkorte procedure toe te kennen. Voorwaarde hierbij is wel dat de cliënt bekend moet zijn bij het Informatiepunt Wmo. In bijlage 2 is deze limitatieve lijst opgenomen.
Hoofdstuk 4 Vorm van te verstrekken individuele voorzieningen (PGB)
Individuele voorzieningen kunnen worden verstrekt in natura, als financiële tegemoetkoming en als persoonsgebonden budget. De voorziening in natura houdt in dat de gemeente de aanvrager een voorziening verstrekt die hij of zij ‘kant-en-klaar’ en veelal in bruikleen ontvangt. Daarnaast kan de gemeente een financiële tegemoetkoming verstrekken, een geldbedrag als tegemoetkoming in de kosten van een voorziening.
De Wmo verplicht de gemeente echter een alternatief voor de voorziening in natura aan te bieden en wel in de vorm van een persoonsgebonden budget (PGB). De aanvrager heeft keuzevrijheid om de geïndiceerde voorziening in de vorm van een PGB te ontvangen, tenzij hiertoe overwegende bezwaren bestaan.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op de verstrekking van een PGB.
4.2. Het persoonsgebonden budget
Een persoonsgebonden budget wordt uitsluitend verstrekt op verzoek van de aanvrager en afgestemd op zijn/haar persoonlijke behoeften en omstandigheden. De aanvrager kan bij het indienen van de aanvraag aangeven dat hij een voorziening in de vorm van een PGB wil, maar ook gedurende de afhandeling van de aanvraag bestaat hiertoe de mogelijkheid. Wanneer de aanvrager kiest voor een PGB, dan is hij zelf verantwoordelijk voor de aanschaf van de geïndiceerde diensten en/of voorziening(en).
Op grond van de Verordening wordt het criterium ‘goedkoopst adequate voorziening’ gehanteerd, die geïndiceerd is en omschreven is in een programma van eisen. Niet altijd stemt de goedkoopst adequate voorziening overeen met de wensen van de aanvrager. Om toch aan die wensen van een aanvrager tegemoet te kunnen komen, bestaat de mogelijkheid voor een persoonsgebonden budget. Deze mogelijkheid bestaat uitsluitend voor individuele voorzieningen en niet voor algemene voorzieningen.
De omvang van het persoonsgebonden budget zal bepaald moeten worden waarbij twee mogelijkheden zijn te onderscheiden:
1. het persoonsgebonden budget voor diensten, afkomstig uit de AWBZ, dat in de Wmo per 1 januari 2007 alleen maar betrekking heeft op hulp bij het huishouden;
2. het persoonsgebonden budget voor individuele voorzieningen zoals hulpmiddelen als woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen.
De gemeente Opsterland verstrekt een persoonsgebonden budget dat bij hulp bij het huishouden (HH1) is gebaseerd op 100% van het gemiddelde tarief van de 5 gecontracteerde thuiszorgaanbieders (prijspeil 2009). Met ingang van 2010 wordt het tarief, als gevolg van de wetswijziging Wmo, vastgesteld op een eenheidstarief dat overeengekomen is met de thuiszorgaanbieders. Voor HH2 geldt dat het tarief van 2009 geindexeerd wordt met het voor 2010 berekende indexeringspercentage. Voor hulp bij het huishouden (HH2) geldt dat het tarief wordt vastgesteld op 75% van het gemiddelde tarief van de 5 thuiszorgaanbieders. Tot de invoering van de Wmo werd in de AWBZ de hoogte van het persoonsgebonden budget bij hulp bij het huishouden ook vastgesteld op 75% van de prijs die wordt gerekend voor zorg in natura, omdat er minder overheadkosten in de waardebepaling van het persoonsgebonden budget zijn doorberekend.
Bij de overige voorzieningen wordt het budget bepaald op 100% van de kosten van de goedkoopst adequate voorziening. Het PGB wordt gebaseerd op de prijs (onder aftrek van kortingen) die de gemeente overeengekomen is met de leverancier van de hulpmiddelen. Als gevolg van (Europese) aanbestedingen heeft de gemeente (aanzienlijke) kortingen kunnen realiseren. Bij de vaststelling van de hoogte van het PGB wordt eveneens uitgegaan van deze kortingspercentages. Wanneer de gemeente dat niet zou doen, dan zal de gemeente financiële risico’s lopen.
Op grond van artikel 6 van de wet moet de gemeente de aanvrager in principe de keuze bieden tussen een voorziening in natura en een PGB. In de memorie van toelichting staat echter te lezen dat de gemeente niet in alle situaties verplicht is een PGB aan te bieden.
Zowel de verstrekking in natura als de PGB moeten voldoen aan de eis van goedkoopst adequate oplossing. De hoogte van de PGB moet dus minimaal voldoende zijn om de goedkoopste adequate oplossing aan te schaffen. Als de cliënt kiest voor een oplossing die duurder is, moet hij de extra kosten daarvan zelf opbrengen.
De gemeente Opsterland heeft afgesproken met de hulpmiddelenleverancier dat de korting die de gemeente krijgt, ook geldt voor cliënten die zich met een PGB tot de leverancier wenden. Zij krijgen de voorziening dan tegen dezelfde kosten als de gemeente. Dat geldt zowel voor artikelen binnen als buiten het kernassortiment. Door de hoogte van het PGB te bepalen op dezelfde kosten als de verstrekking in natura, heeft de cliënt dus de keuze tussen verstrekking in natura van een voorziening, of dezelfde voorziening tegen dezelfde kosten, maar dan via een PGB. Hiermee voldoet de gemeente aan de strekking van de wet, namelijk het bieden van een keuze tussen een voorziening in natura en een voorziening middels een PGB.
De wetgever heeft niet beoogd dat de PGB de cliënt een keuze moet bieden tussen diverse voorzieningen, maar uitsluitend dat hij/zij de keus heeft tussen het accepteren van een voorziening in natura enerzijds, en het beheren van het budget zelf anderzijds, hetgeen de cliënt ook de mogelijkheid biedt om (tegen meerkosten) te kiezen voor een andere voorziening, welke keuze hij/zij niet heeft bij de verstrekking in natura. Het is de bedoeling geweest om de cliënt de mogelijkheid te bieden op kosten van de gemeente zodanig te gaan “shoppen” dat hij een voorziening aanschaft die niet de goedkoopst adequate is.
De aanvrager kan het persoonsgebonden budget gebruiken voor de door hem gewenste voorziening. Voor woon-, vervoers- en rolstoelvoorzieningen geldt de voorwaarde dat een alternatieve oplossing adequaat moet zijn (als zodanig vastgesteld door de gemeente Opsterland in een programma van eisen). Op basis van het programma van eisen wordt een globale omschrijving van het product gegeven en naar aanleiding daarvan wordt het persoonsgebonden budget vastgesteld. Hierbij kunnen bedragen geteld worden voor het onderhoud en de reparaties van de voorziening, voor zover daar sprake van kan zijn. Deze bedragen worden bij de leverancier worden opgevraagd. De aanvrager heeft de vrijheid in de keuze van een (erkende) leverancier bij wie hij de voorziening wil kopen en is verantwoordelijk voor de besteding van het PGB aan het doel waar het voor verstrekt is. De voorziening moet echter minimaal voorzien zijn van het CE- of GQ-keurmerk.
In de hoofdstukken 5, 6, 7 en 8 is steeds een paragraaf en/of een aantal paragrafen opgenomen over de mogelijkheden voor een persoonsgebonden budget bij de verschillende voorzieningen. Hierin is ook de omvang van het PGB vastgelegd en de wijze waarop het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld. Ook wordt aangegeven hoe de controle van het PGB plaatsvindt.
Op grond van de artikel 6 van de Wet is de gemeente niet in alle gevallen verplicht om een PGB aan te bieden. Er zijn een aantal uitzonderingen wanneer verstrekking van een PGB niet plaatsvindt:
a. Wanneer er op grond van aanwijzingen die tijdens het onderzoek duidelijk zijn geworden het ernstige vermoeden bestaat dat de aanvrager problemen zal hebben bij het omgaan met een persoonsgebonden budget. Dit kan zijn wanneer een aanvrager schulden heeft. Ook bij psychische problemen of sociaal-medische problemen kan verwacht worden dat het omgaan met een persoonsgebonden budget niet zal gaan.
Daarnaast kan verstrekking als een persoonsgebonden budget geweigerd worden als de aanvrager al eerder een PGB heeft gekregen, welke is ingetrokken en/of teruggevorderd. Er kan echter tijdens onderzoek duidelijk worden dat de aanvrager deze problemen met het omgaan met een persoonsgebonden budget niet meer zal hebben, bijvoorbeeld doordat iemand namens hem als budgethouder zal optreden.
b. Voorts wordt in die gevallen geen persoonsgebonden budget verstrekt indien de verstrekking goed draaiende systemen, zoals bijvoorbeeld een collectief vervoerssystemen, in gevaar brengen.
Als in plaats van collectief vervoer (een voorziening in natura) een persoonsgebonden budget zou moeten worden verstrekt, zou de mogelijkheid bestaan dat door een leegloop van het collectief vervoer de basis onder dit vervoer uit zou vallen. Voor diegenen die afhankelijk zijn van collectief vervoer zou zo een natura-voorziening wegvallen.
Daarom is in de Verordening het primaat van het collectief vervoer opgenomen. Bij verzoeken om een persoonsgebonden budget van een aanvrager die medisch gezien wel van het collectief vervoer gebruik kan maken, zal deze aanvraag afgewezen worden. Opsterland kent op dit moment echter (nog) geen collectief vervoerssysteem.
c. Voor woon-, vervoers- en rolstoelvoorzieningen wordt geen persoonsgebonden budget verstrekt indien verstrekking hiervan leidt tot kapitaalvernietiging. Verstrekking als een persoonsgebonden budget kan dan alleen plaatsvinden als de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget wordt verstrekt langdurig adequaat is. De term “langdurig adequaat” is verbonden aan de economische afschrijvingsduur van een voorziening. Bij rolstoelen, andere hulpmiddelen en woonvoorzieningen is dit in de regel 7 jaar.Een verstrekking van een voorziening in natura heeft de voorkeur als de verwachting is dat een voorziening na enige tijd niet meer adequaat zal zijn voor de aanvrager. Een voorziening die in natura is verstrekt en niet meer geschikt is voor de aanvrager komt immers in een depot en kan herverstrekt worden.
d. Tot slot wordt geen PGB voor hulp bij het huishouden verstrekt voor een periode korter dan 3 maanden. Reden hiervoor is de toename in de administratieve lasten voor zowel de cliënt als de gemeente.
Of er andere redenen zullen zijn waarom het toekennen van een persoonsgebonden budget geweigerd moet worden, is op dit moment nog niet te overzien. In de uitvoering zal duidelijk worden of er ook andere situaties zijn waarin weigering op zijn plaats is. Deze nieuwe situaties zullen later toegevoegd worden.
4.2.2. Verstrekking in eigendom
Verstrekking van het persoonsgebonden budget gebeurt in eigendom. Dit betekent dat ook de voorziening die van het PGB wordt aangeschaft in eigendom komt van de gebruiker. In de Overeenkomst PGB, die meegestuurd wordt met de beschikking, is opgenomen dat indien de gebruiker van de voorziening binnen de afschrijvingstermijn van de voorziening:
a. de voorziening om medische redenen niet meer nodig heeft of
b. verhuist naar een andere gemeente of
het eigendomsrecht van de voorziening aan de gemeente Opsterland wordt overgedragen. Eventuele door de budgethouder (of gebruiker) gemaakte kosten voor bijvoorbeeld aanpassingen van de voorziening die bovenop het toegekende PGB zijn gedaan, worden in dit geval niet door de gemeente Opsterland vergoed. De budgethouder is eigenaar van deze aanpassing en is vrij om deze aanpassing te verwijderen voordat de voorziening wordt ingeleverd bij de gemeente.
Bij verhuizing naar een andere gemeente zal in het belang van de gebruiker eerst de nieuwe gemeente verzocht worden om het persoonsgebonden budget, verminderd met de afschrijving, te vergoeden aan de gemeente Opsterland. De budgethouder kan het vragen te bemiddelen bij de overname.
Nadat de gemeente Opsterland de voorziening in eigendom heeft gekregen, bepaalt ze of deze voorziening in het depot geplaatst wordt en zal worden herverstrekt of dat verkoop aan bijvoorbeeld een leverancier aan de orde is.
Toekenning van het PGB vindt plaats voor een bepaalde periode. Binnen deze periode kan in beginsel geen beroep meer worden gedaan op de Wet voor dezelfde voorziening. Vervanging, of de verstrekking van een nieuw persoonsgebonden budget, vindt uitsluitend plaats na afloop van de gehanteerde afschrijvingsduur en nadat uit een technische keuring blijkt dat vervanging noodzakelijk is.
Indien niet of slechts gedeeltelijk is voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de verlening van het persoonsgebonden budget of indien binnen 6 maanden na uitbetaling het persoonsgebonden budget niet is aangewend voor de bekostiging van de voorziening waarvoor de verlening heeft plaatsgevonden, wordt het besluit ingetrokken en kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2.3. Uitbetaling van het persoonsgebonden budget
Als het persoonsgebonden budget berekend is, wordt het bij beschikking aan de aanvrager bekendgemaakt. In deze beschikking wordt vermeld wat de omvang van het persoonsgebonden budget is, dat wil zeggen het bruto bedrag vóór aftrek van de eigen bijdrage, en voor hoeveel jaar het persoonsgebonden budget bedoeld is.
Om aan te geven wat met het persoonsgebonden budget dient te worden aangeschaft en aan welke vereisten de aan te schaffen voorziening dient te voldoen, wordt het programma van eisen bij de beschikking gevoegd. Hierdoor kan voorkomen worden dat door onduidelijkheid omtrent de eisen die aan de voorziening gesteld moeten worden een verkeerde voorziening wordt aangeschaft. Dat zou tot inadequate voorzieningen kunnen leiden, wat op zich weer nieuwe aanvragen kan opleveren. De gemeente Opsterland wil dit voorkomen door het programma van eisen onderdeel uit te laten maken van de beschikking. Indien dan toch een voorziening wordt aangeschaft die niet aan dat programma van eisen voldoet, dan is gehandeld in strijd met de beschikking.
De gemeente Opsterland kiest er voor om het persoonsgebonden budget per kwartaal beschikbaar te stellen. Voor de individuele voorzieningen die echter in één keer moeten worden uitbetaald, geldt dat uitbetaling ineens plaatsvindt.
De bevoorschotting van het PGB vindt voor zover van toepassing plaats per kalenderjaar. Wanneer de indicatie, bijvoorbeeld voor Hulp bij het Huishouden, echter doorloopt in het nieuwe jaar dan wordt voor die periode opnieuw bevoorschot.
De instandhoudingskosten voor onderhoud, keuring en reparatie van de voorziening vormen zover van toepassing ook onderdeel van het PGB en worden voor de economische levensduur van de voorziening toegekend aan de hand van het normbedrag zoals opgenomen in het Financieel Besluit artikel 10 lid 8 sub k. Uitbetaling vindt echter plaats in jaarlijkse termijnen.
4.2.4. Verantwoording en controle van de besteding van het PGB
Na aanschaf van de voorziening waarvoor het persoonsgebonden budget verstrekt is, legt iedere budgethouder verantwoording af over de besteding van het persoonsgebonden budget door middel van een door het college beschikbaar gesteld Verantwoordingsformulier. De verantwoording in relatie tot hulpmiddelen, moet binnen 6 maanden na uitbetaling van het PGB worden ingeleverd bij de gemeente.
Bij hulp bij het huishouden legt de budgethouder binnen 6 weken na afloop van het kalenderjaar verantwoording af via een door het college beschikbaar gesteld Verantwoordingsformulier.
Een uitzondering hierop vormt de verantwoording van een bouwkundige woningaanpassing. Deze moet binnen een periode van 12 maanden na uitbetaling van het PGB gereed gemeld en verantwoord worden.
Een uitgebreide controle van de besteding van het persoonsgebonden budget, zal steekproefsgewijs plaatsvinden. De budgethouder dient in verband met deze controle de volgende stukken te bewaren:
• de nota/factuur van de aangeschafte voorziening;
• een betalingsbewijs van aanschaf van de voorziening
• een overzicht van de salarisadministratie met bewijsstukken.
Uit de bewijsstukken moet blijken of het persoonsgebonden budget in de afgelopen periode besteed is aan het doel waarvoor het verstrekt is. Is het persoonsgebonden budget anders of niet volledig besteed dan bedoeld, dan kan het college overwegen het persoonsgebonden budget geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Reservering voor onderhoud en reparatie worden in deze buiten beschouwing gelaten. Uitgangspunt is dat de cliënt de middelen terugbetaalt aan de gemeente die wel bedoeld waren maar niet gebruikt zijn voor de aanschaf van de voorziening. In de situatie waarin de middelen aan een ander doel zijn besteed dan waar ze voor bestemd waren, zal beoordeeld worden of er opzet in het spel is geweest, of dat sprake is geweest van onwetendheid. In die laatste situatie wordt overlegd op welke wijze deze situatie in de toekomst vermeden kan worden. Bij opzet moet afgewogen worden of terugvordering in verhouding staat tot wat er bewust onjuist is gedaan.
In artikel 12 van het Financieel besluit zijn nadere regels opgenomen over de verantwoording van het PGB. Belangrijk om in dit verband apart te benoemen is het bepaalde in artikel 12 lid 7. Wanneer de PGB-houder na aanschaf van de voorziening verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het PGB en na 8 weken geen reactie heeft ontvangen van het college, dan geldt de verantwoording als geaccepteerd en het verantwoorde bedrag als te zijn toegekend.
Voor wat betreft het PGB voor Hulp bij het Huishouden geldt deze werkwijze alleen voor de verantwoording die is afgelegd over de besteding van het PGB over een volledig kalenderjaar. Dat wil zeggen dat wanneer de PGB-houder 8 weken na het indienen van het laatste verantwoordingsformulier over het achterliggende kalenderjaar geen reactie heeft ontvangen van het college, de verantwoording als geaccepteerd beschouwd kan worden en het verantwoorde bedrag als te zijn toegekend.
4.2.5. Ondersteuning bij het beheer van een PGB
Met het PGB koopt de budgethouder zelf de benodigde zorg in. Dat houdt in dat de budgethouder opdrachtgever of zelfs werkgever is. Dit brengt bepaalde rechten en plichten met zich mee. Gemeente Opsterland biedt PGB-houders ondersteuning door een overeenkomst af te sluiten met een daarvoor aangewezen organisatie. Deze organisatie biedt de PGB-houders onder meer ondersteuning bij het sluiten van overeenkomsten met zorgverleners, het voeren van de salarisadministratie en de betaling en begeleiding van zieke zorgverleners. Deze ondersteuning van PGB-houders is kostenloos.
Hoofdstuk 5 Hulp bij het huishouden
De hulp bij het huishouden is afkomstig uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, waar de functie Huishoudelijke Verzorging één van de zeven functies was die onder de AWBZ vielen en uitgewerkt werden in het besluit zorgaanspraken AWBZ. Op 1 januari 2007 is deze functie uit de AWBZ geschrapt (artikel 41, lid 2 Wmo) en heeft de Wmo op basis van artikel 4 lid 1 onder a. deze functie overgenomen. Hierbij wordt gesproken over ‘een huishouden te voeren’ waaronder in de Verordening hulp bij het huishouden wordt verstaan.
Hulp bij het huishouden is gericht op het motiveren, aansturen, instrueren en zo nodig overnemen van het huishouden, het organiseren en structureren ervan. Hulp bij het huishouden omvat (geen limitatieve opsomming):
• de essentiële hygiëne van de huishouding: schone bedden, kleding, sanitair, vloeren stofzuigen en dweilen;
• incidentele werkzaamheden als het schoonhouden van ramen, kasten, enz;
• verzorgen van dieren en planten;
• het zorgen voor eten en drinken: aanschaffen van voedingsmiddelen, bereiden en tot zich doen nemen van voeding en drinken, afvoeren van vuilnis;
• het verzorgen van de aanwezige hulpbehoevende personen (kinderen).
Hulp bij het huishouden is aangewezen indien de aanvrager beperkingen ondervindt in het voeren van het huishouden die gerelateerd zijn aan beperkingen op het gebied van sociale redzaamheid en/of mobiliteit.
Hulp bij het huishouden komt in beeld als disfunctioneren dreigt. Dat kan zich uiten in vervuiling (van de woning of de kleding), verwaarlozing (gezondheidsrisico’s, persoonlijke verzorging, voeding en vocht) of ontreddering van zichzelf of van afhankelijke huisgenoten waardoor het functioneren in huis maar ook buitenshuis belemmerd wordt.
Artikel 9 van de Verordening bepaalt dat indien de algemene hulp bij het huishouden niet aanwezig is, of indien deze algemene hulp bij het huishouden een onvoldoende oplossing bied, men in aanmerking kan komen voor hulp bij het huishouden in natura of een persoonsgebonden budget, te besteden aan hulp bij het huishouden. Ook in deze situatie moet er sprake zijn van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek of van problemen bij het uitvoeren van de mantelzorg.
Er dient allereerst te worden nagegaan of er sprake is van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Die ziekte of dat gebrek kunnen liggen op de terreinen als vermeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 5 en 6 van de Wmo: mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem. De vaststelling hiervan zal op objectieve wijze plaats moeten vinden en in het grote deel van de gevallen op basis van een medische beoordeling. In dat kader kan het noodzakelijk zijn medisch advies te vragen aan een medisch adviseur die daartoe de nodige deskundigheid bezit.
Daarnaast kan ook hulp bij het huishouden verstrekt worden in situaties dat de mantelzorg vanwege (dreigende) overbelasting problemen heeft bij de uitvoering van de mantelzorg. In situaties dat die problemen (deels) opgelost kunnen worden door het toekennen van hulp bij het huishouden is dat een reden voor toekenning. Daarbij dient er van uitgegaan te worden dat de hulp bij het huishouden plaats vindt bij de hulpvrager, die de mantelzorg ontvangt, en niet bij de mantelzorger thuis, indien die een ander woonadres heeft als de hulpvrager. Een alternatieve oplossing kan zijn dat de cliënt een PGB aanvraagt voor de persoonlijke verzorging (geïndiceerde AWBZ-zorg) die de mantelzorger veelal ook uitvoert, naast de hulp bij het huishouden. De mantelzorger kan zich of zelf laten uitbetalen via dit budget en met behulp van deze middelen hulp bij het huishouden betalen of de persoonlijke verzorging laten uitvoeren door bijvoorbeeld een thuiszorgmedewerker.
De belasting die de mantelzorger ervaart, is een individueel gegeven. Aan de hand van de volgende criteria kan (dreigende) overbelasting van mantelzorgers worden vastgesteld:
• lichamelijke gesteldheid van de mantelzorger
• psychische gesteldheid van de mantelzorger
• signalen van overbelasting (o.a. nervositeit, slapeloosheid)
• aanwezigheid van een uitlaapklep/respijtzorg voor de mantelzorger
• beschikbare tijd van de mantelzorger, mogelijkheid van zorgverlof?
