Ziet u een fout in deze regeling? Meld het ons op regelgeving@overheid.nl!
Beemster

Afstemmingsverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen 2013

Wetstechnische informatie

Gegevens van de regeling
OrganisatieBeemster
OrganisatietypeGemeente
Officiële naam regelingAfstemmingsverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen 2013
CiteertitelAfstemmingsverordening IOAW / IOAZ 2013
Vastgesteld doorgemeenteraad
Onderwerpmaatschappelijke zorg en welzijn
Eigen onderwerp

Opmerkingen met betrekking tot de regeling

geen

Wettelijke grondslag(en) of bevoegdheid waarop de regeling is gebaseerd

  1. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW)
  2. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
  3. Algemene wet bestuursrecht

Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving)

geen

Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen

Datum inwerkingtreding

Terugwerkende kracht tot en met

Datum uitwerkingtreding

Betreft

Datum ondertekening

Bron bekendmaking

Kenmerk voorstel

01-01-201301-07-2013nieuwe regeling

11-12-2012

Beemster Schermer op Zondag, 30 december 2012

R-2012-0168

Tekst van de regeling

Intitulé

Afstemmingsverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen 2013(versie geldend sedert 1 januari 2013)

De raad van de gemeente Beemster,

gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 6 november 2012, nummer BW-12-01010;

gelet op de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ)en de Algemene wet bestuursrecht (Awb),

overwegende dat op grond van artikel 35, lid 1, sub b van de IOAW en artikel 35, lid 1, sub b van de IOAZ de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlagen of weigeren van de inkomensvoorziening, bedoeld in artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ,

BESLUIT:

vast te stellen de hierna volgende Afstemmingsverordening Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen 2013. ​

Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen

Artikel 1 Begripsbepaling

  • 1.

    Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader zijn omschreven, hebben dezelfde betekenis als in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

  • 2.

    Deze verordening verstaat onder:

    • a.

      de wet: de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en/of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ);

    • b.

      uitkering: de uitkering als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de IOAW/IOAZ;

    • c.

      uitkeringsnorm: de van toepassing zijnde grondslag als bedoeld in artikel 5, derde tot en met zesde lid, van de IOAW/IOAZ;

    • d.

      maatregel: het verlagen of weigeren van de uitkering op grond van artikel 20 van de IOAW/IOAZ;

    • e.

      inkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8 van de IOAW/IOAZ;

    • f.

      benadelingsbedrag: het bruto bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ten onrechte is verleend als uitkering op grond van de IOAW/IOAZ;

     

Hoofdstuk 2 Bepalingen aangaande de afstemming van de uitkering

Artikel 2 Gedragingen

De gedragingen bedoeld in artikel 20 van de wet worden onderscheiden in de volgende categorieën:

 

​A. Categorie 1

  • 1.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht als bedoeld in artikel 13 van de wet, voor zover dit niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag;

  • 2.

    het later terugkeren van verblijf in het buitenland of het langer verblijven in het buitenland dan is toegestaan.

 

B. Categorie 2

  • 1.

    het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV WERKbedrijf of het niet tijdig laten verlengen van de registratie;

  • 2.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 13 van de wet, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadelingsbedrag lager dan € 3.000,-.

 

C. Categorie 3

  • 1.

    het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

  • 2.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratie-instrumenten, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

  • 3.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 13 van de wet, voor zover dit voor heeft geleid tot een bruto benadelingsbedrag dat hoger is dan € 3.000,-, doch lager dan

    € 6.000,-

 

D. Categorie 4

  • 1.

    het niet aanvaarden of door eigen toedien niet verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid;

  • 2.

    het niet of onvoldoende nakomen van de verplichting tot gebruik maken van geboden re-integratievoorzieningen, waaronder begrepen het niet of onvoldoende meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, scholing of zelfstandige maatschappelijke participatie, als dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van het re-integratietraject;

  • 3.

    het zich zeer ernstig misdragen jegens het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers als bedoeld in artikel 20, tweede lid van de IOAW of artikel 20, eerste lid van de IOAZ;

  • 4.

    het niet, onvoldoende of niet binnen een door het college gestelde termijn nakomen van inlichtingen- en medewerkingsplicht bedoeld in artikel 13 van de wet, voor zover dit heeft geleid tot een bruto benadelingsbedrag hoger dan € 6.000,- en er door de bevoegde autoriteiten geen strafvervolging wordt ingesteld.