• is zorg voor de cliënt te plannen of is continue zorg nodig?
Is er sprake van aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek dan komt men in principe in aanmerking voor hulp bij het huishouden.
Gebruikelijke zorg wil zeggen dat als de hulpvrager huisgenoten heeft die het huishoudelijk werk over kunnen nemen, zij verondersteld worden dit door een herverdeling van taken te doen, zodat er geen ruimte meer bestaat hulp bij het huishouden te indiceren.
Dit principe is gebaseerd op de achterliggende gedachte dat een leefeenheid in gezamenlijkheid verantwoordelijk is voor het huishoudelijke werk. Dat betekent dat indien degene die gewend is het huishoudelijk werk te doen hiertoe niet meer in staat is, andere leden van de leefeenheid verondersteld worden dit over te nemen.
In het toepassen van het principe van gebruikelijke zorg volgt de gemeente Opsterland het ‘Protocol Gebruikelijke Zorg’ van het CIZ (april 2005).
Gebruikelijke zorg heeft een verplichtend karakter en betreft alle huisgenoten ouder dan 18 jaar. Onder 18 jaar wordt men verondersteld te helpen bij het huishouden. Afhankelijk van de leeftijd betreft dat één of meer van de volgende activiteiten:
• schoonhouden van sanitaire ruimte;
Daarnaast kunnen zij eventuele jongere gezinsleden verzorgen en begeleiden.
Vanaf 18 jaar wordt men verondersteld in verband met studie op kamers te kunnen wonen en een eenpersoonshuishouden te kunnen draaien. Vanaf 23 jaar wordt men verondersteld een volledig huishouden te kunnen draaien.
Hierbij wordt er geen rekening mee gehouden of men het al dan niet wil of al dan niet gewend is te doen. In situaties dat personen uit de leefeenheid die nog nooit huishoudelijk werk hebben gedaan, dit niet kunnen, kan via een tijdelijke indicatie hulp geboden worden bij het aanleren hiervan. De taak wordt dan niet overgenomen maar via instructies gestuurd.
Ook studie of werkzaamheden vormen in principe geen reden om van de gebruikelijke zorg af te zien. Immers, iedereen die werkt zal naast zijn werk het huishouden moeten doen of hier eigen oplossingen voor zoeken (zoals het inhuren van particuliere hulp). Dat geldt ook voor tweeverdieners. Ook ouderen die in staat zijn tot het verrichten van huishoudelijk werk vallen onder de gebruikelijke zorg. Een (zeer) hoge leeftijd (vanaf 75 jaar) kan in omstandigheden aanleiding zijn niet te vragen het huishoudelijk werk aan te leren om het vervolgens zelf over te kunnen nemen.
Bij werkenden wordt geen rekening gehouden met zeer drukke werkzaamheden en (zeer) lange werkweken. Over het algemeen kan alleen rekening worden gehouden met personen die vanwege hun werkzaamheden langdurig van huis zijn. Daardoor zijn zij immers de facto niet in staat het huishoudelijk werk over te nemen. Maar in alle situaties dat daarbij sprake is van een eigen keuze, zal daar geen rekening mee worden gehouden. De afwezigheid moet een verplichtend karakter hebben. Het gaat te ver chauffeurs die op het buitenland reizen, medewerkers in de off-shore of marinemensen die maanden achtereen van huis zijn, te dwingen een andere functie te zoeken.
Onder personen die lid zijn van de leefeenheid worden niet verstaan personen die een (pension) kamer huren. Het moet dan gaan om personen die geen enkele familiebetrekking tot elkaar hebben en er moet daadwerkelijk een huurovereenkomst liggen. In die situaties worden overigens de werkzaamheden ten aanzien van de huurder door de verhuurder als zijnde beroepsmatig niet geïndiceerd!
Voor AWBZ-instellingen geldt dat huishoudelijke verzorging in de functie verblijf is opgenomen en dus niet geïndiceerd kan worden.
Voor particuliere tehuizen die verzorging bieden geldt dat daar hulp bij het huishouden voor het eigen appartement of de eigen kamer geïndiceerd kan worden in zoverre de zorg niet door betrokkene wordt betaald. Dan gaat het immers om reeds aanwezige professionele zorg en is er geen tekort of probleem. Dit geldt ook voor door het tehuis verzorgde wasverzorging of maaltijdverzorging.
De gemeente Opsterland kan besluiten dat een huisgenoot of partner geen gebruikelijke zorg kan leveren vanwege gezondheidsproblemen of (dreigende) overbelasting. De (medische) gegevens ter onderbouwing hiervan moeten door de betrokkene worden aangeleverd.
Indien een huisgenoot of partner vanwege werk fysiek niet aanwezig is, wordt hiermee bij de uitstelbare huishoudelijke taken uitsluitend rekening gehouden, wanneer het om aaneengesloten perioden van ten minste zeven etmalen gaat.
In geval de zorgvrager een zeer korte levensverwachting heeft kan ter ontlasting van de leefeenheid van de zorgvrager afgeweken worden van de normering van gebruikelijke zorg. In dat geval kan ook HH-2 worden ingezet, ongeacht of er wel of geen partner aanwezig is.
Wanneer de zorgvrager is opgenomen in een hospice kan eveneens HH2 worden ingezet. In beide gevallen kan 5 uur per week toegekend worden.
Wanneer in redelijkheid niet (meer) kan worden verondersteld dat een nieuwe taak als het huishouden nog is te trainen of aan te leren, zoals bij ouderen op hoge leeftijd (> 75 jaar) kan, indien nodig, hulp voor de zwaar huishoudelijke taken worden geïndiceerd die anders tot de gebruikelijke zorg zouden worden gerekend.
5.3. Algemene en voorliggende voorzieningen
Van algemeen gebruikelijke voorzieningen, zoals kinderopvang (crèche, overblijfmogelijkheden op school, voor- en naschoolse opvang), de oppascentrale, een maaltijddienst, een hondenuitlaatservice en een boodschappendienst dient zonodig gebruik gemaakt te worden. De wens geen gebruik te maken van dergelijke voorliggende voorzieningen, terwijl deze feitelijk aanwezig zijn, kan niet leiden tot een indicatie voor hulp bij het huishouden, zelfs niet wanneer vanwege financiële overwegingen wordt afgezien van de voorliggende voorzieningen. Gebruik van kinderopvang/crèche als voorliggende voorziening voor oppas van gezonde kinderen tot 5 dagen per week is redelijk. De gemeente Opsterland moet de sociale situatie goed in beeld hebben, zodat beoordeeld kan worden of een voorliggende voorziening daadwerkelijk beschikbaar is.
Maaltijdbereiding en boodschappen doen vindt niet structureel plaats binnen de voorziening hulp bij het huishouden. Indien hiervoor voorliggende voorzieningen niet tegemoet kunnen komen aan de eisen van een, door een arts voorgeschreven dieet, kan deze taak in de thuissituatie worden geïndiceerd. In leefeenheden met jonge (< 12jr.) kinderen kan in een crisissituatie voor een beperkte periode een indicatie worden gesteld.
Daarnaast is er geen indicatie voor hulp bij het huishouden als de problemen van de aanvrager afdoende kunnen worden opgelost met technische hulpmiddelen. Deze hulpmiddelen kunnen bestaan uit algemeen gebruikelijke huishoudelijke apparatuur, zoals een stofzuiger, een wasmachine, een droogtrommel of een afwasmachine. Als dergelijke apparaten niet aanwezig zijn maar wel een adequate oplossing zouden bieden voor het probleem, hebben deze hulpmiddelen de voorkeur boven het inzetten van hulp.
Een particuliere hulp is geen voorliggende voorziening. Wanneer de aanvrager niet bereid of in staat is om een al aanwezige huishoudelijke hulp op eigen kosten te continueren, is er aanspraak op de voorziening hulp bij het huishouden indien er een indicatie voor is.
5.4. Categorieën hulp bij het huishouden
Bij de hulp bij het huishouden worden twee categorieën onderscheiden:
Met het onderscheiden van deze categorieën hulp bij het huishouden wil de gemeente Opsterland op een verantwoorde manier bewerkstelligen dat hulpvragen beantwoord worden vanuit het principe “hulp naar noodzaak”.
De twee te onderscheiden categorieën hulp bij het huishouden nemen in zwaarte toe en er is sprake van overlappende activiteitengroepen. De genoemde werkzaamheden betreffen een indicatie en geen limitatieve opsomming.
Opruimen, stof afnemen/ragen, afwassen, hand- en spandiensten, bedden opmaken en verschonen
Inclusief het netjes houden van huishoudelijke spullen en onderhoud van kleding en schoeisel
Stofzuigen, schrobben/dweilen/soppen van sanitair en keuken, opruimen huishoudelijke afval Inclusief de beperkte verzorging van huisdieren
Kleding en linnengoed sorteren en wassen, in wasmachine doen, centrifugeren, ophangen afhalen, in droger doen, vouwen, strijken, opbergen
Boodschappen inkopen en opslaan, boodschappenlijst samenstellen
Broodmaaltijd klaarzetten, tafeldekken en afruimen, koffie/thee zetten, afwassen, opslaan en beheer levensmiddelen voorraad
Eten voorbereiden, eten koken, tafeldekken en afruimen, afwassen, opslaan en beheer levensmiddelen voorraad
Naast de werkzaamheden van categorie HH-1:
(Dagelijkse) organisatie van het huishouden:
Administratieve werkzaamheden, gerichte hulp bij de organisatie van huishoudelijke activiteiten en/of verzorging van kinderen < 12 jaar, plannen en beheren van middelen m.b.t. het huishouden
Anderen helpen in huis bij bereiden maaltijden:
(Ochtend, middag en avond) maaltijd voorbereiden
Anderen helpen met de zelfverzorging:
Wassen en aankleden, hulp bij eten en drinken, sfeer scheppen, opvoedingsactiviteiten
Advies en hulp bij kopen van levensmiddelen
Instructie en voorlichting gericht op het huishouden:
Het stimuleren bij (deels) zelf activiteiten uitvoeren
Indien er sprake is van spoed, kan er binnen 24 uur gestart worden met de hulp bij het huishouden.
De aanvraag wordt in eerste instantie telefonisch doorgegeven. Zo spoedig mogelijk daarna moet er een aanvraag worden ingediend door of namens de cliënt. Op het moment waarop de hulp bij het huishouden wordt ingezet, heeft de gemeente Opsterland nog geen indicatie gesteld, maar zal dit binnen 4 weken doen. Na de gestelde indicatie wordt hulp geleverd conform het genomen besluit op de aanvraag om Hulp bij het huishouden.
Criteria voor het spoedhulp zijn in ieder geval:
• noodzaak tot het dagelijks verschonen van bedden
• noodzakelijke verzorging van (zeer) jonge kinderen
• noodzaak tot het bereiden van maaltijden
• ontslag uit het ziekenhuis na bijvoorbeeld een operatie.
In het geval van spoedhulp wordt voor een periode van maximaal 4 weken 3 uur HH1 toegekend.
5.6. Normering huishoudelijke taken
Is er geen sprake van gebruikelijke zorg of inzet van algemene of voorliggende voorzieningen, dan dient de omvang van de hulp bij het huishouden te worden vastgesteld.
Hiervoor moet bepaald worden welke activiteiten de hulpvrager zelf niet kan uitvoeren en welke normtijden hiervoor gelden. Er is, in navolging van de AWBZ, gekozen voor normtijden, om een uitgangspunt te hebben voor de omvang van de verschillende taken die in het huishoudelijke werk verricht moeten worden. Voor de normtijden wordt gebruik gemaakt van het ‘Protocol Huishoudelijke verzorging’ van het CIZ (april 2005).
Alle huishoudelijke taken die zijn genoemd in de verschillende categorieën hulp bij het huishouden hebben een normering in minuten. Afhankelijk van de frequentie kan zo het aantal uren per week worden vastgesteld en de bijbehorende klasse. Door individuele omstandigheden kan er een noodzaak zijn voor een verhoging of eventueel een verlaging van de normering. Op basis van de normering wordt uiteindelijk bepaald hoeveel hulp bij het huishouden noodzakelijk is.
Bij HH1 kan de hulp bij het huishouden bepaald worden aan de hand van de volgende normering:
Factoren die kunnen leiden tot meer uren:
Psychogeriatrische problematiek/communicatieproblemen;
Allergie voor huisstofmijt COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Diseases = verzamelnaam voor diffuse vernauwingen van de luchtwegen) in een gesaneerde woning
Ernstige lichamelijke beperkingen
Frequentie: in principe maximaal 3 maal per week 20-30 minuten
In grote woningen met hoge bezettingsgraad, vervuilingsgraad, COPD problematiek of aanwezigheid van jonge kinderen is een hogere klasse reëel. Verzorgen van huisdieren valt in de marge van de klasse
Frequentie: met de genoemde verrichtingen worden de wekelijkse activiteiten genoemd
Aantal kinderen < 16 jaar: + 30 minuten per kind per week;
Bedlegerige patiënten: + 30 minuten per week;
Extra bewassing i.v.m. overmatige transpiratie, incontinentie, speekselverlies, etc.: + 30 minuten per week.
Frequentie: eenmaal per week, huishoudens met kleine kinderen maximaal 3 keer per week
Indien het cliëntensysteem bestaat uit meer dan 4 personen of er zijn kinderen < 12 jaar, dan kan er 2 keer per week boodschappen worden geïndiceerd
Wanneer de afstand tot de winkels groot is: + 30 min
Aanwezigheid van kinderen < 12 jaar: + 20 minuten per keer
Bij HH2 kan de hulp bij het huishouden bepaald worden aan de hand van de volgende normering:
(Dagelijkse) organisatie van het huishouden:
Aantal huisgenoten, vooral kinderen < 16 jaar;
(Psychosociale) problematiek bij meerdere gezinsleden;
Anderen in huis helpen met zelfverzorging en anderen helpen bij het bereiden van de maaltijden
Aantal kinderen/leeftijd kinderen: -/+;
Gezondheidssituatie/functioneren van kinderen/huisgenoten;
Aanwezigheid gedragsproblematiek: +;
Samenvallende activiteiten: -.
Klasse: afhankelijk van de situatie, indien kinderen < 6 jaar en gecombineerd met huishoudelijke activiteiten, dan tot een maximum van 40 uur per week. De grondslag ligt bij de ouder, deze is tijdelijk niet in staat om de ouderrol op zich te nemen.
Kortdurend advies, instructie, voorlichting gericht op het huishouden
Frequentie: 3 keer per week voor maximaal 6 weken
5.7. De omvang hulp bij het huishouden
Al in de AWBZ werd de omvang van hulp bij het huishouden uitgedrukt in klassen. Klassen zijn te vergelijken met standaardporties. Elke klasse is gekoppeld
aan een minimaal en een maximaal aantal uren per week binnen een vaste bandbreedte.
Klasse 1: 0 t/m 1,9 uur per week.
Klasse 2: 2 t/m 3,9 uur per week.
Klasse 3: 4 t/m 6,9 uur per week.
Klasse 4: 7 t/m 9,9 uur per week.
Klasse 5: 10 t/m 12,9 uur per week.
Klasse 6: 13 t/m 15,9 uur per week.
5.8. Persoonsgebonden budget bij hulp bij het huishouden
Het bedrag voor het persoonsgebonden budget voor hulp bij het huishouden wordt gebaseerd op het feitelijk aantal uren dat geïndiceerd is, vermenigvuldigd met het PGB-tarief voor Hulp bij het Huishouden (zie artikel 10 lid 1 en 2 Financieel Besluit).
Een persoonsgebonden budget wordt per kwartaal overgemaakt aan de budgethouder. De verantwoording van het persoonsgebonden budget vindt plaats binnen 6 weken na afloop van het kalenderjaar.
In geval van overlijden en van verhuizing van de cliënt naar een AWBZ-instelling, zonder dat er sprake is van een achterblijvende partner, wordt het PGB voor hulp bij het huishouden beëindigd per de overlijdens- c.q. verhuisdatum.
5.9. Eigen bijdrage bij hulp bij het huishouden
Voor hulp bij het huishouden wordt een eigen bijdrage berekend. Zie hiervoor hoofdstuk 2.4 van dit Verstrekkingenboek en artikel 13 lid 1 (in verband met zorg in natura) en artikel 14 lid 1 (in verband met het PGB) van het Financieel Besluit.
Conform artikel 15 lid 1 van de Wet is geen eigen bijdrage verschuldigd voor personen tot 18 jaar.
Artikel 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning spreekt van: “a. een huishouden te voeren;” , in de modelverordening wordt hieronder zowel de woonvoorziening als de hulp bij het huishouden verstaan. Hulp bij het huishouden is in hoofdstuk 5 beschreven. Onder woonvoorziening wordt hier verstaan dat een aanvrager in staat gesteld wordt op een normale wijze te wonen, dat betekent dat de gemeente in het kader van de compensatieplicht als resultaatverplichting heeft dat de aanvrager alle activiteiten van het dagelijkse leven kan uitvoeren in de woning. Uitgangspunt hierbij is dat betrokkene al wel een woning heeft. Omdat de woning niet geschikt is voor de beperkingen die betrokkene heeft, is er behoefte aan een (meer) geschikte woning. Dat kan dezelfde woning zijn, maar dan geschikt gemaakt, of een andere woning, die (meer) geschikt is en eventueel geschikt gemaakt wordt. Het is dus niet zo dat een gemeente een woning moet realiseren. Wel kan een gemeente helpen zoeken naar een geschikte woning. Het hebben van een woning is en blijft de verantwoordelijkheid van iedere Nederlander zelf.
In een aantal situaties zal geen sprake zijn van compensatieplicht, omdat in die situaties sprake is van een zo bijzondere woonsituatie dat die niet valt onder de compensatieplicht in het kader van de Wmo. Deze situaties zijn opgenoemd in artikel 18 van de Verordening:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het treffen van voorzieningen aan hotels/pensions, trekkerswoonwagens, kloosters, tweede woningen, vakantiewoningen,recreatiewoningen, kamerverhuur en specifiek op gehandicapten en ouderen gerichte woongebouwen voor wat betreft voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten of voorzieningen die bij nieuwbouw of renovatie zonder noemenswaardige meerkosten meegenomen kunnen worden.”
In deze opsomming gaat het enerzijds om woonsituaties die niet bestaan uit een permanent zelfstandig woonverblijf, zoals hotels en pensions, kamerverhuur, tweede woningen, vakantiewoningen en recreatiewoningen. Daarnaast gaat het ook om bijzondere woonsituaties zoals kloosters en trekkerswoonwagens. Tot slot betreft het situaties waarbij gezien de aard van het soort gebouw verondersteld mag worden dat bepaalde voorzieningen standaard aanwezig zijn. Welke voorzieningen dat zijn zal nader vastgelegd moeten worden met de eigenaar van deze woongebouwen, om onduidelijkheid te voorkomen.
Is er sprake van één van deze mogelijkheden dan is afwijzing op voorhand mogelijk. Een speciale positie nemen vakantiewoningen in. Vakantiewoningen zijn uitgesloten van aanpassing omdat zij niet bestemd zijn voor permanente bewoning. Er zijn evenwel personen die permanent wonen in een recreatiewoning, hoewel dat op basis van het bestemmingsplan niet is toegestaan. Jurisprudentie leert dat woonvoorzieningen in die situatie afgewezen kunnen worden als de recreatiewoning niet voldoet aan de eisen van een woning geschikt voor permanente bewoning. Immers, de maatvoering maakt dan een adequaat aanpassen van de woning onmogelijk.
6.3. Vormen van woonvoorzieningen
Gaat het om een woonvoorziening die wel onder de reikwijdte van de Wmo valt, dan geldt dat de gemeente compensatieplicht heeft. De gemeente kan hierbij beschikken over een aantal mogelijke oplossingen. Deze zijn beschreven in artikel 13 van de verordening. In dit artikel worden vier mogelijkheden genoemd om een woonvoorziening te verstrekken:
1. een algemene woonvoorziening
2. een woonvoorziening in natura
3. een persoonsgebonden budget te besteden aan een woonvoorziening
4. een financiële tegemoetkoming in de kosten van een woonvoorziening
Artikel 14 lid 1 van de Verordening bepaalt dat een aanvrager die voldoet aan de criteria “aantoonbare beperkingen op grond van ziekte of gebrek” en een aanpassing aan de woning nodig heeft, voor een algemene woonvoorziening in aanmerking kan komen als deze het woonprobleem snel en adequaat op kan lossen.
In het tweede lid staat dat de aanvrager, wanneer de algemene woonvoorziening geen oplossing biedt, in aanmerking kan komen voor een voorziening die genoemd zijn onder 2 tot en met 4.
6.4. Het primaat vande algemene woonvoorziening
In situaties waarin iemand aantoonbare beperkingen heeft op grond van ziekte of gebrek die een aanpassing aan de woning noodzakelijk maken wordt eerst beoordeeld of een algemene woonvoorziening een oplossing kan bieden. De algemene woonvoorziening is net als alle algemene voorzieningen in de Verordening Wmo bedoeld voor situaties die vragen om een snelle en adequate oplossing. Om deze voorzieningen snel te realiseren hoeft slechts een verkorte aanvraag te worden ingediend. Een melding bij het loket is voldoende. Na een beperkte toets zal geregeld worden dat de algemene woonvoorziening wordt gerealiseerd. Voor een algemene voorziening wordt geen eigen bijdrage gevraagd.
Met de woningbouwcorporaties zijn afspraken gemaakt over het plaatsen van een aantal algemene woonvoorzieningen. De gemeente Opsterland wil het aantal algemene woonvoorzieningen zo mogelijk uitbreiden.
Op grond van artikel 16 van de Verordening is er een primaat van verhuizen van toepassing. Dat wil zeggen dat als vast staat dat een aanpassing noodzakelijk is en de kosten van aanpassing het bedrag van de verhuiskostenvergoeding overschrijden, eerst beoordeeld wordt of verhuizing naar een reeds geheel aangepaste woning, of naar een goedkoper en gemakkelijker aan te passen woning een oplossing is die in aanmerking komt. De achterliggende gedachte hierbij is dat zo efficiënt mogelijk met de beschikbare middelen en de woningvoorraad wordt omgegaan.
In de jurisprudentie uit de tijd van de Wvg is het hanteren van het primaat van de verhuizing op zichzelf geaccepteerd door de Centrale Raad van Beroep. Onder de Wmo zal dan ook van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt ter compensatie van woonproblemen. Er moet echter wel een afgewogen beoordeling van de gehele situatie en de belangen gemaakt worden. Hierbij komt ook de behoefte van de aanvrager aan bod.
Een belangrijk uitgangspunt binnen de Wmo is dat een burger ook op zijn eigen verantwoordelijkheid wordt aangesproken. Dat houdt in dat burgers ook zelf moeten anticiperen op en tijdig moeten beginnen met het zoeken naar oplossingen voor de beperkingen waar zij in de toekomst problemen van gaan ondervinden. Het Informatiepunt Wmo geeft hierover informatie en advies.
Er zijn ook vanuit de jurisprudentie grenzen gesteld aan het hanteren van het primaat van verhuizen, met name op het gebied van de woonlasten, de tijd waarbinnen een oplossing kan/moet worden gevonden en de verhouding tussen de besparing van de gemeente bij toepassing van het primaat en de negatieve gevolgen voor de aanvrager. In alle gevallen zal een goed gemotiveerd besluit moeten worden genomen, waarin alle relevante factoren, in onderling verband, worden afgewogen. Daarbij gaat het dus om factoren die spelen aan de kant van de gemeente en aan de kant van de belanghebbende. Als op verantwoorde wijze inhoud gegeven is aan toepassing van het primaat van de verhuizing, moet het ook zo zijn dat het resultaat van de verhuizing is dat betrokkene op een normale manier kan wonen. Als daarvan sprake is heeft de gemeente aan haar compensatieverplichting voldaan.
Het primaat van verhuizen wordt toegepast als:
1. de huidige woning niet is aan te passen
2. er een indicatie is voor opname (in een intramurale instelling)
3. de huidige woning grote gebreken vertoont vanwege achterstallig onderhoud of als de huidige woning niet (meer) aan de eisen van deze tijd voldoet (als er bijvoorbeeld geen voorzieningen zijn zoals electriciteit en sanitair).
4. de kosten van aanpassing niet in relatie staan tot de kosten van het alternatief verhuizen.
Ad. 1 Als uit het advies naar voren komt dat de ondervonden belemmeringen door aanpassing van de huidige woning onvoldoende worden weggenomen of als een aanpassing bouwkundig niet mogelijk is, is verhuizen naar een andere woning de enige adequate oplossing.
Ad. 2 Als de aanvrager een zodanige zorgbehoefte heeft dat er een indicatie voor opname is afgegeven, dan wordt de huidige woonruimte niet ingrijpend aangepast. Als de aanvrager op een wachtlijst staat kunnen, afhankelijk van de wachttijd, wel een aantal kleine aanpassingen worden gerealiseerd. Hierbij kan worden aangesloten bij de uitgangspunten van het bezoekbaar maken van de woning.
Ad. 3 Het uitsluiten van het uitvoeren van aanpassingen aan woningen die in een dergelijk slechte staat verkeren, betekent eveneens dat er geen subsidie wordt verstrekt voor het aanbrengen van dergelijke voorzieningen. Deze worden aangemerkt als woningverbetering. Als de woning gerenoveerd is, kunnen de specifiek handicap gebonden voorzieningen, zoals een douchezitje, wel voor een tegemoetkoming in aanmerking komen.
Ad. 4 Het gaat hier niet alleen om een afweging van het kostenaspect van de aanpassing. Als na afweging van de verschillende belangen en er door de gemeente een redelijk alternatief aangeboden kan worden, wordt de huidige woning niet aangepast.
Met name aandachtspunt 4 is een discussiepunt. Wat in de ogen van de gemeente hoge kosten zijn, kunnen in de ogen van de cliënt reële kosten zijn. In deze gevallen zal de gemeente bij het bepalen welke voorziening wordt verstrekt de verschillende consequenties zowel vanuit de gemeente als vanuit de gehandicapte moeten afwegen tegen onder meer de kosten van de verschillende opties. Voorop staat dat na het meewegen van de verschillende aspecten de gemeente de partij is die uiteindelijk bepaalt welke voorziening wordt verstrekt. De gemeente moet een afweging maken tussen de beschikbare middelen en de te verstrekken voorziening.
Met als uitgangspunt de individuele situatie van de cliënt vormen de volgende factoren het beoordelingskader bij de afweging tussen het primaat van verhuizen of woningaanpassing.
1) De aanwezigheid van aangepaste of eenvoudig aan te passen woonruimten
Om toepassing van het primaat van verhuizen mogelijk te maken, moet er een bepaalde voorraad van aangepaste (huur)woningen beschikbaar zijn. Een dergelijk bestand moet nog verder ontwikkeld worden.
2) Snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost
De snelheid waarmee het woonprobleem kan worden opgelost speelt een rol in het afwegingsproces. In een aantal gevallen kan verhuizen het woonprobleem sneller oplossen, als er snel een geschikte aangepaste of eenvoudig aan te passen woning beschikbaar is.
Het hele traject van het maken van een plan, het vragen van offertes, de uitvoering en keuring vervalt dan of speelt een minder belangrijke rol. Overigens kan vaak met middelen van de tijdelijke uitleen ook voorzien worden in tijdelijke oplossingen.
Omgekeerd kan het ook zo zijn dat het aanpassen van een woning een snellere oplossing biedt als er niet binnen een bepaalde tijd een geschikte woning vrij komt.
Uit de jurisprudentie blijkt dat het essentieel is dat in het indicatie-advies is opgenomen binnen welke medisch aanvaardbare termijn een oplossing moet zijn gevonden voor het woonprobleem. Wanneer er binnen een medisch aanvaardbare termijn geen mogelijkheid tot verhuizen is, moet hiermee rekening gehouden worden in de besluitvorming. Over het algemeen wordt een termijn van 6 maanden als redelijke termijn aangemerkt. In dit verband mag ook van de aanvrager verwacht worden dat die zich inspant om een geschikte woning te vinden voor zover dat redelijkerwijs gevraagd kan worden van de aanvrager.
Overigens is het nog wel de vraag wat een redelijke termijn is als de verhuizing aan te merken is als een verhuizing die past in de levensloop. De urgentie tot verhuizen zal per situatie moeten worden beoordeeld, maar het is reëel te veronderstellen dat in een dergelijke situatie langere termijnen gehanteerd kunnen worden dan 6 maanden.
3) Vergelijking aanpassingskosten huidige versus nieuwe woonruimte
Het college maakt een kostenafweging tussen het aanpassen van de huidige woonruimte enerzijds en verhuizen (inclusief eventuele aanpassingskosten in de nieuwe woonruimte) anderzijds. Daarbij worden de volgende kosten in elk geval meegenomen in de berekening:
1. huidige en voorzienbare toekomstige aanpassingskosten van de reeds bewoonde woonruimte
a. de kosten in verband met het verhuizen
b. de eventuele aanpassingskosten van de nieuwe woning
c. kosten van het eventueel vrijmaken van de woning.
4) De mogelijke gebruiksduur van de aanpassing
Er kan ook rekening gehouden worden met het feit dat een aan te passen koopwoning naar alle waarschijnlijkheid minder makkelijk voor hergebruik in aanmerking komt. Redenen hiervoor zijn:
- Een revisiebeding, zoals bij huurwoningen, bestaat niet voor eigen woningen;
- De gemeente heeft geen instrument om de woning vrij te krijgen;
- Het zal niet zo eenvoudig zijn om een geschikte kandidaat voor die woning te vinden,
die zowel financieel als ergonomisch gezien geschikt is voor de betreffende woonruimte.
Eén van de uitgangspunten van het gemeentelijke Verstrekkingenbeleid is dat de beperkte Wmo-middelen doelmatig te besteed worden. Het aanpassen van een eigen woning is meestal dat deze voor één enkele belanghebbende wordt aangepast. Aanpassingen aan sociale huurwoningen zijn daarentegen vaker opnieuw in te zetten, omdat deze huurwoningen opnieuw kunnen worden verhuurd aan personen met een beperking, waardoor de gebruiksduur van de aanpassing wordt verlengd. Dit speelt in de afweging dan ook een rol van belang.
5) Rekening houden met de medische omstandigheden
Als door de medisch adviseur is vastgesteld dat de aanvrager door ziekte(n) of gebrek niet in staat is te verhuizen dan vervalt het primaat van verhuizen.
Bij de afweging woningaanpassing en verhuizen wordt ook rekening gehouden met de prognose van het ziektebeeld. Indien een aanvrager in de toekomst bijvoorbeeld volledig rolstoelafhankelijk zal worden en de woning niet rolstoelgeschikt is of niet rolstoelgeschikt te maken is, zal eerder een verhuisadvies gegeven worden dan een advies om de woning aan te passen. Er is immers sprake van kapitaalvernietiging als een woningaanpassing gerealiseerd wordt terwijl reeds duidelijk is dat er in de toekomst toch verhuisd zal moeten worden naar een rolstoelgeschikte woning. Maar ook als vast staat dat iemands toestand naar verwachting zodanig zal verslechteren, en dat als gevolg daarvan de aanpassing slechts voor beperkte tijd zal volstaan, dan zal dat ook een rol spelen in de afweging tussen verhuizen en aanpassen.
6) Rekening houden met sociale omstandigheden
Sociale omstandigheden waarmee het college rekening houdt zijn bijvoorbeeld de voorkeur van de gehandicapte, de binding van de gehandicapte met de huidige woonomgeving, de nabijheid van voor de gehandicapte belangrijke voorzieningen. Ook de waardering van de aanwezigheid van vrienden, kennissen en familie in de nabijheid van de woning van de gehandicapte kan een rol spelen in het afwegingsproces, met name in situaties waarin sprake is van mantelzorg. De sociale omstandigheden moeten in het indicatie-onderzoek zoveel mogelijk geobjectiveerd worden. De sociale factor zal minder zwaar wegen in het voordeel van aanpassen, als dicht in de buurt van de huidige woning een geschikte of goedkoper aan te passen woning kan worden gevonden. Als de beoogde nieuwe woning dicht bij belangrijke voorzieningen, zoals winkels en werkplek is gelegen, kan dat de beslissing in het voordeel van verhuizen beïnvloeden, bijvoorbeeld omdat dan ook minder vervoersvoorzieningen nodig zijn. Als de aanvrager zijn werk "aan huis" heeft (eigen bedrijf), moeten de consequenties van verhuizing ook vanuit de bedrijfsmatige kant meegewogen worden. Het is immers mogelijk dat de vestiging van het bedrijf op een andere, in commercieel opzicht minder aantrekkelijke, lokatie negatieve gevolgen voor het inkomen uit eigen bedrijf kan hebben.
Ondanks een aantal (in de ogen van de gehandicapte) negatieve veranderingen in de sociale omstandigheden kan het voorkomen dat de gemeente na alle factoren in overweging hebben genomen tot het besluit komt dat een verhuizing als de goedkoopst adequate oplossing kan worden aangemerkt. Het belangrijkste is dat het woonprobleem waarmee de gehandicapte wordt geconfronteerd wordt opgelost waardoor het normale gebruik van de woonruimte weer mogelijk is.
7) Integrale afweging verschillende voorzieningen (wonen, vervoer, rolstoelen, welzijn) Afstemming met de overige individuele Wmo-voorzieningen is ook van belang voor het maken van een keuze. Afstemming met vervoersvoorzieningen kan een duidelijke rol spelen. Criteria die hierbij een rol spelen zijn de afstand tot openbaar vervoer haltes, de aanwezigheid van voorzieningen zoals winkels. Als een woning dichtbij dergelijke voorzieningen gelegen is, kan de gemeente tot de conclusie komen dat het adequater is om de huidige woning aan te passen. De bereikbaarheid van voorzieningen blijft daardoor beter en op het gebied van vervoersvoorzieningen hoeven wellicht minder aanvullende maatregelen te worden genomen.
8) Rekening houden met woonlasten en financiële draagkracht van de aanvrager.
Rekening houdend met eventuele mogelijkheden op het financiële gebied, maakt het college een vergelijking tussen de woonlasten van de huidige en de mogelijke nieuwe woning. Alle relevante woonlasten moeten daarbij in aanmerking worden genomen.
Als de aanvrager eigenaar van de woonruimte is, zal een verhuizing of woningaanpassing andere gevolgen met zich meebrengen dan wanneer deze de woning huurt. Het verhuizen vanuit een koopwoning kan meer emotionele en financiële consequenties hebben.
Ook moet meegewogen worden in hoeverre vermogenswinsten of -verliezen optreden. Een eigenaar heeft doorgaans geld geleend en/of een hypotheek op het huis. Ook indien de aanvrager, al dan niet geheel op eigen kosten, veel aan de woning heeft verbeterd of aanpassingen heeft getroffen, ligt verhuizing soms minder voor de hand. Tenslotte kan de financiële situatie van een eigenaar van een woning, die gehandicapt raakt, door zijn handicap drastisch veranderen. Doorgaans brengt een handicap negatieve inkomensgevolgen met zich mee. Zonodig moet hiermee ook rekening gehouden worden.
9) De aanvrager weigert te verhuizen
Wanneer er een andere geschikte woning beschikbaar is waar de aanvrager naar toe kan verhuizen, dan kan het voorkomen dat de aanvrager liever niet wil verhuizen. Vaak zal men graag willen blijven wonen in de vertrouwde woning. Als de afweging volgens het hier beschreven beoordelingskader in het voordeel van verhuizing uitvalt, is die wens echter niet doorslaggevend. Wanneer de aanvrager de woning weigert, beoordeelt het college of de gemeente voldoende heeft gedaan om een compenserende oplossing te bieden voor de beperkingen van de aanvrager. Daarbij wordt ook gekeken naar de reden van de weigering van de aanvrager. Het college neemt vervolgens een beslissing over het al dan niet hanteren van het primaat van de verhuizing. De gemeente zal de aanvrager uiteraard nooit dwingen te verhuizen, maar zal in een dergelijke situatie geen aanpassing aan de woning toekennen.
Dat een urgentie tot verhuizing grenzen kan stellen aan de wensen c.q. eisen die een aanvrager aan de andere woning stelt, wordt onderschreven door de verhuurders. Indien binnen de aangegeven periode niet gereageerd wordt op een woning, terwijl er wel adequate alternatieven beschikbaar waren, vervalt de urgentie.
Valt die afweging uit in het voordeel van verhuizen, dan kan men wellicht voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking komen. Een verhuiskostenvergoeding is een forfaitaire financiële tegemoetkoming.
6.6. De individuele woonvoorziening
Als een algemene voorziening niet de oplossing is voor het woonprobleem dan zal een aanvraag voor een individuele woonvoorziening moeten worden ingediend.
De door het college te verstrekken individuele woonvoorzieningen kunnen volgens artikel 15 van de Verordening bestaan uit:
• een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten
• een bouwkundige of woontechnische woonvoorziening
• een niet-bouwkundige of niet woontechnische woonvoorzieningen (inclusief instandhoudingskosten met uitzondering van verzekeringen)
De stappen die bij een aanvraag om een individuele woonvoorziening altijd gevolgd worden zijn het beoordelen van:
Stap I: Toepassing van het primaat van verhuizen;
Stap II: Aanpassing van de woning waarbij het primaat bij de woonunit ligt als het gaat om het rolstoeltoegankelijk en -doorgankelijk en rolstoelgeschikt maken van de woning.
Indien een woonunit niet mogelijk is:
Stap III: Wordt er een aanbouw/verbouw gerealiseerd.
6.7. Tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten
Als iemand zich inschrijft voor een zelfstandige woonruimte en vervolgens een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding aanvraagt (omdat hij verhuist vanwege zijn ziekte, handicap of belemmeringen) dient de gemeente Opsterland te bekijken wat de reden van verhuizen is.
Alleen als er verhuisd wordt vanwege belemmeringen bij het normale gebruik van de woning die niet op te lossen zijn met eenvoudige aanpassingen, maar die wel opgelost worden als de begunstigde een andere zelfstandige wooneenheid betrekt, kan een verhuis- en herinrichtingskostenvergoeding worden toegekend. Hiervoor gelden echter bepaalde voorwaarden.
Wat betreft de verhuis- en inrichtingskostenvergoeding wordt onderscheid gemaakt tussen:
1. een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en (her)inrichtingskosten voor mensen die vanwege problemen met het normale gebruik van de woning willen verhuizen naar een adequate woning (artikel 16 lid 1 van de Verordening);
2. een financiële tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten (artikel 16 lid 2 van de Verordening), in het geval van een aanvraag om een woningaanpassing,
waarbij na onderzoek blijkt dat verhuizing de goedkoopst adequate oplossing is voor het woonprobleem. Ook mogelijk is dat de betreffende woning niet kan worden aangepast. Voor het bedrag van de tegemoetkoming (genoemd in artikel 16 lid 1 en 2) wordt verwezen naar artikel 6, lid 1 sub a van het Financieel Besluit.
3. Daarnaast is het mogelijk een tegemoetkoming te verstrekken aan een persoon die op verzoek van het college, ten behoeve van een persoon met beperkingen, een woning vrijmaakt (artikel 16 lid 3 van de Verordening). Voor de bijdrage wordt verwezen naar artikel 6 lid 1 sub b van het Financieel Besluit.
6.7.1. Weigeringsgronden voor de tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten
Er wordt geen verhuis- en inrichtingskostenvergoeding verstrekt wanneer (zie ook artikel 20 Verordening):
• de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen (iedereen gaat immers eens zelfstandig wonen en die kosten zijn algemeen gebruikelijk);
• de aanvrager verhuist vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is om het hele jaar door bewoond te worden;
• de aanvrager verhuist naar een woonruimte waarvan het normale gebruik wordt belemmerd door diens beperkingen, met andere woorden de nieuwe woonruimte niet voldoet aan de in de beschikking genoemde eisen;
• de aanvrager voor een andere wettelijke regeling in aanmerking komt;
• de noodzaak tot verhuizen voortkomt uit een verhuizing uit het verleden waarvan destijds reeds te voorzien was dat de woning binnen afzienbare tijd niet meer adequaat zou zijn;
• de aanvrager verhuist op een moment dat op basis van leeftijd, gezins- of woonsituatie, de verhuizing ook zonder handicap als algemeen gebruikelijk zou zijn geacht;
Het gaat hierbij om een voorspelbare verhuizing. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager om op een dergelijke verhuizing te anticiperen en hiervoor geld te reserveren.
Bijvoorbeeld voor personen van gevorderde leeftijd is verhuizen naar een kleinere, meer comfortabele en meer op de leeftijd afgestemde woning gebruikelijk. Dit blijkt ook uit jurisprudentie waaruit valt af te leiden dat een verhuizing naar een seniorenwoning past bij de levensfase van senioren, zodat deze verhuizing als algemeen gebruikelijke stap beschouwd kan worden. Op basis daarvan hoeft geen voorziening verstrekt te worden.
De vraag of er een medische indicatie bestaat voor de verhuizing is bij een dergelijke algemeen gebruikelijke verhuizing niet doorslaggevend.
• de aanvrager verhuist naar een niet zelfstandige wooneenheid zoals een AWBZ-instelling of een gezinsvervangend tehuis of verhuist naar een situatie waarin sprake is van het huren van een kamer of sprake is van inwoning;
• de aanvrager reeds een huurcontract of een voorlopig koopcontract heeft getekend voorafgaand aan de datum waarop de beschikking op de aanvraag is genomen, tenzij de gemeente Opsterland hiervoor schriftelijk zijn toestemming heeft verleend.
Ten behoeve van een zorgvuldige afhandeling van de aanvragen voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, laat de gemeente Opsterland de aanvrager reeds op het aanvraagformulier aangeven of er al een woning geaccepteerd is. Hiermee wordt voorkomen dat een onnodig (medisch) onderzoek wordt gestart, waardoor er verwachtingen worden gewekt bij de aanvrager.
Om te voorkomen dat men gedurende de lopende aanvraagprocedure een woning accepteert voordat de gemeente Opsterland een beslissing heeft genomen op de aanvraag, wordt men in de ontvangstbevestiging op een aanvraag voor een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten geadviseerd om voor het tekenen van een huurcontract of een voorlopig koopcontract altijd contact op te nemen met de gemeente Opsterland. De gemeente Opsterland heeft dan de mogelijkheid om te beoordelen of schriftelijk toestemming verleend moet worden om alvast de woning te mogen accepteren.
Redenen zoals de afstand tot het centrum, het niet meer kunnen onderhouden van de tuin, het feit dat het huis te groot is nu de kinderen de deur uit zijn, zijn geen redenen om een indicatie voor een verhuis- en inrichtingskostenvergoeding te rechtvaardigen. Evenmin kan zorgafhankelijkheid of het ontbreken van zorg op afroep zoals bij levensloopbestendige woningen het geval is, een indicatie tot gevolg hebben.
6.8. Bouwkundige of onroerende woonvoorziening
Wordt het te bereiken resultaat niet via een verhuizing bereikt, dan zal beoordeeld moeten worden welke aanpassingen noodzakelijk zijn. Onder individuele woningaanpassingen vallen alle woningaanpassingen waarvoor een aanvraag ingediend moet worden. Hierbij valt onder andere te denken aan een aanbouw en/of verbouw van de woning, het installeren van een plafondlift of traplift, het aanbrengen van vlonders en het verbreden van deuren van stallingen. Hierna worden de diverse mogelijkheden beschreven.
Indien onroerende woonvoorzieningen (aard- en nagelvast) geïndiceerd zijn, kunnen deze alleen met toestemming van de woningeigenaar aangebracht te worden. Dit kan zowel de hoofdbewoner van de woning zijn, als een (particulier) verhuurder.
Bij de individuele woningaanpassing geeft de verordening nog een tweede primaat aan, te weten het primaat van de losse woonunit (artikel 17):
“Indien een bouwkundige woonvoorziening bestaat uit een aanbouw aan of een aanzienlijke verbouwing van een woning die niet het eigendom is van een verhuurder, die bereid is de aangepaste woning blijvend ter beschikking te stellen van personen die op basis van aantoonbare beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek behoefte hebben aan een dergelijke woning, zal het college een herplaatsbare losse woonunit verstrekken indien daartegen geen bezwaren van overwegende aard bestaan.”
Dit primaat heeft een plaats gekregen om te voorkomen dat grote bedragen over een gering aantal jaren afgeschreven moet worden: na aanpassing van een eigen woning is de kans op hergebruik immers gering.
Om van dit primaat gebruik te kunnen maken moet uiteraard de mogelijkheid tot het plaatsen van een losse unit bestaan, bijvoorbeeld doordat er voldoende ruimte is. Daarbij zal het meestal zo zijn dat als er voldoende ruimte is voor het plaatsen van een losse unit, er ook ruimte is voor het plaatsen van een aanbouw. Ook op dit punt geldt dat de wens van betrokkene een aanbouw te realiseren niet doorslaggevend is: een aanbouw is niet herbruikbaar, een losse unit wel.
Het program van eisen zoals dat geldt voor een aanbouw kan gebruikt worden voor een losse woonunit. Het is daarbij van belang in de beschikking vast te leggen dat – als de unit niet meer nodig is – dit aan de gemeente gemeld dient te worden. De gemeente kan er dan zorg voor dragen dat de unit verwijderd wordt en de woning in de oude staat wordt teruggebracht. Deze kosten maken onderdeel uit van de verstrekking van een losse woonunit.