 

E. Categorie 5

  • 1.

    het door eigen toedoen niet (volledig) behouden van een voorliggende voorziening waaronder begrepen het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid zoals bedoeld in artikel 20, eerste lid onderdeel a en b van de IOAW of artikel 20 tweede lid onderdeel a en b van de IOAZ.

Artikel 3 Percentage van de verlaging, weigering, waarschuwing en individualisering

  • 1.

    Het college stelt de verlaging van de uitkering vast op:

    • a.

      5% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie;

    • b.

      10% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie;

    • c.

      20% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie;

    • d.

      100% van de uitkeringsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de vierde categorie;

    • e.

      blijvende weigering van uitkering bij gedragingen van de vijfde categorie zover het verloren of niet behouden inkomen meer bedraagt dan de uitkeringsnorm per maand;

    • f.

      blijvende verlaging van het deel van de uitkering bij gedragingen van de vijfde categorie wat gelijk is aan het verloren of niet behouden inkomen zover dit minder bedraagt dan de uitkeringsnorm per maand.

  • 2.

    Het college kan afzien van het verlagen van de uitkering en volstaan met een schriftelijke waarschuwing bij een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 2 categorie 1 tot en met 3 indien in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag.

  • 3.

    Het college kan, in afwijking van het eerste lid, het percentage of de duur van de verlaging hoger of lager vaststellen, rekening houdend met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde.

Artikel 4 Toepassing verlaging of weigering

  • 1.

    De verlaging wordt direct en volledig toegepast op de voor de uitkeringsgerechtigde van toepassing zijnde uitkering, met ingang van de kalendermaand volgend op de datum waarop het besluit tot het opleggen van de maatregel aan de uitkeringsgerechtigde is bekendgemaakt.

  • 2.

    Indien de verlaging op deze wijze niet of niet volledig geëffectueerd kan worden, wordt de verlaging toegepast met ingang van de eerste dag van de gedraging of van de periode waarop de gedraging betrekking heeft.

  • 3.

    In afwijking van het eerste lid wordt de verlaging of weigering toegepast vanaf de ingangsdatum van de uitkering indien de gedraging wordt geconstateerd bij de beoordeling van een aanvraag.

  • 4.

    Het college ziet af van een verlaging of weigering indien de gedraging meer dan één jaar voor de constatering van die gedraging door het college plaatsgevonden heeft, tenzij de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging sprake is van een benadelingsbedrag. Een afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden.

Artikel 5 Periode van de verlaging, recidive en cumulatie

  • 1.

    Indien de uitkeringsgerechtigde zich binnen 12 maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt een eerste verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie, wordt de periode van afstemming verdubbeld.

  • 2.

    In afwijking van het eerste lid kan het college in bijzondere gevallen, waaronder begrepen een derde of volgende verwijtbare gedraging, de uitkering verlagen voor een langere duur, als de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de uitkeringsgerechtigde daartoe aanleiding geven.

  • 3.

    Indien er sprake is van meerdere verwijtbare gedragingen, zoals bedoeld in artikel 3 van deze verordening, die zich tegelijk voordoen, wordt in beginsel alleen de verlaging uit de hoogste categorie toegepast.

Hoofdstuk 3 Slotbepalingen

Artikel 6 Nadere regels

Het college is bevoegd nadere regels te stellen met betrekking tot het bepaalde in deze verordening.

Artikel 7 Onvoorziene omstandigheden

In gevallen, de uitvoering van deze verordening betreffende, waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college.

Artikel 8 Hardheidsclausule

Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van de uitkeringsgerechtigde afwijken van de bepalingen in deze verordening, indien toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.

Artikel 9 Citeertitel

Deze verordening wordt aangehaald als: "Afstemmingsverordening IOAW / IOAZ 2013".

Artikel 10 Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2013.

Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van de raad d.d. 11 december 2012

H.N.G. Brinkman, voorzitter

C.J. Jonges, griffier

Toelichting  

Algemeen

Tot 1 januari 2010 bestond voor het college de verplichting om in het kader van de IOAW en de IOAZ bij bepaalde overtredingen van uitkeringsgerechtigden een maatregel of boete op te leggen met toepassing van het (rijks) Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ. Met ingang van 1 januari 2010 is het opleggen van een maatregel omgezet in een bevoegdheid en is de bestuurlijke boete in de IOAW en IOAZ komen te vervallen. De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en Wet Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) geven de opdracht aan de gemeenteraad (artikel 35 lid 1 onder b van de IOAW en IOAZ) om een verordening vast te stellen voor de verlaging of weigering van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen. In de afstemmingsverordening legt de gemeenteraad vast op welke wijze de uitkering wordt verlaagd wegens het niet nakomen van verplichtingen. De Afstemmingsverordening IOAW / IOAZ regelt de verlaging of weigering van de uitkering als bedoeld in artikel 20 van de IOAW en IOAZ.

 

Bij het besluit tot het verlagen van de uitkering vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centrale uitgangspunten. Bij het opstellen van de verordening is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de voormalige wetgeving in de IOAW en IOAZ en de bestaande Afstemmingsverordeningen Wet werk en bijstand 2009 en Wet investeren in jongeren 2010.

 

Categorie-indeling

De normering van de verlagingen bestaat uit een categorisering van gedragingen die betrekking hebben op het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Naargelang de ernst van het verwijtbaar handelen worden verschillende gestandaardiseerde verlagingen van de uitkering voorgeschreven. De categorisering van de gedragingen corresponderend met de aan uitkering verbonden verplichtingen, brengt in samenhang met de genormeerde afstemming van de uitkering tot uitdrukking welk gewicht aan het niet voldoen van een bepaalde verplichting wordt toegekend. Daarnaast wordt bij fraude met de uitkering een verlaging toegepast die is afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Teneinde de eerste administratieve overtreding c.q. vergissing niet direct te doen leiden tot verlaging van de uitkering is overigens de mogelijkheid van de schriftelijke waarschuwing geopend.

 

Doelmatigheid staat voorop

Ook de afstemming van uitkering is erop gericht de zelfstandige voorziening in de bestaanskosten te bevorderen. Naarmate het niet nakomen van een verplichting concretere gevolgen heeft voor het verkrijgen van betaalde arbeid, neemt de ernst van het feit toe. Bij de beoordeling van de ernst van het feit is derhalve onder meer van belang of er sprake is van onvoldoende medewerking aan het traject waardoor de kansen op arbeidsinschakeling worden verminderd of zelfs teniet worden gedaan. Door de normering van de afstemming in deze verordening wordt beoogd rechtsgelijkheid en rechtszekerheid te bevorderen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid tot individualisering, door altijd te kijken of de situatie van de uitkeringsgerechtigde aanleiding kan geven om af te wijken van de standaard verlaging.

 

Artikelsgewijze toelichting 

 

Artikel 2

A. Categorie 1

  • 1.

    De gedragingen in de eerste categorie hebben betrekking op relatief lichte schendingen van de  algemene, uit de wet voortvloeiende inlichtingen- en medewerkingsplicht. Essentieel is dat het moet gaan om inlichtingen die, als ze wel tijdig zouden zijn verstrekt, geen consequenties hebben voor (de hoogte van) het recht op uitkering. Overigens kan het niet verstrekken van bepaalde inlichtingen er natuurlijk wel toe leiden dat het recht niet kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld in de situatie waarin de belanghebbende ook na het verstrijken van de hersteltermijn geen inkomstenverklaring inlevert of niet verschijnt op een oproep voor een periodiek heronderzoek.

  • 2.

    Voor een doelmatige controle op het recht op uitkering is het van belang dat de uitkeringsgerechtigde tijdig meldt dat hij of zij Nederland verlaat en niet langer dan de gehanteerde grens voor vakantieduur in het buitenland verblijft. Ingevolge artikel 6, eerste lid 1, onder a IOAW of artikel 6, tweede lid, onder b IOAZ wordt met betrekking tot de maximaal toegestane periode van verblijf buiten Nederland aangesloten bij 13, eerste lid, onder d dan wel artikel 13, vierde lid van de Wet werk en bijstand (WWB).

 

B. Categorie 2

  • 1.

    De gedragingen in deze categorie betreffen eveneens relatief lichte schendingen, maar hebben wel gevolgen voor het recht op uitkering of financiële consequenties. De IOAW en IOAZ hechten, net als de WWB, een groot belang aan de plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 37 IOAW / IOAZ). Om voor actieve bemiddeling door het UWV WERKBEDRIJF in aanmerking te komen is registratie onontbeerlijk. Het is bovendien een eerste, betrekkelijk eenvoudige stap op weg naar re-integratie in het arbeidsproces. Het niet ingeschreven staan bij het UWV WERKBEDRIJF betekent onvermijdelijk een vertraging van de re-integratie, in het bijzonder voor de doelgroep die geacht wordt op eigen kracht naar reguliere arbeid uit te stromen. Juist omdat registratie bij het UWV WERKBEDRIJF veelal onmisbaar is voor een succesvolle re-integratie, is deze gedraging in de tweede categorie geplaatst.