Ook bij het toekennen van een losse woonunit staat het resultaat centraal, dat wil zeggen dat beoordeeld zal moeten worden of de losse unit de problemen bij het normale gebruik van de woning voldoende oplost. De weerstand tegen losse woonunits kan groot zijn. Ook op dit punt zal weer een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden. Maar anders dan bij het primaat van de verhuizing zal het in deze situatie minder snel voorkomen dat afgezien zal moeten worden van het plaatsen van een losse unit. In principe zal de oplossing immers gelijk kunnen zijn aan een aanbouw. Het verschil zal primair gelegen zijn in het gegeven dat de woning niet blijvend van een aanbouw voorzien zal zijn. Maar om voor een bepaalde aanvrager het resultaat te bereiken dat zijn woonprobleem opgelost is, hoeft die oplossing niet langer te bestaan dan de band tussen de woning en de gehandicapte bestaat.
Is een losse unit niet mogelijk, of is de aanpassing niet zodanig dat deze afweging gemaakt moet worden, dan kan de stap naar de bouwkundige aanpassing worden gemaakt.
Voor de losse woonunit geldt een eigen bijdrage van 25% van de aankoopkosten dan wel dagwaarde zoals opgenomen in artikel 13 lid 2 sub b van het Financieel Besluit.
Trapliften, vlonders en elektrische deuropeners zijn bouwkundige of woontechnische woonvoorzieningen die momenteel nog in eigendom worden verstrekt.
Wanneer een woningaanpassing de goedkoopst adequate oplossing is, maar er geen uitvoering gegeven kan worden aan het primaat van het plaatsen van een losse woonunit, zal een offerte opgevraagd moeten worden voor het aanpassen van de woning. Het programma van eisen vormt hiervoor de basis.
Alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd. Het normale gebruik van de woning omvat de elementaire woonfuncties, dat zijn de activiteiten die de gemiddelde Nederlander in zijn woning in elk geval verricht. Het gaat daarbij om slapen, lichaamsreiniging, toiletgang, het bereiden en consumeren van voedsel, het zich verplaatsen in de woning. Voor kinderen komt daar bij het veilig kunnen spelen in de woonruimte.
Het feit dat alleen problemen bij het normale gebruik van de woning worden gecompenseerd, houdt in dat geen rekening wordt gehouden met voorzieningen met een therapeutisch doel (bijvoorbeeld dialyseruimten, therapeutisch baden). Soms zullen deze voorzieningen vergoed worden vanuit de Zorgverzekeringswet, soms zal men de therapeutische effecten ook kunnen bereiken door de therapie elders te ontvangen.
Evenmin wordt er rekening gehouden met problemen die een incidenteel karakter hebben, dan wel voorzieningen die puur als noodvoorziening hebben te gelden (bijvoorbeeld incidenteel gebruikte en niet-essentiële onderdelen van de woning respectievelijk vluchtvoorzieningen of branddeuren). Ook ten behoeve van het gebruik van hobbyruimtes en studeerkamers worden geen compenserende woonvoorzieningen getroffen, aangezien het daarbij niet gaat om ruimten met een elementaire woonfunctie.
Uitzondering op het beginsel dat woonvoorzieningen worden verstrekt ter compensatie van problemen bij het normale gebruik van de woning vormt de uitraaskamer.
Deze voorziening heeft een specifiek doel, namelijk het tot rust doen komen van personen met een specifieke beperking. De uitraasruimte zal besproken worden in hoofdstuk 6.10.
Bij een indicatiestelling voor woonvoorzieningen wordt integraal beoordeeld in hoeverre hulp bij het huishouden en AWBZ-functies kunnen voorzien in respectievelijk compensatie en oplossing van de ondervonden woonproblematiek. Daarbij is uitgangspunt dat het resultaat – als dat binnen redelijke grenzen mogelijk is – bij voorkeur zelf bereikt moet kunnen worden. Als iemand in staat is een maaltijd klaar te maken voor zichzelf en het gezin en dat naar verwachting nog jaren kan doen, zal een aangepaste keuken de voorkeur verdienen boven maaltijdvoorziening. Dit kan anders zijn als het gaat om een alleenstaande oudere die geen plezier meer heeft in het koken: dan kan maaltijdvoorziening juist een heel goede oplossing zijn. Hetzelfde geldt voor de lichaamsreiniging. Uitgangspunt is dat men zichzelf kan douchen. Maar wie terminaal is zal wellicht voor korte tijd op bed gewassen worden. Verder wordt – conform de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep - beoordeeld in hoeverre de problematiek kan worden opgelost door redelijkerwijs te vergen inspanningen van huisgenoten, inclusief het treffen van redelijkerwijs te vergen oppasmaatregelen van ouders. Ook dan kan het noodzakelijke resultaat bereikt worden.
Verder wordt rekening gehouden met algemeen gebruikelijke oplossingen als een andere organisatie van taken en een herschikking van de inrichting dan wel wijziging van de opstelling van inrichtingselementen in de woning.
6.8.2.1. Uitbreiding van ruimten
Als het gaat om een resultaat dat uitsluitend via een uitbreiding van ruimten kan worden gerealiseerd, worden de volgende maximale aantallen vierkante meters aangehouden, tenzij medische noodzaak een ander maximum vergt. Het gaat dan om het maximaal te realiseren aantal vierkante meters, bestaand en uitbreiding tezamen genomen. Het betreft dus niet uitsluitend de uitbreiding. Uiteraard dient dat door een onafhankelijk adviserend arts (in principe de adviseur van de gemeente) aangegeven te worden:
6.8.2.2. Het verwerven van grond
Als de woningaanpassing een uitbreiding van een bestaande woning tot gevolg heeft kan de Gemeente Opsterland een bijdrage verstrekken voor het verwerven van extra grond die noodzakelijk is om de woningaanpassing te realiseren. Uiteraard wordt geen bijdrage verstrekt indien de extra te verwerven grond als tuin of iets dergelijks wordt gebruikt. Alleen de grond die noodzakelijk is voor de woningaanpassing zelf kan hiervoor in aanmerking komen. Bij het bepalen van de bijdrage wordt uitgegaan van de prijs per vierkante meter grond die betaald is. Vervolgens wordt aan de hand van onderstaande tabel bekeken hoeveel vierkante meter grond maximaal voor vergoeding in aanmerking komt.
Aantal m2 waarvoor ten hoogste een bijdrage kan worden verleend, aangegeven per vertrek in een zelfstandige woning:
Het aantal m2 verhard pad tussen de openbare weg en de hoofdingang tot een woonruimte, dan wel tussen een tweede ingang en een berging en/of tuinpoort dat bij het nieuw aanleggen van paden, dan wel bij het aanpassen van bestaande paden ten hoogste voor aanpassing in aanmerking komt bedraagt 20 m2.
6.8.2.3. Stallingsruimte scootmobiel
Bij verstrekking van een vervoermiddel in de vorm van een scootmobiel kan een woonvoorziening aan de orde zijn. De te treffen voorzieningen kunnen bestaan uit bijvoorbeeld het plaatsen van extra stopcontacten, het aanbrengen van nivelleringsdrempels en/of verbreden van de toegang (en/of deur) tot (van) de woning of reeds bestaande bergingsruimte. Het komt ook voor dat verder ingrijpende aanpassingen aan een woning nodig zijn. Indien een dergelijke woningaanpassing aan de orde is, dient men eveneens rekening te houden met het primaat van verhuizen.
6.8.2.4. Gemeenschappelijke ruimten
Artikel 2, lid 1 sub c van de Verordening bepaalt dat mensen alleen in aanmerking kunnen komen voor een voorziening, als deze voor de aanvrager als individu bedoeld is. Men kan dus geen automatische deuren voor de gehele flat of voor een winkel waar men vaak komt aanvragen. Een uitzondering hierop kan ingevolge artikel 20 onder c van de Verordening gemaakt worden, als belemmeringen in de gemeenschappelijke ruimten van het woongebouw van begunstigde, de toegang tot de eigen woning van de aanvrager verhinderen of bijna niet mogelijk maken. In dat geval kunnen er aanpassingen aan de gemeenschappelijke ruimte plaatsvinden in de vorm van automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen. Afhankelijk van de situatie zal de gemeente Opsterland bekijken welke aanpassingen aan welke ruimte noodzakelijk zijn om de eigen woning weer toegankelijk te maken. Hierbij moet altijd met het primaat van verhuizen rekening gehouden te worden.
Wanneer het om wooncomplexen gaat die specifiek voor ouderen zijn gebouwd wordt ervan uitgegaan dat de hier genoemde aanpassingen door de verhuurder worden gerealiseerd en betaald.
6.8.3. Weigeringsgronden voor een bouwkundige of onroerende woonvoorziening Artikel 19 van de verordening bepaalt in lid 1:
“Een woonvoorziening wordt slechts verleend indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft of zal hebben in de woonruimte waaraan de voorziening wordt getroffen.”
Het hoofdverblijf is de woonruimte, bestemd en geschikt voor permanente bewoning, waar de betrokkene zijn vaste woon- en verblijfplaats heeft en in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven dan wel zal staan ingeschreven Ook kan het gaan om het feitelijke adres, indien de betrokkene een briefadres heeft. De gemeente waar de woning staat heeft compensatieplicht, behalve in de situatie waarin de persoon uit de Wmo-doelgroep verhuist van de ene gemeente naar een andere gemeente. Een aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding behoort dan tot de compensatieplicht van de vertrekgemeente. De woningaanpassing behoort verzorgd te worden door de gemeente waarheen verhuisd zal gaan worden.
In uitzonderingssituaties is er sprake van twee hoofdverblijven. Daarbij moet worden gedacht aan gehandicapte kinderen van gescheiden ouders, die in co-ouderschap door beide ouders worden opgevoed en daadwerkelijk de ene helft van de tijd bij de ene ouder wonen en de andere helft van de tijd bij de andere ouder. Alleen in die situatie kunnen in beide ouderlijke woningen woonvoorzieningen getroffen worden, en niet in situaties waarin sprake is van bezoekregelingen. Als de woningen van de ouders in een dergelijke situatie in twee verschillende gemeenten zijn gesitueerd, rust de compensatieplicht alleen op de gemeente waar de woning van de betreffende ouder is gelegen.
6.8.3.1. Overige weigeringsgronden
Als het gaat om woonvoorzieningen zijn er nog een aantal beperkingen, dat wil zeggen gevallen waarin geen voorziening wordt toegekend.
Deze zijn in de Verordening vastgelegd in artikel 2 lid 2 sub c:
Geen voorziening wordt toegekend wanneer de ondervonden problemen bij het normale gebruik van de woning voortvloeien uit de aard van de in de woning gebruikte materialen.
“De aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk wordt in ieder geval geweigerd indien:
a. de noodzaak tot het treffen van de woonvoorziening het gevolg is van een verhuizing waartoe, op grond van belemmeringen bij het normale gebruik van de woning ten gevolg van ziekte of gebrek, geen aanleiding bestond en geen andere belangrijke reden aanwezig was;
b. de aanvrager niet is verhuisd naar de voor zijn of haar beperkingen op dat moment beschikbare meest geschikte woning, tenzij daarvoor tevoren schriftelijk toestemming is verleend door het college;
c. deze betrekking heeft op voorzieningen in gemeenschappelijke ruimten anders dan automatische deuropeners, hellingbanen en extra trapleuningen;
d. de woonvoorziening aangevraagd wordt op een moment dat, op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie, te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en daarmee geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak;
e. de aanvrager voor het eerst zelfstandig gaat wonen, verhuisd is vanuit of naar een woonruimte die niet geschikt is het gehele jaar door bewoond te worden, verhuisd is naar een AWBZ-instelling of een andere instelling gericht op het verstrekken van zorg, of er in de verlaten woonruimte geen problemen met het normale gebruik van de woning zijn ondervonden.
De onder a genoemde beperking ziet vooral op situaties waarbij vanuit een aangepaste en geschikte woning verhuisd wordt naar een niet of minder aangepaste en geschikte woning. Deze verhuizingen van adequaat naar inadequaat kunnen alleen leiden tot aanpassingen als daar een belangrijke reden voor is. Daaronder kan verstaan worden het aannemen van een functie op een zodanige afstand dat verhuizen noodzakelijk is, de situatie na een echtscheiding waarbij de aangepaste woning niet meer bewoond kan blijven worden enz. In deze uitzonderingssituaties mag verwacht worden dat de aanvrager tevoren contact opneemt met de gemeente, zodat de gemeente mee kan bepalen wat de goedkoopst adequate oplossing is.
Onder b wordt aangegeven dat (uiteraard) bij verhuizing gezocht wordt naar de meest geschikte woning, gezien de omstandigheden van betrokkene. Dat betekent dat als er een keuze is tussen een geschikte en een (minder) niet geschikte woning, gekozen dient te worden voor de geschikte woning. Gebeurt dat niet, dan zal dat aanleiding zijn tot afwijzing. Daarbij kan meegewogen worden of tevoren overleg heeft plaatsgevonden. Ook kan rekening gehouden worden met kennis die een gemeente heeft van op enig moment beschikbare geschikte woningen.
Aanpassingen aan gemeenschappelijke ruimten kunnen, zo blijkt uit de jurisprudentie, gelimiteerd worden. Dit uitgangspunt is onder punt c vastgelegd. Andere dan de limitatief opgesomde voorzieningen hoeven niet verstrekt te worden. De keuze voor de limitatieve lijst moet natuurlijk wel te motiveren zijn. En in uitzonderlijke situaties kan altijd gebruik gemaakt worden van de hardheidsclausule.
Onder d. worden uitzonderingen gemaakt voor algemeen gebruikelijke verhuizingen en verhuizingen die te voorzien zijn. Op dit punt wordt sterk aangesloten bij de eigen verantwoordelijkheid van de aanvragers. Wie nu problemen ondervindt bij het traplopen en er vanuit kan gaan dat dat binnen 5 jaar onmogelijk gaat worden, moet op tijd maatregelen nemen en gaan zoeken naar een alternatieve woning. Wachten tot het niet langer kan gaat aan deze eigen verantwoordelijkheid voorbij en kan daarom aanleiding zijn tot afwijzing. Uiteraard moet hier zorgvuldig onderzoek plaatsvinden en een gedegen afweging ten grondslag liggen aan een besluit.
Het laatste punt, onder e, tenslotte, is bij de verhuiskostenvergoeding (hoofdstuk 6.7) al besproken.
6.8.3.2. Uitzondering: Bezoekbaar maken
Indien de aanvrager zijn hoofdverblijf in een AWBZ-instelling heeft en regelmatig de woning van bijvoorbeeld de partner, de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger bezoekt in de gemeente Opsterland, kan betreffende woning bezoekbaar gemaakt worden. Het bezoekbaar maken van een woning is geregeld in artikel 19, lid 2 tot en met 5 van de Verordening.
Artikel 19 biedt in de leden 2 tot en met 5 een uitzondering op de hoofdregel van het hoofdverblijf:
2. In afwijking van het gestelde in het eerste lid kan een woonvoorziening getroffen worden voor het bezoekbaar maken van één woonruimte indien de aanvrager zijn hoofdverblijf heeft in een AWBZ-instelling.
3. De aanvraag voor het bezoekbaar maken wordt ingediend in de gemeente waar de aan te passen woning staat.
4. De woonvoorziening betreft slechts het bezoekbaar maken van de in het tweede lid bedoelde woonruimte met een door het college in het Besluit maatschappelijke ondersteuning gemeente vast te leggen maximumbedrag.
5. Onder bezoekbaar maken wordt uitsluitend verstaan dat de aanvrager de woonruimte, de woonkamer en een toilet kan bereiken.
Opgemerkt moet hier worden dat hetgeen hier geregeld is bovenwettelijk is: het zogenaamde bezoekbaar maken valt niet onder de compensatieplicht van de Wmo omdat het hier niet gaat om iemand in staat te stellen een huishouden te voeren. Het gaat hier om het in staat stellen van bewoners van een AWBZ-instelling om bijvoorbeeld bij de ouders op bezoek te gaan. Omdat het gaat om een bovenwettelijke voorziening geldt geen resultaatsverplichting. De gemeente Opsterland stelt de grens bij het bezoekbaar maken van maximaal één woning (artikel 19 lid 2 van de Verordening). In verband daarmee moet de aanvrager of zijn wettelijk vertegenwoordiger schriftelijk verklaren dat er niet ergens anders ook al een woning bezoekbaar is gemaakt voor de betrokkene.
Gekozen is voor een beperkte benadering, om te voorkomen dat in deze – bovenwettelijke - situatie meer gedaan zou moeten worden dan in situaties waarin wel sprake is van een compensatieplicht. Bovendien kan er van uitgegaan worden dat ouders als zij gaan verhuizen van een voor hun kind in het verleden geschikt gemaakte woning, rekening houden met het kunnen bezoeken van hun kind, ook in de nieuwe woning.
Voor het bedrag dat als maximum wordt verstrekt bij het bezoekbaar maken van een woning wordt verwezen naar artikel 10 lid 4 van het Financieel Besluit. De woningeigenaar dient vanzelfsprekend akkoord te gaan met de aanpassingen.
Bij het toekennen van het bezoekbaar maken van woningen wordt rekening gehouden met het beleid dat voorheen in het kader van de Wvg is gevoerd en de jurisprudentie die daarover is gevormd.
6.8.4. Procedure bij bouwkundige woningaanpassing
De procedure bij een aanvraag om een woningaanpassing bestaat uit de volgende stappen:
1. Vaststellen programma van eisen
Nadat de aanvraag is ingediend en is vastgesteld wat de beperkingen zijn en welke belemmeringen daarvan het gevolg zijn die opgelost moeten worden, wordt een indicatie gesteld, waarbij een gemeentelijke functionaris met ergonomische, sociale en bouwtechnische deskundigheid of een externe adviseur een programma van eisen voor de goedkoopst adequate woningaanpassing opstelt.
De woningeigenaar vraagt op basis van dat programma van eisen enkele offertes bij een aannemer op. De woningeigenaar kan ook een woningcorporatie zijn. Is dat niet het geval dan kan per situatie beoordeeld worden wie de offertes opvraagt.
Het college beoordeelt welke offerte passend is bij het te bereiken resultaat en de goedkoopst adequate oplossing biedt. De gemeente beoordeelt welke bouwofferte in aanmerking komt voor het verlenen van een persoonsgebonden budget.
2. Het college geeft toestemming
Het college geeft vervolgens met behulp van een beschikking toestemming voor de woningaanpassing, op voorwaarde dat niet reeds zonder toestemming een begin is gemaakt met de werkzaamheden waarop de financiële tegemoetkoming of het persoonsgebonden budget betrekking heeft. In de beschikking wordt melding gemaakt wanneer het anti speculatiebeding naar alle waarschijnlijkheid van toepassing is.
3. Uitvoering anti-speculatiebeding
Wanneer er sprake is van vermoedelijke waardevermeerdering van de woning nadat de woningaanpassing is uitgevoerd, moet de woning in niet aangepaste staat getaxeerd worden. De taxatie moet worden uitgevoerd door een beëdigd taxateur en de kosten komen voor rekening van de gemeente (zie ook hoofdstuk 6.12.1.3).
De woningeigenaar is verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningaanpassing conform het programma van eisen.
5. Gereedmelding van aanpassing door de woningeigenaar
Zo spoedig mogelijk na de voltooiing van de werkzaamheden, maar uiterlijk binnen 12 maanden na het verlenen van toestemming voor het aanpassen van de woning, verklaart diegene aan wie het persoonsgebonden budget wordt uitbetaald (de woningeigenaar) aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid (de gereedmelding). Deze gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling van de hoogte van het persoongebonden budget. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorziening is voldaan aan de voorwaarden waaronder het persoonsgebonden budget is verleend.
Het college verleent slechts een persoonsgebonden budget voor een woningaanpassing indien de door hen aangewezen personen toegang is verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt verricht. Controle vindt achteraf plaats. De genoemde personen moeten ook inzicht krijgen in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing en de gelegenheid krijgen de woningaanpassing te controleren.
7. Berekening anti speculatiebeding
Na de gereedmelding vindt opnieuw een taxatie plaats van de woning, nu in aangepaste staat. De taxatie moet worden uitgevoerd door een beëdigd taxateur en de kosten komen voor rekening van de gemeente. De waardevermeerdering wordt bepaald aan de hand van het verschil tussen de getaxeerde waarde voor en na de woningaanpassing. In artikel 8 Financieel Besluit is opgenomen op welke wijze de gemeente uitvoering geeft aan het anti-speculatiebeding.
8. Uitbetaling aan de woningeigenaar
Na de gereedmelding en controle wordt de hoogte van het PGB definitief vastgesteld en aan de aanvrager meegedeeld in een beschikking. In die beschikking wordt ook de waardevermeerdering van de woning vermeld. Het definitieve bedrag van het PGB wordt voor zover de aanvrager dit nog niet als voorschot ontvangen had uitbetaald aan de woningeigenaar.
Diegene aan wie het persoonsgebonden budget wordt uitbetaald, dient gedurende een periode van 5 jaar alle rekeningen en betalingsbewijzen met betrekking tot de werkzaamheden ter controle beschikbaar te houden. Bij duurdere woningaanpassingen wordt gewerkt met het verstrekken van voorschotten.
6.9. Niet bouwkundige of roerende woonvoorzieningen
Of de cliënt in aanmerking komt voor een losse (roerende) of een vaste (onroerende) woonvoorziening, hangt af van de bouwkundige situatie van de woning en van de ondervonden beperkingen en belemmeringen, alsmede van het te bereiken resultaat. Het gaat bij losse woonvoorzieningen bijvoorbeeld om tilliften, badliften, douche/toiletstoelen, douchestretchers, badtransfer-planken. Waar mogelijk zal uit een oogpunt van herbruikbaarheid gekozen worden voor verstrekking van losse woonvoorzieningen. Het gaat hier niet om inrichtingselementen. De losse woonvoorziening moet voorzien in een oplossing voor een elementaire woonfunctie, die eventueel ook kan worden geboden middels een bouwkundige voorziening. Meestal zal de losse voorziening een goedkoop en adequaat alternatief zijn voor een vaste voorziening. Een voorbeeld: in plaats van een vaste plafondlift als transferhulpmiddel kan ook een losse tillift worden verstrekt of een transferplank. Ook zal bij voorkeur met losse voorzieningen worden gewerkt in situaties waarin mensen wachten op opname in een zorginstelling.
Bij deze woonvoorzieningen gaat het om twee categorieën:
• Roerende (losse) woonvoorzieningen, zoals douchehulpmiddelen, patiëntentilliften
Voor deze voorzieningen worden ook instandhoudingskosten vergoed. (Zie hiervoor Financieel Besluit artikel 6 lid 2 sub d) en
6.9.1. Roerende (losse) woonvoorzieningen
Roerende (losse) woonvoorzieningen zijn eigendom van de gemeente Opsterland en worden in bruikleen verstrekt inclusief onderhoud, keuring en reparatie.
Het transport van een aanvrager vanuit bed naar rolstoel of van één plaats naar een ander kan in een aantal gevallen problemen opleveren. Een patiëntenlift kan een oplossing bieden. Een patiëntenlift wordt in een aantal gevallen ook gebruikt voor het verplaatsen van de aanvrager van bijvoorbeeld het bed naar de douche of het bad.