  • 2.

    De hier genoemde gedragingen zijn vergelijkbaar met die van de eerste categorie onder 2, maar met dit verschil dat het in deze categorie gaat om inlichtingen die direct van invloed zijn op het recht op uitkering. Men moet hierbij met name denken aan gegevens over de hoogte van genoten inkomsten waarvan de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat deze van invloed zijn op het recht op uitkering. Er kan in deze situaties sprake zijn van fraude als de belanghebbende de bedoelde inlichtingen bewust heeft verzwegen met de bedoeling er financieel van te profiteren. Waren de inlichtingen wel (tijdig) verstrekt, dan zou dat hebben geleid tot het lager vaststellen van het recht op uitkering of tot beëindiging van de uitkering. Door de indeling van de verlagingen te koppelen aan het benadelingsbedrag wordt beoogd een proportionele verlaging toe te passen. Wanneer de bruto-benadeling minder bedraagt dan

    € 3.000,- wordt dit gerangschikt in de tweede categorie.

 

C.  Categorie 3

  • 1.

    Deze gedraging heeft betrekking op de actieve sollicitatieplicht. De belanghebbende is verplicht sollicitaties te verrichten en hiervan op verzoek de bewijsstukken te tonen. Het minimum aantal verplichte sollicitaties zal onder andere afhangen van het aanbod van algemeen geaccepteerde arbeid. Met de enkele mededeling van mondelinge sollicitaties wordt in beginsel geen genoegen genomen, tenzij kan worden geverifieerd dat deze ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden.

  • 2.

    Bij toekenning van de uitkering of in een later stadium kan aan de belanghebbende, die niet in staat is om op eigen kracht weer in zijn levensonderhoud te voorzien, de verplichting worden opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden en de benodigde re-integratie-instrumenten of om deel te nemen aan een concreet aangeboden traject dat uiteindelijk moet leiden tot uitstroom of zelfstandige maatschappelijke participatie. De arbeidsinschakeling wordt direct geschaad, wanneer de belanghebbende deze verplichting niet of onvoldoende nakomt, hetgeen gevolgen kan hebben voor de duur van de aanspraak op uitkering. Het niet of onvoldoende verlenen van medewerking aan een traject zal immers leiden tot vertraging van dat traject. De gedragingen in deze categorie hebben echter niet tot gevolg dat het traject (definitief) geen doorgang vindt of moet worden beëindigd. Van onvoldoende medewerking is in ieder geval sprake als de belanghebbende niet op afspraken bij het re-integratiebedrijf verschijnt, opdrachten in het kader van een scholing niet naar behoren uitvoert of zich niet coöperatief opstelt ten aanzien van een diagnostisch onderzoek.

  • 3.

    Verwezen wordt naar de toelichting bij cat. 2 onder 2. Wanneer de bruto benadeling hoger is, wordt dit als een zwaarder verwijtbaar feit beschouwd.

 

D. Categorie 4

  • 1.

    Deze gedraging heeft betrekking op het weigeren van een aangeboden dienstverband. Het kan hierbij om allerlei soorten arbeid gaan, gesubsidieerd of regulier, fulltime of parttime, tijdelijk of voor onbepaalde duur. Essentieel is dat de belanghebbende door de werkweigering afziet van een concrete kans om geheel of gedeeltelijk uit de uitkering te komen.

  • 2.

    Het gaat hier om dezelfde soort gedragingen als bedoeld in de derde categorie onder 2, echter met dit belangrijke verschil dat de gedraging heeft geleid tot het (definitief) geen doorgang vinden of afbreken van een traject. In de praktijk zal beëindiging van een traject veelal pas plaatsvinden nadat de belanghebbende door zijn gedrag herhaaldelijk heeft laten blijken niet mee te willen werken aan instrumenten gericht op een zo spoedig mogelijke inschakeling in het arbeidsproces. Ook kan een zeer ernstige gedraging, bijvoorbeeld diefstal tijdens een proefplaatsing, tot beëindiging van het traject leiden. In alle gevallen betreft het gedragingen die de kans op uitstroom voor langere tijd vrijwel onmogelijk maken. Zonder traject is inschakeling in de arbeid voor de desbetreffende belanghebbende immers niet mogelijk.