Patiëntenliften zijn hulpmiddelen voor personen, die niet zelf voor de duur van het transport de totale lichaamsondersteuningskracht kunnen leveren. Er zijn zowel mobiele als vaste (onroerende) patiëntenliften. In principe wordt eerst gekeken of een losse patiëntenlift verstrekt kan worden, omdat losse patiëntenliften eenvoudiger herverstrekbaar zijn.
Afhankelijk van de te verwachten transfers en hun bestemming, de mogelijkheden van de aanvrager en van de indeling van de woning en de aanwezige inrichtingselementen kan een keus voor een type patiëntenlift gemaakt worden.
Vaste patiëntenliften zijn onroerende voorzieningen; verstrekking vindt plaats conform hetgeen is bepaald omtrent onroerende woonvoorzieningen (hoofdstuk 6.8).
6.9.1.2. Een vaste of verrijdbare toiletstoel
Toiletstoelen kunnen verstrekt worden als de aanvrager bijvoorbeeld het normale toilet op bepaalde momenten (bijvoorbeeld ‘s nachts) moeilijk bereiken kan. Een oplossing kan dan het verstrekken van een losse toiletstoel zijn, waarvan men dan ‘s nachts gebruik kan maken. Indien er op de begane grond wel, maar op de eerste verdieping geen toilet is, is het verstrekken van een losse toiletstoel ten opzichte van het aanbrengen van een vast toilet (bijvoorbeeld in de badkamer) in principe de goedkoopst adequate oplossing.
6.9.1.3. Een vaste of verrijdbare douchestoel/douchekruk
Als iemand problemen ondervindt bij douchen in verband met het niet kunnen staan onder de douche, kan een douchestoel een oplossing bieden. Douchestoelen kunnen zowel vast (onroerend) als los (roerend) zijn. De beperkingen van de aanvrager en de bouwkundige situatie bepalen onder andere of er een vaste of een losse douchestoel komt. Ook de wijze waarop de douchestoel gebruikt wordt kan een bepalende factor zijn. Zo kan iemand de douchestoel alleen gebruiken als hij onder de douche zit of ook gebruiken om zich in de badkamer te verplaatsen of de transfer van gewone rolstoel naar douche te kunnen maken. In die laatste gevallen is een losse douchestoel aangewezen.
Indien een aanvrager een indicatie heeft voor een scootmobiel en hij heeft geen mogelijkheid om een scootmobiel te stallen, kan een scootersafe verstrekt worden. Een scootersafe is een voorziening waarin een scootmobiel gestald kan worden. Deze voorziening kan zowel in een tuin als aan de openbare weg worden geplaatst. Er zijn verschillende types beschikbaar, zoals elektrisch of handmatig bedienbaar. In principe wordt gekozen voor de scootersafe uit het standaardpakket, tenzij dit door fysieke onmogelijkheden van de aanvrager geen adequate voorziening betreft.
Een scootersafe is, ondanks dat aan het straatwerk en ten behoeve van een stroomvoorziening veelal een aanpassing moet worden verricht, een roerende voorziening, welke in bruikleen wordt verstrekt.
Een scootersafe kan, gelet op de hoge kosten van deze voorziening, uitsluitend verstrekt worden indien de huidige woning langdurig adequaat is voor de aanvrager. Er dient te worden afgewogen of verhuizen niet de goedkoopst adequate oplossing is (zie ook paragraaf 5.3).
6.9.1.5. Overige roerende woonvoorzieningen Losse woonvoorzieningen zijn onder andere individuele voorzieningen zoals:
losse toiletverhoger met of zonder armleuningen;
Voor deze woonvoorzieningen geldt ook dat ze op basis van een indicatie in bruikleen verstrekt worden.
Vocht en tocht komen in iedere woonruimte voor. Hiervoor kan op grond van de Verordening geen voorziening wordt verstrekt. Ook het opheffen van klachten die hun oorzaak vinden in de aard van de in of aan de woonruimte gebruikte materialen valt niet onder de werking van de Verordening.
Men kan wel in aanmerking komen voor een financiële tegemoetkoming voor woningsanering die als gevolg van allergie, astma of chronische bronchitis (CARA of COPD: afkorting van een Engelse benaming van chronische obstructieve longziekte) noodzakelijk is. Sanering is slechts mogelijk als een duidelijke diagnose is gesteld door de huisarts of de longarts. De noodzaak voor het verstrekken van een vergoeding, wordt mede in relatie tot het levenspatroon en leefregels, de gehele woninginrichting en ventilatiemogelijkheden en - gedrag bepaald. Het college kan hierover advies vragen eventueel met inschakeling van een gespecialiseerde CARA-verpleegkundige. Verwacht wordt dat de betrokkene zich in het vervolg bij de aanschaf van nieuwe materialen aan het programma van eisen voor de woninginrichting zal houden. Ook mag verwacht worden dat betrokkenen zelf maatregelen treft ter voorkoming van CARA-klachten.
In de regel kan een vergoeding worden verstrekt indien:
- de aanvrager bij de aanschaf niet van tevoren had kunnen weten dat CARA zou ontstaan/ verergeren;
- vervanging van het artikel medisch gezien op zeer korte termijn noodzakelijk is.
Geen vergoeding wordt verstrekt wanneer:
- het treffen van een voorziening niet tot verbetering van de situatie van de cliënt leidt;
- de cliënt bij aanschaf van het artikel redelijkerwijs had kunnen weten dat hij overgevoelig op bepaalde stoffen reageert. Zo wordt voorkomen dat iemand bijvoorbeeld al 10 jaar bekend is met COPD of astma een vervanging van een tapijt van 6 jaar oud aanvraagt. Bij de aanschaf van het tapijt had men redelijkerwijs al kunnen voorzien dat die stoffering niet geschikt zou zijn.
- de cliënt gaat verhuizen, omdat bij verhuizing de woning opnieuw wordt ingericht. Bij de inrichting kan rekening gehouden worden met de medisch noodzakelijke inrichting.
1. Voor het verstrekken van deze voorzieningen geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen dat betreffende zaken nog niet zijn afgeschreven en het medisch gezien dringend noodzakelijk is dat deze direct vervangen worden. Er dient sprake te zijn van een calamiteit, dat wil zeggen een acuut probleem door de klachten.
2. Vastgesteld moet worden of en wanneer de klachten medisch gezien zijn geobjectiveerd, dat wil zeggen door de specialist of de huisarts vastgesteld, en wat de aard van de klachten van COPD/astma is.
3. De aanvraag dient binnen 1 jaar na vaststelling van de allergie gedaan te worden. Door een medisch adviseur moet vastgesteld worden dat er sprake is van een longfunctiestoornis met een allergie voor huisstofmijt. Bij problemen aan de bovenste luchtwegen in combinatie met een allergie voor huisstofmijt is er in het kader van de Wmo geen indicatie voor woningsanering.
4. Voor het verstrekken van deze voorzieningen geldt dat dit alleen mogelijk is in die gevallen dat betreffende zaken nog niet zijn afgeschreven. Indien een artikel is afgeschreven (veelal na 8 jaar) wordt geen voorziening verleend: het inrichtingselement wordt als afgeschreven beschouwd en vervanging hiervan is algemeen gebruikelijk.
Onder de werking van de Wmo valt uitsluitend sanering van vloerbedekking en gordijnen in de slaapkamer. Op deze regel kan alleen een uitzondering worden gemaakt als de betrokkene het grootste deel van de dag in de woonkamer verblijft. Dit speelt met name bij kinderen die jonger zijn dan 4 jaar. Andere voorzieningen (inrichtingselementen, zoals allergeenvrije kussens, matrashoezen etc.) vallen niet onder de Wmo (Zie voor de normbedragen artikel 6, lid 2 onder a, b en c van het Financieel Besluit).
Bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding wordt rekening gehouden met de reeds verlopen afschrijvingsperiode. De vergoeding bedraagt een percentage van de kosten, afhankelijk van de afschrijvingsperiode:
100% indien het artikel nieuwer is dan twee jaar;
75% indien het artikel tussen de twee en vier jaar oud is;
50% indien het artikel tussen de vier en zes jaar oud is;
25% indien het artikel tussen de zes en acht jaar oud is.
(Zie hiervoor ook artikel 6 lid 2 onder b van het Financieel Besluit.)
- Indien het artikel acht jaar of ouder is, wordt geen vergoeding verstrekt;
- Hetzelfde geldt bij verhuizing, omdat bij verhuizing de woning opnieuw moet worden ingericht en dan rekening kan worden gehouden met de ondervonden klachten.
Wat betreft de bedragen hebben we gekeken naar de goedkoopst-adequate oplossing die te verkrijgen is bij een of meer in de omgeving gelegen bedrijven.
Bij een woningsanering is op grond van artikel 15 lid 2 van het Financieel Besluit geen eigen aandeel in de kosten verschuldigd.
Evenals bij woningsanering geldt bij vervanging van rolstoelongeschikte vloerbedekking door rolstoelgeschikte vloerbedekking dat er sprake moet zijn van kosten die medisch gezien noodzakelijk zijn. Daarnaast moet er gekeken worden of ten tijde van de aanschaf van de rolstoelongeschikte vloerbedekking te voorzien was dat deze wellicht binnen afzienbare tijd vervangen diende te worden. Indien dat het geval is komt de aanvrager niet in aanmerking voor een financiële tegemoetkoming. Uit de verstrekking van een rolstoel vloeit niet automatisch voort dat een vergoeding voor rolstoelvaste vloerbedekking wordt verstrekt. Zie voor de normbedragen artikel 6 lid 2 onder c van het Financieel Besluit.
De uitraasruimte is in de Wmo-verordening omschreven als woonvoorziening. Artikel 15, aanhef en onder d luidt dan ook:
“De in artikel 13 onder b., c. en d. genoemde voorzieningen kunnen bestaan uit: (……)
Het gaat om een ruimte die alleen ten behoeve van de persoon met een aantoonbare gedragsstoornis noodzakelijk is met een duidelijk beoogd resultaat, te weten om hem/haar tot rust te doen komen. Dat het uitsluitend om de persoon zelf gaat, vloeit voort uit de algemene beperking dat individuele Wmo-voorzieningen in hoofdzaak op het individu gericht zijn.
De uitraasruimte is dus uitdrukkelijk niet bedoeld om overlast voor huisgenoten te beperken, hoewel dat wel een mogelijk neveneffect kan zijn van verstrekking.
Met het oog op de beperking, de gedragsstoornis met ernstig ontremd gedrag tot gevolg, zal de ruimte in de regel beperkt van omvang zijn. Aanwezige voorzieningen zijn gericht op het doel van de uitraaskamer, het tot rust laten komen. Doorgaans zal de ruimte daarom prikkelarm en veilig moeten zijn, en tevens zijn uitgerust met voorzieningen die toezicht mogelijk maken. Voor zover dat geen technische apparatuur is kan dat onder de voorziening vallen.
Op basis van deskundigenadvies (met name een advies van een onafhankelijk psycholoog of orthopedagoog kan van belang zijn) zal op individuele basis worden vastgesteld aan welke eisen de uitraasruimte moet voldoen. Waar mogelijk zullen bestaande ruimten worden aangepast, bijvoorbeeld de slaapkamer van de persoon voor wie de uitraaskamer nodig is.
De kosten van huurderving zoals genoemd in hoofdstuk 6.6 kunnen worden verleend aan de eigenaar van de woning tot een maximale subsidiabele huur ingevolge de Wet op de huurtoeslag over een periode van maximaal 6 maanden. Zie ook Financieel Besluit artikel 6 lid 2 onder f.
6.12. Persoonsgebonden budget bij woonvoorzieningen
In deze paragraaf worden verschillende mogelijkheden genoemd voor een persoonsgebonden budget bij woonvoorzieningen.
6.12.1. Persoonsgebonden budget bij individuele woningaanpassingen
Het bedrag van het persoonsgebonden budget wordt bepaald door de gemeente Opsterland op basis van een goedgekeurde offerte vermeerderd met instandhoudingskosten, voor zover die van toepassing zijn. Veelal zullen twee offertes worden aangevraagd bij aannemers, maar de gemeente Opsterland kan ook zelf een of meer extra offertes vragen. De beoordeling van offertes door de gemeente Opsterland kan uitbesteed worden aan een extern bouwkundig adviseur, alvorens het bedrag van het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld.
Er is uitsluitend sprake van instandhoudingskosten bij elektromechanische aanpassingen, zoals elektrische deuropeners, elektrische hoog-laag keukens, plafondliften, douche-föhninstallaties. Het bedrag voor het persoonsgebonden budget aan instandhoudingskosten wordt gebaseerd op de economische levensduur van de voorziening maal het normbedrag voor keuring, reparatie en onderhoud per jaar (zie Financieel Besluit artikel 6 lid 2 sub d).De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en eventuele reparaties.
Voor trapliften geldt dat de kosten van het jaarlijkse onderhoud van een traplift (frequentie: 1 x per jaar) vergoed worden op basis van het tarief dat in het standaardonderhoudscontract met de leverancier is overeengekomen. Uitzonderingen hierop vormen:
• liften die buiten de woning geplaatst zijn of
• liften die meer dan één verdieping overbruggen of
• liften die uitgevoerd zijn met elektrisch aangedreven plateaus en/of afrijdbeveiliging respectievelijk elektrisch wegklapbare raildelen.
Voor het onderhoud van deze traplift wordt een toeslag van maximaal 50% op het tarief van het standaardonderhoudscontract vergoed (zie Financieel Besluit artikel 6 lid 2 sub e).
Bij woningaanpassingen gaat de gemeente Opsterland uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Bij verbouw/aanbouw van de woning is de afschrijvingsduur langer (30 jaar). Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van minimaal 7 jaar. Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder, zijnde de woningeigenaar (artikel 7 lid 2 van de Wet). Binnen 12 maanden na uitbetaling dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de gemeente Opsterland plaats te vinden. De gemeente Opsterland behoudt het recht op een controle in de woning van de aanvrager. Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt jaarlijks overgemaakt. De aanvrager hoeft geen verantwoording af te leggen over de besteding van het PGB voor instandhoudingskosten. Eventuele bedragen die over zijn in een jaar mogen gereserveerd worden voor eventuele extra kosten in de jaren die volgen.
De verantwoording van dit persoonsgebonden budget vindt plaats conform de wijze van uitbetaling van het PGB zoals benoemd in paragraaf 4.2.4.
6.12.1.1. Kosten van woningaanpassingen
De volgende kosten in het kader van een woningaanpassing kunnen in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van het persoonsgebonden budget:
1 De aanneemsom (hierin begrepen de loon- en materiaalkosten) voor het treffen van de voorziening;
2 De risicoverrekening van loon- en materiaalkosten, met inachtneming van het bepaalde in de Risicoregeling woning- en utiliteitsbouw 1991;
3 Het architectenhonorarium tot ten hoogste 10% van de aanneemsom met dien verstande dat dit niet hoger is dan het maximale honorarium als bepaald in SR 1988 van de BNA. Alleen in die gevallen dat het noodzakelijk is dat een architect voor de woningaanpassing moet worden ingeschakeld worden deze kosten subsidiabel geacht. Het betreft dan veelal de ingrijpender woningaanpassingen.
4 De kosten voor het toezicht op de uitvoering, indien dit noodzakelijk is, tot een maximum van 2% van de aanneemsom;
5 De leges voorzover deze betrekking hebben op het treffen van de voorziening;
6 De verschuldigde en niet verrekenbare of terugvorderbare omzetbelasting;
7 Renteverlies, in verband met het verrichten van noodzakelijke betaling aan derden voordat de bijdrage is uitbetaald, voor zover deze verband houdt met de bouw dan wel het treffen van voorzieningen;
8 De prijs van bouwrijpe grond, indien noodzakelijk als niet binnen het oorspronkelijke kavel gebouwd kan worden, volgens de tabel in paragraaf 6.8.2.2.
9 De door burgemeester en wethouders (schriftelijk) goedgekeurde kostenverhogingen, die ten tijde van de raming van de kosten redelijkerwijs niet voorzien hadden kunnen zijn;
10 De kosten in verband met noodzakelijk technisch onderzoek en adviezen met betrekking tot het verrichten van de aanpassing;
11 De kosten van aansluiting op een openbare nutsvoorziening;
12 De administratiekosten die verhuurder maakt ten behoeve van het treffen van een voorziening voor de gehandicapte, voor zover de kosten onder 1 tot en met 11 meer dan
€ 1.000,= bedragen, 10% van die kosten, met een maximum van € 350,=.
6.12.1.2. Voorwaarden voor uitbetaling Persoonsgebonden budget
Om te bewerkstelligen dat de woningaanpassing wordt uitgevoerd conform het programma van eisen en er aldus een adequate aanpassing wordt verstrekt is een aantal voorwaarden gesteld om de toegekende financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget ook daadwerkelijk uit te betalen. De voorwaarden moeten ook middels de beschikking aan de aanvrager en eventueel aan de woningeigenaar, als die niet de aanvrager is, worden bekendgemaakt. Het zijn immers de voorwaarden waaraan het besluit is gebonden.
De volgende voorwaarden zijn van toepassing:
a. Er mag niet reeds voorafgaand aan de beschikking een begin worden gemaakt met de uitvoering van de werkzaamheden waarop het persoonsgebonden budget (PGB) betrekking heeft, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het college;
b. Aan door het college aangewezen personen wordt door de eigenaar of huurder toegang verstrekt tot de woonruimte waar de woningaanpassing wordt aangebracht;
c. Aan de onder b. genoemde personen wordt inzicht wordt geboden in bescheiden en tekeningen, welke betrekking hebben op de woningaanpassing;
d. Aan de onder b. genoemde personen wordt gelegenheid geboden tot het controleren van de woningaanpassing;
e. Terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen twaalf maanden na het toekennen van het PGB verklaart de aanvrager van het persoonsgebonden budget aan het college dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid conform het programma van eisen (PvE);
f. De gereedmelding is tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van het persoonsgebonden budget.
g. De gereedmelding gaat vergezeld van een verklaring dat bij het treffen van de voorzieningen is voldaan aan de voorwaarden waaronder het PGB is verleend. Alle rekeningen en betalingsbewijzen worden bijgevoegd.
6.12.1.3. Anti-speculatiebeding
Op grond van artikel 21 van de Verordening is de eigenaar, van de woning waarvoor krachtens de verordening een PGB voor woningaanpassing is verstrekt en die binnen een periode van tien jaar na de datum van gereedmelding van de werkzaamheden de woning verkoopt, gehouden om binnen een week na het passeren van de akte burgemeester en wethouders hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. De meerwaarde die door het treffen van de voorziening is ontstaan dient gedeeltelijk aan de gemeente te worden teruggestort. De werkwijze van de gemeente Opsterland met betrekking tot de restitutie wordt verwezen naar artikel 8 van het Financieel Besluit.
Het is goed de eigenaar van de woning te wijzen op de noodzaak de opstalverzekering aan de gewijzigde waarde aan te passen.
6.12.2. Persoonsgebonden budget bij roerende woonvoorzieningen
Een niet bouwkundige of niet woontechnische woonvoorziening, zoals bedoeld in artikel 15 onder c van de Verordening, kan ook in de vorm van een persoonsgebonden budget worden toegekend.
Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan 100 % van de kosten voor de goedkoopst adequate voorziening, vermeerderd met instandhoudingskosten (indien van toepassing). Voor het bepalen van de goedkoopst adequate voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leveranciers die de gemeente Opsterland ook bij verstrekking in natura inschakelt. De met de leverancier overeengekomen kortingspercentages zijn ook van toepassing op de hoogte van het PGB.
Er is uitsluitend sprake van instandhoudingskosten bij elektromechanische roerende woonvoorzieningen, zoals tilliften. Het bedrag voor het persoonsgebonden budget aan instandhoudingskosten wordt gebaseerd op de economische levensduur van de voorziening maal het normbedrag voor keuring, reparatie en onderhoud per jaar (zie Financieel Besluit artikel 6 lid 2 sub d). De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor het onderhoud en eventuele reparaties. Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt jaarlijks overgemaakt. De aanvrager hoeft geen verantwoording af te leggen over de besteding van het PGB voor instandhoudingskosten. Eventuele bedragen die overgehouden worden in een jaar mogen gereserveerd worden voor eventuele extra kosten in de jaren die volgen.
Bij roerende woonvoorzieningen gaat de gemeente Opsterland uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van 7 jaar. Indien de verstrekte voorziening na afloop van de afschrijvingsduur economisch gezien echter nog goed functioneert, wordt het PGB voor de instandhoudingskosten verlengd.
Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 6 maanden na uitbetaling dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de gemeente Opsterland plaats te vinden. De gemeente Opsterland behoudt het recht op controle van de voorziening. De verantwoording van dit persoonsgebonden budget vindt plaats conform de wijze van verantwoording van het PGB zoals benoemd in paragraaf 4.2.4.
6.13. Financiële tegemoetkoming bij woningsanering
Voor wat betreft de woningsanering kan op grond van artikel 6 lid 2 sub a, b en c van het Financieel Besluit een financiële tegemoetkoming verstrekt worden. De financiële tegemoetkoming is gelijk aan de gemaximeerde vergoeding die op grond van artikel 6 lid 2 sub a, b, en c van het Financieel Besluit voor sanering wordt toegekend. De financiële tegemoetkoming wordt slechts eenmalig verstrekt. Na afschrijving is er sprake van algemeen gebruikelijke vervanging.
6.14. Eigen bijdrage en eigen aandeel bij woonvoorzieningen
Voor woonvoorzieningen in de vorm van individuele bouwkundige woningaanpassingen, zowel in natura (bruikleen) als bij een PGB, voor het bezoekbaar maken van een woning voor iemand die in een AWBZ-instelling woont, geldt dat de eigen bijdrage maximaal de totale kosten bedraagt. Voor individuele niet-bouwkundige woningaanpassingen geldt zowel in natura als bij een PGB eveneens een eigen bijdrage van maximaal de totale kosten. Over het aandeel van eventuele instandhoudingskosten in het PGB wordt geen eigen bijdrage betaald. Conform artikel 15 lid 1 van de Wet is geen eigen bijdrage verschuldigd voor personen tot 18 jaar. Wanneer de eigen bijdrage voor een individuele voorziening wordt vastgesteld op een bedrag dat lager is dan € 10, dan wordt dit bedrag kwijtgescholden (zie artikel 13 lid 2 sub 6 van het Financieel Besluit).
Voor de financiële tegemoetkoming voor verhuis- en inrichtingskosten, het vrijmaken van een woning, woningsanering, (rolstoel)vloerbedekking, huurderving en tijdelijke huisvesting geldt geen eigen aandeel.
De hoogte van de eigen bijdragen en eigen aandeel staan vermeld in het Financieel Besluit, artikel 13, 14 en 15.