  • 3.

    Met zich zeer ernstig misdragen wordt met name bedoeld agressief gedrag. Onder het college en de in zijn opdracht werkende ambtenaren en medewerkers wordt niet alleen de casemanager verstaan, maar ook de medewerker van de receptie, de telefonist en iedere andere medewerker die namens de afdeling Werk en Welzijn met de belanghebbende in contact treedt. Voor de vaststelling van de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid (en daarmee dus ook voor de hoogte van het percentage van de verlaging) vormen de omschrijvingen van agressief gedrag in het protocol van het agressiebeleid het uitgangspunt. In deze protocollen worden de diverse gedragingen omschreven. Het verlagen van de uitkering wegens ernstig wangedrag laat de bevoegdheid van de gemeente om de dader gedurende een periode de toegang tot de gebouwen van de gemeente te ontzeggen onverlet.

  • 4.

    Verwezen kan opnieuw worden naar cat. 2 onder 2. Bij een bruto-benadeling van meer dan € 6.000,- is deze categorie van toepassing. Als de bruto-benadeling meer bedraagt dan € 10.000,-, zal aangifte worden gedaan bij de bevoegde autoriteiten. Wanneer vervolgens strafvervolging wordt ingesteld, wordt afgezien van oplegging van verlaging. Wordt er echter geen strafvervolging ingesteld, dient er wel verlaging plaats te vinden.

     

E. Categorie 5

  • Aan het kunnen maken van aanspraak op IOAW of IOAZ zijn specifieke voorwaarden verbonden. Zodra eenmaal is vastgesteld dat een uitkeringsgerechtigde tot de personenkring van de IOAW dan wel de IOAZ behoort, bestaat de mogelijkheid tot herleving van het recht op grond van artikel 7 IOAW of IOAZ. Wanneer iemand na werkaanvaarding door eigen schuld het recht op een voorliggende voorziening verspeelt of zelf ontslag heeft genomen zonder dat sprake is van een zwaarwegende reden, heeft dit direct gevolgen voor de aanspraak op IOAW of IOAZ of de herleving daarvan. Het kan gaan om verwijtbaar ontslag, bijvoorbeeld een ontslag op staande voet wegens diefstal of werkweigering. In deze gevallen wordt een eventuele aanvraag WW vrijwel zonder uitzondering afgewezen. Verder kan het gaan om iemand die niet tijdig na ontslag WW aanvraagt. Als de belanghebbende afziet van het aanvragen van WW, dan zal de afdeling Werk en Welzijn moeten onderzoeken of het ontslag verwijtbaar is.

 

Artikel 3. Percentage van de verlaging

  • 1.

    Aan de categorieën is een bepaald percentage gekoppeld, al naar gelang de zwaarte van de gedraging. Dit percentage dient als uitgangspunt bij de uiteindelijke vaststelling van de verlaging, waarbij altijd de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Het laatste wordt nader uitgewerkt in de toelichting bij het derde lid. In beginsel wordt de eerst opgelegde verlaging altijd toegepast over de periode van één maand. Uitzondering hierop zijn de onder e en f vermelde maatregelen. Deze weigeringen of verlagingen zijn blijvend, zolang de uitkering verstrekt wordt.

  • 2.

    Deze bepaling regelt de schriftelijke waarschuwing en geeft de mogelijkheid om bij een eerste verwijtbare gedraging met een waarschuwing te volstaan. Uitgangspunt blijft echter dat verwijtbaar gedrag in beginsel een verlaging van de uitkering tot gevolg heeft. Als wordt overwogen om met een waarschuwing te volstaan, moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging is dus geen automatisme. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief geringe gedragingen (met geen of weinig directe gevolgen) en / of van een geringe mate van verwijtbaarheid. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in een waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive. Bij iedere gedraging, behorend tot de eerste tot en met de derde categorie kan, met inachtneming van het bovenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat te veel of ten onrechte uitkering is betaald.

  • 3.