6.15. Afbakening AWBZ-voorzieningen/inrichtingselementen
In het algemeen kan tussen de AWBZ en de Wmo betreffende ADL (Algemene Dagelijkse Levensverrichtingen) -hulpmiddelen de volgende scheiding worden aangehouden: hulpmiddelen voor gebruik in de ‘natte cel’ thuis vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeente Opsterland (Wmo). Het gaat hierbij bijvoorbeeld om badzitjes, badplanken, douchestoelen en douchebrancards. De verstrekking van de overige ADL-hulpmiddelen in de thuissituatie (voor het aan- en uitkleden, slapen, eten, drinken en zitten) vallen onder de verantwoordelijkheid van de AWBZ.
De volgende categorieën hulpmiddelen vallen in principe onder de AWBZ:
• mobiliteitshulpmiddelen (m.u.v. rolstoelen en vervoersvoorzieningen);
• inrichtingselementen, zoals tafels, stoelen en bedden;
• hulpmiddelen voor zitten, slapen en communicatie;
• alarmeringssystemen (mits medisch geïndiceerd).
Een aantal woonvoorzieningen die op grond van de Wmo verstrekt kunnen worden, kunnen indien slechts tijdelijk nodig, via de uitleen van bijvoorbeeld de Thuiszorg verstrekt worden (hierbij kan gedacht worden aan toiletverhogers, tijdelijke hulpmiddelen voor douchen en baden).
Hoofdstuk 7 Het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel
Het criterium om in aanmerking te komen voor een Wmo-vervoersvoorziening is de vaststelling dat de aanvrager het reguliere openbaar vervoer niet kan bereiken en/of niet kan gebruiken.
Individuele vervoersvoorzieningen komen aan de orde wanneer blijkt dat de collectieve vervoersvoorziening geen adequate oplossing of niet aanwezig is. In Opsterland is tot op heden echter nooit gekozen voor een collectieve vervoersvoorziening. In het algemeen wordt een vervoersvoorziening getroffen als het verplaatsingsgedrag van de aanvrager in belangrijke mate verstoord is vanwege de ondervonden belemmeringen.
De selectie van de goedkoopst adequate vervoersvoorziening hangt af van de ondervonden belemmeringen én van de vervoersbehoefte van degene die belemmeringen ondervindt en wordt verstrekt om deelname aan het maatschappelijk verkeer te bevorderen.
Een individuele vervoersvoorziening kan bestaan uit een rolstoel, een scootermobiel, een aangepaste fiets, een autoaanpassing of een kilometervergoeding voor het gebruik van vervoer door derden of (rolstoel)taxi.
Een individuele vervoersvoorziening kan in natura verstrekt worden of als PGB, met uitzondering van de kilometervergoeding en de tandem. Deze twee worden uitsluitend als PGB verstrekt. Voor een voorziening in natura én een PGB geldt een eigen bijdrage. Deze bedraagt maximaal de totale kosten. In de Wet is bepaald dat er voor rolstoelen geen eigen bijdrage berekend mag worden. Daarnaast wordt ook voor een vervoersvoorziening in de vorm van een kilometervergoeding geen eigen bijdrage in rekening gebracht.
Algemeen gebruikelijke vervoersvoorzieningen die niet voor verstrekking of vergoeding in aanmerking komen zijn onder meer (deze opsomming is niet limitatief):
• een met een auto vergelijkbare voorziening en de daarmee samenhangende gebruiks- en onderhoudskosten wanneer het inkomen hoger is dan 1,5 maal het norminkomen
• automatische transmissie in de auto
• stuurbekrachtiging in de auto
• een (snor)fiets en/of spartamet en/of fiets met hulpmotor en/of trapondersteuning
• regenkleding (als accessoire bij een individuele vervoersvoorziening)
Wanneer de aanvrager op grond van de beperkingen die hij ondervindt een speciale uitvoering nodig heeft van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn, komen alleen de meerkosten voor vergoeding in aanmerking.
Met het verstrekken van een vervoersvoorziening wordt beoogd te bereiken dat de aanvrager in staat is tot maatschappelijke participatie. De aanvrager moet in ieder geval datgene kunnen doen wat mensen, in het algemeen, van dag tot dag plegen te doen. Voor het grootste deel zijn dat routineverplaatsingen. Het betreft voornamelijk terugkerende activiteiten, zoals het doen van de dagelijkse boodschappen, het bezoeken van familie en kennissen, het zomaar buiten zijn en het deelnemen aan sportactiviteiten. Dergelijke verplaatsingen bevinden zich in de regel in de directe woon- en leefomgeving van de aanvrager. Daarnaast worden ook het bezoeken van een huisarts of specialist hiertoe gerekend.
Een vervoersvoorziening moet de aanvrager de mogelijkheid bieden nog in aanvaardbare mate deel te nemen aan het leven van alledag. Op basis van jurisprudentie die gevormd is toen de Wvg nog van kracht was wordt een vervoervergoeding afhankelijk van de vervoersbehoefte van de aanvrager voor maximaal 1.500 km per jaar toegekend. Ten aanzien van de vervoersbehoefte wordt ingevolge artikel 26 van de Verordening in ieder geval rekening gehouden met de verplaatsingen in de directe woon- en leefomgeving (binnen een straal van 30 km) in het kader van het leven van alledag.
Een uitzondering kan ingevolge eerdergenoemd artikel gemaakt worden indien er sprake is van bovenregionaal contact met een persoon of personen in verband met welke bezoek noodzakelijk is voor de aanvrager om dreigende vereenzaming te voorkomen. Hierbij geldt dan eveneens dat er zowel voor regionaal als bovenregionaal vervoer maximaal 1.500 km per jaar worden vergoed.
Ook volgens diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep heeft de zorgplicht betrekking op de directe woon- en leefomgeving van de aanvrager, tenzij het gaat om bezoek naar een wezenlijk contact buiten dat gebied dat alleen onderhouden kan worden door persoonlijk bezoek van de aanvrager en wanneer het wegvallen van dat contact zou leiden tot vereenzaming.
Recreatieve verplaatsingen, zoals fietsen kunnen onderdeel vormen van het dagelijkse patroon van het leven van alledag. In dat geval wordt met het treffen van een Wmo-voorziening ook met deze verplaatsing rekening gehouden. Een hulpmiddel dat bijvoorbeeld aangevraagd wordt met het oog op incidenteel recreëren en ontspanning alleen, wordt niet in het kader van de Wmo verstrekt. Ook het bezoeken van huisarts of specialist in het ziekenhuis valt buiten de werking van de Wmo.
Onder de Wvg is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan uit zaken die handelden om het doel van het vervoer. Deze jurisprudentie behoudt zijn betekenis onder de Wmo en fungeert dan ook als kader voor de Wmo-compensatieplicht.
7.2.1. Vervoer in verband met werk
Bij de beoordeling van aanspraken op vervoersvoorzieningen wordt geen rekening gehouden met vervoersbehoefte in verband met werk. Voor mensen die in dienstbetrekking werken en mogelijk voor zelfstandigen zijn er voorliggende voorzieningen, zoals de voormalige Wet-Rea-voorzieningen die zijn overgeheveld naar WIA, Wajong, Waz en ZW. Deze regelingen worden uitgevoerd door het UWV. Werknemers die werkzaam zijn in de sociale werkvoorzieningen (Wsw) kunnen voor woon-werkverkeer op basis van de CAO-Wsw een beroep doen op hun werkgever.
7.2.2. Vervoer naar therapie, dagbehandeling/-opvang of bezoek aan arts, specialist of ziekenhuis
Vervoer van en naar de huisarts, tandarts, ziekenhuis en dergelijke viel niet onder de Wvg en viel aanvankelijk evenmin onder de Wmo. Inmiddels heeft jurisprudentie duidelijk gemaakt dat de Centrale Raad van Beroep voor een nieuwe koers heeft gekozen (uitspraken dd 28-01-2009, reg. nr. 08/2273 WVG, LJN BH4270 en 19 februari 2008, LJN BC5491). Het medisch vervoer binnen de regio valt binnen de zorgplicht van de gemeente. Maar ook vervoersbehoefte in verband met het uitoefenen van hobby’s of vrijwilligerswerk vallen hierbinnen.
Wat betreft het vervoer naar medische bestemmingen is alleen nog maar een vergoeding mogelijk op basis van de resterende Regeling zittend ziekenvervoer voor de volgende 4 omschreven groepen (zie artikel 2.14 van het Besluit Zorgverzekering):
1. mensen die een nierdialyse ondergaan
2. mensen die een oncologische behandeling ondergaan
3. mensen die permanent gebruik moeten maken van een rolstoel
4. visueel gehandicapten die niet zonder begeleiding kunnen reizen.
Dit geldt dan als voorliggende voorziening. Wanneer de aanvrager niet tot deze doelgroepen gerekend kan worden, valt het vervoer naar medische bestemmingen onder het compensatiebeginsel Wmo. Het medisch vervoer moet in deze gevallen meegenomen worden bij de beoordeling van de omvang van de vervoersbehoefte waar een voorziening op afgestemd moet worden.
7.2.3. Vervoer in verband met het volgen van onderwijs
Vervoer in verband met onderwijs valt evenmin onder de Wmo-compensatieplicht. Er zijn voorliggende voorzieningen, zoals het leerlingenvervoer op grond van de onderwijswetgeving, en voor3ieningen die via het UWV worden verstrekt, de voormalige Wet-Rea-voorzieningen.
7.2.4. Vervoer voor verminderd zelfstandigen die al dan niet in een AWBZ-instelling wonen
Op basis van artikel 2 van de Wvg werd een wettelijk onderscheid gemaakt tussen de reguliere inwoners van de gemeente en de in de gemeente woonachtige AWBZ-bewoners. Dat onderscheid werd via een ministeriële regeling, de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, voor wat betreft vervoersvoorzieningen weer ongedaan gemaakt voor AWBZ-bewoners.
Onder de Wmo is het wettelijk onderscheid tussen AWBZ-bewoners en overige Wmo-doelgroep inwoners van de gemeente komen te vervallen. Dat houdt overigens niet in dat er op gelijke wijze geoordeeld wordt ten aanzien van de vervoersbehoefte van verminderd zelfstandige AWBZ-bewoners. Onder 'verminderd zelfstandigen' wordt verstaan verstandelijk gehandicapten, dementerende ouderen, personen met psychische ziekten of kinderen die nog te jong zijn om zonder begeleiding te kunnen reizen. Deze categorie mensen zal in de regel een lagere vervoersbehoefte hebben dan zelfstandig wonenden, omdat zij bijvoorbeeld niet of in mindere mate boodschappen hoeven te doen.
Soms wonen aanvragers in een complex waarin voorzieningen, zoals een winkel, kapper, recreatieruimte voor diverse sociale activiteiten, zijn ondergebracht of in de dichte nabijheid zijn gerealiseerd. Te denken valt met name aan verzorgingshuizen eventueel met aanleunwoningen erbij, verpleeghuizen en andere AWBZ-instellingen. Bovendien geldt dat een aantal 'bestemmingen in het kader van het leven van alledag' vervallen, omdat daarin op andere wijze wordt voorzien. Bewoners van intramurale instellingen hoeven bijvoorbeeld minder vaak boodschappen te doen, omdat de instelling de maaltijden bereidt. Ook sommige gezamenlijke sociale activiteiten waarvoor vervoer nodig is, worden vanuit de AWBZ-instelling georganiseerd, inclusief vervoer. Met deze verminderde vervoersbehoefte wordt bij de beoordeling van aanvragen voor vervoersvoorzieningen dan ook rekening gehouden.
Ook voor verminderd zelfstandigen die niet in een AWBZ-instelling verblijven geldt dat de geadviseerde vervoersvoorziening een voldoende deelname aan het maatschappelijk verkeer dient te waarborgen. Hierbij moet gedacht worden aan: wegloopgedrag bij tussentijdse stops of op de plaats van bestemming, plotselinge angsten en/of optredende verwarring onderweg, onverwacht agressief gedrag, ongepast gedrag, het niet kunnen onthouden van de gekozen bestemming, desoriëntatie en aanklampgedrag jegens medepassagiers of chauffeurs. Om deze redenen gelden voor de advisering van vervoersvoorzieningen aan personen met een verminderde zelfstandigheid, specifieke richtlijnen.
Bij het vervoer van 'verminderd zelfstandigen' kunnen twee vormen van begeleiding nodig zijn: één die geleverd wordt door de chauffeur en één die voor rekening komt van de wettelijke vertegenwoordiger of verzorger.
De tweede vorm bestaat uit het 'permanent bij de passagier zijn' om direct te kunnen reageren zodra zich onderweg of op het adres van herkomst of bestemming (gedrags)problemen voordoen.
Deze 'noodzakelijke begeleiding' dient geregeld te worden door diegene aan wie de zorg voor de betrokkene is toevertrouwd. In eerste instantie is dit de wettelijke vertegenwoordiger; in formele zin voogd of curator genoemd. In veel gevallen zijn dit nog de ouders.
In tweede instantie kan dit de instelling zijn waaraan deze wettelijke vertegenwoordiger de dagelijkse zorg voor de betrokkene heeft overgedragen.
Indien er (nog) geen sprake is van een wettelijk vertegenwoordiger, zoals bij beginnende dementie, is dit bijvoorbeeld de echtgenoot van de betrokkene of een gevolmachtigde zaakwaarnemer.
Voor het selecteren van de meest adequate voorziening zal bepaald moeten worden of er naaste de begeleidingsnoodzaak ook een fysieke beperking is om gebruik te kunnen maken van het reguliere openbaar vervoer. Als deze fysieke beperking ontbreekt is een OV-begeleiderskaart voorliggend. Met een dergelijke kaart die aan te vragen is bij de Nederlandse Spoorwegen kan de gehandicapte zich gratis laten begeleiden bij het reizen per openbaar vervoer.
Voor het leveren van begeleiding door personeel van een instelling schaart de gemeente Opsterland zich achter de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze is van mening dat begeleiding vanuit een tehuis dient te worden verzorgd als ‘het bevorderen van de sociale redzaamheid door het bieden van agogische begeleiding’ één van de doelstellingen van het tehuis is. Dit is bijvoorbeeld in gezinsvervangende tehuizen het geval.
7.2.5. Weekendvervoer voor AWBZ-bewoners
Onder de Wvg is de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners door jurisprudentie geconcretiseerd. Uitgangspunt is een gelijke zorgplicht voor AWBZ-bewoners en overige voor bewoners van de gemeente. Categoriale beperking van de omvang van de zorgplicht voor AWBZ-bewoners is ook mogelijk, maar daarop moeten uitzonderingen mogelijk zijn voor individuele gevallen. De compensatieplicht zal onder de Wmo voor AWBZ-bewoners niet afwijken van de bestaande jurisprudentie.
De reguliere zorgplicht voor vervoer houdt in dat er in beginsel zorgplicht is voor regionaal vervoer voor AWBZ-bewoners, en slechts bij wijze van uitzondering - bij dreigende vereenzaming - zorgplicht voor bovenregionaal vervoer. Bij jonge, verstandelijk gehandicapte AWBZ-bewoners van grote instellingen wordt is deze situatie onder de Wvg-jurisprudentie omgedraaid. Daarbij wordt uitgegaan van een dreigend sociaal isolement, tenzij het tegendeel kan worden aangetoond. Uitgangspunt is dat ook bovenregionaal weekendvervoer van en naar het ouderlijk huis onder de zorgplicht valt.
Voor wat betreft de frequentie wordt in de Wvg-jurisprudentie uitgegaan van bezoek om en om, dus de ene week bezoek van ouders aan de instelling, de andere week bezoek van de AWBZ-bewoners aan het ouderlijk huis.
Recreatief vervoer voor AWBZ-bewoners vanuit het ouderlijk huis valt niet onder de Wvg-zorgplicht, zo blijkt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Een aanvraag voor een autoaanpassing wordt in principe slechts verstrekt indien dit de goedkoopst adequate voorziening is. Autoaanpassingen worden in principe alleen vergoed, wanneer die het algemeen gebruikelijke karakter van een auto te boven gaan. Het betreft dus specifiek voor gehandicapten ontwikkelde aanpassingen.
Autofaciliteiten daarentegen zijn de niet speciaal voor gehandicapten ontwikkelde voorzieningen die in principe niet vergoed worden. Veel faciliteiten zijn op dit moment al standaard in auto's ingebouwd, zonder dat dit invloed heeft op de prijs. Een aantal faciliteiten is daarom verkrijgbaar in auto-uitvoeringen met eenzelfde aanschafprijs als die van de referentieauto. De referentie auto heeft een prijs die is afgeleid van het normbedrag dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft vastgesteld voor de referentieauto oftewel de algemeen gebruikelijke aanschafprijs van een auto. Als dit het geval is, zal van vergoeding geen sprake kunnen zijn: men moet de goedkoopst adequate auto kiezen. Leidt de noodzakelijke aanschaf van een (of meerdere) faciliteit(en) echter wel tot een prijsverhoging boven de prijs van de referentieauto, dan kan het prijsverschil als voorziening vergoed worden.
Het kan voorkomen dat er in verband met de autoaanpassing een andere auto aangeschaft moet worden. Een auto wordt in principe beschouwd als algemeen gebruikelijk. In sommige gevallen volstaat een standaard-auto echter niet, waardoor er sprake kan zijn van meerkosten. In een aantal situaties kunnen deze meerkosten op grond van de Wmo vergoed worden. De eventuele meerkosten worden vastgesteld op het verschil tussen de kosten van de goedkoopst adequate auto volgens het programma van eisen en het totaal van de waarde van de referentie-auto en de opbrengst van de inruil van de “oude” auto. De referentie-auto is volgens het Besluit Beleidsregels UWV normbedragen voorzieningen een standaard type auto met standaard faciliteiten.
Voorbeelden van faciliteiten die wel als algemeen gebruikelijk worden gezien zijn:
- elektrische ruitenwisser en sproeier achter;
- lende-steunen voorstoel, verstelbaar;
- buitenspiegel, van binnenuit verstelbaar;
- elektrisch bediende portierruiten;
- neerklapbare of inklapbare achterbank (i.v.m. meenemen rolstoel);
- uitneembare hoedenplank (i.v.m. meenemen rolstoel);
- derde of vijfde deur (grote achterdeur i.v.m. meenemen rolstoel);
- verstelbare voorstoelen (draaibaar);
- stoffen bekleding van stoelen;
- handgrepen bij de passagiersplaats voorin;
*) in een aantal situaties voldoet de stuurbekrachtiging die af-fabriek in de auto zit. Is dit niet het geval, dan is een aanpassing nodig. Dit wordt per geval beoordeeld.
Voor de beoordeling of sprake is van een goedkoopst adequate voorziening dient te worden gelet op de leeftijd van de auto en de kosten van de aanpassing.
Gelet op de economische levensduur van een auto wordt voor een periode van 7 jaar een volledige vergoeding verstrekt. Het is dus een termijngebonden voorziening. Wanneer binnen deze termijn opnieuw een aanvraag wordt gedaan dan kan bij een toekenning maximaal een vergoeding verstrekt worden over de periode waarover reeds afschrijving heeft plaatsgevonden. Voor de nieuwe toekenning gaat een nieuwe termijn van zeven jaar in. In de regel geldt dat de aan te passen auto niet ouder mag zijn dan 5 jaar.
Wanneer de aanvrager beschikt over een leaseauto dan wordt ook een volledige vergoeding verstrekt mits de voorziening overzetbaar is. Ook hier wordt voor een periode van 7 jaar een volledige vergoeding verstrekt.
Wanneer een speciale autostoel de goedkoopst adequate oplossing is, dan kan deze toegekend worden als autoaanpassing. De gebruiksduur van een speciale autostoel kan gesteld worden op 300.000 tot 400.000 kilometer (conform het oude AAW-beleid) of op een gemiddelde van 7 jaar.
Omdat een speciale autostoel met de verwisseling van het frame gemakkelijk van de ene auto in de andere overgezet kan worden, zal meegewogen worden of de stoel bij verplaatsing al aan vervanging toe is.
De hoogte van de kosten van autoaanpassing wordt beoordeeld aan de hand van één of meer offertes ( zie artikel 10 lid 8 sub g Financieel Besluit). Voor de aanpassing van de auto geldt een eigen bijdrage zoals opgenomen in het Financieel Besluit artikel 14 lid 2.
7.4. Verstrekking van een door spierkracht voort te bewegen vervoermiddel en een open buitenwagen (scootmobiel)
De gemeente Opsterland kan tevens de volgende individuele vervoersvoorzieningen verstrekken:
• een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel of
• een open buitenwagen ook wel scootmobiel genoemd (beide in bruikleen).
De aanvrager heeft de keuze uit een verstrekking in natura (bruikleen) dan wel een verstrekking in de vorm van een PGB. Middels een PGB, zonodig vermeerderd met de kosten voor onderhoud en reparatie kan de aanvrager de voorziening zelf aanschaffen. In hoofdstuk 7.5 wordt hier nadere uitleg over gegeven.
De aanvrager die een voorziening in bruikleen heeft, dient alle zorg aan het middel te besteden die een zorgzame eigenaar in het algemeen aan zijn middelen besteedt om de duurzaamheid van het middel te waarborgen. De aanvrager mag geen veranderingen aan het vervoermiddel aanbrengen. Bovendien dient de aanvrager de leverancier in de gelegenheid te stellen het middel te controleren, te onderhouden of te repareren. Voor de exacte inhoud wordt naar de bruikleenovereenkomst tussen de gemeente Opsterland en de gebruiker verwezen.
7.4.1. Door spierkracht voortbewogen vervoermiddel
7.4.1.1. Aangepaste fiets(voorziening)
Indien de aanvrager een groot deel van zijn vervoersbehoefte voor deelname aan het maat-schappelijk verkeer kan en wenst in te vullen per fiets en door zijn beperkingen onmogelijk gebruik kan maken van een gewone fiets, kan hij in aanmerking komen voor een aangepaste fiets(-voorziening).
Criteria fietsvoorzieningen algemeen:
• Cliënt kan geen gebruik maken van een gewone fiets;
• De fiets is medisch en ergonomisch geschikt en noodzakelijk;
• De voorziening biedt een oplossing voor een relevant deel van de vervoersbehoefte;
• Er is geen alternatieve of goedkopere vervoersmogelijkheid;
• Fietsen maakt al deel uit van het verplaatsingspatroon / van het dagelijks functioneren;
• De fiets wordt frequent gebruikt;
• Stallingsruimte is aanwezig of kan binnen redelijke termijn door de aanvrager gecreëerd worden.
Voordat tot toekenning van een aangepaste fiets, een duofiets, tandem of een driewielfiets overgegaan wordt dient onderzocht te worden of de aanvrager niet in staat is te fietsen op een gewone fiets. Er dient een stalling aanwezig te zijn en de aanvrager dient veilig deel te kunnen nemen aan het verkeer.
De voorziening wordt eigendom van de cliënt.
Een aangepaste fiets kan eventueel verstrekt worden in combinatie met maximaal een halve vervoerskostenvoorziening (zie artikel 10 lid 8 onder e van het Financieel Besluit). Bij de aanvraag om een aangepaste fiets(voorziening) zal beoordeeld moeten worden welke vervoersbehoefte de aanvrager heeft en in hoeverre de aanvrager met de aangepaste fiets(voorziening) voorziet in zijn of haar vervoersbehoefte in de directe omgeving. In geval van een uitgebreidere vervoersbehoefte kan maximaal een halve vervoerskostenvergoeding worden verstrekt.
Bij kinderen wordt een normale (kinder)driewieler als algemeen gebruikelijk beschouwd en komt daarom niet voor verstrekking in aanmerking.
Nota bene: bij de afweging of een cliënt in aanmerking komt voor een aangepaste fiets(voorziening) dient meegenomen te worden of aanpassing van een eigen vervoermiddel (bijvoorbeeld eigen fiets of brommer) tot de mogelijkheden behoort. Hierbij kan gedacht worden aan zijwielen aan een fiets voor de stabiliteit, een aanpassing aan het stuur of een speciaal zadel, voorzover niet algemeen gebruikelijk. Indien aanpassing van een eigen vervoermiddel een adequate oplossing is en goedkoper is dan de verstrekking van een aangepaste fiets(voorziening) wordt aanpassing van de eigen vervoersvoorziening geadviseerd en vergoed.
De aanpassing wordt volledig vergoed mits de betreffende voorziening een resterende technische levensduur heeft van 5 jaar. Een aangepaste fiets wordt niet vaker dan eens in de vijf jaar verstrekt. Bij de in eigendom verstrekte fietsvoorzieningen wordt de voorwaarde gesteld dat de fietsvoorziening op een afgesloten plek wordt gestald (niet noodzakelijk overdekt). Onderhoud, verzekering en dergelijke zijn de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager.
De tandem is een fiets voor personen die zonder hulp van een bestuurder niet zelfstandig tot fietsen in staat zijn. Hierbij kan gedacht worden aan visueel gehandicapten of aan sommige groepen motorisch gehandicapten of aan verstandelijk gehandicapten waarvoor het noodzakelijk is dat een ander een vast tempo aangeeft en het stuur ter hand neemt. De tandem wordt in eigendom verstrekt en vergoed in de vorm van een PGB.
Een duofiets is een fiets voor ouders met een gehandicapt kind. Het kind zit voorop de tandemfiets. De volwassene zit achter en stuurt in principe de fiets. Het kind heeft de mogelijkheid mee te fietsen maar kan en hoeft niet altijd mee te trappen. Duofietsen zijn er echter ook in een uitvoering waarbij men naast elkaar zit.
Voordat tot toekenning van een duofiets overgegaan wordt dient onderzocht te worden of de aanvrager niet in staat is te fietsen op een gewone fiets. Er dient bovendien een afweging gemaakt te worden met andere vervoer- en fietsvoorzieningen.
Duofietsen worden in bruikleen verstrekt of in de vorm van een persoonsgebonden budget.
Een driewielfiets is een fiets met drie wielen die hierdoor zeer stabiel is. In principe wordt de fiets met beenkracht voortbewogen. In enkele gevallen kan de fiets gemotoriseerd zijn. De driewielfiets wordt in bruikleen verstrekt of in de vorm van een persoonsgebonden budget. Een driewielfiets wordt niet verstrekt als de aanvrager reeds over een scootmobiel beschikt. Wanneer een driewielfiets wordt toegekend, wordt een eventuele individuele vervoerskostenvergoeding gehalveerd.
De rolstoelfiets is een fiets met plateau aan de voorzijde, waar de aanvrager zittend in de rolstoel opgereden en meegenomen kan worden. Het betreft passief vervoer per fiets. Voor dergelijk vervoer zijn ook zijspannen voor aan een fiets, waarin een rolstoel kan worden geplaatst, beschikbaar. Een andere mogelijkheid om met een aanvrager zittend in een rolstoel te fietsen is een koppeldeel, welke geplaatst wordt tussen een gewone fiets en een rolstoel. Het zal van individuele omstandigheden afhangen welke voorziening geschikt is.
De rolstoelfiets wordt meestal aangevraagd door de ouders van een gehandicapt kind. Met deze voorziening kunnen zij met hun kind een stuk gaan fietsen, op bezoek gaan bij familie en vrienden en boodschappen doen. Het gaat dan om kinderen die te groot zijn geworden voor een gewoon fietsstoeltje en medisch/ergonomisch niet in staat zijn om zelf met een driewiel- of een tandem/duofiets te fietsen.
Voordat een rolstoelfiets wordt toegekend, dient bekeken te worden of er alternatieve oplossingen te bedenken zijn. Wellicht is er een alternatief voor de ontspannings- en/of verplaatsingsbehoefte aan te geven. Als een aanvrager gebruik kan maken van een aangepaste fiets zal daarnaast geen rolstoelfiets worden verstrekt. De rolstoelfiets moet voorzien in de behoefte van de familie om samen iets te doen bij gebrek aan enige andere mogelijkheid. Als er een goedkopere geschikte voorziening is zal deze worden toegekend. Bekeken zal worden of het fietsen al voor het indienen van de aanvraag een onderdeel van het verplaatsingspatroon van de aanvrager is. Zat het kind bijvoorbeeld altijd al in een fietsstoeltje achterop en ging men zo regelmatig boodschappen doen of uitstapjes maken?
Een rolstoelfiets zal niet snel verstrekt worden als de aanvrager er slechts incidenteel gebruik van zal maken. Er zal pas toekenning plaatsvinden als duidelijk is dat men zeer regelmatig zal gaan fietsen, er dus een regelmatige verplaatsingsbehoefte is.
Er zal altijd een begeleider moeten fietsen met de rolstoelfiets. Tijdens de passing kan beoordeeld worden of de voorziening kan worden gehanteerd en of de voorziening wel voldoet aan de behoefte van het gezin. Het voortbewegen en manoeuvreren ervan vergt namelijk behoorlijk wat vaardigheden en kracht. Proefrijden kan worden overgeslagen als aangetoond kan worden dat er al ervaring met de voorziening is opgedaan.
Er zal een geschikte stalling voor de voorziening beschikbaar moeten zijn. Dit is de verantwoordelijkheid van de (verzorgers van de) aanvrager. Een woningaanpassing voor stalling zal in principe niet door de Wmo gefinancierd worden. Een ieder wordt geacht zijn fiets te kunnen stallen.
Een rolstoelfiets wordt in bruikleen verstrekt of in de vorm van een persoonsgebonden budget.
Een ligfiets is een fiets waarbij iemand in een lighouding (ook wel zeer onderuitgezakt zitten) met een voorwaartse beweging met de benen fietst. Een ligfiets wordt beschouwd als een algemeen gebruikelijke voorziening en komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
Onder een fiets met hulpmotor wordt onder andere een Spartamet verstaan. Dit voertuig is niet speciaal voor mensen met beperkingen ontwikkeld. De Centrale Raad van Beroep heeft daarom de Spartamet en andere uitvoeringen van fietsen met hulpmotor (zoals de elektrofiets) aangemerkt als zijnde algemeen gebruikelijk.
7.4.1.8. Fietszitje of autozitje
Een kinderzitje voor in de auto of voor op de fiets is algemeen gebruikelijk. Wanneer een kind niet in een gewoon auto- of fietszitje kan zitten, kan een speciaal auto- of fietszitje noodzakelijk zijn. In dat geval kan de aanvrager in aanmerking komen voor een voorziening.
7.4.2. Een open buitenwagen /scootmobiel
Een open buitenwagen, ook wel scootmobiel genoemd, wordt alleen toegekend als het voor de aanvrager een noodzakelijk vervoermiddel in het dagelijkse leven is. Hiermee wordt bedoeld dat de situatie zo moet zijn dat de aanvrager alleen maar met behulp van een scootmobiel deel kan nemen aan het maatschappelijk verkeer. Valide mensen gebruiken voor activiteiten op de korte en middellange afstand vaak de fiets of gaan lopen. Voordat een scootmobiel wordt toegekend, dient eerst vastgesteld te worden of de voorziening medisch noodzakelijk is.
De Centrale Raad van Beroep heeft in enkele uitspraken bepaald dat de omstandigheid dat er bij een aanvrager sprake is van een zo geringe mobiliteit dat hij of zij voor vrijwel iedere verplaatsing buitenshuis is aangewezen op enigerlei vorm van gemotoriseerd vervoer, er - in verband met mogelijk daardoor optredende meerkosten ten opzichte van niet in hun mobiliteit beperkte personen - toe kan leiden dat een vervoersvoorziening welke uitsluitend strekt tot deelname aan collectief vervoer, onvoldoende compensatie biedt. Eén van de mogelijkheden is in zo’n geval het verstrekken van een scootmobiel voor het vervoer over zeer korte afstanden.
De aard van het gebruik van de scootmobiel door de aanvrager is van belang. De scootmobiel dient gebruikt te worden voor noodzakelijke dagelijkse activiteiten en niet alleen voor recreatieve uitstapjes. Bovendien is de vraag van belang hoe vaak de aanvrager de scootmobiel zal gebruiken. Wordt de scootmobiel dagelijks gebruikt om bijvoorbeeld boodschappen te doen of voornamelijk gebruikt om een eindje te kunnen rijden bij mooi weer?
Er dient een mogelijkheid tot veilig, overdekt en afgeschermd stallen in of bij de woning te zijn. Deze stalling moet voor de aanvrager zelfstandig te bereiken zijn.
Doorslaggevend voor de verstrekking is de loopafstand van betrokkene. Bij onduidelijkheid over de loopafstand wordt medisch advies gevraagd. Uit het medisch advies van de arts dient te blijken wat de loopafstand van de aanvrager is en dient te blijken of de voorziening medisch noodzakelijk is. Als een aanvrager nog maar een beperkte afstand kan lopen en een duidelijke vervoersbehoefte heeft die vergelijkbaar is met de bestemmingen die bereikt kunnen worden met een fiets, dan kan men voor de verstrekking van een scootmobiel in aanmerking komen. De aanvrager dient geen functiestoornissen te hebben waardoor deelname aan het verkeer niet verantwoord is (visus, gehoor, arm-, hand- en schouderfuncties, bewustzijn, inschattings- en reactievermogen en dergelijke).
Bij de advisering van een scootmobiel wordt altijd eerst gekeken of een standaard scootmobiel een adequate oplossing biedt. Is deze om medische redenen niet adequaat dan kan een ander model worden geadviseerd. Er bestaan scootmobielen die voorzien zijn van extra goede vering. Deze scootmobielen zijn duurder dan de standaard scootmobielen. Een aanvrager kan uitsluitend voor een geveerde scootmobiel in aanmerking komen indien deze vering medisch gezien noodzakelijk is. Dit moet derhalve blijken uit een medisch advies.
Wanneer een scootmobiel wordt toegekend, wordt een eventuele individuele vervoerskostenvergoeding gehalveerd (zie Financieel Besluit artikel 10 lid 8 sub e). Bij de aanvraag om een scootmobiel zal beoordeeld moeten worden welke vervoersbehoefte de aanvrager heeft en in hoeverre de aanvrager met de scootmobiel voorziet in zijn of haar vervoersbehoefte in de directe omgeving. In geval van een uitgebreidere vervoersbehoefte kan maximaal een halve vervoerskostenvergoeding worden verstrekt.
7.4.2.1. Scootmobielpool als algemene voorziening
De gemeente Opsterland gaat een scootmobielpool ontwikkelen als algemene voorziening voor de inwoners van Opsterland. Via een dergelijke pool kunnen scootmobielen voor incidenteel en tijdelijk gebruik direct, dat wil zeggen zonder het indienen van een aanvraag, beschikbaar gesteld worden wanneer iemand met beperkingen daarom vraagt. Het gebruik van een scootmobiel uit een scootmobielpool kan in individuele gevallen een adequate compensatie zijn voor de problemen die iemand met beperkingen heeft. Het is een voorliggende voorziening voor het verstrekken van een individuele voorziening.
7.5. Persoonsgebonden budget bij vervoersvoorzieningen
In deze paragraaf worden verschillende mogelijkheden genoemd voor een persoonsgebonden budget bij vervoersvoorzieningen.
7.5.1. Persoonsgebonden budget bij een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een kilometerkostenvergoeding
Indien personen met beperkingen geen gebruik kunnen maken van het openbaar vervoer en een inkomen beneden de inkomensgrens hebben, kunnen zij een aanvraag doen voor een individuele (rolstoel-)taxikostenvergoeding of een kilometervergoeding voor het gebruik van vervoer door derden in het kader van sociaal vervoer. De kilometervergoeding stelt de aanvrager in staat om deel te nemen aan het leven van alledag. Aan de hand van de uitkomsten van het indicatie-onderzoek, en zonodig medisch advies, wordt beoordeeld of de aanvrager op grond van zijn beperkingen en vervoersbehoefte in aanmerking komt voor een individuele vervoersvoorziening. Bij het bepalen van de vervoersbehoefte wordt uitsluitend rekening gehouden met de verplaatsingen in de omgeving in het kader van het leven van alledag. Hiervoor wordt een straal van 70 kilometer aangehouden. Alleen in uitzonderingssituaties, bij zwaarwegende omstandigheden, zoals dreigende vereenzaming, kan bovenregionaal vervoer meegerekend worden bij de vaststelling van de vervoersbehoefte. Dit houdt in dat een (rolstoel)taxirit tot en met 70 kilometer in aanmerking komen voor vergoeding via de vervoerskostenvergoeding Wmo. Alle kilometers die in een rit meer verreden worden komen voor 100% voor rekening van de cliënt.
Het inkomen van de aanvrager wordt berekend door het Informatiepunt Wmo. De berekeningswijze is opgenomen in bijlage I van het Financieel Besluit. Het vastgestelde inkomen van de aanvrager wordt vergeleken met inkomensgrens die geldt voor de aanvrager (zie bijlage I Financieel Besluit). De inkomensgrens wordt bepaald door het van toepassing zijnde norminkomen op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) te vermenigvuldigen met 1,5 *). Wanneer het inkomen hoger is dan de inkomensgrens die van toepassing is, bestaat er geen recht op een vervoerskostenvergoeding, wanneer het inkomen lager is, dan wel. De inkomensgrenzen worden aan het begin van het kalenderjaar vastgesteld op basis van de actuele Wwb-normen.
N.B. Wanneer iemand echter aangewezen is op een rolstoeltaxi, maar vanwege een inkomen dat hoger is dan het norminkomen niet in aanmerking komt voor een vervoerskostenvergoeding, dan heeft deze cliënt wel recht op een vergoeding van de meerkosten die hij heeft omdat hij uitsluitend met een rolstoeltaxi kan reizen. De meerkosten worden vastgesteld op het verschil tussen de vervoerskostenvergoeding voor een rolstoeltaxi en een gewone taxi (zie artikel 10 lid 9 Financieel Besluit).
• In de situatie waarbij de aanvrager bij één van zijn of haar kinderen woont, wordt uitsluitend het inkomen van de aanvrager (en zijn eventuele partner) meegenomen in de beoordeling of het inkomen onder de inkomensgrens blijft.
• Wanneer één van de partners opgenomen wordt in een AWBZ-instelling en de andere in de echtelijke woning blijft wonen wordt de berekening als volgt gedaan: Voor het inkomen van de partner in de echtelijke woning wordt uitgegaan van de norm voor een alleenstaande en voor de partner in de AWBZ-instelling van de norm voor een alleenstaande in een instelling.
In artikel 10 lid 8 van het Financieel Besluit zijn de bedragen van de jaarlijkse (rolstoel) taxikostenvergoeding en kilometervergoeding vervoer door derden opgenomen.
De cliënten die een kilometervergoeding ontvangen voor het gebruik van vervoer door derden of van de (rol)stoeltaxi moeten voor iedere verreden kilometer zelf een deel van deze kosten dragen. Iedere burger moet immers voor zijn vervoer betalen. De eigen betaling per kilometer is afgeleid van de kosten van het openbaar vervoer. Deze eigen betaling wordt van tevoren op het PGB voor vervoer door derden in mindering gebracht.
Het persoonsgebonden budget voor de vergoeding voor vervoer door derden wordt in 4 termijnen voor de eerste van een kwartaal (1 januari, 1 april, 1 juli, 1 oktober) overgemaakt aan de aanvrager. Over de besteding van het PGB is geen verantwoording verschuldigd. Een PGB voor (rolstoel)taxikosten werkt echter anders. De taxikosten kunnen per kwartaal gedeclareerd worden bij de gemeente: door de cliënt zelf dan wel door het taxibedrijf wanneer de cliënt hiervoor een machtiging heeft afgegeven. In geval van een machtiging zal de cliënt de kosten die voor eigen rekening komen moeten afrekenen met het taxibedrijf. Zie hiervoor ook artikel 11 lid 2 van het Financieel Besluit. De declaraties van de (rolstoel)taxikosten vormen tevens de verantwoording van de besteding van deze middelen.
Vaststelling hoogte PGB gebeurt op basis van een positieve indicatie en van individuele vervoersbehoefte.
De individuele vervoersbehoefte van kinderen wordt gerelateerd aan de leeftijd. Indien inindividuele gevallen niet het tegendeel blijkt wordt ervan uitgegaan dat:
a. er bij kinderen jonger dan 4 jaar geen sprake is van vervoersproblemen, omdat de ouders hen meenemen, zoals ook gebruikelijk is met niet-gehandicapte kinderen;
b. kinderen van 4 tot 12 jaar een geringe zelfstandige vervoersbehoefte hebben, omdat zij veelal door hun ouders worden begeleid, zoals ook gebruikelijk is met niet-gehandicapte kinderen;
c. kinderen van 12 tot 15 jaar een zelfstandige vervoersbehoefte ontwikkelen en vanaf 15 jaar een zelfstandige vervoersbehoefte hebben die overeenkomt met die van volwassenen.
Deze uitgangspunten hebben tot gevolg dat in de regel:
a. aan gehandicapte kinderen tot 4 jaar geen vervoerskostenvergoeding wordt verstrekt;
b. aan gehandicapte kinderen van 4 tot 12 jaar een halve vervoerskostenvergoeding wordt verstrekt;
c. aan gehandicapte kinderen van 12 tot 15 jaar een vergoeding wordt verstrekt ter hoogte van ¾ van het normbedrag;
d. aan gehandicapte kinderen vanaf 15 jaar: een volledige vergoeding.
Als binnen een gezin meerdere gehandicapte kinderen voor een vervoerskostenvergoeding in aanmerking komen, wordt aan elk der kinderen maximaal ¾ x de bij de leeftijdscategorie behorende vergoeding toegekend.
Indien beide partners gehandicapt zijn en een vervoersvoorziening behoeven, kan, in het geval dat de vervoersbehoeften van de partners samenvallen, volstaan worden met een enkele voorziening. Vallen de behoeften niet samen, of slechts ten dele, dan kan aan beiden een afzonderlijke vervoerskostenvergoeding worden verstrekt tot in totaal maximaal 1,5 x het normbedrag.
In het geval van vervoersvoorzieningen gaat het altijd om het verminderen van de mobiliteitsproblemen en niet om het wegnemen daarvan. De vervoerskostenvergoedingen zijn niet als kostendekkend bedoeld.
7.5.2. Persoonsgebonden budget bij een open buitenwagen (scootmobiel)
Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan 100% van de kosten voor de goedkoopst adequate voorziening onder aftrek van de kortingspercentages die door de hulpmiddelenleverancier geboden worden (zie ook Financieel Besluit artikel 10 lid 6 sub h). Het PGB wordt vermeerderd met instandhoudingskosten. Voor het bepalen van de goedkoopst adequate voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leverancier die de gemeente Opsterland ook bij verstrekking in natura inschakelt.
De instandhoudingskosten worden gebaseerd op een normbedrag per jaar maal het aantal jaren van de economische levensduur van de voorziening. Bij een scootmobiel gaat de gemeente Opsterland uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van in principe 7 jaar. Bij deze voorzieningen is de aanvrager zelf verantwoordelijk voor een onderhouds-/reparatiecontract en een WA-verzekering. Die kan worden afgesloten bij de hulpmiddelenleverancier van de gemeente, maar men kan er ook voor kiezen het onderhoud en de reparaties zelf te regelen.
Een scootmobiel heeft accu’s die opgeladen moeten worden. Oplaadkosten voor de scootmobiel dienen door de aanvrager zelf betaald te worden.
Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 6 maanden na uitbetaling dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de gemeente Opsterland plaats te vinden via het Verantwoordingsformulier. De gemeente Opsterland behoudt het recht om de voorziening te controleren.
Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt per jaar overgemaakt. De aanvrager hoeft geen verantwoording af te leggen over de besteding van het PGB voor instandhoudingskosten. Eventuele bedragen die over zijn in een jaar mogen gereserveerd worden voor eventuele extra kosten in de jaren die volgen.
Rijlessen: Indien een aanvrager beschikt of gaat beschikken over een scootmobiel van de gemeente Opsterland, kunnen rijlessen verstrekt worden als onderzoeksmethode om te bepalen of iemand gebruik kan maken van de (gevraagde) voorziening of om de aanvrager te leren omgaan met de voorziening. Een serie van 5 rijlessen wordt in principe slechts één maal verstrekt per voorziening.
7.5.3. Persoonsgebonden budget bij een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel
Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan de kosten van de goedkoopst adequate voorziening. Voor het bepalen van de goedkoopst adequate voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leverancier die de gemeente Opsterland ook bij verstrekking in natura inschakelt. De korting van de leverancier wordt meegerekend bij het vaststellen van de hoogte van het PGB (zie Artikel 10 lid 8 sub i Financieel Besluit).
Bij een door spierkracht voortbewogen vervoermiddel gaat de gemeente Opsterland uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van 7 jaar.
Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 6 maanden na uitbetaling dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de gemeente Opsterland plaats te vinden via het Verantwoordingsformulier. De gemeente Opsterland behoudt het recht om de voorziening te controleren.
Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt per jaar overgemaakt. De aanvrager hoeft geen verantwoording af te leggen over de besteding van het PGB voor instandhoudingskosten. Eventuele bedragen die over zijn in een jaar mogen gereserveerd worden voor eventuele extra kosten in de jaren die volgen.
7.5.4. Persoonsgebonden budget bij een autoaanpassing
Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan het bedrag van de door de gemeente Opsterland goedgekeurde offerte. Veelal zal een offerte worden aangevraagd bij een erkende auto-aanpasbedrijf (de gemeente Opsterland kan een of meer extra offertes verlangen).
Bij een autoaanpassing gaat de gemeente Opsterland uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van 7 jaar.
Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 6 maanden na toekenning dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de gemeente Opsterland plaats te vinden via het Verantwoordingsformulier. De gemeente Opsterland behoudt het recht om de voorziening te controleren.
7.6. Overige vervoersoplossingen
Indien een kilometervergoeding voor de (rolstoel)taxi of vervoer door derden en andere vervoersvoorzieningen (bijvoorbeeld een aangepaste fiets of scootmobiel) geen medisch adequate oplossing biedt voor de aanvrager, kan een aanvrager bij hoge uitzondering en met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 37 Verordening) in aanmerking komen voor één van de overige vervoersoplossingen.