    Met deze bepaling is beoogd de mogelijkheid te creëren, de verlaging zoveel mogelijk toe te snijden op het concrete geval, dus maatwerk te leveren. Bij de feitelijke vaststelling van de verlaging moet het college vanzelfsprekend rekening houden met de individuele situatie van de uitkeringsgerechtigde, maar daarnaast ook met de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Een gedraging kan naar zijn zwaarte aanleiding zijn voor een bepaald verlagingspercentage, maar als de uitkeringsgerechtigde blijk heeft geeft van een positieve gedragsverandering zou het onevenredig hard kunnen zijn om het volle percentage toe te passen. Ook hebben de categorieën een zekere “bandbreedte”. Niet elke gedraging binnen dezelfde categorie is even ernstig of heeft even grote gevolgen. Ook dit aspect zal dus in de afweging moeten worden betrokken. Met name zal daarbij moeten worden overwogen of de uitkeringsgerechtigde de gevolgen van zijn gedrag redelijkerwijs had kunnen voorzien. Met name bij agressie is er sprake van een breed scala aan feitelijke gedragingen, van relatief “onschuldig” (beledigen of schelden) tot zeer ernstig (fysiek geweld). Deze gedragingen zijn in een concrete situatie ook niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden en lopen, in geval van escalatie, min of meer in elkaar over. Bij dit type verwijtbaar gedrag zullen de ernst en de gevolgen (bijvoorbeeld geestelijk of lichamelijk letsel) in de overweging of het maximale verlagingspercentage moet worden opgelegd, moeten meewegen. Daarbij is ook van belang of de uitkeringsgerechtigde zich voor de eerste maal schuldig maakt aan dergelijk gedrag of hiervoor al eerder is gesanctioneerd (en dus op de hoogte kon zijn van de mogelijke consequenties) en welke persoonlijke omstandigheden meespelen. Voorop staat echter dat het in beginsel mogelijk moet zijn om bij ernstig wangedrag de zwaarste sanctie op te leggen en dat met name agressie niet getolereerd wordt. Zoals reeds aangegeven in de toelichting bij artikel 2, onder d, dienen de omschrijvingen in het agressieprotocol als uitgangspunt voor de vaststelling van het feitelijke percentage. In het algemeen geldt dat een eerste verwijtbare gedraging met betrekkelijk geringe gevolgen voor de inschakeling in de arbeid of voor (de hoogte van) het recht op uitkering, afhankelijk van de ernst en verwijtbaarheid, soms kan leiden tot de vaststelling van een lager percentage, terwijl daarentegen een gedraging met relatief ernstige gevolgen een hoger percentage tot gevolg kan hebben.

     

Artikel 4 Toepassing verlaging of weigering

  • 1.

    In het geval de uitkering van de uitkeringsgerechtigde doorloopt, wordt de uitkering verlaagd voor de eerstkomende periode. De afstemming vindt plaats met ingang van de eerstvolgende kalendermaand.

  • 2.

    Indien dit niet mogelijk is doordat de uitkering is beëindigd dan zal met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering, de verlaging worden toegepast over een periode van of vanaf de gedraging. Het hierdoor teveel betaalde bedrag zal dan van de uitkeringsgerechtigde worden teruggevorderd.

  • 3.

    Dit lid behoeft geen toelichting

  • 4.

    Een verjaringsbepaling.

 

Artikel 5  Periode van de verlaging, recidive en cumulatie

  • 1.

    Het eerste lid regelt de duur van de verlaging bij recidive binnen twaalf maanden. Een eerste gedraging leidt in beginsel tot een verlaging voor de duur van één kalendermaand, een tweede gedraging tot twee kalendermaanden. Bepalend voor recidive is de datum waarop de eerste gedraging als verwijtbaar is aangemerkt en de uitkeringsgerechtigde hiervan redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn, dus de verzenddatum van de beschikking naar aanleiding van de eerste gedraging.

  • 2.

    Met deze bepaling wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid geboden om ook bij een eerste of tweede gedraging de verlaging voor een langere periode op te leggen als de situatie daartoe aanleiding geeft. Ook hier geldt het beginsel dat in een concreet geval maatwerk mogelijk moet zijn. Hierbij moet met name gedacht worden aan gedragingen waardoor de uitkeringsgerechtigde zijn kansen op uitstroom ernstig bemoeilijkt door het afbreken van een traject. In dergelijke gevallen moet het mogelijk zijn om, rekening houdend met de betrekkelijk ernstige gevolgen van de gedraging, reeds bij een eerste of tweede gedraging deze voor langere tijd op te leggen.

  • 3.

    Geen toelichting.

 

Slotbepalingen

Artikel 6 t/m 10

Deze artikelen behoeven geen nadere toelichting.