De overige vervoersoplossingen bestaan uit:
de verstrekking van een auto in bruikleen;
de verstrekking van een gesloten buitenwagen.
7.7. Individuele aanpassingen vervoersvoorzieningen
Een door de gemeente Opsterland te verstrekken voorziening kan ook bestaan uit een aanpassing van een vervoersvoorziening. In individuele gevallen zijn aanpassingen nodig om een vervoersvoorziening adequaat te maken. Mogelijke aanpassingen zijn:
-zit-, rug- en ondersteuningsdelen;
7.8. Eigen bijdrage vervoersvoorzieningen
Met uitzondering van de kilometerkostenvergoeding voor (rolstoel)taxi en vervoer door derden wordt er voor een toegekende vervoersvoorziening een eigen bijdrage berekend van maximaal de kostprijs onder aftrek van de door de hulpmiddelenleverancier verstrekte kortingspercentages dan wel van de dagwaarde van de voorziening. Voor eventuele individuele aanpassingen geldt eveneens een eigen bijdrage van maximaal de totale kosten. In geval van een PGB wordt er over het aandeel van eventuele instandhoudingskosten in het PGB wordt geen eigen bijdrage betaald.
Conform artikel 15 lid 1 van de Wet is geen eigen bijdrage verschuldigd voor personen tot 18 jaar.
Hoofdstuk 8 Verplaatsen in en rond de woning en sportbeoefening
Met ‘rolstoelen’ worden voorzieningen bedoeld die gebruikt kunnen worden voor het zittend verplaatsen binnen, dan wel buiten de woonruimte. Het zijn handbewogen rolstoelen zoals duwwandelwagens, zelfbewegers, of elektrische rolstoelen. Ook sportvoorzieningen worden als Wmo-voorziening verstrekt.
Een rolstoel is gericht op het opheffen of verminderen van problemen met betrekking tot het verplaatsen die de aanvrager vanwege ziekte of gebrek ervaart binnen en buiten de woning. Met binnen of buiten de woning wordt de directe leefomgeving bedoeld. Dit onderscheidt rolstoelen van vervoersvoorzieningen.
Bij verstrekking van een rolstoelvoorziening in natura is gekozen voor bruikleen. Het verstrekken in bruikleen geeft de mogelijkheid van hergebruik, hetgeen grote voordelen oplevert. Een uitzondering vormt de sportvoorziening. Voor een sportvoorziening kan men uitsluitend een persoonsgebonden budget verstrekt krijgen.
Het criterium om in aanmerking te komen voor een rolstoelvoorziening is de vaststelling dat de aanvrager objectief aantoonbare beperkingen heeft door ziekte of gebrek en regelmatig of de gehele dag is aangewezen op zittend verplaatsen in en om de woonruimte. Bovendien moeten loophulpmiddelen, zoals rollators, onvoldoende uitkomst bieden. Artikel 28 van de Verordening bepaalt waar een door de gemeente Opsterland te verstrekken rolstoelvoorziening uit kan bestaan.
De gemeente Opsterland voorziet ook in aanpassingen van rolstoelen, in een vergoeding van de aanschafkosten van accessoires en in onderhoud en reparatie.
Individuele aanpassingen zullen vaak tegelijk met de verstrekking van de rolstoel worden gerealiseerd. Het kan voorkomen dat de aanpassingen afzonderlijk van de rolstoel worden aangevraagd en worden verleend, omdat de rolstoel al eerder is verstrekt.
Voor rolstoelen, zowel in de vorm van een voorziening in natura (in bruikleen verstrekt) als in de vorm van een PGB, geldt geen eigen bijdrage. Ook voor sportrolstoelen wordt geen eigen bijdrage gevraagd.
8.2. Algemene rolstoelvoorzieningen
De gemeente Opsterland gaat een algemene rolstoelvoorziening ontwikkelen in de vorm van een rolstoelpool. Een mogelijkheid hiertoe is het aanleggen van een rolstoelpool, bijvoorbeeld in een zorgcentrum of in het depot. Via een rolstoelpool kunnen rolstoelen voor incidenteel en tijdelijk gebruik direct, dat wil zeggen zonder het indienen van een aanvraag, beschikbaar gesteld worden wanneer iemand met beperkingen daarom vraagt. Het gebruik van een rolstoel uit een rolstoelpool kan in individuele gevallen een adequate compensatie zijn voor de problemen die iemand met beperkingen heeft. Het is een voorliggende voorziening voor het verstrekken van een individuele voorziening.
8.3. Individuele rolstoelvoorzieningen
De gemeente Opsterland voorziet in de volgende rolstoelvoorzieningen:
3. Sportvoorziening (persoonsgebonden budget);
6. Instandhoudingskosten (onderhoud en reparatie).
De aanvrager heeft de keuze uit een verstrekking in natura (bruikleen) dan wel een verstrekking in de vorm van een PGB. Middels een PGB, zonodig vermeerderd met de kosten voor onderhoud en reparatie kan de aanvrager de voorziening zelf aanschaffen. In hoofdstuk 8.4 wordt hier nadere uitleg over gegeven.
Een rolstoel is een zitvoorziening waarmee gebruikers zich rollend kunnen voortbewegen. Het type rolstoel dat door de gemeente Opsterland verstrekt wordt, is onder andere afhankelijk van de mate van gebruik van de aanvrager. Rolstoelen worden verstrekt voor permanent en kortdurend oftewel incidenteel gebruik en alles wat daar tussen in kan zitten. De voorziening kan naast andere voorzieningen, zoals de scootmobiel, worden verstrekt.
Een buggy is een zitvoorziening waarmee gebruikers rollend kunnen worden voortbewogen. De gebruikers zijn veelal kinderen. Aangepaste buggy’s zijn breder en groter dan de buggy’s uit de reguliere handel. De gemeente Opsterland verstrekt een buggy in bruikleen. Bij het verstrekken van een buggy dient eveneens meegewogen te worden of een handbewogen duwrolstoel geen adequate oplossing is.
Een elektrische rolstoel is een zitvoorziening waarmee gebruikers zich rollend kunnen voortbewegen of voortbewogen worden door elektrische aandrijving. Een elektrische rolstoel heeft accu’s die opgeladen moeten worden en wordt meestal bestuurd door middel van een joystick. Oplaadkosten voor elektrische voorzieningen dienen door de aanvrager zelf betaald te worden. Bij het verstrekken van elektrische rolstoelen wordt een onderscheid gemaakt tussen rolstoelen voor binnen, binnen en buiten en buiten gebruik.
De voorziening wordt in bruikleen verstrekt zonder eigen kosten voor de aanvrager;
Een depotverstrekking heeft altijd de voorkeur. Een economische afweging om uit te zoeken wat de goedkoopst adequate oplossing is, dient gemaakt te worden als de aanwezige elektrische rolstoel veel aanpassingen nodig heeft; Alleen indien de voorziening niet in het depot aanwezig is of aanpassingen niet economisch verantwoord zijn, wordt een nieuwe rolstoel besteld via het offertetraject.
Rijlessen: Indien een aanvrager beschikt of gaat beschikken over een elektrische rolstoel van de gemeente Opsterland, kunnen rijlessen verstrekt worden als onderzoeksmethode om te bepalen of iemand gebruik kan maken van de (gevraagde) voorziening of om de aanvrager te leren omgaan met de voorziening. Een serie van 5 rijlessen wordt in principe slechts één maal verstrekt per voorziening.
8.3.3.1. Elektrische rolstoelen binnengebruik
Om in aanmerking te kunnen komen voor een elektrische rolstoel voor binnengebruik dient de aanvrager geheel rolstoelafhankelijk te zijn voor alle verplaatsingen. Indien de aanvrager zich binnenshuis functioneel met een handbewogen rolstoel kan verplaatsen, komt de aanvrager niet in aanmerking voor een elektrische rolstoel voor binnengebruik. Er moet bovendien sprake zijn van een zelfstandige verplaatsingsbehoefte in de woning en de rolstoelvoorziening dient bij te dragen aan de zelfstandigheid in het deelnemen van het leven van alledag. De aanvrager die in een verpleeghuis woont, komt hiervoor niet in aanmerking. Een aanvrager die in een zorgcentrum woont, kan in aanmerking komen voor een elektrische binnenrolstoel indien met de verstrekking van deze voorziening een wezenlijke bijdrage aan de zelfstandigheid van de aanvrager binnen zijn kamer wordt geleverd.
De aanvrager dient de transfers bij voorkeur zelfstandig uit te kunnen voeren in verband met bijvoorbeeld verplaatsingen buitenshuis in een andere rolstoelvoorziening of transfers naar het toilet. De woning van de aanvrager dient rolstoeltoegankelijke en doorgankelijk te zijn en de aanvrager dient over een goede rijvaardigheid te beschikken.
8.3.3.2. Elektrische rolstoel binnen en buiten gebruik
Om in aanmerking te kunnen komen voor een elektrische rolstoel voor binnen en buiten gebruik dient de aanvrager geheel rolstoelafhankelijk te zijn voor alle verplaatsingen. Indien de aanvrager zich binnenshuis functioneel met een handbewogen rolstoel kan verplaatsen komt de aanvrager niet in aanmerking voor deze rolstoelvoorziening. De aanvrager die in staat is gebruik te maken van een scootmobiel, en geen transferproblematiek of voldoende zitstabiliteit heeft, komt eveneens niet in aanmerking voor deze voorziening.
De aanvrager dient afhankelijk te zijn van anderen voor de transfers en de voorziening dient bij te dragen aan de zelfstandigheid in het deelnemen van het leven van alledag. De woning dient bovendien rolstoeltoe- en doorgankelijk te zijn. De aanvrager die in een AWBZ-gefinancierde instelling (verpleeghuis of zorgcentrum) woont, komt niet in aanmerking voor deze voorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat men geen zelfstandig huishouden meer voert waarvoor men boodschappen moet doen en dat veelal het maatschappelijk leven plaatsvindt binnen de instelling.
Een elektrische binnen/buitenrolstoel heeft wat betreft gebruiksdoel een overlap met een scootmobiel. De gemeente Opsterland verstrekt dan ook geen scootmobiel naast een elektrische binnen/buitenrolstoel.
8.3.3.3. Elektrische rolstoel buiten
Om in aanmerking te kunnen komen voor een elektrische rolstoel voor buitengebruik dient de aanvrager geheel rolstoelafhankelijk te zijn voor alle verplaatsingen buitenshuis. Indien de aanvrager zich buitenshuis functioneel met een handbewogen rolstoel kan verplaatsen of gebruik kan maken van een scootmobiel, komt men niet in aanmerking voor deze rolstoelvoorziening. De elektrische rolstoel dient alleen buitenshuis gebruikt te worden. De voorziening dient bij te dragen tot de zelfstandigheid in het deelnemen van het leven van alledag. De aanvrager die in een AWBZ-gefinancierde instelling (verpleeghuis of zorgcentrum) woont, komt in principe niet in aanmerking voor deze voorziening. De achterliggende gedachte hierbij is dat men geen zelfstandig huishouden meer voert waarvoor men boodschappen moet doen en dat veelal het maatschappelijk leven plaatsvindt binnen de instelling. Of dit ook daadwerkelijk zo is zal per individuele situatie beoordeeld worden. In de situatie dat de aanvrager niet zelfstandig transfers kan uitvoeren is een elektrische rolstoel die zowel binnen als buitenshuis te gebruiken de aangewezen voorziening. Er dient bovendien een stalling aanwezig te zijn voor de voorziening.
Een elektrische buitenrolstoel heeft wat betreft gebruiksdoel een overlap met een scootmobiel. De gemeente Opsterland verstrekt dan ook geen scootmobiel naast een elektrische binnen/buiten rolstoel.
Wanneer een electrische (buiten)rolstoel (met een vergelijkbare actieradius als de scootmobiel) wordt toegekend, wordt een eventuele individuele vervoerskostenvergoeding gehalveerd (zie Financieel Besluit artikel 10 lid 8 sub e). Bij de aanvraag om een electrische rolstoel zal beoordeeld moeten worden welke vervoersbehoefte de aanvrager heeft en in hoeverre de aanvrager met de electrische rolstoel voorziet in zijn of haar vervoersbehoefte in de directe omgeving. In geval van een uitgebreidere vervoersbehoefte kan maximaal een halve vervoerskostenvergoeding worden verstrekt.
Een door de gemeente Opsterland te verstrekken voorziening kan bestaan uit een aanpassing van een rolstoelvoorziening. Vaak zijn individuele aanpassingen nodig om een rolstoel adequaat te maken. Een deel van deze aanpassingen kan worden uitgevoerd door standaardonderdelen aan de rolstoel toe te voegen. Aanpassingen aan rolstoelen worden volledig vergoed. Individuele aanpassingen zijn te onderscheiden in aanpassingen aan:
-zit-, rug- en ondersteuningsdelen;
Wanneer zitondersteuningen (zitschaal of zitorthese) en anti-decubituskussen van een rolstoel of duwwandelwagen een vast onderdeel vormen, in die zin dat zij niet zonder elkaar zijn te gebruiken, worden zij als onderdeel van de rolstoel beschouwd en vallen onder de werking van de Wmo.
Een vijfde wiel (handbike) is een wiel met handbediende trappers die aan een rolstoel aan- en afgekoppeld kan worden. Indien een vijfde wiel aan een rolstoel is gekoppeld, kan de gebruiker zich met de cranks met grotere snelheid en over grotere afstanden voortbewegen. De voorziening kan alleen verstrekt worden als er een adequate rolstoel aanwezig is en als de aanvrager kiest voor een vijfde wiel in plaats van een scootmobiel of een elektrische rolstoel.
De voorziening kan niet verstrekt worden als de aanvrager gebruik maakt van een scootmobiel, een elektrische rolstoel of een andere voorziening die het gebruik overlapt.
Voor wat betreft de vervoersvoorziening wordt dezelfde werkwijze gehanteerd als bij de scootmobiel en de electrische rolstoel. De aanvrager kan maximaal voor een halve vervoersvoorziening in aanmerking komen. Dit geldt ook voor de vast frame handbike die gebruikt wordt als sportvoorziening. Dit geldt niet als de aanvrager een vast frame handbike gebruikt als sportvoorziening. In dat geval kan de aanvrager wel in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening.
Een duwbekrachtiger is een elektrisch aangedreven wiel welke onder een rolvoorziening gekoppeld kan worden. De bediening wordt bij de duwhandvatten van de rolstoelvoorziening geplaatst zodat de begeleider die de rolstoel duwt de duwbekrachtiger kan bedienen. Een duwbekrachtiger kan de begeleider van de rolstoel assisteren in het vooruit en achteruit rijden waardoor deze minder kracht hoeft te gebruiken. De voorziening kan niet verstrekt worden als de aanvrager gebruik maakt van een scootmobiel, een elektrische rolstoel of een andere voorziening die het gebruik overlapt.
8.3.4.3. Elektrische aandrijfunit
De elektrische hulpaandrijving wordt gezien als toevoeging op een handbewogen rolstoel. De rolstoel wordt voorzien van twee onafhankelijke of afhankelijke motoren die bediend worden middels de hoepels van de handbewogen rolstoel. Het voordeel is dat de aanvrager met de handbewogen rolstoel langere afstanden kan overbruggen. De hoepels met de motoren bieden de gebruiker controle en geven extra kracht van aandrijving nadat de hoepels zijn losgelaten. De voorziening kan niet verstrekt worden als de aanvrager gebruik maakt van een scootmobiel, een elektrische rolstoel of een andere voorziening die het gebruik overlapt.
De gemeente Opsterland voorziet tevens in een vergoeding van de aanschafkosten van accessoires. Te denken valt hierbij onder andere aan de vergoeding van de aanschafkosten van zuurstoffleshouders, stokhouders, remverlengers en rolstoeltaxifixatie. Onder dat laatste wordt het volgende verstaan: Een rolstoeltaxifixatie betreft een aanpassing aan een rolvoorziening waardoor de gebruiker veilig vervoerd kan worden in een rolstoelbus. Veelal heeft de aanpassing betrekking op het plaatsen van houders op de rolstoel waar de taxibeugel aan vast gemaakt kunnen worden.
De voorziening wordt alleen verstrekt als er een adequate rolstoelvoorziening door de gemeente Opsterland verstrekt is. Tevens dient de aanvrager een vervoer/verplaatsingsbehoefte te hebben en gebruik te maken van een rolstoelbus.
Rolstoelen hebben onderhoud nodig. Het soort onderhoud en de kosten van dit onderhoud variëren per type rolstoel. Voor de onderhoudskosten van alle hulpmiddelen die in het kader van Wmo verstrekt zijn, waaronder de (electrische) rolstoelen, sluit de gemeente Opsterland een algemeen onderhoudscontract af. Met de leverancier van hulpmiddelen zijn afspraken gemaakt over het (adequaat en snel) reageren op en repareren van defecten aan hulpmiddelen. Daarnaast wordt jaarlijks preventief onderhoud uitgevoerd aan alle uitstaande elektrische voorzieningen en wordt gezorgd voor verzekeringen voor zover van toepassing.
De aanvrager die een voorziening in bruikleen heeft, dient alle zorg aan het middel te besteden die een zorgzame eigenaar in het algemeen aan zijn middelen besteedt om de duurzaamheid van het middel te waarborgen. De aanvrager mag geen veranderingen aan de rolstoel aanbrengen. Bovendien dient de aanvrager de leverancier in de gelegenheid te stellen het middel te controleren, te onderhouden of te repareren. Voor de exacte inhoud wordt naar de bruikleenovereenkomst tussen de gemeente Opsterland en de gebruiker verwezen.
Reparatiekosten door schade vallen onder het onderhoudscontract. Indien schade aan een middel in bruikleen door de gebruiker opzettelijk is veroorzaakt of door grove nalatigheid is ontstaan, kunnen de kosten voor rekening van de gebruiker komen. Indien nodig wordt de voorziening ingenomen.
8.4. Persoonsgebonden budget bij rolstoel- en sportvoorzieningen
8.4.1. Persoonsgebonden budget bij een rolstoelvoorziening
Het bedrag van het persoonsgebonden budget is gelijk aan 100% van de kosten voor de goedkoopst adequate voorziening onder aftrek van de kortingspercentages die door de hulpmiddelenleverancier geboden worden, vermeerderd met instandhoudingskosten. Voor het bepalen van de goedkoopst adequate voorziening zal een offerte opgevraagd worden bij de leverancier die de gemeente Opsterland ook bij verstrekking in natura inschakelt.
De instandhoudingskosten worden gebaseerd op een normbedrag per jaar maal het aantal jaren van de economische levensduur van de voorziening. Bij een (elektrische) rolstoel gaat de gemeente Opsterland uit van een afschrijvingsduur van 7 jaar. Dit betekent dat het persoonsgebonden budget wordt toegekend voor een periode van in principe 7 jaar. Bij deze voorzieningen is de aanvrager zelf verantwoordelijk voor een onderhouds-/reparatiecontract en een WA-verzekering. Die kan worden afgesloten bij de hulpmiddelenleverancier van de gemeente, maar men kan er ook voor kiezen het onderhoud en de reparaties zelf te regelen. Een elektrische rolstoel heeft accu’s die opgeladen moeten worden. De oplaadkosten dienen door de aanvrager zelf betaald te worden.
Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 6 maanden na uitbetaling dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de gemeente Opsterland plaats te vinden via het Verantwoordingsformulier. De gemeente Opsterland behoudt het recht om de voorziening te controleren.
Het persoonsgebonden budget voor instandhoudingskosten wordt per jaar overgemaakt. De aanvrager hoeft geen verantwoording af te leggen over de besteding van het PGB voor instandhoudingskosten. Eventuele bedragen die over zijn in een jaar mogen gereserveerd worden voor eventuele extra kosten in de jaren die volgen.
8.4.2. Persoonsgebonden budget bij een sportvoorziening
Het criterium om in aanmerking te komen voor een persoonsgebonden budget voor de aanschaf en het onderhoud van een sportvoorziening, zoals bedoeld in artikel 28 lid 3 van de Verordening, is de vaststelling dat de aanvrager zonder sportvoorziening zijn sport niet kan beoefenen. Sportbeoefening biedt mensen met en zonder beperking de mogelijkheid om andere mensen te ontmoeten en sociale verbanden aan te gaan, met andere woorden om mee te doen. Een sportvoorziening moet gericht zijn op het individu. Dat betekent dat uitsluitend de aanvrager er gebruik van moet maken. Een bal met geluid voor blindenvoetbal valt derhalve niet onder de sportvoorziening, aangezien meerdere personen hier bij de sport gebruik van maken. Een sportvoorziening wordt in principe uitsluitend verstrekt indien de aanvrager lid is van een gehandicaptensportvereniging.
Sportvoorzieningen kunnen zijn:
-marathon- of sprintrolstoel of vast frame handbike;
-aangepaste racefiets/racetandem;
Sportvoorzieningen zijn over het algemeen niet bruikbaar in de gewone leefsituatie. Voor sportvoorzieningen wordt uitsluitend een persoonsgebonden budget in de kosten van aanschaf en onderhoud gegeven voor een periode van drie jaar. Dit is inclusief kosten voor aanpassing, onderhoud en reparatie. Voor de hoogte van het persoonsgebonden budget wordt verwezen naar artikel 10 lid 7 van het Financieel Besluit.
Het bedrag wordt beschikbaar gesteld aan de budgethouder. Binnen 6 maanden na uitbetaling dient de verantwoording van het persoonsgebonden budget door de budgethouder aan de gemeente Opsterland plaats te vinden via het Verantwoordingsformulier. De gemeente Opsterland behoudt het recht om de voorziening te controleren.
Na afloop van de periode van 3 jaar zal beoordeeld worden of de sportvoorziening nog adequaat is. Wanneer dat het geval is, wordt geen nieuw Persoonsgebonden budget verstrekt, maar het jaarbedrag dat is vastgesteld voor de kosten van onderhoud en reparatie.
8.5. Eigen bijdrage rolstoel- en sportvoorzieningen
Voor de individuele rolstoelvoorzieningen, zoals genoemd in hoofdstuk 8.3 wordt geen eigen bijdrage gevraagd. Dit is vastgelegd in de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van burgemeester en wethouders van 13 december 2011.
Burgemeester en wethouders voornoemd,
de secretaris, de burgemeester,
Koen van Veen Francisca Ravestein.
Bijlage 1 Lijst met algemeen gebruikelijke voorzieningen
Bijlage 2 Voorzieningen die volgens een verkorte toekenningsprocedure worden toegekend (limitatieve opsomming)
• omzetting vervoersvoorziening (van/naar taxivervoer en/of vervoer derden)
• zuurstoffleshouder scootmobiel
• (douche-)toiletstoel eenvoudig
• drempelhulp bij 1 toegang tot de woning
• comfort beensteunen rolstoel
• vervanging (anti-decubitus)kussen rolstoel
• anti-kiep of anti-tipwieltjes rolstoel